Provinciaal blad van Limburg
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Limburg | Provinciaal blad 2025, 8469 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Limburg | Provinciaal blad 2025, 8469 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
De ontwerp Provinciale Omgevingsvisie Limburg zoals opgenomen in 'bijlage A' vast te stellen en voor een ieder ter inzage te leggen.
Het Milieu Effect Rapport (planMER) behorende bij de ontwerp Provinciale Omgevingsvisie Limburg zoals opgenomen in 'bijlage B' vast te stellen en voor een ieder ter inzage te leggen.
De Passende beoordeling behorende bij de planMER van de ontwerp Provinciale Omgevingsvisie Limburg zoals opgenomen in 'bijlage C' vast te stellen en voor een ieder ter inzage te leggen.
Maastricht, 13 mei 2025
Gedeputeerde Staten voornoemd
de voorzitter, E.G.M. Roemer
secretaris, D.F. Timmer
Geachte lezer,
Welkom bij de Ontwerp Omgevingsvisie (Ontwerp POVI) voor de provincie Limburg. Het opstellen van een omgevingsvisie is een wettelijke verplichting voor de Provincie. Het gaat nu om een actualisatie van de POVI uit 2021.
Onder de huidige omgevingswet zijn wij verplicht een omgevingsvisie in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) te publiceren. Dat doen we ook voor de zienwijzeperiode, over het ontwerp van de POVI.
Het DSO biedt de mogelijkheid de tekst als een boekwerk te lezen. Maar het is ook mogelijk te selecteren en zodoende alle informatie op te vragen met betrekking tot een specifiek(e) thema, regio, opgaven etc. Daarnaast is het mogelijk om via de kaart te kijken welke regels, ambities, opgaven etc. er gelden op die specifieke plek en is vanuit de tekst direct zichtbaar op welke locaties en/of gebieden een stuk tekst van toepassing is door een koppeling met de kaart. De koppelingen zijn in de tekst gemakkelijk terug te vinden doordat deze blauw gekleurd zijn. Blauwe tekst zonder icoontjes linkt naar meer informatie over het onderwerp naar een ander deel in de visie of naar een externe website. De blauwe icoontjes in de tekst linken naar een kaartkoppeling, een begripsbepaling (i) of naar een externe locatie (bestand of website). Ze worden al zichtbaar door er met de muis overheen te gaan. De ontwerp POVI is te vinden via: https://omgevingswet.overheid.nl/home en https://polviewer.nl
Het is belangrijk om te weten dat het Rijk het DSO gemaakt heeft zodat alle kaarten van overheden in één systeem terug te vinden zijn. Om die reden is het mogelijk om in te zoomen tot op perceelsniveau (20m). De provincie maakt echter geen beleid op perceelsniveau. Zelfs niet op gemeentelijk niveau. De provincie maakt wel beleid op bovengemeentelijk niveau en voor specifieke thema’s. Daardoor kan het voor komen dat een thema dwars over uw perceel ligt. U zou daar van kunnen schrikken. Want wat betekent zo’n kleurtje dan? Maar het is ook handig: Zo ziet u precies welke thema’s op uw perceel van toepassing zijn. Als u dan in de toekomst iets zou willen doen op uw perceel, dan weet u precies met welke thema’s u wellicht rekening moet houden. Bij de beoordeling van initiatieven wordt rekening gehouden met de feitelijke situatie. Gedurende 2026 zal ook de omgevingsverordening aanpast worden op basis van wat er in de definitieve POVI staat. Als er provinciale regels gelden voor een bepaald thema, dan komen die in de omgevingsverordening te staan.
De ontwerp POVI die nu ter inzage ligt, vormt samen met de opbrengst van de zienswijzeperiode en de nog te voeren gesprekken met gemeenten en waterschap de input voor het definitieve voorstel voor actualisering van de POVI, dat eind 2025 in Provinciale Staten ter vaststelling voorligt.
Voor een samenvatting van de ontwerp Provinciale Omgevingsvisie Limburg klikt u hier.
De ontwerp Provinciale Omgevingsvisie Limburg zal gedurende zes weken ter inzage liggen.
Wij wensen u veel lees- en “surf”plezier!
De wereld om ons heen verandert razendsnel. Klimaatverandering, een veranderende bevolkingssamenstelling, technologische innovaties, de transitie naar een circulaire economie en verscherpte geopolitieke verhoudingen raken ook Limburg. Deze ontwikkelingen hebben ook gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Tegelijkertijd is er in Limburg schaarste: aan fysieke ruimte, ruimte voor het milieu, aan capaciteit op het energienet en aan water. Ook staat op verschillende plekken de kwaliteit van de leefomgeving onder druk. Denk bijvoorbeeld aan de waterkwaliteit, bodemkwaliteit en waterveiligheid. Dit alles vraagt om zorgvuldige afwegingen en duidelijke keuzes binnen het fysieke domein − niet alles kan overal.
De Provinciale Omgevingsvisie (POVI) is het strategisch plan voor de fysieke leefomgeving in Limburg. In de POVI staan onze ambities, doelen en kaders voor de lange termijn (2025-2050). Het document biedt een integrale leidraad voor hoe we de schaarse ruimte in de provincie gaan inrichten, beheren en gebruiken. Daarbij kijkt de POVI naar de leefomgeving in de brede zin. Dus niet alleen naar traditionele ruimtelijke onderwerpen, maar ook naar thema's zoals gezondheid, leefbaarheid, milieu en veiligheid.
De Omgevingswet verplicht het Rijk, de provincies en de gemeenten om een omgevingsvisie op te stellen.1 Elke bestuurslaag heeft daarbij een eigen rol en specifieke verantwoordelijkheden voor het beheer van de fysieke leefomgeving. De POVI is de visie op provinciaal niveau en houdt rekening met regionale verschillen. Ze richt zich op opgaven die gemeenten overstijgen en die niet door het Rijk kunnen worden opgepakt. De POVI is zelfbindend voor ons en richtinggevend voor onze partners.
De POVI krijgt als fundament pas écht juridisch effect in de vervolgfases van de beleidscyclus: beleidsdoorwerking, uitvoering, terugkoppeling en bijsturing. De ambities uit de POVI worden dan soms vertaald naar juridisch bindende instrumenten uit de Omgevingswet, zoals de Omgevingsverordening en Projectbesluiten. Ook wordt de visie verwerkt in ander, thematisch provinciaal beleid. Op deze manier zien we de visie terug in concrete regels en maatregelen.

Deze omgevingsvisie is een actualisatie van de POVI uit oktober 2021. De hoofdlijnen van de vorige visie gelden nog steeds, maar actualisatie is nodig. Net als het Rijk zien we dat de grote landelijke opgaven vragen om meer regie in het ruimtelijk domein. Het provinciale onderzoeksrapport ‘Ruimte met regie’ onderstreept dat de druk op de beschikbare ruimte en de kwaliteit van de leefomgeving vraagt om heldere keuzes. Wij spelen daarin een essentiële rol door meer sturing te geven aan (complexe) ruimtelijke vraagstukken op regionale schaal. Deze vraagstukken overstijgen vaak gemeentegrenzen en liggen te ver van het Rijk om op dat niveau effectief te worden opgepakt. Wij benoemen deze grote vraagstukken daarom als provinciaal belang.
Deze geactualiseerde POVI is volgens de standaarden van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) opgebouwd. Dat maakt het mogelijk om een samenhangender en scherper plan te maken. Beleidsuitspraken kunnen in deze digitale omgeving namelijk direct gekoppeld worden aan specifieke gebieden, die zichtbaar zijn op een interactieve kaart. Met deze POVI vullen we onze door de wetgever beoogde rol in het ruimtelijk domein scherper in.
Limburg staat in het fysieke domein voor een aantal grote en complexe opgaven. Deze opgaven komen deels door schaarste: aan ruimte, milieuruimte, ruimte op het energienet en water. Daarnaast spelen trends en ontwikkelingen op het gebied van demografie, klimaat, technologische innovaties, individualisering, globalisering en geopolitiek een rol. Tegelijkertijd zijn er op mondiaal, Europees, landelijk en provinciaal niveau ambities om met de gevolgen van deze ontwikkelingen om te gaan. Bijvoorbeeld grote ambities voor natuurherstel, klimaatmitigatie, energie, landbouw, mobiliteit, digitalisering, circulaire economie en veiligheid.
De grote en complexe opgaven vragen om keuzes. We willen dat Limburg een mooie en gezonde plek blijft om te leven – ook voor toekomstige generaties. Deze Provinciale Omgevingsvisie (POVI) richt zich op alle aspecten van de fysieke leefomgeving die daaraan kunnen bijdragen.
We hebben vier overkoepelende ambities geformuleerd voor de toekomst van Limburg. Die sluiten zoveel mogelijk aan bij de lagenbenadering in de ruimtelijke ordening. De drie lagen in deze benadering zijn:
de occupatielaag – het gebruik van grond voor stedelijke functies en functies in het landelijk gebied
de netwerklaag – de infrastructuur voor mobiliteit en energie
de ondergrond – het minder dynamische fundament van de ondergrond, geomorfologie en het watersysteem

Per ambitie omschrijven we de grote opgaven en wat we willen bereiken. De ambities vormen het vertrekpunt voor de leidende Limburgse principes, de zonering en een beschrijving van provinciale belangen, rol en instrumenten. De opgaven worden per thema geconcretiseerd in doelen. In bijlage 4 is een overzicht van belangrijkste doelen opgenomen.
In onze steden en dorpen komen heel veel opgaven samen – op het gebied van wonen, economie, vestigingsklimaat, energie, bereikbaarheid, voorzieningen, water, vergroening van steden, erfgoed, gezondheid, veiligheid en sociale vraagstukken. Het is belangrijk om deze transities en opgaven in het bebouwd gebied in samenhang op te pakken. Zo kunnen we ook in de toekomst fijn blijven wonen en leven in Limburg.
De opgaven in de woon- en leefomgeving spelen overal. In stadscentra, stedelijke wijken en dorpen hebben de opgaven wel verschillende accenten. Behoud van de leefbaarheid speelt zowel in Landelijke kernen als in het Stedelijk gebied. Voorzieningen staan er onder druk, terwijl die juist hier vaak een belangrijke sociale functie hebben. Ook de sterke vergrijzing speelt een rol. Ouderen zijn vaker afhankelijk van het openbaar vervoer, dat in veel dorpen minder vaak komt. In stedelijke wijken zien we juist armoede en sociaaleconomische problemen die zich op bepaalde plekken concentreren. In steden worden de uitdagingen door klimaatverandering steeds groter. Denk aan hittestress en wateroverlast, vooral op plekken met weinig stedelijk groen.
Sinds 2021 groeit de Limburgse bevolking licht, in tegenstelling tot eerdere voorspellingen. Dat komt niet door natuurlijke bevolkingsgroei, maar door een positief binnenlands en buitenlands migratiesaldo (sociale bevolkingsgroei). Maar toekomstige groei van de Limburgse bevolking is niet vanzelfsprekend. Daarvoor is het essentieel dat het vestigingsklimaat voor ondernemingen en werknemers continu wordt versterkt. De beschikbaarheid en bereikbaarheid van passend werk, passende woningen en een aantrekkelijke leefomgeving spelen een belangrijke rol in dat vestigingsklimaat. Ze bepalen mede in hoeverre Limburg talent weet aan te trekken en te behouden, wat van invloed is op onze bevolkingssamenstelling.
De bestaande Limburgse woningvoorraad moet worden aangepast én aangevuld met woningen waar de grootste behoefte aan is. Een van de grootste uitdagingen daarbij is het bevorderen van doorstroming naar een passende woning. De toename van het aantal eenpersoonshuishoudens en het feit dat mensen steeds ouder worden en langer zelfstandig wonen heeft invloed op de vraag. Deze huishoudens hebben een woonplek nodig die past bij hun zorg- of ondersteuningsbehoefte.
Een andere uitdaging bij nieuwe woningen is dat deze – net als bedrijven, winkels en andere voorzieningen – moeten kunnen worden aangesloten op het energienetwerk. Goede bereikbaarheid is ook een randvoorwaarde. Door klimaatverandering vraagt waterveiligheid meer aandacht dan voorheen in het bebouwd gebied.
Naast passende woningen is ook een woon- en leefomgeving waar mensen prettig kunnen wonen én samenleven belangrijk. Het succes van de volkshuisvesting hangt onlosmakelijk samen met de sociaaleconomische situatie en gezondheidssituatie van de inwoners van steden en dorpen en met het versterken van gemengde wijken.
De Limburgse economie is innovatief en bestaat uit een breed palet aan mkb-bedrijven. In 2023 werd Limburg aangemerkt als ‘innovation leader’ op het Regional Innovation Scoreboard van de EU. In 2022 kreeg de provincie de status van ‘more developed region’ in de EU Regional Competitiveness Index. Limburg is sterk exportgericht. In 2021 was de provincie goed voor circa 7% aan de totale Nederlandse export. Wij zijn trots op deze innovatiekracht en willen deze verder koesteren.
De economische uitdagingen in Limburg worden voor een deel beïnvloed door macro-economische factoren, waarop we minder invloed hebben. Geopolitieke ontwikkelingen vragen om open strategische autonomie (OSA) op Europees niveau. Het wordt steeds duidelijker dat er een gezamenlijk Europees industrie-, grondstoffen- en energiebeleid nodig is. Zo kunnen we ons handelingsperspectief vergroten en onze afhankelijkheid verkleinen. Dergelijk beleid vraagt wel om extra fysieke ruimte. We werken samen met het Rijk en in EU-verband om bij te dragen aan de nationale en Europese doelen.
De huidige geopolitieke situatie maakt Limburg kwetsbaar als het gaat om de levering van kritieke grondstoffen en materialen. De transitie naar een circulaire economie wordt daarmee steeds belangrijker om het verdienvermogen van de economie op langere termijn op peil te houden en minder afhankelijk te worden van de beschikbaarheid van materialen en grondstoffen. Naast het optimaliseren van de inzet van energie en grondstoffen zijn ketensamenwerking, het sluiten van kringlopen en het zoeken naar andere productieprocessen en verdienmodellen belangrijke uitdagingen hierbij.
Ook al is het Limburgse mkb breed en gevarieerd, blijft het stimuleren van nieuwe startups, doorgroeien naar scale-ups en het omzetten van kennis en innovatie naar toepassingen in het mkb een aandachtspunt. Om de benodigde innovatie te versnellen en vernieuwing mogelijk te maken, is Research & Development (R&D) en de daarmee samenhangende financiering nodig.
De krappe arbeidsmarkt is een uitdaging voor werkgevers in de meeste sectoren – ook landelijk. Mede door de demografische ontwikkeling dreigt er in Limburg sneller en sterker dan in andere delen van Nederland een tekort aan arbeidskrachten en jong talent te ontstaan. Voor hoogopgeleiden zijn er relatief weinig passende banen in Limburg. Ook de diversiteit aan banen is beperkt. Tegelijk is de arbeidsparticipatie al historisch hoog (overigens lager dan het landelijk gemiddelde), waardoor het moeilijk is openstaande vacatures te vervullen.
Als we niets doen, dan zal de beroepsbevolking in Limburg tot 2050 naar verwachting met 2,5 tot 10% krimpen, terwijl voldoende personeel juist essentieel is voor het slagen van de transities en een evenwichtige arbeidsmarkt. Het aantrekken van (internationale) werknemers kan het tekort aan arbeidskrachten verminderen, samen met het inzetten van digitalisering, robotisering en automatisering. Het is ook essentieel om knelpunten op de grensoverschrijdende arbeidsmarkt op te lossen. Zo wordt het eenvoudiger om het arbeidspotentieel van onze buurlanden te benutten.
Tot slot is het nodig te investeren in het beter op peil houden van kennis en vaardigheden van de werkzame beroepsbevolking (‘leven lang ontwikkelen’). Werknemers moeten zich blijven ontwikkelen om breed inzetbaar te blijven op een veranderende arbeidsmarkt. Het behouden van een toekomstbestendig grensoverschrijdend onderwijslandschap (mbo, hbo en wo), waar de arbeidsmarkt ook toegang toe heeft, is hiervoor een belangrijke voorwaarde.
We willen dat Limburg aantrekkelijk blijft, zodat jongeren blijven en nieuwe Limburgers zich langdurig hier willen vestigen. Dat is belangrijk met het oog op de huidige krapte op de arbeidsmarkt en de demografische ontwikkelingen. En daarbij hoort een passend woningaanbod. De Limburgse economie moet zich toekomstgericht blijven ontwikkelen naar een innovatieve en circulaire economie. Zo kunnen we de welvaart en werkgelegenheid in Limburg behouden. Dat is cruciaal met het oog op onze woningbouwambitie en daarom van provinciaal belang.
Limburg wil ruimte bieden aan de nieuwbouwopgave van woningen. Dat gebeurt in lijn met de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte en met de afspraken met het Rijk (Woondeal Limburg, tot en met 2030). Daarnaast heeft Limburg een extra woningbouwambitie voor de middellange termijn (link naar Limburg Centraal, tot 2050). Het is belangrijk te zorgen voor een goede ontsluiting van deze woongebieden, tussen deze gebieden onderling en naar omliggende gebieden. Denk aan Nederlandse regio’s zoals Eindhoven/Brainport en de Randstad, maar ook aan steden over de grens zoals Aken en Luik. Dat vraagt om goede verbindingen tussen woon- en werkgebieden. We richten ons dan ook op verdichting van bestaande steden en dorpen, met een sterke concentratie rond intercitystations. Samen met de zes Limburgse intercitysteden willen we in de stationsomgevingen minstens 30.000 woningen realiseren. Limburg Centraal voert verder dan het toevoegen van woningen alleen. Het gaat om het realiseren van aantrekkelijke stedelijkheid, een mix van wonen en werken. Zo willen we de steden sterker maken om als samenhangend stedelijk netwerk te functioneren. Het is ook een katalysator voor sociaaleconomische herwaardering en revitalisering van het grotere stedelijk gebied en de regio als geheel.
Compacte en aantrekkelijke (binnen)steden zijn een belangrijk uitgangspunt. We concentreren grotere ontwikkelingen en grootschalige voorzieningen in het Stedelijk gebied. Zo houden we druk op de herstructurering van de bestaande woningvoorraad. Het behouden en ontwikkelen van groene kwaliteit in de stedelijke omgeving is van belang voor de gezondheid van inwoners en voor de klimaatrobuustheid van de stad. Het is daarom essentieel om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen al vroeg aandacht te hebben voor de locatiekeuze. We bieden hierbij onder voorwaarden ruimte voor ontwikkelingen buiten het bestaand bebouwd gebied. Op tal van plekken in de vorm van een ‘straatje erbij’ en in een aantal gevallen in de vorm van uitleglocaties.
Bij nieuwe ontwikkelingen houden we rekening met de gevolgen voor de bestaande netwerken. Denk aan de infrastructuur, het openbaar vervoer en het energienetwerk. Het is van belang om deze netwerken optimaal te benutten en tegelijkertijd niet te overbelasten. Het is ook belangrijk om rekening te houden met de beperkingen die er gelden omtrent waterveiligheid. In gebieden langs beken waar het veiligheidsrisico hoog is, gelden er van ons uit beperkingen. Ook thema’s als stikstof en Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) vragen bijzondere aandacht.
We willen doelgroepen binnen de beroepsbevolking (segment 18-55 jaar) aantrekken die zich langdurig in Limburg willen vestigen. Het gaat dan zowel om nieuwe inwoners als om onze eigen jeugd. Daarvoor stimuleren wij het bouwen of verbouwen van woningen voor een- en tweepersoonshuishoudens en de doorstroming van ouderen en kleine huishoudens uit gezinswoningen. Daarbij hebben we aandacht voor het behoud van de leefbaarheid, door het in stand houden van een vitale structuur aan basisvoorzieningen en voldoende ontmoetingsplekken. Ook hebben we oog voor de herontwikkeling van historische gebouwen en de bescherming van historisch erfgoed. We stimuleren daarbij het circulair bouwen.
Voor alle woningen en voorzieningen geldt dat we als overheid samen met vastgoedeigenaren moeten werken aan de kwaliteit van de bestaande voorraad.
Er zijn voldoende economische kansen in Limburg. Zoals de verduurzaming van Chemelot, waarmee dit cruciale en waardevolle industriepark behouden blijft voor Limburg en Nederland. Chemelot Industriepark, Locatie Nedcar, Greenport Venlo, de grote logistieke bedrijventerreinen en de regionale luchthaven Maastricht Aachen Airport zijn van bijzondere betekenis voor de provincie. Dat geldt ook voor de vier Brightlands campussen – Brightlands Chemelot Campus, Brightlands Campus Greenport Venlo, Brightlands Maastricht Health Campus en de Brightlands Smart Services Campus – als centra voor innovatie en voor de mogelijke vestiging van de Einstein Telescope in Zuid-Limburg. En dat geldt zeker ook voor de Limburgse maakindustrie – niet alleen in Noord- en Zuid-Limburg, maar zeker ook in Midden-Limburg.
Onze economische kansen hebben grensoverschrijdende potentie. Internationale samenwerking en diplomatie worden ingezet om grensoverschrijdende innovatie- en industrieclusters te realiseren. Zoals voor de Einstein Telescope. Nederland, België en Duitsland (Noordrijn-Westfalen) werken op regeringsniveau samen in een consortium dat de Einstein Telescope naar de Euregio Maas-Rijn wil halen. Daarnaast biedt de geografische ligging kansen voor een grensoverschrijdende kenniseconomie, met hoogstaande onderwijsinstellingen op relatief korte afstand van elkaar in drie verschillende landen.
