Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

959

Vragen van het lid Bijleveld-Schouten (CDA) aan de staatssecretaris van Justitie over verbetering van het adoptie-proces. (Ingezonden 24 februari 2000)

1

Bent u bekend met de inhoud van de afscheidsrede van prof. René A.C. Hoksbergen ter gelegenheid van het neerleggen van het bijzonder hoogleraarschap over «Adoptie van Nederlandse en buitenlandse pleegkinderen» aan de Universiteit van Utrecht op 18 februari 2000?1

2

Deelt u zijn opvatting dat verbeteringen in het adoptieproces het beste tot stand kunnen worden gebracht wanneer nauwer wordt samengewerkt met de (organisaties in de) pleegzorg en dat daarom het aandachtsgebied adoptie beter kan worden ondergebracht bij het ministerie van VWS? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de noodzakelijke stappen te ondernemen om dit te realiseren?

3

Waarom is de onafhankelijke klachtencommissie voor adoptiezaken nog steeds niet van de grond gekomen? Wanneer kan de Kamer de ontwerp-algemene maatregel van bestuur verwachten?2

4

Kunt u onderbouwen in hoeverre de bestaande klachtencommissies bij de bemiddelingsorganisaties zelf en het toezicht door de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming voldoende informatie verschaffen voor een gedegen beoordeling van de aanvragen voor verlenging van de vergunningen van de bemiddelingsorganisaties die per oktober van dit jaar aflopen?

5

Tot welke conclusies leidt het Toezichtsrapport en welke stappen gaat u doen ter verbetering van het adoptieproces?

6

Welke (andere) suggesties van prof. Hoksbergen bent u bereid nader te onderzoeken? En specifiek met betrekking tot de nazorg?

Antwoord

Antwoord van staatssecretaris Cohen (Justitie). (Ontvangen 21 maart 2000)

1

Ja.

2

Professor Hoksbergen heeft bij gelegenheid van zijn afscheidsrede gesteld dat het juridische aspect bij de adoptie van kinderen vergeleken met de pedagogische en psychologische aspecten sterk op de achtergrond is geraakt. Hij vraagt zich daarom af of verplaatsing van het grootste deel van de overheidsbemoeienis rond het adoptieproces naar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet veel meer voor de hand zou liggen.

Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. Bij interlandelijke adoptie zijn pedagogische en psychologische aspecten aan de orde. Ik deel de mening van prof. Hoksbergen, dat deze aspecten ruime aandacht verdienen. Ik deel niet zijn mening dat de juridische aspecten op de achtergrond zouden zijn geraakt en dat daarom het grootste deel van de overheidsbemoeienis bij het adoptieproces naar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zou dienen te worden overgeplaatst.

Ook onderschrijf ik niet hetgeen prof. Hoksbergen daarmee impliciet heeft willen zeggen, namelijk dat de pedagogische en psychologische aspecten onvoldoende aandacht krijgen indien die overheidsbemoeienis bij het Ministerie van Justitie geconcentreerd blijft.

Wat de juridische aspecten van het adoptieproces betreft, merk ik op dat de Nederlandse regelgeving ter zake van interlandelijke adoptie in hoofdzaak een onderdeel vormt van het Nederlands internationaal privaatrecht. Die regelgeving heeft daarnaast een niet onbelangrijke vreemdelingen rechtelijke component. Beide terreinen van regelgeving vallen vanouds onder het ministerie van Justitie. De concentratie van regelgeving en beleid op dit gebied in hetzelfde departement bewerkstelligt een constante interactie tussen regelgeving en beleid.

Bij interlandelijke adoptie zijn tal van juridische toetsingen aan de orde.

Bij voorbaat moet vaststaan dat een adoptieverzoek bij de rechter niet zal afstuiten op het niet voldoen aan de wettelijke vereisten van beide betrokken landen en dat het kind tot Nederland zal worden toegelaten.

Het ligt voor de hand dat het ministerie van Justitie deze aspecten behartigt.

De pedagogische en psychologische aspecten worden door de advisering door de Raad voor de kinderbescherming, waarvoor de minister van Justitie verantwoordelijkheid draagt, in de oordeelsvorming betrokken.

Ook in de bemiddelingsfase komen deze aspecten aan de orde. Bij de bemiddelende instanties is op dit gebied deskundigheid aanwezig.

Met betrekking tot de adoptienazorg merk ik het volgende op:

Bij brief van 8 november 1999 heb ik in overleg met de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan uw Kamer bericht, dat wij van mening zijn dat de adoptienazorg tot de jeugdzorgproblematiek behoort en dat gezinnen, die een beroep doen op de jeugdzorg in verband met adoptieproblemen via het bureau Jeugdzorg entree tot de jeugdzorg dienen te krijgen. Zoals uit deze brief moge blijken, bestaat tussen mij en de staatssecretaris van VWS overeenstemming over de ten aanzien van adoptienazorg te volgen beleidslijn. Die gemeenschappelijke beleidslijn impliceert naar mijn mening dat de nazorg een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid is van de beide betrokken ministeries.

Samenwerking met organisaties in de pleegzorg valt ook onder die verantwoordelijkheid.

Op grond van het voorgaande meen ik dat de psychologische en de pedagogische aspecten op adequate wijze worden behartigd en dat er geen aanleiding is om de overheidsbemoeienis met de interlandelijke adoptie naar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over te hevelen.

3

Het ontwerp-besluit klachtencommissie interlandelijke adoptie is bij brief van 25 juni 1999 aan de beide Kamers der Staten-Generaal voorgelegd (Kamerstuk 1 en II, 1998/99, nrs. 281 en 1). Geen der Kamers heeft binnen de gestelde termijn gebruik gemaakt van het recht de wens te kennen te geven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. Inmiddels heeft de Raad van State in positieve zin over het ontwerp geadviseerd. Het Besluit zal met ingang van 1 april 2000 in werking treden.

4

In hun jaarlijkse rapportage aan het ministerie van Justitie doen de vergunninghouders verslag van de bij hen ingediende klachten en de wijze van afhandeling daarvan. Die verslaglegging zal voor mij een element vormen bij de beoordeling van de komende aanvragen voor verlening van bestaande vergunningen.

De Inspectie Jeugdhulpverlening houdt sinds 1 februari 1999 toezicht op het functioneren van de vergunninghouders. In dat jaar zijn door de Inspectie controleprotocollen ontwikkeld en is personeel opgeleid ten einde dit toezicht op een juiste wijze te kunnen uitoefenen. Het toezicht is gericht op de vergunninghouders. Toezichtrapporten met aanbevelingen en verbetervoorstellen zullen aan de vergunninghouders worden gezonden. De vergunninghouders zijn zelf primair verantwoordelijk voor de geleverde kwaliteit. De rapporten zullen ook aan mij worden overgelegd en ik heb alle vertrouwen dat daaraan informatie kan worden ontleend, die relevant zal zijn voor de beoordeling van aanvragen voor verlenging van vergunningen.

5

Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, houdt de Inspectie Jeugdhulpverlening pas sinds een jaar toezicht op de vergunninghouders en heeft zij nog geen rapport uitgebracht. Indien haar komende rapport suggesties bevat om verbeteringen in het adoptieproces aan te brengen, zal daarop acht worden geslagen.

6

De door prof. Hoksbergen gesignaleerde samenwerking tussen adoptie- en pleegzorg kwam ter sprake in het antwoord op vraag 1. In dat antwoord ligt besloten dat ik op dit moment niet overweeg op dat gebied een landelijke stichting in het leven te roepen.

Ik zal met het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) overleggen wanneer en op welke wijze een evaluatie van de door het bureau Voorlichting Interlandelijke Adoptie (VIA) gegeven voorlichting plaats kan vinden.

Ik zie geen aanleiding om de adoptie-organisaties te subsidiëren ten einde deze onafhankelijk van het aantal bemiddelingen te doen zijn. Een vergunninghouder die te weinig bemiddelt, bouwt geen ervaring en contacten in het buitenland op. Dat komt de kwaliteit van zijn werk niet ten goede.

Prof. Hoksbergen suggereert voorts dat de overheid behulpzaam zou moeten zijn om de verplichte nazorg gestalte te geven, bijvoorbeeld door de instelling van een «adoptiewijkzuster». Ik merk daarbij op dat de nazorg typisch tot het werk van de vergunninghouder behoort en meen dat hij daartoe in staat is. Hij is ook de aangewezen instantie om zich daarmee te belasten, omdat hij de voorgaande fasen van het adoptieproces heeft begeleid. Ik overweeg daarom geen stappen in die richting.


XNoot
1

verschenen in druk onder ISBN nummer 90-805430-2-0)

XNoot
2

zie ook Aanhangsel Handelingen nr. 546, Vergaderjaar 1998–1999.

Naar boven