Richting de toekomst is het belangrijk om onze economische sectoren concurrerend te houden en in te spelen op mondiale ontwikkelingen, zoals de versterking van de Europese strategische autonomie en de defensie-industrie. Tegelijkertijd is het van belang om de Limburgse economie te verduurzamen. Die verduurzamingsslag omvat circulariteit, het verder beperken van de milieu-impact, energiebesparing en de omschakeling naar duurzame energiebronnen.
Economische diplomatie wordt ingezet om strategische partnerschappen te ondersteunen en te ontwikkelen. Brainport Eindhoven staat voor een groeiopgave met implicaties voor de Limburgse economie, woonopgave, leefbaarheid, mobiliteit en arbeidsmarkt. Samen met Limburgse gemeenten en Brabantse partners (be)geleiden we deze groei en zorgen we voor afstemming van provinciale agenda's.
Een belangrijke randvoorwaarde voor de versterking van de regionale economische structuur is het hebben van voldoende werklocaties die voldoen aan de snel veranderde eisen van bedrijven en overheden op het gebied van onder meer digitalisering, verduurzaming, klimaatbestendigheid en bereikbaarheid.
Na een lange periode waarin we over voldoende ruimte aan bedrijventerreinen beschikten, verwachten we na 2030 een tekort. Die behoefte willen we accommoderen, waarbij wij stevig inzetten op verdere verdichting en intensivering van de huidige locaties.
Daarbij wijzen wij ook bedrijventerreinen van provinciaal belang aan. Naast Chemelot, Greenport Venlo en Einstein Telescope kan daarbij gedacht worden aan terreinen voor defensiegerelateerde bedrijvigheid en terreinen die een cruciale rol (gaan) vervullen in de transitie naar een circulaire economie: terreinen met een hogere milieucategorie (HMC) en haventerreinen.
Nieuwe werklocaties moeten goed zijn aangehaakt op de bestaande energie-infrastructuur om deze optimaal te benutten en de aanleg van onnodige nieuwe infrastructuur te voorkomen.
Zo’n 70% van Limburg is landelijk gebied. Dit gebied wordt gekarakteriseerd door een (grensoverschrijdend) raamwerk van agrarische en natuurlijke landschappen met beken, rivieren en natuurgebieden, maar ook infrastructuren, kleine kernen en losse bebouwing. In dit gebied wonen en recreëren we. En er wordt gewerkt. Landbouw en vrijetijdseconomie zijn hier de dominante economische functies. Maar het gebied is ook een thuis voor vele, deels unieke plant- en diersoorten. Het karakteristieke landschap van Limburg willen we versterken en beschermen.
We willen in Limburg een vitaal en herkenbaar landelijk gebied waar de mens kan leven en werken met goede toekomstperspectieven en waar de natuur, de bodem en het water in goede staat zijn. Bij die opgave staan we voor grote maatschappelijke, economische en ecologische uitdagingen, die alleen in samenhang opgepakt kunnen worden.
We zijn trots op onze Limburgse land- en tuinbouw, die behoort tot de top van de wereld. De land- en tuinbouw is als belangrijkste gebruiker en beheerder van ons landelijk gebied van groot belang voor de voedselproductie en het aanzien en de kwaliteit van ons cultuurlandschap. De sector heeft zich in de afgelopen decennia meermaals opnieuw uitgevonden en zal dit de komende jaren opnieuw moeten doen. De Limburgse agrarisch ondernemers zijn hierbij een essentieel onderdeel van de oplossing voor alle uitdagingen die landen in het landelijk gebied. Ondernemers die de komende jaren willen doorgaan met ondernemen of daarmee willen starten, hebben hun blik op de toekomst gericht.
Er zijn nu al ingrijpende veranderingen gaande in de landbouw. Dé grote uitdaging voor het landelijk gebied is om in Limburg een vitale toekomstgerichte landbouw te behouden en te ontwikkelen die hierbovenop voldoet aan de randvoorwaarden die gesteld worden vanuit natuur, water en klimaat. Niet alleen de landbouw, maar alle functies in het landelijk gebied hebben daarin een opgave.
Een tweede uitdaging betreft de ruimte voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Niet alle stedelijke ontwikkelingen op het gebied van werklocaties, energie (opwek en infrastructuur) en woningbouw kunnen de komende jaren binnen bestaand stedelijk gebied geaccommodeerd worden.
Bovengenoemde uitdagingen vragen om duidelijke keuzes over de ruimte die we de diverse functies willen bieden. Daarom kiezen we voor een meer gedifferentieerde zonering van het landelijk gebied. Zo wordt het mogelijk om meer gebiedsgerichte en passende keuzes te maken met oog op de ontwikkeling en bescherming van verschillende functies. Gelet op de omvang en complexiteit van deze opgaven, is duidelijk dat de aanpak van deze opgaven een langjarig traject betreft.
Limburg heeft een uniek landschap en prachtige natuurgebieden. We beschikken over waardevolle natuur die qua biodiversiteit uniek is in Nederland. Limburg vormt als groene schakel een strategisch gebied tussen belangrijke Europese natuurgebieden en kent grote identiteitsbepalende grensoverschrijdende landschappen en natuurgebieden. Deze aaneenschakeling van grensoverschrijdende natuurgebieden en waardevolle landschappen biedt kansen voor het herstel van biodiversiteit en ecosystemen. Dat is een belangrijke troef. Voor ons welzijn en onze gezondheid, maar ook vanwege de maatschappelijke en economische waarde.
Door de hoge bevolkingsdichtheid, vergaande verstedelijking, het intensief landgebruik en de hiermee gepaard gaande emissies, versnippering, verdroging en verstoring, komen de natuur en de biodiversiteit steeds meer onder druk te staan. De biodiversiteit wordt steeds kleiner. Deze afname van soorten wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door stikstof en de slechte kwaliteit van het water. Maar ook invasieve exoten, die hier zijn gekomen door toedoen van de mens, zorgen ervoor dat de biodiversiteit langzaam verdwijnt. Doordat het zo slecht gaat met onze natuur, zit vergunningverlening in vrijwel alle sectoren op slot. Daarom moeten we maatregelen nemen om verslechtering van de Natura 2000-gebieden te stoppen én te verbeteren. Daarnaast zorgt klimaatverandering voor veranderende temperaturen en weersomstandigheden. Daardoor hebben we ook meer last van verdroging en een verhoogd risico op natuurbranden. Al deze factoren hebben effect op onze Natura 2000-gebieden en de natuur daarbuiten.
Als we de unieke natuur en biodiversiteit in Limburg willen behouden, moeten we deze beschermen, met zorg beheren en waar nodig herstelmaatregelen nemen. Dat is niet alleen nodig om te voldoen aan de Europese en nationale regelgeving; we doen dit ook om onze eigen leefomgeving gezond, veilig en aantrekkelijk te houden. Echter, voor het behouden en herstellen van natuur en biodiversiteit, niet-versnipperde natuur, bos en landschapselementen is ruimte nodig. Daarmee concurreert natuur met de toenemende ruimtevraag vanuit andere functies, zoals landbouw, wonen, energieopwekking, recreatie en stedelijke economie.
In een wereld waarin door klimaatverandering, geopolitieke spanningen en groeiende bevolkingsaantallen de druk op voedselproductie toeneemt, is het waarborgen van regionale voedselproductie van strategisch belang. Limburg beschikt over diverse bodemsoorten en klimaatomstandigheden die het mogelijk maken om een breed scala aan voedsel te produceren – van zuivel en vlees tot groenten en fruit. We realiseren ons dat we nooit alle Limburgse monden kunnen voeden vanaf Limburgse grond, maar willen hier wel een substantiële bijdrage aan leveren.
Dat vraagt om het reserveren van ruimte waarin de voedselproductie centraal staat. Tegelijkertijd zit de landbouwsector midden in een transitieopgave om te voldoen aan de eisen vanuit klimaat, natuur en water. Specifieke gebieden in Limburg vragen daarbij om extra inzet. Dat zijn onder andere de overgangsgebieden rondom kwetsbare Natura 2000 - gebieden, de beekdalen en de steilere hellingen in Zuid-Limburg, die in functie staan van zowel de landbouw als natuur, water, landschap en klimaat. Door het hoge aantal stoppende agrariërs, dat naar verwachting de komende jaren nog verder toeneemt, neemt de leegstand van agrarische bebouwing (vrijkomende agrarische bebouwing – VAB) toe. Dat brengt risico’s met zich mee voor de ruimtelijke kwaliteit, leefbaarheid en veiligheid (ondermijning).
Ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit heeft grote invloed op het vestigingsklimaat en biedt belangrijke toeristisch-recreatieve mogelijkheden. Ons landschap geeft identiteit en karakter aan de Limburgse cultuur. Het biedt daarnaast oplossingen voor verschillende opgaven. Zo leert de natuurlijke loop van water ons bijvoorbeeld waar we moeten inzetten op waterberging en waren de graften in Zuid-Limburg er vroeger niet voor niets. Inzet op ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit draagt daarmee bij aan de versterking van de sociale én economische positie van Limburg.
In de afgelopen decennia is het landgebruik ingrijpend veranderd. Daardoor verdwijnt langzaam het unieke karakter van het Limburgse landschap. De vraag hoe we ons landschap herkenbaar en aantrekkelijk kunnen houden wordt daardoor steeds belangrijker. Het landschap levert immers een bijdrage aan de grote opgaven van deze tijd, zoals het opvangen van klimaatverandering, verduurzaming van de landbouw, de woonomgeving en de energietransitie.
In Zuid-Limburg heeft de grondgebonden land- en tuinbouw van oudsher sterk bijgedragen aan de ontwikkeling en het beheer van het aantrekkelijke en afwisselende cultuurlandschap. Zo ontstond er ook een belangrijk erfgoed dat in Nederland uniek is. Denk dan aan bijvoorbeeld vakwerkboerderijen en de carréboerderijen met kasteelachtige uitstraling . Beheer en behoud van deze unieke landschaps- en cultuurwaarden is essentieel, maar kostbaar. Dat vraagt om nieuwe verdienmodellen.
De hoeveelheid grasland in Limburg neemt in gestaag tempo af. Sinds het jaar 2000 met maar liefst 13%. Dat speelt met name in Zuid-Limburg.
We streven naar een goede balans tussen de gebiedseigen functies in het landelijk gebied: natuur, landschap, (drink)water, landbouw, erfgoed, toerisme en recreatie. Daarnaast willen we in beperkte mate ruimte bieden voor noodzakelijke stedelijke ontwikkelingen. Dat vraagt om zonering van het landelijk gebied. We wijzen hiervoor naast het Natuurnetwerk Limburg (NNL) drie typen landbouwgebied aan waarin bepaalde functies al dan niet een plek kunnen krijgen.
Dat leidt tot de volgende zonering van het landelijk gebied:
Groenblauwe Landbouwzone (landbouw met water- en natuuropgaven)
Primair landbouwgebied (hoogproductief landbouwgebied)
Verwevingsgebied (landbouw met stad-landopgaven)
In de drie typen landbouwgebied is landbouw de hoofdgebruiker, maar dient de bedrijfsvoering wel afgestemd te worden op de doelen die we voor deze gebieden hebben.
In het Primair Landbouwgebied is landbouw de dominante functie. Daarmee wordt het belang van deze sector en van de voedselproductie onderstreept. Om deze functie ook voor de lange termijn te garanderen, zijn in dit gebied nieuwe niet-agrarische ontwikkelingen in beginsel niet toegestaan. De (door optimaal gebruik van de bestaande voorraad) beperkte planningsopgave voor nieuwe werklocaties zal wél deels in dit gebied moeten landen. Ook energieopwek is er niet uitgesloten, rekening houdend met voorwaarden zoals de Limburgse zonneladder. Uiteraard dient de landbouw in dit gebied te voldoen aan landelijk of generiek beleid en regelgeving, en rekening te houden met specifieke belangen, zoals bijvoorbeeld in grondwaterbeschermingsgebieden.
Om landbouw(grond) te beschermen, willen we in dit gebied ruimte bieden voor nieuwvestigers (starters) en verplaatsers uit de landbouwsector uit kwetsbare gebieden. We sturen daarbij op kwalitatieve verbetering. We zien hier in beginsel geen ruimte voor hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) en bouwkavels voor niet-agrarische functies. Als er vanuit gemeenten toch initiatieven worden aangedragen op dat vlak, zullen we daarover het gesprek aangaan en bezien of en hoe deze op basis van gebiedsgericht maatwerk gerealiseerd kunnen worden. Indien hergebruik voor landbouwfuncties niet mogelijk is, stimuleren we sanering van niet-courante bebouwing en bouwkavels.
De Groenblauwe landbouwzone – het overgangsgebied tussen landbouw en natuur – staat in functie van zowel landbouw als natuur, water en landschap. We streven hier naar een groenblauwe landbouw, die zoveel mogelijk extensief, natuurinclusief en ‘watervriendelijk’ van aard is.
De Groenblauwe Landbouwzone is geen uniforme zone, maar kent een achttal gebiedsdifferentiaties, met elk hun eigen doelen, beleid en instrumentarium:
overgangsgebieden rondom Natura 2000-gebieden (waterbelang en natuurbelang)
In het Verwevingsgebied bieden we ruimte voor een vorm van landbouw die past bij de overgang tussen stad en land. Bijvoorbeeld lokale voedselproductie, stadslandbouw en voedselbossen. In het verwevingsgebied is onder voorwaarden ook ruimte voor uitbreiding van stedelijke functies en een ander gebruik van vrijkomende agrarische bebouwing.
Het Natuurnetwerk Limburg – het Limburgse deel van het Natuurnetwerk Nederland – omvat de meeste Limburgse natuurgebieden, waaronder de Natura 2000-gebieden. De focus ligt hier op een goede kwaliteit en bescherming van de natuur. We kiezen ervoor de omvang van het Natuurnetwerk Limburg te houden op het huidige niveau. Indien areaaluitbreiding van natuur nodig is, vindt dit bij voorkeur plaats in de Groenblauwe Landbouwzone. Hetzelfde geldt voor de uitbreiding van het bosareaal. Afhankelijk van het gewenste natuurtype, streven we in deze gevallen naar een combinatie van bos of natuur met bijpassende landbouw.
Voor het behoud van de kwaliteiten in het Natuurnetwerk Limburg en vooral de bijbehorende Natura 2000-gebieden, is het van belang dat de abiotische omstandigheden (water, bodem, lucht) op orde worden gebracht. Dat kan door inrichting en beheer binnen de natuurgebieden, het voldoende robuust maken van het Natuurnetwerk Limburg en door het terugdringen van drukfactoren vanuit de omliggende gebieden, veelal de Groenblauwe Landbouwzone.
Met de beschreven zonering geven we ruimtelijk sturing aan de diverse opgaven voor het landelijk gebied. Doorwerking vindt plaats door middel van stimulerend instrumentarium (subsidies) en regulerend instrumentarium via onder andere de Omgevingsverordening. Met een programmatische aanpak pakken we op basis van de zonering in de POVI per Natura 2000-gebied de stikstofopgave op en nemen maatregelen die bijdragen aan een geborgde daling van stikstofdepositie en aan natuurherstel. Per gebied bekijken we welke maatregelen en instrumenten nodig zijn om deze dalende lijn te halen en te borgen, in aanvulling op landelijke/generieke maatregelen. Per gebied nemen we ook natuurherstellende maatregelen en verbeteringsmaatregelen. Deze maatregelen zijn erop gericht om – gegeven het overschot aan stikstofdepositie – de verslechtering te stoppen en de betreffende natuurwaarden uiteindelijk te herstellen en in stand te houden. Het betreft een combinatie van:
We willen de kenmerkende kwaliteiten en afwisseling van het Limburgse landschap behouden en versterken in combinatie met de ruimtelijke opgaven en transities die spelen. Wij nemen een stevigere rol ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. Zo verbinden we nieuwe initiatieven in de fysieke leefomgeving aan bestaande kenmerken en identiteiten van onze cultuur- en natuurlandschappen. Dat betekent het versterken en vernieuwen van deze kwaliteiten door ze ontwikkelingsgericht in te zetten. Door nieuwe initiatieven zorgvuldig in te passen en aan te sluiten op de karakteristieken van een gebied, kunnen het karakter en het onderscheid met andere gebieden versterkt worden.
Het Nationaal Landschap Zuid-Limburg en de Groenblauwe Landbouwzone dragen in hoge mate bij aan de kwaliteit van ons landschap en de beleving hiervan. Dat zijn dan ook de gebieden waar we, vanuit provinciaal belang, inzetten op bescherming van kernkwaliteiten.
Goede bereikbaarheid en een betrouwbare energievoorziening zijn essentiële randvoorwaarden voor onze economische en maatschappelijke ambities.
Energie is een basisvoorziening en een cruciale randvoorwaarde voor veel functies en ontwikkelingen. De afgelopen jaren zijn de levering en betaalbaarheid van energie onder druk komen te staan. Ook de beschikbaarheid van energie is niet langer vanzelfsprekend op iedere locatie en ieder tijdstip van de dag. Ondertussen is de transitie naar een duurzaam energiesysteem, met veel hernieuwbare opwek, dat bijdraagt aan de reductie van CO2, in volle gang. In Limburg dragen we ook bij aan deze mondiale, Europese en nationale doelen, maar zien we dat de ontwikkeling van duurzame lokale en regionale energieopwek stagneert. De bereikbaarheid van (betaalbare) energie vinden wij dermate belangrijk dat we dit tot provinciaal belang benoemen.
Er is op dit moment sprake van groeiende schaarste op het elektriciteitsnetwerk (netcongestie). Zowel energieleveranciers (bijvoorbeeld zonne- en windparken) als energievragers (bijvoorbeeld woonwijken, bedrijventerreinen en scholen) kunnen steeds moeilijker of zelfs geen aansluiting krijgen op het elektriciteitsnet. Een situatie die volgens netbeheerders nog jaren zal voortduren, terwijl een robuuste energie-infrastructuur nodig is voor nieuwe (ruimtelijke) ontwikkelingen. Daarnaast zien we dat energie-intensieve functies en ontwikkelingen niet altijd in de buurt van mogelijke energievoorziening(en) liggen of gepland zijn. Dit kan hoge maatschappelijke kosten met zich meebrengen als er toch een aansluiting moet komen. Dat betekent dat we slim moeten kijken naar de locatie van grote energievragers en van nieuwe opweklocaties. De netcongestie is ook een beperkende factor voor de mogelijkheden voor duurzaamheidsinitiatieven, zoals de snelle uitrol van grootschalig zon-op-dak en de verduurzamingsopgave van Chemelot.
De strategische ligging van Limburg in Noordwest-Europa, te midden van de Randstad, Brainport/BrabantStad, de Vlaamse Ruit (inclusief Brussel) en het Rijn-Ruhrgebied (inclusief Keulen, Bonn en Düsseldorf) biedt kansen voor ontwikkelingen rondom de corridors tussen deze gebieden (A2 en A73 in noord-zuidrichting; A67, A74 en A76 in oost-westrichting; met binnen die corridors ook internationale spoor- en vaarwegen en buisleidingen).
We werken continu aan een robuust en fijnmazig netwerk van verbindingen (weg, water, lucht, spoor, buis, ov, fiets, digitaal) om elkaar te ontmoeten, om te leven, te ondernemen en te recreëren. We vinden daarbij goede, kwalitatieve en betaalbare bereikbaarheid (ook per ov), evenals het stimuleren van multimodaal goederenvervoer en het beïnvloeden van het mobiliteitsgedrag van mensen en bedrijven, van groot belang.
De (grensoverschrijdende) bereikbaarheid per auto van en in Limburg is, zeker na de aanstaande verbreding van de A2 tussen Het Vonderen en Kerensheide, behoorlijk goed op orde, met uitzondering van de wens om de A2 tussen Weert en Eindhoven te verbreden.
De internationale treinverbindingen zijn nog ondermaats. Aanhaking op internationale hogesnelheidslijnnetwerken (hsl-netwerken) biedt kansen om het vliegverkeer over korte afstanden terug te dringen.
Het openbaar vervoer (ov) in Limburg staat in toenemende mate onder druk, zeker de ontsluiting via ov van het platteland. De behoefte aan toegankelijk ov zal alleen maar toenemen door de sterk toenemende vergrijzing in Limburg. Over 15 jaar telt onze provincie circa 200.000 inwoners van 75 jaar en ouder. Tegelijkertijd is er sprake van een structureel veranderd reisgedrag (bijvoorbeeld door thuiswerken).
De opgave op het gebied van mobiliteit gaat over meer dan bereikbaarheid. Het gaat juist ook over leefbaarheid, gezondheid, veiligheid en duurzaamheid (bijdrage aan CO2-reductiedoelstelling en aanpak stikstof).
We streven naar toekomstbestendige netwerken die bijdragen aan een goed vestigingsklimaat, maar ook van maatschappelijke meerwaarde zijn. Deze netwerken zijn technisch van aard, maar hebben ook grote sociaaleconomische impact. Ze zijn een belangrijke randvoorwaarde voor de bestaanszekerheid van inwoners, bedrijven en instellingen in Limburg.
Energie moet toegankelijk, betaalbaar en beschikbaar zijn voor iedereen. We zien grote uitdagingen rondom de energie-infrastructuur en energievoorzieningen. Die hebben vaak een bovenlokaal karakter. Het is dan ook passend dat wij een stevigere rol pakken in de aanpak van de energie-infrastructuur, de energieopwek en in energieplanologie.
In de uitvoering van ontwikkelingen rondom energie-infrastructuur zetten we ons ruimtelijk instrumentarium breed in. We spannen ons maximaal in om de benodigde vergunningen zo spoedig mogelijk verleend te krijgen. Daarmee nemen we waar nodig de rol van bevoegd gezag. Wij doen dat in samenwerking met gemeenten en de netbeheerders.
Om te kunnen voorzien in de toekomstige energiebehoefte van Limburg, is elektriciteit van buiten de provincie cruciaal. Aansluiting op de (inter)nationale infrastructuur is dan ook van groot belang. We zien Maasbracht en Graetheide als goede inlandse aanlandingspunten voor elektriciteit vanuit wind op zee. De ontwikkeling van de Delta Rhine Corridor (DRC) is van wezenlijk belang voor de verduurzaming van de Limburgse industriële bedrijven en energiecentrales. Desondanks blijven lokale hernieuwbare opwek en het benutten van lokale (restwarmte)bronnen van provinciaal belang. We streven naar 2,533 TWh duurzame elektriciteitsopwek binnen de provinciegrenzen voor 2030. In de energiemix sluiten we niets uit.
We moeten nieuwe ontwikkelingen die energie vragen zorgvuldig plannen, rekening houdend met het aanbod en de toegankelijkheid van energie. Dat vraagt om energieplanologie, gericht op een zorgvuldige ruimtelijke situering van zowel energieopwek als energievragers met het oog op een optimale benutting van het bestaande elektriciteitsnetwerk en het voorkómen van aanleg van onnodig lange en dure aansluitingen op dit net. Daarnaast kunnen we energieplanologie inzetten als strategisch instrument binnen de energietransitie, uiteraard met zorgvuldige afweging ten aanzien van onder andere natuur, landschap, ondergrond, water en leefmilieu. In bepaalde gebieden sluiten we realisatie van windturbines of zonneparken uit, in andere willen we juist een actieve rol vervullen met oog op snelle realisatie.
We willen dat goederen en personen altijd binnen een acceptabele tijd en tegen aanvaardbare kosten op hun bestemming kunnen komen. Om te leven, ondernemen, recreëren en elkaar te ontmoeten. Dat gebeurt via aaneengesloten (inter)nationale en (eu)regionale netwerken van verbindingen via weg, spoor, water, lucht en buis. Daarvoor investeren we in een toekomstbestendige, toegankelijke, veilige, slimme, schone en grenzeloze mobiliteit. Deze mix van toekomstbestendige netwerken draagt bij aan een goed vestigingsklimaat.
De goederenvervoercorridors tussen de mainports Rotterdam, Antwerpen en het Ruhrgebied (Duisburg) zijn, logistiek gezien en vanwege de omvang van goederenstroom, van grote economische toegevoegde waarde voor Nederland. We zetten daarom in op de doorontwikkeling van de goederenvervoercorridors tot Topcorridors, waarbij de focus ligt op:
het bevorderen van economische groei;
het verbeteren van de doorstroming en verkeersveiligheid;
het vergroten van de leefbaarheid en duurzaamheid;
het op peil houden van beheer en onderhoud.
Daarnaast zetten we in op een optimale multimodale bereikbaarheid van de economische centra. Met oog voor een betrouwbare doorstroming van het verkeer op snelwegen en regionale wegen, en de behoeften vanuit de logistieke sector. Daarbij kan worden ingespeeld op innovaties (smart mobility) en de verduurzaming van de vervoermiddelen (e-mobility).
Ook de internationale bereikbaarheid vraagt aandacht. Door de euregionale ligging van Limburg zijn grensoverschrijdende verbindingen voor onze provincie van grote betekenis. Hoog op onze agenda staat het verbeteren van de capaciteit, kwaliteit en bediening van de (bestaande) spoorinfrastructuur met het buitenland.
We willen optimaal aanhaken bij de buitenlandse netten en HSL-stations van Luik, Brussel, Antwerpen, Aken en Düsseldorf. Goede verbindingen met internationale HSL-stations dragen bij aan het beperken van vliegen op afstanden tot 750 kilometer. Het is belangrijk om te zorgen voor grensoverschrijdende afstemming van technische, administratieve en juridische systemen.
Het transport over water is op dit moment beperkt. Met het wegnemen van fysieke belemmeringen, het verbeteren van de infrastructuur en een intensieve samenwerking tussen de verschillende stakeholders, kunnen we de aanwezige potenties beter benutten en zo bijdragen aan een forse CO₂-reductie en inspelen op ontwikkelingen binnen de Europese Unie.
De vitaliteit van de (Limburgse) bodems staat onder druk door menselijke activiteiten, met name door intensieve landbouw, verstedelijking en klimaatverandering. De natuurlijke kringloop is geregeld verstoord, waardoor bodems hun veerkracht verliezen en functies als waterberging en voedselproductie in gevaar komen. Dat vraagt om herstel van de bodem.
Het veranderende klimaat leidt tot extremer weer. Naast een hogere temperatuur, met meer en grotere hitte, zullen veranderingen vooral te merken zijn aan de neerslag. Hoewel de totale hoeveelheid neerslag waarschijnlijk slechts beperkt zal toenemen, moeten we rekening houden met een andere verdeling van de neerslag. We krijgen meer en langere droge perioden in de zomer en daarnaast meer zware regenbuien. We zullen het watersysteem (de Maas, regionale wateren en grondwater) in Limburg moeten voorbereiden op en aanpassen aan dit veranderende weer (‘water en bodem sturender’).
Droogte is voor natuur en landbouw een steeds groter probleem. De hydrologische situatie van onze 17 grondwaterafhankelijke Natura 2000-gebieden is nog niet op orde, terwijl door de economische ontwikkeling en het hierbij behorende watergebruik de vraag nog toeneemt. Ook ons grond- en drinkwater kan op termijn onder druk komen te staan door de toenemende droge perioden. Aan de andere kant moeten we ons watersysteem zo goed mogelijk inrichten om zware buien op te vangen en af te voeren, om wateroverlast te voorkomen of te verkleinen.
Er ligt verder ook een grote uitdaging op het gebied van waterkwaliteit. De kwaliteit van ons grond- en oppervlaktewater is de afgelopen decennia sterk verbeterd, maar de laatste jaren stagneert deze verbetering. Het water in de Limburgse beken en in de Limburgse bodem is nog niet schoon. De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) vraagt van ons land om uiterlijk in 2027 maatregelen uitgevoerd te hebben om waterkwaliteit en kwantiteit op orde te hebben. Het Rijk is hiervoor primair verantwoordelijk. Om mee te helpen, zullen we de komende periode alles op alles moeten zetten om maatregelen uit te voeren om de waterkwaliteit en -kwantiteit te verbeteren. Niet (alleen) omdat de Europese richtlijn dat van ons vraagt, maar ook omdat schoon en voldoende water een voorwaarde is voor onze natuur, onze economie en de leefbaarheid van Limburg. Ook de nutriëntenbelasting in veel grondwaterbeschermingsgebieden is te hoog. De grens van de Nitraatrichtlijn, Drinkwaterrichtlijn en KRW van 50 mg/l nitraat wordt overschreden.
Herstel van de bodem is nodig met het oog op een vitale en gezonde bodem die bijdraagt aan de winning van schoon drinkwater, weerbaarheid van gewassen tegen ziekten en plagen, voedingsstoffen voor planten, opslagruimte voor warmte en koude, binding van koolstof en een spons die ruimte biedt om water te bergen bij veel regen en terug te leveren bij droogte. Organisch stofbeheer biedt een integrale oplossing: toevoeging van organische stof (compost, groenbemesters en gewasresten) verbetert de sponswerking van de bodem, wat cruciaal is voor klimaatadaptatie (meer waterbuffering bij extremen) en koolstofvastlegging.
We willen ons watersysteem op een zo natuurlijk mogelijke wijze inrichten, zodanig dat het goed in staat is om aan de ene kant zware buien op te vangen en wateroverlast te beperken en aan de andere kant ook om perioden van langdurige droogte te kunnen opvangen.
Het is belangrijk dat we in Limburg beschikken over voldoende water. Met het oog op de winning van drinkwater, voor de landbouw, natuur, industrie, scheepvaart en recreatie. Ook is het belangrijk dat dit water schoon is en voldoet aan de gestelde kwaliteitsdoelen.
Limburg ligt in het sterk verstedelijkte Noordwest-Europa, te midden van grote bevolkingsconcentraties zoals de Randstad, Brainport, de Vlaamse Ruit (inclusief Brussel) en het Rijn-Ruhrgebied (inclusief Keulen, Bonn en Düsseldorf). In een zone van 100 km rondom Limburg wonen 30 miljoen mensen. Twee derde van de Limburgse bevolking woont in het sterk verstedelijkte Zuid-Limburg. Na de Randstad is dit het gebied met de hoogste bevolkingsdichtheid van Nederland. Bovendien grenst Zuid-Limburg direct aan de stedelijke regio’s Luik, Verviers, Tongeren, Hasselt, Genk en Aken.
Het is daarom van belang om de Limburgse opgaven en ambities te bekijken in de context van het euregionale leefgebied en het samenhangend stedelijk netwerk. Vanuit Noord-Limburg spelen daarin vooral Stadsregio Arnhem Nijmegen (voorheen Knooppunt Arnhem-Nijmegen), de regio’s Eindhoven en Helmond en aangrenzende Duitse gemeenten een rol. Voor Midden-Limburg zijn vooral de relatie Weert-Eindhoven, de verbinding Weert-Hamont-Antwerpen en de interactie met het aangrenzende Duitse gebied met grote bevolkingsconcentraties van belang. Voor Zuid-Limburg zijn op de eerste plaats de relaties met Belgisch Limburg (Lanaken-Riemst, Hasselt en Genk) en de agglomeraties Aken en Luik belangrijk.
De schaalsprong Brainport – een groei met ca. 90.000 woningen en 70.000-100.000 banen tot 2040 - is een grote uitdaging die van nationale betekenis is. Die straalt bovendien uit naar Limburg en is in het bijzonder van betekenis voor de steden in Noord- en Midden-Limburg, dus Weert, Roermond en Venlo. Weert maakt daarbij deel uit van het dagelijks leefgebied van de Brainport, vanuit Roermond en Venlo zijn de reistijden zodanig dat daar wonen in combinatie met werken in de Brainportregio goed mogelijk is.
Het leefgebied van de Limburgers strekt zich uit over lands- en provinciegrenzen. De Limburgse grensligging biedt vanuit economisch perspectief zowel kansen als uitdagingen. De kansen kunnen beter benut worden als de Europese agglomeratie versterkt wordt. Voorbeelden die daaraan bijdragen zijn: economische netwerken en kennisnetwerken, het gezamenlijk wegnemen van administratieve (en culturele) grensbarrières, het tot stand brengen van grote projecten zoals de Einstein Telescope en het verbeteren van de mobiliteit. Limburg neemt actief deel aan de Euregio’s en speelt in op ontwikkelingen binnen de Europese Unie. Voor het benutten van deze kansen is een stevige alliantie met onze partners in de Euregio nodig en moet er een goede samenwerking tussen bedrijven en instellingen ontstaan. Euregionale/grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van de provinciale beleidsthema’s is (daar waar aan de orde) een provinciaal belang. We streven naar het verder versterken van het netwerk in Vlaanderen, Wallonië en Noordrijn-Westfalen.
In veel gevallen zal het nodig zijn om opgaven in samenhang op te pakken en zo win-winsituaties te creëren. Soms zullen opgaven echter met elkaar concurreren om de beperkt beschikbare ruimte. Dat vraagt om keuzes waarbij de belangen van economie, landbouw, wonen, energievoorziening, veiligheid en gezondheid, natuur en ruimtelijke kwaliteit tegen elkaar moeten worden afgewogen. Die balans zal per gebied anders uitpakken. Dat past bij het principe om te werken vanuit de kenmerken en identiteit van gebieden. Daarom zijn de afgelopen jaren op regionale schaal ontwerpende onderzoeken uitgevoerd in samenwerking met gemeenten. Wij willen deze samenwerking ook in de toekomst voortzetten.
De regionale ambities komen voort uit de ontwerpende onderzoeken die in samenwerking tussen ons, de gemeenten, het waterschap en het Rijk tot stand zijn gekomen. Voor de POVI 2025 zijn dit de documenten die zijn getoetst in de milieueffectrapportage (m.e.r.). Ze geven een verfijning van het toekomstige beeld van Limburg. Door een initiatief voor een ruimtelijke ontwikkeling te spiegelen aan de regionale ambitie, is het voor een initiatiefnemer scherper of het initiatief bijdraagt aan het toekomstige wensbeeld voor de regio richting 2050.
Die verfijning geven we per regio weer. Opgaven en ambities die gelden voor Limburg als geheel, net als de onderdelen die aan gemeenten of het Rijk zijn, laten we in de beschrijving van regionale ambities achterwege. De eindrapportages met de volledige verhaallijnen per regio met deelgebieden zijn te vinden op de provinciale website en op de website van de regio Noord-Limburg.
Noord-Limburg is in 2050 een productieve, gezonde en duurzame regio, omlijst en dooraderd met robuuste groenblauwe assen: de Peelvenen op de westflank, de groene gordel met de Maasduinen op de oostflank, de Maas als blauwe ruggengraat en de beken als belangrijke dwarsverbindingen. Daarbij benut de regio de ruimtelijke kwaliteit van contrasten in het landschap: het zandland en het rivierland, het productielandschap naast het natuurlijke en ontspannen landschap, de barrières die de regio afbakenen en de sterke gemeenschappen die de regio bij elkaar houden.
Qua economie blijft de regio voortbouwen op de gunstige geografische ligging op de as Rotterdam, Brainport en Ruhrgebied en de hierbij behorende transportassen over weg, spoor en water. Het economisch profiel met agrofood, logistiek, maakindustrie, vrijetijdseconomie en zorg is sterk verweven met het Noord-Limburgse wordingsverhaal, wat de kwaliteit van het landschap en leefomgeving versterkt.
De regio differentieert hierbij drie deelgebieden met ieder een eigen karakter:
Voor de Peelzone wordt beoogd om de Peelvenen te verbinden tot één robuuste natuurzone waar hoogveenherstel centraal staat: permanente peilverhoging speelt hierbij een belangrijke rol. De landbouw beweegt met nieuwe verdienmodellen mee met de benodigde hydrologische condities. De ontstaansgeschiedenis van de Peelvenen wordt nadrukkelijker uitgedragen om zo het recreatieve profiel te versterken.
Voor de hoge zandgronden tussen Peelvenen en Maasvallei wordt beoogd om het productieve en hoogdynamische landschap verder te versterken en benutten. Met water (waterkwaliteit en -kwantiteit) als randvoorwaarde is er ruimte voor innovatieve landbouw, gecontroleerde groei van de grotere woonkernen en gerichte invulling van bedrijventerreinen. De agrarische innovatiekracht – die eigen is aan dit gebied – wordt opnieuw aangewend om de gebiedsopgaven op een passende manier op te pakken. Het op peil brengen van de benodigde energie-infrastructuur is daarbij van belang. De beekdalen worden benut voor zowel de invulling van groenblauwe dooradering als voor het ontwikkelen van een recreatief uitloopgebied vanuit de kernen. De algemene zoneringen dragen bij aan een zorgvuldige inpassing van deze diverse ruimtelijke functies.
In de Maasvallei en de Oostflank tot slot wordt beoogd de robuuste, groene as met een parelketting van gezonde dorpen en Venlo als regionale centrumstad te versterken. Buiten de kernen wordt ingezet op gevarieerde agrarische zones met toekomstgerichte landbouw, passend bij de ingezette nieuwe algemene zonering. De landschappelijke karakteristieken langs de Maas worden steviger herkenbaar en beleefbaar. Daarmee wordt de ruimte langs de Maas hier primair ingezet als wateropvang, groene oevers en recreatief uitloopgebied. In tegenstelling tot de westflank van de Maas, kent de regio hier een dynamiek van kleinschaligheid, met een recreatief aantrekkelijk cultuurhistorisch landschap met robuuste natuurgebieden. Door deze natuurgebieden te verbinden tot een groene as, ontstaat een grootschalig grensoverschrijdend ecologisch netwerk. Voor de toekomstige energie-infrastructuur is de ontsluiting van Energielandgoed Wells Meer van belang.

Het landschap is in Midden-Limburg een belangrijk uitgangspunt voor ruimtelijke ontwikkelingen. Zo moet het systeemherstel voor water en bodem een aanjager zijn voor oplossingen in het landelijk gebied en meerwaarde creëren. De regio zet hierbij in op:
Duidelijke hiërarchie in kernen binnen het regionale systeem: •
Binnen het regionale systeem wordt naar een samenhangend pakket van mobiliteitsoplossingen gekeken, waaronder combinaties tussen spoor, snelfiets, hoogwaardig ov en het heractiveren van het traject voor personenvervoer tussen Weert en Hamont.
Benutten verschillen tussen Maas- en zanddorpen.
Diversiteit subregionale identiteiten en landschappen benutten, evenals de verschillende snelheden in het (gebruik van het) landschap en de diversiteit aan economische dragers die hieraan verbonden zijn.
Duidelijke contrasten tussen stad en land: ruimte openhouden of -maken tussen de kernen.
Clauscentrale en Delta Rhine Corridor als aanjager voor de verduurzaming en innovatie van de economie. Maar: lokaal profijt als voorwaarde.
Het veroveren/heroveren van de publieke waarde van de Maas.
Sterke nationale parken en grensparken met allure zijn een voorwaarde voor de profilering van de hele regio.
Een beekdalbrede benadering in de beekdallandschappen
De regio wil – onder andere om te voldoen aan de Kaderrichtlijn Water (KRW) – de beken meer ruimte geven, het waterpeil omhoog brengen en de beleefbaarheid benutten. Dat leidt tot andere condities voor agrariërs, maar ook tot aantrekkelijke condities om het recreatieve landschap verder vorm te geven. Rond de natuurbeken wordt daarvoor ingezet op de zogenaamde beekdalbrede benadering. Het (beekdal)bos en de bosschages die aan de beekdalen worden toegevoegd, zijn zowel belangrijk voor de waterkwaliteit (KRW) als voor de groenblauwe dooradering (conform de Vogel- en Habitatrichtlijn, VHR). Ten aanzien van economie worden landbouw, natuur en recreatie de belangrijkste economische dragers voor het gebied.
De belangrijkste accenten uit de ambities voor de vier deelgebieden in Midden-Limburg zijn samengevat:
Peelzone: een watervasthoudend landschap, waarbij het waterpeil omhooggaat en de functie het peil volgt. Dat leidt tot andere condities voor agrariërs: meer kansen voor plantaardige teelten en biobased productie. Dit deelgebied kent een innovatief en hightech profiel, met inzet op de biobased keten als basis. De Peelkanalen spelen een belangrijke rol voor wateraanvoer voor zowel (grondwaterafhankelijke) natuur als de landbouw: inzet op zuiverende teelten.
Beekdallandschap Leudal e.o.: een beekdalbrede benadering. Beken meer ruimte geven en waterpeil omhoog brengen. Dat leidt tot andere condities voor agrariërs, maar ook tot aantrekkelijke condities om het recreatieve landschap verder vorm te geven. Bos/bosschages toevoegen om zowel de waterkwaliteit te verbeteren als groenblauwe dooradering te realiseren.
De Maaszone: ruimte voor de Maas. Waterveiligheid wordt geborgd door – naast de geplande dijkversterkingen – de bergingsruimte voor de Maas te vergroten via het benutten van oude Maasmeanders. Dat biedt grote waterveiligheidswinst benedenstrooms en biedt condities om te werken aan ecologische en landschapsversterkende doelen. De leesbaarheid van de Maas, het Lateraalkanaal, Maasplassen en Maasmeanders wordt geaccentueerd. Ook wordt het economische profiel van de Maas uitgebouwd richting duurzame en watergebonden bedrijvigheid. Het parelsnoer van historische kernen in de Maasvallei wordt sterker zichtbaar gemaakt. De Clauscentrale heeft potentie als knooppunt in het nationale energienetwerk.
Beekdallandschap Roerdal en plateauzoom: een beekdalbrede benadering. Beken meer ruimte geven en waterpeil omhoog brengen. Dat leidt tot andere condities voor agrariërs, maar ook tot aantrekkelijke condities om het recreatieve landschap verder vorm te geven. Bos/boschages toevoegen om zowel de waterkwaliteit te verbeteren als groenblauwe dooradering te realiseren. De Roer krijgt meer ruimte en de kwelzones aan de voet van de steilrand worden omarmd en benut. Volgend uit de algemene zoneringen, zal er rondom het Natura 2000-gebied De Meinweg extensiever grondgebruik plaatsvinden. Bereikbaarheid van het buitengebied wordt verbeterd, waarmee ook toeristische spreiding wordt gestimuleerd.

Op basis van het ontwerpend onderzoek Panorama Zuid-Limburg en de Agenda Zuid-Limburg, hebben de gemeenten in samenwerking met ons, het waterschap en het Rijk een NOVEX-ontwikkelperspectief opgesteld. De regio Zuid-Limburg richt zich op het versterken en het in balans brengen van het stedelijke hoefijzer en de landelijke groene long te midden van de grote steden. Daarvoor focust de regio zich primair op drie schaalsprongen:
In het ontwerpend onderzoek Zuid-Limburg is geen uitsplitsing gemaakt naar deelgebieden, zoals dat in Noord- en Midden-Limburg wel gedaan is. De drie schaalsprongen die hierna worden toegelicht zijn daarmee van toepassing op de gehele regio.
De regio ziet de (economische) toekomst van Zuid-Limburg als een grensoverstijgende kenniseconomie en circulaire economie. De economische toekomst van Zuid-Limburg kent een brede basis in industrie, hoogwaardige maakindustrie en kenniseconomie. Daarnaast zijn een vitale, groene vrijetijdseconomie en een duurzame agrarische sector belangrijke pijlers.
De verdere uitbouw van de Brightlands campussen en de circulaire transitie van Chemelot, zijn twee cruciale ontwikkelingen die de regio verankeren als een broedplaats voor een grensoverstijgende kenniseconomie en circulaire economie. Brightlands fungeert als een innovatieve hub die gericht is op het bevorderen van onderzoek, ontwikkeling en ondernemerschap in uiteenlopende sectoren, waaronder gezondheid, circulariteit en materialen. Daarnaast speelt Chemelot een essentiële rol als een van de grootste chemische industriecomplexen in Europa. Streven is dan ook om Chemelot te ontwikkelen tot een toonaangevende circulaire site. Deze innovatieve ontwikkelingen moeten hand in hand gaan met scherpe aandacht voor de kwaliteit van de leefomgeving.
Het toekomstbestendig maken van het vijfsterrenlandschap Zuid-Limburg is essentieel voor het in stand houden van het vestigingsklimaat in Zuid-Limburg en de positie van de regio als internationale, innovatieve kenniseconomie. Dit landschap is een belangrijk uitloopgebied voor de eigen inwoners, waar daarnaast jaarlijks miljoenen gasten worden ontvangen. Er wordt voor dit gebied gekozen voor het beschermen en versterken van het eeuwenoude cultuurlandschap. Als elementen hun functie verliezen, zal gekeken worden of nieuwe functies, passend bij het landschap, toegekend kunnen worden (bijvoorbeeld door de herbestemming van cultuurhistorisch erfgoed).
In zowel het bebouwd als landelijk gebied liggen grote (deels grensoverschrijdende) opgaven voor het realiseren van een toekomstbestendig en robuust water-, bodem- en natuursysteem. Dat vraagt om het versterken van de natuur die er is en het toevoegen van biodiversiteit op plekken waar we slimme functiecombinaties kunnen maken, zoals natuurinclusieve landbouw, recreatie en waterberging. Ook het behouden en vergroten van de belangrijke zoetwatervoorraden vraagt in en rondom deze gebieden om herstel van het natuurlijke systeem.
De regio gaat voor sterke en gezonde steden en kernen in Zuid-Limburg. Dat betekent dat op de ene plek forse achterstanden moeten worden ingehaald en op andere plekken de leefbaarheid op peil moet worden houden. Dat vraagt zowel om een brede programmatische aanpak als om verschillende gebiedsgerichte aanpakken.
Het gaat daarbij om grote fysieke investeringen in wonen, bereikbaarheid en de kwaliteit van de openbare ruimte. Dat met de nodige voorzieningen, maar ook met meer ‘zachte’ investeringen in bijvoorbeeld preventie, welzijn en veiligheid en arbeidsplaatsen. Limburg Centraal is daarbij een belangrijke ontwikkeling in het versterken van wonen en werken in het groen nabij mobiliteitsvoorzieningen in en om de stad.
De aanwezigheid van een sterke cultuursector (zowel professioneel als amateur), het volledige kunstvakonderwijs en een zich sterk ontwikkelende creatieve industrie maken de regio een aantrekkelijke plek om te wonen en bieden de regio een unieke positie om de bindende en innovatieve kracht van deze sectoren te verbinden aan de sociaal-maatschappelijke, economische en ecologische ontwikkeling van onze regio.
Het ontwerpend onderzoek van Zuid-Limburg benoemt een vijftal schuurpunten:
Water en bodemsysteem sturend: Tijdens het schrijven van Panorama Zuid-Limburg heersten er zorgen dat het principe ‘water en bodem sturend’ zou leiden tot schurende belangen. De nieuwe zonering, geactualiseerde kaarten van de Groenblauwe Landbouwzone en de waterveiligheidskaarten geven gebiedsgericht antwoord op de vraag wat in het kader van water, bodem en natuur in bepaalde gebieden wel en niet kan en aanbevolen wordt.
Energieopwek: Hoeveel en op welke plek? Gezien de groeiende druk op het elektriciteitsnet en het grote belang van toegang tot (betaalbare) stroom, hebben we besloten om (delen van) het thema energie te benoemen tot provinciaal belang. Opwek is daar onderdeel van. We benoemen in de POVI zoekgebieden waar wij een actieve rol willen vervullen bij de realisatie. Ook de hierbij behorende energie-infrastructuur benoemen we tot provinciaal belang.
Leefbaarheid kleine kernen: Vanwege de keuze om ‘rode functies’ met name te laten landen in de stedelijke vraag, zijn het schuurpunt en de vraag ontstaan of het mogelijk is in sommige gevallen ook buiten het bebouwd gebied te bouwen, vooral ook om de leefbaarheid in kleine kernen te behouden. Dat geldt niet enkel voor woningbouw, maar ook voor economische ontwikkelingen die bijdragen aan de leefbaarheid, cultuur en cohesie van kleine kernen. Binnen het nu voorgestelde beleid stellen we in principe: bouwen binnen de kern en enkel onder voorwaarde daarbuiten en in het verlengde van de huidige bebouwing. Straatjes erbij voorzien voor een belangrijk deel in de behoefte van gemeenten en passen binnen de huidige Woondeal-afspraken.
Leefbaarheid stedelijk gebied: In Panorama Zuid-Limburg is gekozen de grootste toekomstige ruimteclaims voor bijvoorbeeld energieopwek, wonen en bedrijventerreinen te laten landen in de stedelijke band. Tegelijkertijd dient in het kader van leefbaarheid en het principe water en bodem sturend ook ruimte te zijn voor groenblauwe structuren in dit gebied. Hiermee stijgt de ruimtelijke druk op het stedelijk gebied in Zuid-Limburg.
Circulaire economie: De transitie naar een circulaire economie, net als de verduurzaming van Chemelot, behoeven ruimte. Mede daarom biedt de POVI ruimte voor groei van bedrijventerreinen en benoemen we bepaalde locaties tot provinciaal belang.
Het eindrapport met de volledige verhaallijn voor de regio Zuid-Limburg is te vinden op de provinciale website.
In de Peel komen veel fysieke opgaven samen die om een oplossing vragen, elkaar beïnvloeden en ruimte vragen. Denk aan de landbouw- en energietransitie, aanpak van droogte, verbeteren van natuur en waterkwaliteit, leefbaarheid, verstedelijking, economische vitaliteit, beschikbaarheid van voorzieningen en mogelijke reactivering van vliegbasis De Peel. Opgaven van zowel regionaal en provinciaal als nationaal belang. Dat heeft ertoe geleid dat het Rijk in het Programma NOVEX (2022) de Peel heeft aangewezen als NOVEX-gebied. Bij onze inzet en intentie voor NOVEX De Peel hoort een richtinggevend perspectief – een meerkleurige toekomst in de Peel: ondernemend, natuurlijk en leefbaar. Met dit Zich Ontwikkelend NOVEX-perspectief richting 2050 (ZON2050) spelen we daar zo goed mogelijk op in. Het richtinggevendperspectief voor NOVEX de Peel – een gebied dat een groot deel van Noord- en Midden-Limburg bedekt – biedt een meerkleurige toekomst: een gezonde balans tussen natuur, landbouw en leefomgeving, met het water en de bodem als drager. Het perspectief is een samenhangend kaartbeeld gebaseerd op verschillende kaartlagen: een klimaatrobuust systeem, het historische raamwerk, verbindende natuur, duurzame bereikbaarheid, energie- en grondstofstromen en thematische accenten.
De toekomst is meerkleurig, maar niet alles kan overal of in dezelfde mate. Daarom zijn er accenten geplaatst voor verschillende delen van de Peel.
Groen is de kleur van de Natuurlijke Peel in drie nuances: de Peelvenen, de beekdalen en het Maasdal. Hier geven we voorrang aan natuur, bodem en water en gezondheid. Deze delen van de Peel worden natter en natuurlijker.
Geel is de kleur van de Ondernemende Peel in drie nuances: het grootse productielandschap van de noordelijke horst, de afwisselende dekzanden op de flanken en de oude vruchtbare gronden. Ruimte voor economische activiteiten en energieopwekking hebben hier prioriteit.
Rood is de kleur van de Leefbare Peel in drie nuances: de centrale steden, de verstedelijkte kernen en leefbare dorpen. Leefbaarheid, beleving en een gezonde leefomgeving staan hier voorop.

Voor het Limburgse deel overlapt het ontwikkelperspectief van NOVEX de Peel met de ontwerpende onderzoeken van Noord- en Midden-Limburg. Het ontwikkelperspectief is een verder uitgewerkte versie van deze ontwerpende onderzoeken voor het hele gebied van de Peel.
Met het ZON2050 spelen we zo goed mogelijk in op de meerkleurige toekomst. Via de Regionale Uitvoerings- en Investeringsagenda (RUIA) zetten we van jaar tot jaar nieuwe accenten, op basis van de leerpunten opgedaan tijdens de uitvoering van de sleutelprojecten. De bottom-up benadering is daarbij essentieel. Het ZON2050 is een kompas op hoofdlijnen, niet uitputtend. De gesprekken in de streek in 2024 hebben laten zien dat ZON nog wel verdieping nodig heeft. Dit past ook bij het karakter van een zich ontwikkelend perspectief. Tussen rijk en regio zijn in de RUIA 2025 afspraken gemaakt over verdieping en verbreding. Wij doen deze verdieping met maatschappelijke partners en koepelorganisaties, in samenhang met de sleutelprojecten.
De grote hoeveelheid aan grote opgaven in het fysieke domein vraagt om scherpe keuzes. Zeker tegen de achtergrond van de schaarste – niet alleen aan ruimte, milieuruimte, ruimte op het energienet en aan water, maar ook aan financiële middelen en menskracht. Die keuzes zijn nodig om de voortgang van de beoogde transities (landelijk gebied, energie en circulaire economie) niet in gevaar te brengen. Niet voor niets staat ook bij het Rijk ruimtelijke ordening veel steviger op de agenda dan in het afgelopen decennium.
Voor het maken van die keuzes staan de gezamenlijke overheden aan de lat, ieder vanuit zijn eigen wettelijke rol, taak en verantwoordelijkheid. Wij nemen de regie om gezamenlijk tot de voor Limburg noodzakelijke keuzes te komen en uit te voeren. Onder ‘regie’ verstaan wij hierbij het nemen van een verbindende positie gericht op samenwerking, waarbij in dit samenspel vertrouwen een cruciale succesfactor is. Dat doen we met als vertrekpunt de rolverdeling die in de Omgevingswet is afgesproken, met de lokale overheden operationeel primair aan zet.
Het nemen van regie moet er ook voor zorgen dat besluiteloosheid wordt voorkomen. Niet door als autoriteit boven de gemeenten te gaan staan, maar in verbinding, om ervoor te zorgen dat er voortgang wordt geboekt. Soms meer sturend, soms met doorzettingsmacht om tot besluiten te komen. Een proces van dialoog is daarin belangrijk, maar uiteindelijk zal er een beslissing moeten worden genomen.
Samen met de gemeenten en het waterschap bekijken we hoe we de in Limburg spelende nationale, provinciale en regionale opgaven op een goede manier kunnen oppakken, met de nodige ruimte voor gemeentelijke autonomie. Mede vanuit een gezamenlijke visie op de ontwikkeling van de regio's, waarvan we de essentie ook verankeren in deze POVI. Het omgevingsbeleid moet immers aansluiten bij de specifieke opgaven, uitdagingen en context van de betreffende regio.
Deze POVI en de daarin vastgelegde keuzes worden vastgesteld door Provinciale Staten. Door het samen optrekken met medeoverheden gaan we ervan uit dat de visie toch vooral ook een breed gedragen visie op de ontwikkeling van Limburg is. Een dialoog en samenwerking die uiteraard niet stopt bij het actualiseren van de POVI.
Met het oog hierop vinden wij het belangrijk om een effectieve bestuurlijke overlegstructuur per regio in te richten. Net zoals we dat doen met het Rijk. Belangrijk is om de afspraken met elkaar over de aanpak van opgaven en de rollen hierbij ook helder vast te leggen.
Met het Rijk doen we dat onder meer in afspraken in de Bestuurlijke Overleggen Leefomgeving en Bestuurlijke Overleggen MIRT, in het Ruimtelijke Arrangement en in sectorale afspraken (soms ook afspraken van het Rijk met de gezamenlijke provincies of met het Interprovinciaal Overleg (IPO), de koepelorganisatie van de provincies).
Met de regio's doen we dat door middel van afspraken in de Bestuurlijke Overleggen Fysieke Leefomgeving Limburg (BOFLL) en via sectorale afspraken.
De overheid richt zich op het algemeen belang: datgene wat voor het welzijn van de bevolking in zijn geheel nuttig, gewenst of nodig is. Het Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten werken als gezamenlijke overheid aan dat algemene belang.
Wij richten ons daarbij in het bijzonder op de zaken van provinciaal belang. Dat zijn in elk geval onze (wettelijke) kerntaken. Daarnaast pakken we autonoom taken op. Bijvoorbeeld vanuit onze regierol.
Het begrip ‘provinciaal belang’ is niet nader afgebakend in de Omgevingswet. In de Memorie van Toelichting worden wel enkele voorbeelden van provinciale belangen genoemd.
Aan de hand van de volgende criteria bepalen wij het provinciaal belang:
er is sprake van de uitvoering van één of meerdere kerntaken van de Provincie;
er is sprake van een gemeentegrensoverschrijdende/(boven)regionale problematiek;
er is sprake van een algemeen belang voor de bevolking, de omgevingskwaliteit of het bedrijfsleven in de provincie Limburg.
Deze criteria gelden zowel afzonderlijk van elkaar als in combinatie.
In de thematische hoofdstukken wordt aangegeven wat de provinciale belangen zijn en hoe wij onze rol en instrumentarium gaan inzetten bij zaken waar sprake is van ruimtelijke impact en impact op de omgevingskwaliteit. Wij oefenen onze taken en bevoegdheden dus uit als dat nodig is met het oog op het provinciaal belang, als dat belang niet doeltreffend en doelmatig kan worden behartigd door een gemeente of het waterschap, of als dat bij wet is bepaald.
De Limburgse principes gaan vooral over hoe we de opgaven en de ambities richting 2050 vertalen naar concrete beleidskeuzes – in deze POVI of in toekomstige provinciale programma's. De Limburgse principes vormen ook een richtinggevend kompas voor beoordeling van nieuwe plannen en projecten, wanneer POVI, programma's of Omgevingsverordening ruimte laten voor een maatwerkafweging.
De principes sluiten aan bij de afwegingsprincipes uit nationaal omgevingsbeleid en bij de Duurzame Ontwikkelingsdoelen die de Verenigde Naties in 2015 (als Sustainable Development Goals (SDG’s)) hebben vastgesteld.
In Limburg streven we naar een leefomgeving die recht doet aan de gezondheid en veiligheid van mens, dier en plant. Dit principe sluit aan bij de Omgevingswet, waarin artikel 2.1 de doelstelling van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving definieert als het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid en het milieu.
Een gezonde leefomgeving is essentieel voor de gezondheid en het welzijn van onze inwoners. We zetten ons in voor schone lucht, schoon water en een bodem die vrij is van verontreinigingen. Bij ontwikkelingen of initiatieven in onze provincie geven we gezondheids- en milieuaspecten een volwaardige plek in de belangenafweging. Daarbij voorkomen we dat gezondheids- en milieurisico’s verschoven worden in de tijd of naar andere plekken.
We streven ook naar het behoud en herstel van biodiversiteit door het beschermen van natuurgebieden en het bevorderen van ecologische verbindingen. Dat draagt niet alleen bij aan de gezondheid van onze ecosystemen, maar ook aan de gezonde leefomgeving van onze inwoners.
Versterking van stedelijk groen en stadsnatuur draagt bij aan een beter binnenstedelijk klimaat en aan het welzijn van inwoners in de steden. Groen ingerichte bedrijventerreinen dragen positief bij aan de gezondheid van werknemers.
Daarnaast bevorderen we een gezonde levensstijl door het creëren van veilige en toegankelijke openbare ruimtes waar mensen kunnen sporten, ontspannen en elkaar ontmoeten. Naast lichamelijk welbevinden dragen ook mentaal welbevinden, zingeving, kwaliteit van leven, sociaal-maatschappelijk participeren en dagelijks functioneren bij aan de gezondheid.
Relevant daarbij zijn onder meer:
De milieubeginselen van de EU: het voorzorgbeginsel, het preventiebeginsel, het beginsel van bestrijding van verontreiniging aan de bron en het principe ‘de vervuiler betaalt’.
Kernwaarden Rijk: eerlijke verdeling van milieulasten en gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het milieubeleid.
Feitelijke status van het leefmilieu in Limburg als vertrekpunt.
Wettelijke en provinciaal vastgestelde milieuregels als kader.
Daadwerkelijke behoefte aan (milieu)ruimte voor ontwikkelingen, met aandacht voor maatregelen die de milieulast voor de omgeving verminderen.
Aandacht voor de omgekeerde werking. Onze milieuregels zijn erop gericht om mensen te beschermen tegen hinder. Omgekeerd moet voorkomen worden dat mensen zichzelf blootstellen aan die overmatige hinder. Een voorbeeld hiervan is het toestaan van transformatie naar een woonfunctie in het buitengebied, wat ertoe kan leiden dat een nabijgelegen landbouwbedrijf in de toekomst minder of geen uitbreidingsmogelijkheden heeft.
Veiligheid is een integraal onderdeel van een gezonde leefomgeving. We maken onderscheid tussen fysieke veiligheid en sociale veiligheid. Fysieke veiligheid omvat verschillende aspecten die samen bijdragen aan een veilige leefomgeving, zoals de veiligheid in relatie tot natuur, water en klimaat; de woonomgeving; cyberdreigingen; maatschappelijke onrust; vitale infrastructuur; verkeersveiligheid, publieke gezondheid; en transport van en activiteiten met gevaarlijke stoffen. Bij sociale veiligheid gaat het om de door burgers ervaren veiligheid in de samenleving. De veiligheidsbeleving van burgers (subjectieve veiligheid) is van groot belang.
In deze ontwerp POVI is het regionaal waterveiligheidsrisico op kaart gezet. Richting definitieve POVI bezien we of ook andere risico’s, bv het risico op ongevallen met gevaarlijke stoffen op provinciale wegen en natuurbrandrisico’s eveneens op kaart kunnen worden gezet.
In de provincie Limburg werken we samen met gemeenten, waterschappen en andere partners om risico's op overstromingen, bodemverontreiniging en andere milieugevaren te minimaliseren. Door proactief te plannen en te investeren in preventieve maatregelen, zorgen we ervoor dat Limburg een veilige plek blijft om te wonen, werken en recreëren. Veiligheid betekent ook het bewust nemen van aanvaardbare risico’s, waarbij we streven naar een balans tussen bescherming en vrijheid.
We hebben de verantwoordelijkheid om bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen veiligheid altijd mee te nemen als een van de aspecten in de afweging. We hanteren hierbij een aantal kernwaarden, gebaseerd op het Provinciaal risicoprofiel en de Kernwaarden voor veiligheid en gezondheid van de veiligheidsregio's.
Daarnaast vraagt de nationale veiligheid om aandacht voor defensie: van het belang van civiel-militaire productie tot innovatie en ruimte om te oefenen. Ook de noodzaak tot meer autonomie op het gebied van strategische grondstoffen, een vitale arbeidsmarkt en solide infrastructuur zijn van belang. Deze brede blik is nodig om bevolking en bedrijven weerbaar te maken, ook in de provincie Limburg.
Bij de afweging of we ruimte willen bieden aan nieuwe ontwikkelingen, houden we rekening met de kenmerken en de identiteit (eigenheid) van het gebied. We streven daarbij naar een duurzame, gebiedsgerichte ontwikkeling, waarbij we de eigenheid van het gebied en de ruimtelijke kwaliteit liefst versterken.
Die gebiedskenmerken zijn vaak verankerd in de ondergrond (bodem, geomorfologie, watersysteem) en de reden om water en bodem meer sturend te laten zijn in ruimtelijke afwegingen. Daarnaast zijn de gebiedskenmerken een uiting van de ontstane cultuur(historische) landschappen en natuurlandschappen.
In lijn met dit principe nemen de ontwerpende onderzoeken die per regio zijn uitgevoerd een belangrijke plek in de POVI in. Dat geldt ook voor de zonering die we hanteren.
Om ruimtelijke kwaliteit provinciebreed meer prioriteit te geven, zijn de gebiedskenmerken nader geduid in gebiedspaspoorten, aangevuld met inspirerende ontwerpbeginselen. Aanvullend kiezen we ervoor om vanuit provinciaal belang de landschappelijke kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Zuid-Limburg en de Groenblauwe Landbouwzone te (blijven) beschermen en versterken.
Onze ruimte en voorraden zijn schaars. Het areaal van Limburg ligt vast. In het verleden is door de groei van stedelijke functies (wonen, bedrijventerreinen) het bebouwd gebied in omvang toegenomen. Dat is ten koste gegaan van het landelijk gebied. Gezien de opgaven in het landelijk gebied is dat zeker geen automatisme meer. Tegelijkertijd zien we dat er tal van functies zijn die in de toekomst om meer ruimte vragen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de energieopwek en -opslag. Bij schaarse voorraden kan gedacht worden aan:
water (drinkwater, water voor industrie en landbouw, maar ook water voor de scheepvaart);
grondstoffen (bouwgrondstoffen, industriële grondstoffen);
energie, waar we heel zorgvuldig mee moeten omgaan.
We zien ook door klimaatverandering het gebruik van water en energie juist toenemen. Reden om in onze afwegingen steeds de impact op die schaarse ruimte en voorraden mee te wegen. Dat geldt ook voor de milieuruimte (zie principe 1).
Concreet betekent dit:
We streven naar beperking van de vraag naar schaarse voorraden waar dit mogelijk is. Denk aan energiebesparing, waterbesparing of minder grondstoffengebruik voor de industriële productie.
We zetten in op een zo goed mogelijke benutting van de bestaande voorraad. Denk aan bedrijventerreinen, wegen, spoorwegen en waterwegen, het openbaar vervoer en energie-infrastructuur. Dat vraagt om goed onderhoud van die bestaande voorraad en het op peil houden van de kwaliteit, zodat aangesloten wordt bij de veranderende wensen en behoeften.
We faciliteren geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen als de behoefte daaraan niet kan worden aangetoond of als er in de bestaande voorraad goede alternatieven beschikbaar zijn: we bouwen niet voor leegstand. Bestaande structurele leegstand moet aangepakt worden. Als dat niet kan met een vergelijkbare invulling als voorheen, moet dit gebeuren door een passende functie. In het uiterste geval is sloop aan de orde.
Bij de ontwikkeling van nieuwe ruimtelijke functies houden we rekening met de ligging en capaciteit van de bestaande netwerken: weginfrastructuur, ov-systeem en energie-infrastructuur. We willen voorkomen dat er nieuwe kostbare infrastructuur aangelegd moet worden terwijl er aan de andere kant restcapaciteit onbenut blijft.
We streven naar het maximaal benutten van mogelijkheden voor hergebruik van materialen en stoffen in de bouw, industrie en samenleving. Dat is de insteek van de circulaire economie. Zo voorkomen we ook het ontstaan van afval. We zetten in op een zo hoogwaardig mogelijk hergebruik, in lijn met de R-ladder.
Met oog op een zorgvuldig gebruik van de ruimte bevorderen we functiecombinaties. Denk aan meervoudig ruimtegebruik en stapeling van functies (in de hoogte), maar ook in de tijd. Ook het stapelen (combineren) van doelen past daarbij.
We willen afwenteling voorkomen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten duurzaam zijn. Ze moeten tegemoetkomen aan de behoeften van de huidige generatie, zonder dat we vraagstukken afwentelen naar toekomstige generaties, naar andere regio’s binnen en buiten Limburg of naar specifieke groepen in de samenleving. Onze grondhouding is: benut kansen en los de problemen van vandaag zoveel mogelijk nu op (of maak nu een begin met de oplossing van vraagstukken waarvan het oplossen een zaak van lange adem zal zijn). We willen voorkomen dat ingrepen resulteren in schade of verontreiniging op een later moment en dat baten en lasten onevenredig worden verdeeld.
We staan voor ‘verantwoord verstedelijken’. Om Limburg klaar te maken voor de toekomst, zullen we een aantal nieuwe functies moeten faciliteren, zoals energie-infrastructuur en woonlocaties. Daarmee zal een deel van onze provincie verder verstedelijken. We koesteren de variatie in stedelijke en landelijke gebieden echter ook en willen die behouden. Daarom willen we de beweging van verstedelijking in een goede en duurzame balans op laten gaan met de ontwikkeling van ons landelijk gebied. Bovendien willen we dat ontwikkelingen plaatsvinden op plekken waar we de leefbaarheid (bijvoorbeeld ontmoetingen en nabijheid van voorzieningen) voor Limburgers zo goed mogelijk kunnen faciliteren.
We willen steden en dorpen compact houden en stedelijke functies zoveel mogelijk in bestaand bebouwd gebied concentreren. Dat kan in de steden ook betekenen dat er gekozen wordt voor hoogbouw. Met meer mensen in de steden versterken deze hun agglomeratiekracht. Concentratie van wonen, werken, voorzieningen, onderwijs en culturele activiteiten draagt bij aan levendigheid en aantrekkelijkheid, ook van betekenis voor de economie en de vestigingsplaatsaantrekkelijkheid. De landelijke gebieden vormen een tegenhanger van deze stedelijke gebieden. Zo gaan we voor sterke, compacte steden en een uitgestrekt landelijk gebied, waar de belangen van landbouw, natuur en water leidend zijn.
Bij ontwikkelingen van nieuwe stedelijke functies zoals wonen en bedrijventerreinen is het belangrijk om te onderzoeken of en in welke mate deze ontwikkeling kan landen binnen het bestaand bebouwd gebied. Met inachtneming van de opgaven op het gebied van vergroening, klimaat en water die in datzelfde bebouwde gebied liggen. Als dat niet kan, zal buiten het bestaand bebouwd gebied naar een goede plek gezocht moeten worden. Belangrijk is dan om daarbij aan te sluiten bij de algemene zonering, maat, schaal en functie van de reeds bestaande bebouwingsstructuur. Daarnaast om rekening te houden met een goede bereikbaarheid van voorzieningen, voort te borduren op de identiteit en kenmerken van het gebied en een zorgvuldige overgang van stad naar land, waarbij dorps- of stadsranden goed afgehecht worden.
Om sturing te geven aan de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Limburg hanteren we sinds het eerste Provinciaal Omgevingsplan Limburg (2001) een gebiedsdekkende indeling van Limburg in zones. Die zonering maakt een differentiatie mogelijk van opgaven, doelen en aanpakken naar deelgebieden, rekening houdend met de kenmerken van de verschillende gebieden.
Opgaven, doelen en aanpakken veranderen in de loop van de tijd of krijgen andere accenten. Daarom moet de algemene zonering in de loop van de tijd aangepast worden. In deze POVI gaan we uit van een indeling in zeven zones, verdeeld over landelijke en bebouwde gebieden.
Hoofdtype | Zone |
Landelijke gebieden | Natuurnetwerk Limburg (NNL) |
Groenblauwe Landbouwzone (GBLZ) | |
Bebouwde gebieden | |
De Limburgse natuurgebieden, waaronder de Natura 2000-gebieden, vormen samen het Limburgse deel van het Natuurnetwerk Nederland. De focus ligt hier op een goede kwaliteit en bescherming van de natuur. Het Natuurnetwerk Limburg (NNL) is gelegen in delen van beekdalen, op hellingen en op veen- en stuifzandgebieden van de hoger gelegen gebieden. De Omgevingswet verplicht ons om de begrenzing, wezenlijke kenmerken en waarden en het beschermingsregime te verankeren in de Omgevingsverordening. Voor stedelijke ontwikkelingen is in het NNL geen plek.
De Natura 2000-gebieden vormen een selectie binnen het NNL. In de Natura 2000-gebieden ligt de absolute nadruk op de natuurwaarden: het zo spoedig mogelijk en verantwoord bereiken van een gunstige staat van instandhouding van de soorten en habitats waarop de aanwijzing als Natura 2000-gebied is gebaseerd. De beheerplannen van de 24 Natura 2000-gebieden in Limburg beschrijven wat daarvoor nodig is. Vanuit Europa geldt een strenge wet- en regelgeving die gericht is op beheer en bescherming van deze natuurwaarden.
De begrenzing van het NNL is overeenkomstig Natuurbeheerplan 2025, vastgesteld door GS . Het areaal van dit gebied is ca. 53.000 ha (zie noot ).
De Groenblauwe landbouwzone (GBLZ) is overwegend landbouwgebied waar de doelen wat betreft water, natuur en landschap extra aandacht krijgen. De opgaven in dit gebied vragen om een ander type landbouw: extensiever, natuurinclusiever en ‘watervriendelijk’. Vanuit natuur- en waterbelang domineert hier idealiter agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb), grasland en natte teelten. De focus ligt hier ook op het versterken van het klimaatadaptieve karakter, met meer ruimte voor de beken en Maas, en op de biodiversiteit en kernkwaliteiten van het landschap. Voor stedelijke ontwikkelingen is in de (meeste deelgebieden van de) GBLZ beperkt of geen plaats.
De GBLZ is opgebouwd uit acht verschillende deelgebieden, elk met specifieke opgaven en doelen:
In de GBLZ liggen veel monumenten, kleinschalige landschapselementen en waterlopen.
De instrumenten waarop wordt ingezet zijn: visie (heldere doelen per deelgebied, zodat iedereen weet wat het toekomstperspectief is), stimulerende maatregelen en financiële middelen met oog op de transitie van de landbouw (beschikbaarheid rijksmiddelen als voorwaarde). Wij bieden mogelijkheden en middelen voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer die bijdragen aan de instandhouding en versterking van natuur, water en landschappelijke kernkwaliteiten. Dit is ook het gebied waar de aangekondigde rijksmiddelen voor agrarisch natuurbeheer grotendeels zullen landen, omdat hier een meervoudige opgave ligt (prioritaire gebieden), die we zo het meest effectief invullen (doelstapeling), waarbij het ruimtebeslag wordt geminimaliseerd.
Daarnaast geldt voor de hele GBLZ de vereiste (vastgelegd in een instructieregel in de Omgevingsverordening) om ingrepen in de GBLZ te motiveren, met inachtneming van de opgaven en doelen per deelgebied, en waar nodig te compenseren.
De Omgevingsverordening bevat daarnaast specifieke (bestaande) regels voor natuur, landschap, landbouw en water. Die zijn niet een-op-een gekoppeld aan de GBLZ. De regels gelden vaak voor delen van de GBLZ. Denk aan regels voor hydrologische bufferzone grondwaterafhankelijke natuur, grondwaterbeschermingsgebieden, waterwingebieden en regionale waterveiligheidszones. In de extensiveringsgebieden intensieve veehouderij gelden eveneens specifieke regels, Deze extensiveringsgebieden zullen worden herijkt in het kader van een volgende wijziging van de Omgevingsverordening.
De begrenzing van de GBLZ in deze ontwerp POVI is indicatief en bepaald op basis van de acht onderliggende kaartlagen.
Gebieden waar Verwevingsgebied en GBLZ elkaar overlappen, worden in deze ontwerp POVI als Verwevingsgebied weergegeven. Onderliggend kunnen kaartlagen van de GBLZ als beekdal of helling of ecologische verbindingszone dan nog wel van toepassing zijn.
De aanduiding Verwevingsgebied vormt het vertrekpunt voor nader gesprek. Dit kan ertoe leiden dat delen van het Verwevingsgebied in de definitieve POVI de status GBLZ krijgen, met de daarbij behorende motiveringsplicht. Mede op basis van afstemming met gemeenten wordt in de definitieve POVI de precieze begrenzing tussen deze twee zones door PS vastgelegd.
Bijzondere aandacht vragen de bebouwingsclusters. Richting definitieve POVI brengen we bebouwingsclusters die binnen de GBLZ gelegen zijn in kaart en merken deze in overleg met gemeenten aan als verwevingsgebied.
Overigens kunnen kaartlagen van de GBLZ als beekdal en intrekgebied Natura 2000-gebied ook onderliggend zijn in Natuurnetwerk Limburg, Stedelijk gebied, Landelijke kernen of Werklocaties.
Het areaal van de GBLZ is ca. 49.000 ha (zie noot )
Het Primair Landbouwgebied bestaat uit gebieden waar landbouw de dominante functie is. De regels vanuit milieu en water voor de landbouw in deze gebieden zijn relatief klein, vergeleken met de andere delen van het landelijk gebied. Een aantal algemeen geldende regels voor de landbouw (bijvoorbeeld ammoniakemissie dierenverblijven, geitenhouderijen) gelden overigens ook hier, net als bijvoorbeeld regels voor grondwaterbescherming waar dat nodig is voor drinkwaterwinning.
Om de landbouw niet onnodig te beperken, is er in beginsel in deze zone geen ruimte voor nieuwe niet-agrarische functies zoals wonen en woon- of recreatiefuncties in vrijkomende agrarische bebouwing (VAB). Als er vanuit gemeenten toch initiatieven worden aangedragen op dat vlak, zullen we daarover het gesprek aangaan en bezien of en hoe deze op basis van gebiedsgericht maatwerk gerealiseerd kunnen worden.
Bestaande stedelijke functies houden wel hun plek. Uitbreiding hiervan vraagt om nadere afweging, maar is niet uitgesloten. Om uitbreiding of nieuwe bedrijventerreinen conform planningsopgave mogelijk te maken, staan we maatwerk toe, mits dit aansluit bij de Limburgse principes en provinciale belangen.
De begrenzing van het Primair landbouwgebied is in deze ontwerp-POVI nog indicatief.
Deze begrenzing hebben we bepaald door te bezien welke gebieden het meest als Verwevingsgebied in aanmerking komen. Landelijke kernen maken geen deel uit van het Primair landbouwgebied. Dat geldt ook voor bebouwingsclusters die in dit gebied liggen , die hebben we toegevoegd aan de zone Verwevingsgebied.
De geschetste begrenzing willen we na overleg met de gemeenten optimaliseren in de definitieve POVI. zones voor energie-infrastructuur van nationaal belang (bv 380 kV) en ontwikkeling van campussen van provinciaal belang toevoegen. Bij de optimalisatieronde kijken we onder meer of gebieden met specifieke niet-landbouwfuncties (zoals o.a. defensieterreinen of grootschalige vrijetijdseconomie) ook toegevoegd kunnen worden aan het verwevingsgebied. In de definitieve POVI zullen we aan het Verwevingsgebied ook De geschetste
Het areaal primair landbouwgebied is ca. 61.000 ha (zie noot).
Verwevingsgebieden zijn die delen van het landelijk gebied, vaak landbouwgebied, die nabij het bebouwd gebied liggen en als het ware een overgangszone vormen tussen het landelijk en het bebouwd gebied.
Vanwege de ligging rondom bebouwd gebied zijn er in het Verwevingsgebied kansen om verbindingen te leggen: slimme combinaties van landbouw met andere functies, zoals natuurontwikkeling, dag- en verblijfsrecreatie, lokale voedselproductie, wateropgaven, bosontwikkeling en stadslandbouw. De emissiearme landbouw is hier dicht bij de woonomgeving voor jong en oud te beleven en wordt zo sterker verbonden met de samenleving. Daardoor draagt landbouw bij aan de gezondheid, het welzijn en de welvaart van bewoners en neemt de samenleving op haar beurt meer verantwoordelijkheid voor gezond voedsel in de eigen directe leefomgeving.
Het is van belang dat de agrarische activiteit in dit gebied rekening houdt met de kwetsbaarheden voor de leefkwaliteit in het aanpalende (stedelijke) woongebied. Dit kan tot uiting komen in een scheiding tussen mens en dier, spuitvrije zones of bufferzones voor fijnstof en geur.
Inzet is steeds om vrijkomende agrarische bebouwing zoveel mogelijk opnieuw te gebruiken voor emissiearme landbouw. Mits onderbouwd kan juist hier in de verwevingsgebieden mogelijk meer ruimte geboden worden voor passende niet-agrarische herbestemmingen.
Een aantal algemeen geldende regels voor de landbouw (bijvoorbeeld ammoniakemissie dierenverblijven, geitenhouderijen) gelden overigens ook hier, net als bijvoorbeeld regels voor grondwaterbescherming waar dat nodig is voor drinkwaterwinning. Bovendien loopt een aantal kaartlagen van de GBLZ door onder het verwevingsgebied.
De verwevingsgebieden zijn gebieden waar ook de nodige gemeentelijke belangen spelen. Niet alleen de genoemde milieu- en gezondheidsaspecten, maar ook uitloop van stedelijke functies en stad-landzones. De plekken waar ook ‘straatjes erbij’ ruimte vinden. En waar uitbreiding of nieuwe Bebouwd gebied deels een plek kunnen krijgen (conform planningsopgave, uitgaande van optimale benutting van de mogelijkheden in bestaand bebouwd gebied). Energiefuncties zoals batterij-opslag zouden hier ook een plek kunnen krijgen. Deze gebieden worden door gemeenten vaak aangeduid als kernrandzones of stadsrandzones.
De begrenzing van het Verwevingsgebied in deze ontwerp-POVI is nog indicatief.
D ie begrenzing willen we na overleg met de gemeenten optimaliseren in de definitieve POVI. Als begrenzing van het verwevingsgebied in deze ontwerp POVI hebben we gekozen voor een indicatieve vaste grens van 500 m rondom stedelijk gebied, 100 m rondom landelijke kernen en 50 m rondom werklocaties. We hebben daar bebouwingsclusters in het landelijk gebied aan toegevoegd (voor zover die gelegen zijn in het primair landbouwgebied en geen landelijke kern zijn) .
In de definitieve POVI zullen we aan het Verwevingsgebied ook zones voor energie-infrastructuur van nationaal belang (bv 380 kV) en ontwikkeling van campussen van provinciaal belang toevoegen. Bij de optimalisatieronde kijken we onder meer of gebieden met specifieke niet-landbouwfuncties (zoals o.a. defensieterreinen of grootschalige vrijetijdseconomie) ook toegevoegd kunnen worden aan het verwevingsgebied.
Het areaal verwevingsgebied is ca. 19.000 ha (zie noot).
Het Stedelijk gebied wordt gezien als een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing voor hoofdzakelijk wonen. Het omvat naast woongebieden ook detailhandel/horeca en bij deze functies horende zaken zoals openbare en maatschappelijke voorzieningen, sportterreinen en dagrecreatieve terreinen alsmede infrastructuren die aan beide zijden grenzen aan bebouwd gebied. Maar ook stedelijk groen en beken.
Het stedelijk gebied van Limburg omvat de bebouwde gebieden van de Westelijke Mijnstreek, Heerlen, Brunssum, Landgraaf en Kerkrade en de steden Maastricht, Venlo, Roermond, Weert en Venray, met uitzondering van de gebieden aangewezen als werklocaties.
De begrenzing van het stedelijk gebied is overeenkomstig bestaande POVI/ Omgevingsverordening, behoudens technisch administratieve aanpassingen. Het areaal van dit gebied is ca. 15.000 ha (zie noot).
Aaneengesloten gebied van groepen van gebouwen met een samenhangend stratenpatroon in gebruik voor hoofdzakelijk wonen, dat niet als Stedelijk gebied wordt aangemerkt.
Het omvat naast woongebieden ook detailhandel/horeca en bij deze functies horende zaken zoals openbare en maatschappelijke voorzieningen, sportterreinen en dagrecreatieve terreinen alsmede infrastructuren die aan beide zijden grenzen aan bebouwd gebied. Maar ook groen en beken.
Om een kern te kwalificeren als landelijke kern dient er sprake te zijn van een samenhangend stratenpatroon én een sociaal-ruimtelijke eenheid. Deze sociaal-ruimtelijke eenheid komt tot uiting in de aanwezigheid van een samenspel van onderstaande elementen: minimaal 20-25 woningen; dichtheid; aanwezige voorzieningen; historische en/of lokale context die maakt dat een landelijke kern een specifieke functie verzorgt voor het omliggend gebied. De leefbaarheid en vitaliteit van de Landelijke kernen in het landelijk gebied is belangrijk. Een aantal kernen vervult op sommige terreinen een regionale verzorgende functie met onderwijs, zorg, cultuur, winkels en werklocaties. De zorg voor een goede kwaliteit van de leefomgeving en een goede bereikbaarheid zijn hier belangrijke uitgangspunten.
Wij streven ernaar om de definitie en begrenzing van de zone landelijke kernen richting definitieve POVI aan te passen. Het huidige areaal van dit gebied is ca. 13.000 ha (zie noot ).
De beschikbaarheid en kwaliteit van vestigingsmilieus voor het bedrijfsleven is essentieel voor de economische basis van de provincie. De locaties voor bedrijventerreinen, grootschalige kantoren- en detailhandelslocaties noemen we in deze Omgevingsvisie ‘werklocaties’. Binnen de provincie is een grote verscheidenheid aan deze locaties. We maken hierbij een onderscheid tussen stedelijke dienstenterrein (voor grootschalige detailhandel- en/of kantoorontwikkelingen), Bedrijventerreinen en Solitaire bedrijfslocaties groter dan 1 hectare. Veel bedrijven met weinig impact op hun omgeving vinden prima een plek in het Stedelijk gebied of Landelijke kernen, gemengd met woonfuncties. Deze horen niet thuis op bedrijventerreinen.
De begrenzing van de zone werklocaties is overeenkomstig bestaande POVI/Omgevingsverordening, behoudens wijzigingen in het onderliggende REBIS-bestand. Het areaal van dit gebied is ca. 10.000 ha (zie noot).
De beschrijvingen van de zeven zones zijn globaal. De mate van detail verschilt bovendien per zone. Netwerken (mobiliteit, infrastructuur, data) lopen door alle zones heen.
Bij elk onderdeel van de algemene zonering wordt een indicatieve areaalberekening vermeld. Het definitieve areaal leggen we zoveel mogelijk vast in de definitieve POVI. Een afwijking van ca. 5-10% op het totale areaal is hierin voorzien.
In het Digitaal Stelsel Omgevingswet kan tot op perceelniveau worden ingezoomd. Soms is de begrenzing van de verschillende zoneringen en de themakaarten bij deze POVI door percelen heen geprojecteerd. Waar nodig worden globale begrenzingen van zones en kaartlagen verder verfijnd. Bij de beoordeling van initiatieven door ons wordt rekening gehouden met de feitelijke situatie.
Voor de functies en activiteiten in de vigerende omgevingsplannen heeft de Omgevingsvisie geen directe gevolgen. De daarin vastgelegde functies en activiteiten blijven staan zolang er zich geen nieuwe ontwikkelingen voordoen die formeel worden geregeld.
Naast de genoemde zeven zones bevat de POVI kaarten voor specifieke thema's of belangen. Voorbeelden zijn grondwaterbeschermingsgebieden, beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg, ontwikkelingsgebied glastuinbouw etc.
Een sterke provinciale rol vraagt om effectieve instrumenten. We beschikken hiervoor over een ruim instrumentarium. In de instrumentenkist zitten drie soorten instrumenten:
Communicatief instrumentarium: Uitvoeringsstrategieën, overleg en afspraken met en lobby richting het Rijk en (internationale) partners. Overleg en afspraken met gemeenten, waterschap, bedrijfsleven en maatschappelijke partners. Voorbeeldprojecten, educatie en voorlichting.
Financieel instrumentarium: Afhankelijk van het doel kan financieel instrumentarium ingezet worden. De wijze waarop de afweging plaatsvindt, is vastgelegd in Sturen in Samenwerking (SIS 3.0, SIS 4.0 in voorbereiding). Uiteenlopend van subsidieverlening tot risicodragende participaties in gebiedsontwikkelingen en gebouwen, de verdeling en inzet van doeluitkeringen van het Rijk, grondaankoop.
Juridisch instrumentarium: De Omgevingswet biedt proactieve en reactieve publiekrechtelijke instrumenten, waaronder het projectbesluit, de Omgevingsverordening, de instructie en de reactieve interventie. Daarnaast zijn er instrumenten gebaseerd op specifieke sectorale wetgeving naast de Omgevingswet. Ook beschikken we over privaatrechtelijke instrumenten, zoals overeenkomsten. We verlenen en handhaven vergunningen in het kader van verschillende wetten.

De omgevingsverordening is een belangrijk instrument om de omgevingsvisie juridisch bindend te laten doorwerken. Hetzij in de vorm van rechtstreeks werkende regels richting burgers en bedrijven, hetzij in de vorm van instructieregels voor gemeenten of waterschap. De vaststelling van de omgevingsverordening is een bevoegdheid van Provinciale Staten.
Het projectbesluit is gericht op het mogelijk maken van complexe projecten met een publiek provinciaal belang, maar ook van een privaat initiatief van provinciaal belang, waarbij private doelen en overheidsdoelen samenvallen. Het nemen van een projectbesluit is een bevoegdheid van Gedeputeerde Staten. Een voornemen om een procedure voor een projectbesluit te starten wordt vooraf sonderend met Provinciale Staten besproken. Mochten Gedeputeerde Staten in het kader van de uitvoering van een projectbesluit over moeten gaan tot onteigening van landbouwgrond, dan zullen zij een landbouweffectrapportage uitvoeren.
Wij hebben diverse rollen en instrumenten tot onze beschikking om te opereren op de grond- en vastgoedmarkt. Daarbij is grond- en vastgoed voor ons een middel om provinciale doelen en opgaves te verwezenlijken. In de kaderstellende Nota Grond- en vastgoedbeleid is opgenomen welke rollen en instrumenten we hebben en hoe wordt afgewogen of en wanneer deze worden ingezet. Daarbij is opgenomen dat situationeel de rol- en instrumentkeuze wordt afgewogen middels een afwegingskader.
Maatschappelijke behoefte, prioriteit en urgentie, risico’s en rol zijn van invloed op de vraag welk instrument het beste kan worden ingezet.
Vaak zal dat een mix van instrumenten zijn. Basisprincipes voor het bepalen van de instrumentele inzet zijn (conform Omgevingwet) subsidiariteit en proportionaliteit. Het subsidiariteitsbeginsel, ook wel ‘decentraal, tenzij’ genoemd, betekent dat het laagste overheidsniveau de meeste taken en bevoegdheden rond de fysieke leefomgeving krijgt (voor zover het gaat om taken die de overheid moet oppakken).
Een belangrijke voorwaarde voor een provinciale interventie is dat er sprake is van provinciaal belang. Het provinciaal belang is per thema in deze POVI vastgelegd. Bij de inzet van een instrument geven we (conform de wettelijke vereiste) aan waarom gemeenten dit niet doelmatig en doeltreffend kunnen. Hiervan zal onder meer sprake zijn indien:
er grote economische belangen voor Limburg spelen;
de behartiging van het provinciaal belang vraagt om een gemeentegrensoverschrijdende toepassing van bevoegdheden vraagt;
de behartiging van het belang doorkruist kan worden door tegenstrijdige of overlappende belangen van gemeenten;
we ons landelijk hebben gecommitteerd om een bepaald doel te bereiken;
uitvoering van het beleid door gemeenten leidt tot vertraging of versnippering.
In de Omgevingswet zijn overigens al tal van specifieke taken en bevoegdheden bij ons neergelegd. Een onderbouwing van de inzet van provinciaal instrumentarium als bovengenoemd is dan niet nodig.
Proportionaliteit betekent dat een bestuursorgaan zijn bevoegdheden proportioneel toepast. Dat wil zeggen: voor zover dat nodig is voor de uitoefening van zijn taken.
Relevant voor het beantwoorden van deze vraag is onder meer:
het vertrouwen in een ‘zachte verankering’ (samenwerking – bestuurlijk overleg – bestuursovereenkomst);
de beschikbaarheid van financiële middelen (subsidie);
de verwachting van de mate waarin financiële prikkels werken (subsidie);
de bereidheid bij gemeenten tot zelfbinding (programma’s);
de wenselijkheid/noodzaak om projecten snel en gecoördineerd tot stand te brengen (projectbesluiten);
de wenselijkheid/noodzaak van juridische afdwingbaarheid en handhaving (omgevingsverordening).
Onze algemene volgorde van werken is om eerst in dialoog met partners de diagnose te stellen en afspraken te maken (zonder publiekrechtelijke instrumenten). Vervolgens gaan we over tot het toepassen van het publiekrechtelijke instrumentarium in samenwerking met (in ieder geval) de relevante publieke partners. In het uiterste geval gaan we over tot het inzetten van het publiekrechtelijke instrumentarium, als dat vanuit provinciaal belang nodig wordt geacht.
Ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit hebben grote invloed op het vestigingsklimaat voor bewoners en bedrijven en op de toeristische mogelijkheden van Limburg. Tegelijkertijd is onze omgeving een drager van de Limburgse cultuur en identiteit, en bieden landschappelijke karakteristieken oplossingen voor sectorale en provinciale opgaven. Inzet op het ontwikkelen en beschermen van ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit draagt daarmee bij aan de versterking van de sociaaleconomische positie van Limburg.
Voor een goede omgevingskwaliteit zijn ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit essentieel. Limburg is een groene provincie met karakteristieke en kwaliteitsvolle landschappen. Dat komt mede dankzij de bijzondere aardkunde, rijke cultuurhistorie en de hieruit voortvloeiende interessante mix van stedelijk en landelijk gebied, met waardevolle natuurgebieden en bedrijvigheid.
Het landschap vertelt het verhaal (de biografie) van Limburg en draagt hiermee in sterke mate bij aan de Limburgse identiteit. Ook heeft het landschap van oudsher veel natuurwaarden; het is dooraderd met houtkanten, hagen, beekjes, poelen en andere cultuurhistorische elementen. De afgelopen decennia is het landgebruik in Limburg echter ingrijpend veranderd, net als op veel plaatsen in Nederland. Daardoor zijn het unieke karakter van het Limburgse landschap en de ruimtelijke kwaliteit onder druk komen te staan. Daarnaast zijn er ook nieuwe kwaliteiten ontstaan.
De vraag hoe we ons landschap herkenbaar en aantrekkelijk kunnen houden, wordt met de toenemende druk steeds urgenter. Het landschap speelt namelijk een sleutelrol bij de grote opgaven van deze tijd, zoals het opvangen van klimaatverandering, verduurzamen van de landbouw, de woonopgave en de energietransitie. Het tweede principe in deze omgevingsvisie is dan ook niet voor niets: recht doen aan de kenmerken en identiteiten van gebieden.
We hebben dit thema uitgewerkt via twee lijnen:
één aanpak gericht op ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit;
één aanpak gericht op de bescherming van landschappelijke kernkwaliteiten en elementen.
Via de (transitie van de) nationale parken en grensparken zien wij aanvullend kansen om (grensoverschrijdend) verbinding te leggen tussen de maatschappelijke opgaven in karakteristieke Limburgse landschappen en de samenleving.
Een overkoepelende ambitie voor heel Limburg is om alle maatschappelijke opgaven en transities te benutten voor een ruimtelijke kwaliteitsimpuls, door deze zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de identiteit, kenmerken en biografie van een gebied.
Een ambitie die daarnaast voor heel Limburg geldt, is het versterken van natuur- en cultuurelementen in de directe woon- en werkomgeving, en het vergroten van de gezondheid en het welbevinden van bewoners en bezoekers. Dat doen we door het ondersteunen en benutten van vrijwilligers en burgerinitiatieven voor natuur en landschap.
Een specifieke ambitie voor het Nationaal Landschap Zuid-Limburg (NLZL) en de Groenblauwe Landbouwzone is het behouden van de landschappelijke kernkwaliteiten van deze landschappen.
Een specifieke ambitie voor het landelijk gebied is het aanleggen en herstellen van de groenblauwe dooradering (10% in 2050), ter versterking van de Basiskwaliteit Natuur.
Ruimtelijke kwaliteit willen we realiseren door nieuwe initiatieven in de fysieke leefomgeving te verbinden met de bestaande kenmerken en identiteiten van onze (historische) cultuur- en natuurlandschappen. Dat betekent niet alleen het koesteren en beschermen van bestaande kwaliteiten, maar juist ook het versterken en vernieuwen van deze kwaliteiten door ze ontwikkelingsgericht in te zetten.
Door nieuwe initiatieven zorgvuldig in te passen en aan te sluiten op de karakteristieken en biografie van een gebied, kan het karakter en het onderscheid met andere gebieden versterkt worden. Het is daarbij de kunst om vormen van grondgebruik, bebouwingsvormen en infrastructuur zo te ordenen dat naast het karakter ook de samenhang in het gebied wordt versterkt en nieuwe kwaliteiten (kunnen) ontstaan.
Om recht te kunnen doen aan de kenmerken en identiteit van de vele Limburgse gebieden, maken we onderscheid tussen twaalf gebiedstypen, gebaseerd op de landschapstypen. Voor elk gebiedstype hebben we een gebiedspaspoort opgesteld. Daarin worden de kenmerken, de gebiedslogica, de verschijningsvorm, de ondergrond, het cultuurlandschap en de recente verandering beschreven en in beeld gebracht.
Aanvullend zijn voor een aantal ontwikkelingen ontwerpbeginselen uitgewerkt in beeld en tekst. De ontwerpbeginselen geven een eerste indicatie voor contextueel ontwerp, groen raamwerk, zichtlijnen en open ruimte, positionering en verschijningsvorm. Met de gebiedspaspoorten en de ontwerpbeginselen geven we op een abstract, provinciaal niveau inzicht in de bestaande kenmerken en identiteiten. Ze bieden inspiratie en handvatten voor ruimtelijke ontwerpkeuzes.
Om meer inzicht te krijgen in het cultuurhistorische verhaal van onze landschappen wordt een gebiedsbiografie ontwikkeld.
Het behouden en creëren van ruimtelijke kwaliteit is een werkproces. Een ontwerpende aanpak, met creatieve inbreng en vormgeving, helpt daarbij. Ruimtelijke kwaliteit gaat daarmee niet zozeer over wat 'mooi' is, maar over goed ontwerp: passend, logisch, robuust, degelijk onderzocht, sterk verankerd in de omgeving en goed gemotiveerd.
Werken aan ruimtelijke kwaliteit is een gezamenlijke opgave van overheden, maatschappelijke partners en private ontwikkelaars. Wij borgen de landschapskarakteristiek en ruimtelijke kwaliteit in de grote programma’s:
https://wachtnietopwater.nl/wat-doet-de-overheid/programma-wrl/ Waterveiligheid en Ruimte Limburg (WRL)
Deze programma’s veranderen het landschap. We zullen dus vanaf het begin van deze programma’s, in afstemming met de gemeenten, heldere afspraken maken over de gewenste kwaliteit van het landschap. Die kwaliteit bewaken we in elke planfase, inclusief uitvoering en beheer. Daarbij zullen we gebruikmaken van de methodiek van de Kwaliteitsestafette.
Voor gebiedsontwikkelingen binnen het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) in de Maasvallei zien we ons als hoeder van de ruimtelijke kwaliteit. In verschillende Maasprojecten is onze inzet om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren.
Bij functiewijzigingen In de planvorming hebben gemeenten en initiatiefnemers een motiveringsplicht. Ze moeten in de toelichting op nieuwe omgevingsplannen of omgevingsplanactiviteiten aangeven hoe de ontwikkeling zich in brede ruimtelijke zin verhoudt en tot de omgevingskenmerken en identiteiten van de gebieden (gebiedspaspoorten). Dat moeten ze aantonen met ontwerpend onderzoek, onder verwijzing naar de ontwerpbeginselen.
We hebben Limburg opgedeeld in twaalf gebieden. Elk gebied hebben we voorzien van een gebiedspaspoort, dat de eigen karakteristiek en kenmerken van het gebied beknopt weergeeft. Hieronder geven we per gebied een korte samenvatting.
De volledige uitwerking en voorbeelden van potentiële ontwikkelingen zijn in de bijlage Gebiedspaspoorten te vinden.
De beekdalen - landschap bestaan uit natuurlijke en aangepaste beken, zoals rechtgetrokken beken. Hoewel ze variëren in loop en vorming, spelen beken een belangrijke structurerende rol in de Limburgse landschappen. De waterlopen hebben met hun dalen en afzettingen de ruimtelijke structuur en het landgebruik sterk beïnvloed. Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Beekdal te vinden.
Het bos- en mozaïeklandschap bestaat uit bossen, heide, venen, zandvlaktes en oude weides en akkers, met graslanden, heide en stuifduinen. Het is een besloten gebied met weinig bebouwing en beperkte vergezichten. De waarde komt voort uit de beleving en de relatie met de aardkundige situatie en cultuurhistorische elementen zoals landgoederen. Door de aanwezigheid van veel opgaand groen heeft dit landschapstype een geheel eigen karakter. Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Bos- en mozaieklandschap te vinden.
De droge heideontginningen waren de eerste grootschalige heideontginningen op zandgronden en vormen nu grootschalige landbouwgebieden. In de 19e eeuw werden vooral de droge, hogere zandgronden ontgonnen. Na 1900 volgden de lager gelegen natte gebieden (zie natte heideontginning). Ze behoren tot de jonge ontginningen en ontstonden in fasen. Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Droge heideontginning te vinden.
De flauwe hellingen liggen op de overgang van steile hellingen naar de dalbodem. Vanwege het flauwe reliëf is dit gebiedstype in tegenstelling tot de steile hellingen doorgaans wel agrarisch ontgonnen. Kenmerkend voor dit gebiedstype is de relatieve openheid van de flauwe hellingen, doorsneden door meer besloten, groene dalen. Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Flauwe hellingen te vinden.
De kampen vormen een kleinschalig, afwisselend gebied bestaande uit boerderijen, weilanden, akkers en landschapselementen. Het afwisselende patroon van landgebruik en groene elementen heeft te maken met de ontginningsgeschiedenis en het eeuwenlange agrarische gebruik. Kampen liggen vaak aan de randen van de oudere velden, op de overgang naar de voormalige heide. Tegenwoordig zijn veel van de karakteristieke kenmerken van de kampen niet meer zichtbaar. Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Kampen te vinden.
De natte heideontginningen zijn natte zandgronden, ontgonnen na 1900, waarbij vooraf grote investeringen in ontwatering werden gedaan. Deze ontginningen zijn planmatiger en grootschaliger dan droge heideontginningen. Na 1900 werden ook lagere gebieden ontgonnen en bemest, met een open landschap vergelijkbaar met veenontginningen, maar met dekzand als grondslag. Kenmerkend voor de eerste fase van deze ontginningen was grootschalige bosaanplant (later omgezet naar akkerland of weiland). Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Natte heideontginning te vinden.
De plateau-ontginningen is een relatief vlak tot glooiend gebied. Het plateau kent een lange geschiedenis van agrarisch gebruik (akkers en boomgaarden) en bewoning in lintdorpen. Kenmerkend is de aanwezigheid van kleinschalige landschapselementen rond de kernen en de relatieve openheid van het agrarische buitengebied, soms met vergezichten. Vanwege de latere ontginning heeft het plateau van Koningsbosch een rationeler karakter dan andere plateaus. Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Plateauontginning te vinden.
Het rivierdal, gevormd door de Maas, is de belangrijkste structuurdrager van het Limburgse landschap. Het strekt zich uit van enkele honderden meters tot zes kilometer breed langs de Maas en zijrivieren zoals de Roer en de Niers. Kenmerkend voor dit gebiedstype zijn hooilanden, graslanden, oude bouwlanden en een mix van oude en nieuwe stads- en dorpskernen, evenals stedelijke ontwikkelingen. Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Rivierdal te vinden.
De steile hellingen liggen veelal aan de randen van een plateau. Vanwege de steile ligging is de agrarische ontginning van dit gebiedstype vaak tot een minimum beperkt gebleven. Kenmerkend voor dit gebiedstype is de aanwezigheid van besloten hellingbossen en de afwezigheid van bebouwing en wegen. Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Steile hellingen te vinden.
De tussenterrassen bevinden zich op de overgang van het rivierdal naar de hoger gelegen gebiedstypen, zoals de hellingen en de plateaus. Kenmerkend voor deze gebieden is het licht glooiende karakter van het reliëf en de openheid van het buitengebied, waarbij lijnvormige groenstructuren zich beperken tot de erven, linten en wegen. Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Tussenterras te vinden.
De veenontginningen zijn grootschalige, planmatige gebieden waar vaak eerder al veen werd gewonnen. Vaak bevatten de gronden nog veenresten. Deze ontginningen, die in dezelfde periode als heideontginningen plaatsvonden, zijn meer planmatig van aard, omdat ze door ontginningsmaatschappijen werden uitgevoerd. Kenmerkend zijn de openheid, regelmatige verkaveling en lange rechte wegen. Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Veenontginning te vinden.
Een veld of geclusterde velden zijn relatief grote bolle akkers, vaak met een middeleeuwse ontginningsgeschiedenis. Kenmerkend voor dit gebiedstype is de onlosmakelijke combinatie van een open middengebied met daaromheen groenstructuren en bebouwing (kern- en lintbebouwing), waarbij er altijd doorkijkjes richting het open middengebied zijn. Verdere kenmerken zijn in de bijlage Gebiedspaspoort Velden te vinden.
Voor diverse actuele ontwikkelingen zijn ontwerpbeginselen uitgewerkt. Toegepast op de specifieke gebiedskenmerken, geven de ontwerpbeginselen een eerste indicatie voor contextueel ontwerp, groen raamwerk, zichtlijnen en open ruimte, positionering en verschijningsvorm. Met deze ontwerpbeginselen bieden we gemeenten en initiatiefnemers inspiratie en praktische ontwerphandvatten.
Om de landschappelijke kwaliteiten van het Nationaal Landschap Zuid Limburg (NLZL) en de Groenblauwe landbouwzone blijvend te behouden, hebben we een beschermingsbeleid uitgewerkt.
Ontwikkelingen binnen de ruimte van het beleid voor de verschillende thema’s zijn mogelijk, mits de kernkwaliteiten behouden blijven of versterkt worden. De kernkwaliteiten van het landschap zijn de waarden die zorgen voor herkenbaarheid en onderscheid van de landschapstypen.
Gemeenten hebben de motiveringsplicht om in de toelichting op nieuwe omgevingsplannen of omgevingsplanactiviteiten aan te geven hoe met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten in de betreffende gebieden wordt omgegaan.
De kernkwaliteiten in het Nationaal Landschap Zuid-Limburg zijn:
Het landschap van Zuid-Limburg is zo uniek dat het sinds 2005 de status draagt van Nationaal Landschap. Jaarlijks bezoeken zo’n 13 miljoen mensen het Nationaal Landschap Zuid Limburg (NLZL). Daarvan bezoekt 70% Zuid-Limburg specifiek voor het landschap. We vinden het belangrijk dat voor heel Limburg gewerkt wordt aan het behoud, herstel en beheer van de landschappelijke kernkwaliteiten. Daavoor hebben we het Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg opgesteld.
Het doel van het handvat is om informatie over de kernkwaliteiten van NLZL eenduidig te ontsluiten en praktisch toepasbaar te maken ter ondersteuning van het integraal ontwerpen van een ruimtelijke ontwikkeling. Het handvat bestaat uit twee onderdelen: een GIS-viewer en een naslagwerk waarin de informatie uit de GIS-viewer gebundeld is en verdiepende informatie wordt geboden over bepaalde onderwerpen. Deze informatie is ook op te vragen in de viewer. Hieronder staan de kernkwaliteiten van het NLZL en de locatie waar ze op kaart nader zijn aangegeven.
Kernkwaliteit | Wat (de belangrijkste aspecten) | Nadere ruimtelijke duiding |
Reliëf | Steilere hellingen, steilranden, graften, holle wegen, droogdalen, grubben, beekdalen, bron- en kwelzones, vochtige laagten, breuktreden, overgangen Maasterrassen, geologische ontsluitingen. | Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Open-besloten karakter | Openheid op plateaus, kleinschaligheid rondom dorpen, op hellingen en in (droog)dalen. Maar ook grootschalige openheid vs. kleinschaligheid, doorzichten, zichtassen, panorama’s, coulissen, kamers, lanen en opgaand groen, compositie, kleur en materiaal, vorm. | Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Groene karakter | Bronbossen, beken, hellingbossen, kalkgraslanden, heischrale graslanden, moerassen, bronnen, zinkflora, mantel- en zoomvegetaties, hellingen met veel graften, grubben en holle wegen. | Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Cultuurhistorisch erfgoed | Verwachte en reeds bekende archeologische waarden, mottes, kastelen, historische bouwkunst, historisch geografische elementen en patronen zoals wegen- en kavelpatronen, verdedigingswerken, ondergrondse kalksteengroeves, heggen. | Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
De Groenblauwe landbouwzone omvat voor een groot deel de landschappelijke, op het watersysteem gebaseerde hoofdstructuur van Limburg, aangevuld met landbouwkundige gebieden grenzend aan het groene karakter van Limburg. Het zijn veelal langgerekte aaneengesloten gebieden, gekenmerkt door een opeenstapeling van landschappelijke kernkwaliteiten. Dat uit zich in een divers grondgebruik en verschillende landschappelijke verschijningsvormen.
Hieronder zijn de kernkwaliteiten van de Groenblauwe Landbouwzone uitgeschreven, met de locatie waar ze op kaart nader zijn aangegeven. Voor een toelichting, zie Groenblauwe Landbouwzone.
Kernkwaliteit | Wat (de belangrijkste aspecten) | Nadere ruimtelijke duiding |
Groene karakter Noord- en Midden-Limburg | Heggen, hagen, boomgaard, laan, schraalland, heide, grasland, bos. Specifiek per landschapstype in Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'Natuurlijk' | Zie: Atlas Limburg, Landschapskader Noord en Midden-Limburg; Kaart 4. Groen karakter |
Groene karakter Zuid-Limburg | Bronbossen, beken, hellingbossen, kalkgraslanden, heischrale graslanden, moerassen, bronnen, zinkflora, mantel- en zoomvegetaties, hellingen met veel graften, grubben en holle wegen. Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg | Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Visueel-ruimtelijk karakter Noord- en Midden-Limburg | O.a. grootschalige openheid vs. kleinschaligheid, doorzichten, zichtassen, panorama’s, coulissen, kamers, lanen en opgaand groen, compositie, kleur en materiaal, vorm. Specifiek per landschapstype in Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'Visueel-ruimtelijk' | Zie: Atlas Limburg Landschapskader Noord- en Midden-Limburg; Kaart 3 |
Visueel-ruimtelijk karakter Zuid-Limburg | Openheid op plateaus, kleinschaligheid rondom dorpen, op hellingen en in (droog)dalen. Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg | Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Cultuurhistorisch erfgoed | O.a. verwachte en reeds bekende archeologische waarden, mottes, kastelen, historische bouwkunst, historisch geografische elementen en patronen zoals wegen- en kavelpatronen, historische kernen, verdedigingswerken, ondergrondse kalksteengroeves, heggen | |
Cultuurhistorisch erfgoed Noord- en Midden-Limburg | Zie Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'Cultuurhistorie' | Zie: Atlas Limburg Landschapskader Noord- en Midden-Limburg; Kaart 2 |
Cultuurhistorisch erfgoed Zuid-Limburg | Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg | Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Reliëf Noord- en Midden-Limburg | O.a. aardkundige waarden, dikke eerdlagen, geomorfologische landvormen, randen en breuken, steilere hellingen, steilranden, holle wegen, droogdalen, beekdalen, bron- en kwelzones, vochtige laagten, breuktreden, overgangen Maasterrassen, geologische ontsluitingen. Zie Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'Landschapskenmerken' en 'Natuurlijk' | Zie: Atlas Limburg Landschapskader Noord- en Midden-Limburg; Kaart 1 |
Reliëf Zuid-Limburg | O.a. steilere hellingen, steilranden, holle wegen, droogdalen, grubben, beekdalen, bron- en kwelzones, vochtige laagten, breuktreden, overgangen Maasterrassen, geologische ontsluitingen. Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg | Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg |
Landschapselementen zijn natuurlijke of door de mens gecreëerde structuren die een belangrijke rol spelen in de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van het Limburgse landschap. Ze kunnen variëren van houtwallen en heggen tot waterlopen en historische wegenstructuren. Historisch gezien werd het landschap gekenmerkt door een fijnmazig netwerk van hagen, graften, holle wegen, houtkanten en waterlopen, die de samenhang tussen natuur, landbouw en bebouwing versterkten en belangrijke functies hadden in het gebied.
Naast hun esthetische en cultuurhistorische waarde dragen landschapselementen bij aan klimaatadaptatie, waterbeheer en biodiversiteit. Daarom streven we naar een netwerk van groene en blauwe structuren, waarbij in 2050 10% van het landelijk gebied groenblauw dooraderd is. Dat draagt bij aan een klimaatbestendig landschap en sluit aan bij bredere natuurhersteldoelen zoals de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) en de Kaderrichtlijn Water (KRW) en aan het versterken van de Basiskwaliteit Natuur.
Veel landschapselementen fungeren als ecologische verbindingen, die essentieel zijn voor het behoud van soorten en habitats binnen Natura 2000-gebieden. Door deze structuren te behouden en te versterken, dragen we bij aan de instandhouding van beschermde soorten en het versterken van de ecologische samenhang in Limburg.
Het herstel en de uitbreiding van structuren zoals heggen, houtwallen, beekdalen en andere landschapselementen, versterkt de samenhang tussen natuur, landbouw en waterbeheer. Dat realiseren we door:
de aanleg en het herstel van landschapselementen te stimuleren, waarin we doelstapeling opzoeken met natuur- klimaat- en waterdoelen;
het beheren van en zorgdragen voor het landschap door beheervergoedingen voor agrariërs en andere partijen, en het beheren van landschapselementen op onze eigen gronden;
zorg te dragen voor goede monitoring van de aanwezige landschapselementen op het gebied van kwantiteit en kwaliteit;
het stimuleren van maatschappelijke betrokkenheid door het ondersteunen van vrijwilligersgroepen;
het beschermen van waardevolle cultuurhistorische landschapselementen, in het bijzonder holle wegen en graften.
Holle wegen zijn oude paden die door eeuwenlange erosie en gebruik diep in het landschap zijn uitgesleten. Vaak begeleid met natuurlijk begroeiing op de steile binnenwanden. Ze zijn met name te vinden in heuvelachtige gebieden en vormen daar karakteristieke elementen van het landschap.
Deze wegen hebben meerdere functies:
Biodiversiteit: De beschutte ligging en gevarieerde vegetatie maken holle wegen tot waardevolle biotopen voor flora en fauna. Ze fungeren als verbindingszones binnen het landschap en dragen bij aan de biodiversiteit.
Cultuurhistorisch: Ze getuigen van oude transportroutes en traditionele landgebruiksvormen. Ze vormen een belangrijk onderdeel van het erfgoed van Limburg.
Recreatief: Veel holle wegen worden gebruikt als wandel- en fietspaden. Hun karakteristieke uitstraling en afwisselende omgeving verhogen de recreatieve waarde van het landschap.
Het beschermen van holle wegen is belangrijk om erosie te beperken en de biodiversiteit en het cultuurhistorisch landschap te versterken.
Graften zijn terrasvormige landschapselementen die voornamelijk voorkomen op hellingen en dienen om erosie tegen te gaan en landbouwgrond te beschermen. Ze bestaan uit opeenvolgende hagen of houtwallen die haaks op de hellingrichting zijn gelegen.
Belangrijke functies van graften zijn:
Biodiversiteit: Goed beheerde graften zorgen voor veel biodiversiteit en zijn een belangrijk verbindend element voor veel planten en dieren.
Waterbeheer: Graften zijn erosieremmend. Door hun opbouw dragen graften bij aan het vasthouden van grond en het tegenhouden van het afstromen van water.
Cultuurhistorisch: Ze geven reliëf aan het landschap en zijn illustrerend voor de cultuur- en landschapsgeschiedenis van Zuid-Limburg.
Het beschermen van graften is belangrijk om erosie te beperken en de biodiversiteit en het cultuurhistorisch landschap te versterken.
Wij stimuleren en beschermen het graftenlandschap via subsidies, beheerafspraken en samenwerking met agrariërs en natuurorganisaties.
Limburg heeft drie door het ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) aangemerkte Nationale Parken:
Via het nationale Beleidsprogramma Nationale Parken 2024-2030 werken de parken, vanuit kansen uit de omgeving, aan de doorontwikkeling naar robuuste natuur- en landschapsgebieden met onthaalfunctie. Daarbij zien wij kansen voor verbinding met de gebiedsgerichte opgaven rond natuur, water en landbouw.
Onze landschappen houden niet op bij de provinciegrenzen. Daarom investeren wij in samenwerking en projecten met een grensoverschrijdend karakter.
Wij werken grensoverschrijdend samen in de grensparken:
Drielandenpark (3LP)
Grenzeloos Bocageland
RivierPark Maasvallei
GrensPark Kempen~Broek
Grenspark Maas-Swalm-Nette
De parken helpen ons bij het werken aan grensoverschrijdende kansen en opgaven met een positieve impact op het landschap, bijvoorbeeld rondom recreatie, water, natuur en landbouw. Tevens bieden de parken extra kansen op Europese subsidies.
Limburg kent een uniek landschap en prachtige natuurgebieden. We beschikken over waardevolle natuur die qua biodiversiteit uniek is in Nederland. Dat is een belangrijke troef. Onze natuurgebieden zijn leefgebied voor ontelbare planten en dieren, maar zijn ook voor ons eigen welzijn en onze gezondheid van belang. Onze natuur is ook economisch waardevol. Ze vormt een belangrijke vestigingsfactor en heeft een sterke aantrekkingskracht op toeristen en recreanten.
De natuur is echter niet vanzelfsprekend. Door de hoge bevolkingsdichtheid, vergaande verstedelijking, het intensief en grootschalig landgebruik en de hiermee gepaard gaande emissies, versnippering, verdroging en verstoring, komen de natuur en de biodiversiteit steeds meer onder druk te staan. Ook de energietransitie kan een negatief effect hebben op de biodiversiteit. De afname van biodiversiteit is groot, vooral in het landelijk gebied buiten de natuurgebieden. Door klimaatverandering veranderen daarnaast de temperaturen en weersomstandigheden, wat onder meer zorgt voor een verhoogd risico op natuurbranden. Al deze factoren hebben effect op onze Natura 2000-gebieden en op de natuur hierbuiten. Ook wordt de biodiversiteit bedreigd door invasieve exoten die hier zijn gekomen door toedoen van de mens.
De natuurgebieden in Limburg, waaronder de Natura 2000-gebieden, kennen een aantal factoren die de kwaliteit van deze gebieden onder druk zet. Het gaat daarbij om:
stikstofdepositie;
waterkwaliteit en -kwantiteit;
het natuurareaal;
verbindingen tussen gebieden;
de kwaliteit van de gebieden zelf.
Dit zijn drukfactoren waarmee we aan de slag zijn. We dragen bij aan het bereiken van de gunstige staat van instandhouding van Europees beschermde soorten en habitats op landelijk niveau (Vogel- en Habitatrichtlijn, VHR). Dat vraagt om doelbereik binnen Natura 2000-gebieden, maar ook om het ontwikkelen van natuurareaal buiten deze gebieden, onder meer in het Natuurnetwerk Limburg (NNL). Als we de unieke natuur en biodiversiteit in Limburg willen behouden, moeten we deze beschermen, met zorg beheren en waar nodig herstelmaatregelen nemen. Investeringen in natuur en natuurherstel zijn bovendien noodzakelijk om duurzame economische ontwikkelingen mogelijk te kunnen blijven maken. De inzet op het gebied van natuurbeleid kan dan ook niet los worden gezien van het vinden van een oplossing voor de huidige stikstofcrisis.
Limburg kent verschillende professionele organisaties, burgerinitiatieven, vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties die zich inzetten voor behoud van natuur en landschap en die willen zorgen voor de eigen leefomgeving. Ook zijn er boeren en particulieren die een belangrijke bijdrage leveren via (agrarisch) natuur- en landschapsbeheer (ANLb) en natuurinclusieve landbouw. Daarnaast is er steeds meer aandacht voor de positieve effecten van groen in en om de stad op welzijn en gezondheid. In het Limburgs Natuurprogramma 2023-2030 wordt uitgewerkt hoe met deze opgaven wordt omgegaan. In het beleidskader Perspectief voor het landelijk gebied hebben we aangegeven waar we ons de komende jaren op concentreren.
Voor het behouden en herstellen van natuur en biodiversiteit zijn ruimte en robuustheid nodig. Voor zowel natuur als landbouw, wonen, energieopwekking, economie, water en recreatie geldt dat we te maken hebben met een toenemende ruimtevraag. Daarin zal gezamenlijk naar een balans gezocht moeten worden. De meeste Limburgse natuurgebieden, waaronder de Natura 2000-gebieden, vormen samen het Natuurnetwerk Limburg (NNL) – het Limburgse deel van het Natuurnetwerk Nederland. Ook buiten het Natuurnetwerk Limburg bevinden zich belangrijke natuurwaarden die beschermd en versterkt moeten worden. Het gaat daarbij onder meer over de aan het agrarisch cultuurlandschap gebonden natuurwaarden en over natuur in bebouwd gebied en Verwevingsgebied.
In het kader van het Natuurpact met het Rijk hebben we de opgave om extra natuur te realiseren: de ontwikkelopgave van het Natuurnetwerk Nederland. Conform de afspraken dient deze opgave in 2027 gerealiseerd te zijn. Hoewel versnellingsmaatregelen zijn ingezet, is het zeker dat deze deadline niet gehaald wordt. Daarover treden we samen met andere provincies in overleg met het Rijk.
Voor het behoud van de kwaliteiten in het Natuurnetwerk Limburg en vooral de daartoe behorende Natura 2000-gebieden, is het van belang dat de abiotiek op orde wordt gebracht met systeemherstel binnen én buiten de natuurgebieden. Dat kan door inrichting en beheer, door het voldoende robuust maken van het Natuurnetwerk Limburg, door ecologische verbindingen en door goede overgangen naar de omliggende gebieden. Dat is uitgewerkt in deze POVI in met name de Groenblauwe landbouwzone.
Het Klimaatakkoord kent een uitgewerkte opgave uit de Nationale Bossenstrategie, voor het beter beheren van het bestaande bosareaal en het aanleggen van nieuwe bossen. Dat draagt bij aan het realiseren van de CO2-doelstellingen. Een deel van deze opgave wordt in Limburg gerealiseerd; hiertoe is de Limburgse aanpak Bossen door Gedeputeerde Staten vastgesteld in december 2022. In het beleidskader Perspectief voor het landelijk gebied is afgesproken deze zonder bestuurlijke verankering en/of rijksmiddelen niet als een harde opgave te beschouwen. Deze opgave wordt vooral vanuit gebiedsprocessen met initiatieven van onderop ingevuld. Deze opgave landt binnen en buiten het Natuurnetwerk Limburg.
Het huidig beleid richt zich met voorrang op het herstel van natuur in (Europees) beschermde natuurgebieden. Maar ook de kwaliteit buiten de natuurgebieden is achteruitgegaan. Voor een gezonde leefomgeving en een veerkrachtige natuur is het belangrijk dat de natuurkwaliteit in heel de provincie op een basisniveau wordt gebracht. Een niveau waarbij algemene soorten zoals konijn, pinksterbloem en gewone pad algemeen kunnen blijven. Deze Basiskwaliteit Natuur is een voorwaarde om de doelen voor natuurbehoud en herstel in (Europees) beschermde natuurgebieden te halen. Per 2024 is de Europese Natuurherstelverordening van kracht; deze geldt binnen Natura 2000-gebieden, maar ook hierbuiten. De Europese Natuurherstelverordening kent rechtstreeks werkende doelstellingen, zoals 30% herstel van areaal en natuurkwaliteit per 2030 en doelen voor stedelijk groen en bestuivers.
Stikstof houdt het land én Limburg in de greep. Stikstof is een van de cruciale drukfactoren voor de natuur en biodiversiteit in Limburg. Vergunningverlening in vrijwel alle sectoren zit op slot als we geen geborgde maatregelen nemen om verslechtering van de Natura 2000-gebieden te stoppen en uiteindelijk de instandhoudingsdoelen voor deze gebieden te behalen. Om vergunningverlening weer op gang te krijgen, moeten de maatregelen voldoende geborgd zijn. De maatregelen moeten daarvoor in uitvoering zijn. Het effect van deze maatregelen moet vooraf duidelijk uitgewerkt én zeker zijn. Deze effecten moeten worden gemonitord en maatregelen moeten worden bijgestuurd indien dat nodig is om het benodigde effect te bereiken.
We willen de biodiversiteit in stand houden en waar mogelijk versterken door het realiseren van een robuust grensoverschrijdend natuur- en waternetwerk van goede kwaliteit én door het realiseren van een groen dooraderd landelijk gebied. Wij zijn gehouden aan het behalen van de doelstellingen uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR). De Europese Natuurherstelverordening zorgt voor de verplichting om een Nationaal Natuurherstelplan op te stellen, dat in september 2026 gereed moet zijn. Wij dragen bij aan het opstellen van het plan om te bereiken dat dit goed aansluit bij de eigenheid van de Limburgse natuur.
Er worden afspraken gemaakt over wat een landelijk gunstige staat van instandhouding inhoudt voor beschermde soorten, beschermde habitats en van de Rode Lijst-soorten. Het is onze wettelijke taak om daarvoor de noodzakelijke maatregelen te nemen, maar een belangrijke randvoorwaarde is duidelijkheid over de rijksbijdrage in de financiering.
Om de biodiversiteitsdoelen te behalen, waaronder het bereiken van de Natura 2000-gebieden, zetten we in op meerdere sporen. Het primaire spoor is een kwaliteitsimpuls in de bestaande natuur van het Natuurnetwerk Limburg, vooral in Natura 2000-gebieden. Onderdeel van de kwaliteitsimpuls is dat we middels beheersubsidies willen sturen op de kwaliteit van alle natuur in het Natuurnetwerk Limburg, voor zover deze niet in beheer is bij andere overheden. We gaan daarbij met veldcontroles strenger toezien op de kwaliteit van het gevoerde natuurbeheer. Daarnaast kiezen we voor een hoogwaardige kwalitatieve inrichting van de nieuwe natuur in het Natuurnetwerk Limburg, met voldoende ambitieuze natuurdoeltypen. We breiden het natuurareaal uit om het Natuurnetwerk Limburg te voltooien en om een bijdrage te leveren aan het bereiken van de gunstige staat van instandhouding van Europees beschermde natuur op landelijk niveau.
Het tweede spoor is dat we aanvullend op het Natuurnetwerk Limburg inzetten op het realiseren van doelen in de Groenblauwe landbouwzone en het Verwevingsgebied, waar het ruimtelijk gebruik bijdraagt aan het in stand houden en herstellen van de biodiversiteit. Dat omvat onder meer het stimuleren en realiseren van ecologische verbindingszones. Vanuit een samenhangende, gebiedsgerichte aanpak streven we naar slimme combinaties van natuur met andere functies rond natuurgebieden. In de periode tot 2050 zetten we de benodigde tussenstappen om de VHR-doelen te bereiken, en leggen we dwarsverbanden met onder meer de stikstofaanpak, kwaliteitsslag Natuur, de Limburgse Aanpak Bossen, de energietransitie en de (natuurinclusieve) landbouw. De Programmatische Aanpak Grote Wateren van het Rijk geeft in het Maasdal een belangrijke impuls aan het realiseren van de VHR-doelen. Waar mogelijk combineren we het realiseren van VHR-doelen met de realisatie van de ontwikkelopgave van het Natuurnetwerk Limburg.
We streven ernaar de abiotische omstandigheden voor het Natuurnetwerk Limburg en vooral de Natura 2000-gebieden te herstellen. We verbeteren de water-, bodem- en milieucondities door bijvoorbeeld de overbelasting met stikstof aan te pakken. Dat doen we in samenhang met onze stikstofaanpak. Daarvoor onderscheiden we overgangsgebieden rondom kwetsbare Natura 2000 - gebieden binnen de Groenblauwe Landbouwzone.Voor het realiseren van onze opgaven en ambities zoeken we, naast de inzet van beschikbare eigen middelen, naar financiële ondersteuning vanuit het Rijk en Europa.
Bij de actieve soortenbescherming ligt de nadruk op soorten met een internationaal instandhoudingsdoel én op de bedreigde soorten van de Rode Lijst. Prioriteit hebben soorten die binnen Nederland alleen of in belangrijke mate in Limburg voorkomen. Bij het nemen van maatregelen gaan we uit van de leefgebiedenbenadering. Dat betekent dat we soorten vooral beschermen door hun leefgebieden te beschermen. Op deze manier profiteert niet één specifieke soort, maar een groep soorten die in hetzelfde type leefgebied voorkomt. Door klimaatverandering is niet uit te sluiten dat leefgebieden van soorten veranderen, verschuiven of verdwijnen, waardoor populaties van soorten afnemen of verdwijnen en andere soorten zullen verschijnen. Over de mate waarin dat zal optreden en de precieze gevolgen van dit proces in Limburg, is vooralsnog weinig bekend. Voor zover bekend en relevant houden we daarmee rekening in beleidsprogramma’s, bij planvorming en bij het nemen van natuurherstelmaatregelen.
Bij inzet van provinciale instrumenten in het faunabeheer kiezen we ervoor om populaties van wilde dieren zodanig te beheren dat schade voorkomen of beperkt wordt. We hanteren daarbij een escalatieladder, waarbij we het gebruik van preventieve middelen (zoals rasters) stimuleren en waarbij het doden van dieren het laatste middel is. We kiezen voor planmatig faunabeheer met een breed maatschappelijk draagvlak.
Wat betreft invasieve exotische soorten geven wij uitvoering aan de EU Exotenverordening, waarbij we het voorzorgsbeginsel hanteren bij nieuwe (nog niet wijdverspreide) populaties invasieve uitheemse soorten en wij het initiatief en de regierol nemen om deze zo snel mogelijk uit de natuur te verwijderen. We vragen terreinbeheerders, terreineigenaren en beheerders van de openbare ruimte om actief bij te dragen aan het verwijderen en/of beheersbaar houden van wijdverspreide invasieve uitheemse soorten en gebiedsgericht samen te werken. Dat wordt verder uitgewerkt in een geactualiseerd plan van aanpak invasieve exoten als onderdeel van het provinciaal Natuurprogramma. Voor een aantal provinciale zorgsoorten wordt bekeken of regelgeving in de omgevingsverordening wenselijk en mogelijk is.
Voor het beheer van plantensoorten die op grote schaal zorgen voor problemen in de landbouw worden regels gesteld in omgevingsverordening. Daarbij wordt rekening gehouden met de waarde van deze planten voor de biodiversiteit.
Het Limburgse Natuurprogramma 2023-2030 zet in op behoud en versterking van de biodiversiteit in een natuurinclusieve samenleving. We hebben daarvoor drie programmalijnen die voortbouwen op het gevoerde natuurbeleid en dit versterken, verbreden en doelgerichter en efficiënter maken. We streven ernaar om burgers en andere partijen deelgenoot te maken in het bereiken van natuurdoelen. We streven naar een natuurinclusieve samenleving, waarbij natuur sterk verankerd is in de samenleving en dicht bij de woonomgeving voor jong en oud te beleven is. Bij ruimtelijke en economische ontwikkelingen streven we naar natuurinclusiviteit. Dat wil zeggen dat er rekening wordt gehouden met de natuurwaarden en dat deze waar mogelijk worden versterkt. Voor bestuivers en stedelijk groen sluiten we aan bij de opgaven uit de Europese Natuurherstelverordening. Ons college en de colleges in de diverse gemeenten krijgen ruimte om hun eigen prioriteiten, accenten en financiële speelruimte te bepalen.
Vanuit een geborgde aanpak nemen we per Natura 2000-gebied maatregelen die bijdragen aan een geborgde daling van stikstofdepositie en aan natuurherstel. We treffen generieke maatregelen die zorgen voor een daling van de stikstofdeken, waar nodig borgen we die in de omgevingsverordening. Voor de emissie van stallen is dit reeds het geval. Daarnaast nemen we gebiedsgericht de (bron)maatregelen die nodig zijn om de benodigde daling van de stikstofdepositie te realiseren. Hierbij dragen alle sectoren naar rato bij. Met een programmatische aanpak pakken we per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied de stikstofopgave op en nemen de maatregelen die bijdragen aan een geborgde daling van stikstofdepositie en aan natuurherstel. Naast generieke maatregelen kijken we per gebied welke maatregelen en instrumenten nodig zijn om deze dalende lijn te halen en te borgen. Dat wordt gedaan met de betrokken stakeholders die gebiedskennis hebben.
Per gebied nemen we ook de natuurherstellende en -verbeteringsmaatregelen die nodig zijn. Deze maatregelen zijn erop gericht om op dit moment – met een overschot aan stikstofdepositie – de verslechtering te stoppen en de beschermde natuurwaarden uiteindelijk te herstellen en in stand te houden. Het betreft een combinatie van systeemherstellende maatregelen (zoals hydrologische verbeteringen), herstelmaatregelen (zoals veenherstel) en intensievere beheermaatregelen (intensiever maaien of begrazen, waar dit niet strijdig is met overige kwetsbare natuurwaarden).
We kiezen een samenhangende benadering voor functies als water- en natuurvriendelijke landbouw, natuur, water, energieopwekking, veiligheid en gezondheid, recreatie en toerisme. We zetten ook in op samenhang met onder meer de beheerplannen Natura 2000 en uitvoeringsprogramma’s op provinciaal niveau en rijksniveau.
Aansluitend bij het behoud en herstel van de natuur in Limburg, zullen we bij het verpachten van onze eigen gronden waar passend randvoorwaarden stellen op het gebied van natuur(beheer). Daarmee kunnen we grondgebruikers betrekken bij en medeverantwoordelijk maken voor het beheer van onze natuur. Wij stimuleren met ons pachtbeleid regeneratieve, natuurinclusieve en biologische landbouw.
Om de biodiversiteit in het bebouwd gebied te beschermen, zoeken we de samenwerking met de gemeenten. De gemeenten stellen soortmanagementplannen op die de staat van instandhouding van bedreigde diersoorten borgen en de basis vormen voor vergunningverlening voor verduurzaming van gebouwen en ruimtelijke ontwikkelingen.
Bij het nemen van natuurmaatregelen en het doorontwikkelen van het Natuurnetwerk Limburg en de Groenblauwe landbouwzone, zoeken we de grensoverschrijdende samenwerking op. Voorbeelden van succesvolle grensoverschrijdende samenwerking zijn te vinden in het GrensPark Kempen~Broek, RivierPark Maasvallei, het Drielandenpark, Landschapspark Grenzeloos Bocageland en Grenspark Maas-Swalm-Nette.
De Nationale Parken en het Nationaal Landschap Zuid-Limburg vormen van oudsher een bijzonder onderdeel van de Limburgse natuur. Wij ondersteunen het proces van de regio’s en gebiedspartners om de Nationale Parken Maasduinen, Meinweg en De Groote Peel te transformeren tot regionale landschappen. Het doel daarvan is om het economische potentieel van de regio('s) te versterken, de sociale samenhang tussen landelijk en bebouwd gebied te bevorderen en de belevingswaarde, kwaliteit en veiligheid van het landelijke gebied en de natuur te vergroten. Wij ondersteunen initiatieven op het gebied van burgerparticipatie, zoals groene burgerinitiatieven door bewoners, scholen en zorginstellingen. Groene initiatieven op het vlak van leefbaarheid dragen bij aan een beter binnenstedelijk klimaat, klimaatadaptatie en de realisatie van afspraken in het Klimaatakkoord, zoals de aanplant van bomen. Daarnaast verhoogt stadsnatuur het welzijn in de steden.
We blijven de natuur beschermen door regels in de omgevingsverordening en door het maken van zorgvuldige afwegingen bij het verlenen van omgevingsvergunningen en maatwerkvoorschriften. Dat vanuit onze taak als bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet. We streven naar harmonisatie met andere provincies en het Rijk waar het gaat over regels die gelden voor de bescherming van natuur, tenzij het nodig is om specifieke regels te stellen, rekening houdend met de Limburgse situatie.
We continueren de ruimtelijke bescherming van natuur in de omgevingsverordening, ook buiten het Natuurnetwerk Limburg, waarbij we aantasting door nieuwe ontwikkelingen tegengaan. Wanneer natuurwaarden desondanks verdwijnen, stellen we compensatie verplicht, waarbij het uitgangspunt is dat de oppervlakte, kwaliteit en samenhang van het natuurnetwerk minimaal gelijk blijven en dat de initiatiefnemer zelf hiervoor zorgdraagt. We herzien daarbij de werkwijze en laten deze beter laten aansluiten bij de rolverdeling tussen provincie en gemeente in de Omgevingswet.
Waar nodig zetten we gebiedsspecifiek juridisch bindende instrumenten in voor de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden, bijvoorbeeld met een kwalitatieve verplichting en maatwerkvoorschriften met nadeelcompensatie. Inzet van deze instrumenten is maatwerk en we kiezen daarbij niet voor onteigening.
Om duidelijkheid te geven waar in de toekomst maatregelen zijn te verwachten die kunnen leiden tot gevolgen voor het grondgebruik, zoals hogere grondwaterstanden, zijn in deze omgevingsvisie overgangsgebieden rondom kwetsbare Natura 2000 - gebieden als onderdeel van de Groenblauwe landbouwzone. Het zijn gebieden waarin we een natuur-, water- en milieuvriendelijke landbouw willen stimuleren, bijvoorbeeld met de inzet van middelen vanuit het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), het Deltaplan Hoge Zandgronden (DHZ) en het agrarisch natuurbeheer (ANB) en overige rijksgelden (SPUK Natuur 1 en 2). Er geldt vanuit de Omgevingsverordening Limburg een motiverings- en compensatieplicht voor de waarden van de Groenblauwe Landbouwzone.
Voor de programmatische aanpak stikstof zijn de natuurdoelanalyses (NDA's) het vertrekpunt. We verlagen de stikstofdepositie door (generieke) bronmaatregelen en doelsturing, en we verbeteren de kwaliteit van natuurgebieden door in te zetten op versnelling van extra natuurherstel en hydrologische maatregelen. De hydrologische maatregelen voor de instandhouding van de Natura 2000-gebieden dienen volgens de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) uiterlijk in 2027 genomen te worden.
We stellen per Natura 2000-gebied overgangsgebieden vast in verband met ofwel de opgave voor hydrologisch systeemherstel ofwel het doelbereik voor soorten en habitattypen, waarbij stikstof een belangrijke drukfactor is. Per gebied is daarmee de ecologisch onderbouwing uitgangspunt, waarbij tevens rekening wordt gehouden met natuurlijke grenzen. Voor maatregelen met betrekking tot stikstof kiezen we voor een gedifferentieerde aanpak per gebied. Onderzoek en een daarop gebaseerd gebiedsproces zullen duidelijk maken welke instrumenten ingezet moeten worden in deze gebieden en zullen de begrenzing van de gebieden nader bepalen.
Monitoring en evaluatie zijn nodig om te bepalen of natuurdoelen en maatregelen nog effectief en realistisch zijn en of bijstellingen nodig zijn. Monitoring is een wettelijke verplichting in verband met de rapportage aan de Europese Commissie over de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR). Ook de Europese Natuurherstelverordening stelt monitoring verplicht. We verbeteren met een landelijk afgestemde aanpak de monitoring van de kwaliteit van de natuur, de condities voor behoud en herstel van instandhouding van habitats en soorten, en de effectiviteit van het maatregelenpakket van de beheerplannen Natura 2000.
Het Natuurnetwerk Limburg (NNL) is het Limburgse deel van het Nationaal Natuurnetwerk. Het Natuurnetwerk Limburg beslaat circa 53.000 hectaren. Dit netwerk heeft een belangrijke functie voor de biodiversiteit. Binnen het Natuurnetwerk Limburg wordt ingezet op een verbetering van de kwaliteit en bescherming van de natuur, met een bijzonder accent op bedreigde Limburgse dier- en plantensoorten. Het fungeert daarnaast als belangrijke zone voor extensief recreatief medegebruik en als drager van de landschappelijke structuur, samen met het cultureel erfgoed.
Binnen het Natuurnetwerk Limburg liggen 24 Natura 2000-gebieden. Ook in de directe omgeving in aangrenzende provincies en landen zijn Natura 2000-gebieden aanwezig. Het terugdringen van de stikstofbelasting vanuit de omgeving staat hier onder meer centraal. Ook onderdeel van het Natuurnetwerk zijn de Nationale Parken Maasduinen, Meinweg en De Groote Peel. Er wordt ook door het Rijk ingezet op verbreding van de agenda en gebiedsafbakening van de Nationale Parken.
Binnen het Natuurnetwerk vragen ook de natte natuurgebieden bijzondere aandacht vanwege de grote waterafhankelijkheid van de natuur.
De Natura 2000-gebieden (circa 17.000 hectaren) maken bijna volledig deel uit van het Natuurnetwerk Limburg (NNL). Natura 2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In deze Natura 2000-gebieden worden bepaalde dieren, planten en hun natuurlijke leefomgeving beschermd om de biodiversiteit (soortenrijkdom) te behouden. Hier ligt de absolute nadruk op de natuurwaarden: het zo spoedig mogelijk en verantwoord bereiken van een gunstige staat van instandhouding van de soorten en habitats, waarop de aanwijzing als Natura 2000-gebied is gebaseerd. De beheerplannen van de Natura 2000-gebieden in Limburg beschrijven wat daarvoor nodig is. Vanuit Europa geldt een strenge wet- en regelgeving die gericht is op beheer en bescherming van de natuurwaarden. In 1979 is de Vogelrichtlijn opgesteld en in 1992 de Habitatrichtlijn. Nederland heeft de Europese Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn vertaald in wetgeving: de Wet natuurbescherming 2017 (Wnb), die sinds 1 januari 2024 is opgegaan in de Omgevingswet. In Zuid-Limburg liggen de Natura 2000-gebieden deels ondergronds, in mergelgroeven die leefgebied vormen voor vleermuizen. Deze ondergrondse delen zijn apart zichtbaar gemaakt op de kaart Natura 2000-gebieden ondergrondse kalksteengroeven.
Anno 2022 hebben wij, naast de beheerplannen, natuurdoelanalyses (NDA) gemaakt. Natuurdoelanalyses worden uitgevoerd vanwege de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn), waarin wordt beschreven dat we de natuur beschermen en de stikstofuitstoot reduceren. De NDA’s zijn onafhankelijk beoordeeld door de Ecologische Autoriteit die advies uit heeft gebracht over de vraag hoe de maatregelen in de NDA’s kunnen worden verbeterd. In de Natura 2000-beheerplannen is op grond van de huidige inzichten beschreven welke maatregelen in en rond het Natura 2000-gebied gepland zijn om de natuurdoelen dichterbij te brengen. Vanwege de ernst van de problematiek (bijvoorbeeld verdroging, stikstofdepositie en vermesting) zijn de natuurdoelen niet binnen één planperiode te realiseren. Nieuwe inzichten en kennis uit onderzoeken worden toegepast om het pakket maatregelen iedere 6 jaar aan te vullen of bij te stellen.
We werken via diverse programma's, subsidies en regelingen aan het verbeteren van de omgevingskwaliteit van de Natura 2000-gebieden. Stikstof en verdroging zijn de belangrijkste drukfactoren. In de omgevingsverordening regelen we de vermindering van stikstofemissie van stallen. Op het tegengaan van verdroging wordt verder ingegaan onder het thema Water.
De ecologische verbindingszones (EVZ) verbinden belangrijke natuurgebieden met elkaar en zorgen ervoor dat soorten zich kunnen verspreiden en dat er uitwisseling is tussen deelpopulaties. In de actualisatie van de Groenblauwe landbouwzone in de POVI worden ecologische verbindingszones gespecificeerd als aparte kaartlaag. Dit zorgt voor duidelijkheid en maakt concrete toetsing en realisatie mogelijk. Deze zones zijn op de kaart opgenomen als zoekgebied dan wel als daadwerkelijk gerealiseerde of te realiseren groene verbinding.
Ecologische verbindingszones dragen bij aan de duurzame staat van instandhouding van populaties door uitwisseling tussen deelpopulaties mogelijk te maken. Dit maakt de populaties minder kwetsbaar voor klimaatverandering, ziekten en plagen. Verbindingszones en ontsnipperingsmaatregelen (faunapassages en wildwaarschuwingssystemen) dragen – in lijn met de Europese Natuurherstelverordening – ook bij aan het opheffen barrières in zoetwaterecosystemen, bosverbindingen, grensoverschrijdende verbindingen en landschapsverbindingen in agrarisch cultuurlandschap.
Daarnaast dragen ontsnipperingsmaatregelen (faunapassages en wildwaarschuwingssystemen) en alternatieve routes in de vorm van ecologische verbindingszones bij aan het verminderen van aanrijdingen met dieren en daarmee het vergroten van de verkeersveiligheid. Om deze maatregelen duurzaam te laten functioneren, is het nodig om de uitloopzones eromheen en de zones tussen passages te vrijwaren van ontwikkelingen die de functionaliteit ervan kunnen aantasten.
Ten slotte dragen ecologische verbindingszones bij aan het vergroten van klimaatrobuustheid: ze functioneren als ontsnappingsroute en refugium tijdens perioden van extreme klimatologische omstandigheden. Dit is van levensbelang voor bijvoorbeeld poelgebonden amfibieën, die tijdens een periode van droogte via een natte corridor naar geschikt habitat kunnen trekken.
Potentiële EVZ in Limburg zijn naar aanleiding van het beleidskader Perspectief voor het Landelijk Gebied in kaart gebracht. Wetenschappelijk onderzoek (deels modelmatig), literatuur en expertoordeel zijn gebruikt om tot een nieuwe kaartlaag te komen.
De kaartlaag is onderverdeeld in zes categorieën waarin het streefbeeld voor de betreffende EVZ is beschreven. Het gaat om de volgende categorieën:
Beekdal - Ecologische verbindingszones: corridor bestaande uit een waterloop (stromende beek, rivier of stilstaand water) met plas-dras/moeras-situaties en oevers op de flanken begeleid door ruigtes, struweel, bomen of extensief grasland.
Verbinding met landschapselementen - Ecologische verbindingszones: landschapszone met afwisselend open agrarisch landschap en kleinschalig landschap met vochtige weilanden, ruigten, houtwallen, singels, bosjes en dergelijke.
Bosverbinding - Ecologische verbindingszones: mozaïeklandschap bestaande uit bosjes en struweel. Overige elementen zijn bijvoorbeeld (vochtige) weilanden en ruigten.
Kleinschalig landschap met poelen - Ecologische verbindingszones: corridor met stapstenen, ingebed in kleinschalig landschap. Natte elementen zijn essentieel (met name poelen).
Kleinschalig landschap met schrale elementen - Ecologische verbindingszones: corridor met stapstenen, ingebed in kleinschalig landschap. Schrale elementen zijn essentieel, zoals plekken met zand, ruigtes, open plekken in bos en heideterreintjes.
Open landschap met schrale elementen - Ecologische verbindingszones: corridor met bloem- en kruidenrijke graslanden, soms afgewisseld met kale zandige of steenachtige (kalk, grind, mijnsteen) ondergrond.
We streven ernaar de abiotische omstandigheden voor het Natuurnetwerk Limburg (NNL) en vooral de Natura 2000-gebieden te herstellen. We verbeteren de water-, bodem- en milieucondities door bijvoorbeeld de overbelasting met stikstof aan te pakken en door het hydrologisch systeem te herstellen. Deze maatregelen kunnen het meest effectief genomen worden in de overgangsgebieden rondom kwetsbare Natura 2000 - gebieden. Maatregelen gericht op systeemherstel binnen het Natura 2000-gebied kunnen ook effecten hebben in de omgeving van het natuurgebied, bijvoorbeeld door het verhogen van grondwaterstanden. In de overgangsgebieden kunnen deze effecten worden opgevangen door het stimuleren van aangepast grondgebruik.
Via de natuurdoelanalyses (NDA’s) zijn knelpunten zoveel mogelijk in beeld gebracht. Een aantal te nemen maatregelen is bekend, maar veel maatregelen vergen eerst nog onderzoek. Het grootste deel van deze opgaven zal leiden tot het nemen van maatregelen in gebieden rond de kwetsbare Natura 2000-gebieden. Om duidelijkheid te geven dat hier in de toekomst maatregelen zijn te verwachten die kunnen leiden tot gevolgen voor het grondgebruik, zoals hogere grondwaterstanden, zijn deze gebieden rond de kwetsbare Natura 2000-gebieden als onderdeel van de Groenblauwe landbouwzone in deze omgevingsvisie opgenomen. Het zijn gebieden waarin we een natuur- en watervriendelijke en milieuvriendelijke landbouw willen stimuleren, bijvoorbeeld met de inzet van middelen vanuit het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), het Deltaplan Hoge Zandgronden (DHZ) en het agrarisch natuurbeheer (ANB) en overige rijksgelden (SPUK Natuur 1 en 2). Er geldt vanuit de Omgevingsverordening Limburg een motiverings- en compensatieplicht voor de waarden van de Groenblauwe Landbouwzone.
Voor de programmatische aanpak stikstof zijn de natuurdoelanalyses (NDA's) het vertrekpunt. We verlagen de stikstofdepositie door (generieke) bronmaatregelen en doelsturing en we verbeteren de kwaliteit van natuurgebieden door in te zetten op versnelling van extra natuurherstel en hydrologische maatregelen. De hydrologische maatregelen voor de instandhouding van de Natura 2000-gebieden dienen volgens de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) uiterlijk in 2027 genomen te worden.
De begrenzing is vooralsnog vastgesteld door per Natura 2000-gebied vast te stellen welke afstand nodig is in verband met ofwel de hydrologische opgave ofwel het doelbereik voor soorten en habitattypen (waarbij stikstof een belangrijke drukfactor is). Per gebied is daarmee de ecologische onderbouwing uitgangspunt geweest, waarbij tevens rekening is gehouden met natuurlijke grenzen.
Aan de hand van een nadere inhoudelijke verkenning en gesprekken met gemeenten zal de precieze begrenzing van deze gebieden nader worden bepaald. Na vaststelling van de definitieve POVI zal in gebiedsprocessen worden bepaald welke instrumenten in deze gebieden worden ingezet.
Op grond van de actuele omgevingsverordening zijn extensiveringsgebieden intensieve veehouderij van toepassing. Deze gebieden zijn in 2005 gedefinieerd ter bescherming van de verzuringsgevoelige natuurgebieden (stikstofproblematiek). Daarnaast is ook het stroomvoerend winterbed van de Maas, waarbinnen op basis van de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier slechts onder zéér strikte voorwaarden een zeer beperkte uitbreiding mogelijk is, begrensd als extensiveringsgebied. In deze gebieden is uitbreiding of nieuwvestiging van een veehouderij met milieubelastende activiteit niet toegestaan en moet uitbreiding of vormverandering gemotiveerd worden.
De extensiveringsgebieden hebben overlap met de huidige Groenblauwe landbouwzone en de nieuw voorgestelde overgangsgebieden rondom kwetsbare Natura 2000 - gebieden hierbinnen, maar ook met de overige zones, zoals het Primair Landbouwgebied. Wij gaan daarom het regime en de ligging van de extensiveringszones bij wijziging van de omgevingsverordening herzien, zodat effectiever op het doel kan worden gestuurd, namelijk de reductie van de stikstofuitstoot. Extensiveringsgebieden maken na de herziening geen onderdeel uit van de primaire landbouwzone .
De beschikbaarheid van voldoende water van een goede kwaliteit en bescherming tegen een teveel aan water zijn belangrijke voorwaarden voor een goed en veilig leven in Limburg. Voldoende water van een goede kwaliteit is nodig voor ons drinkwater, ons voedsel, onze natuur, energie en economie. Maar we moeten ook beschermd zijn tegen een teveel aan water.
In dit themahoofdstuk Water geven we invulling aan ons waterdoel: het realiseren van een duurzaam, robuust en ecologisch gezond watersysteem dat kan omgaan met wateroverlast en droogte, en dat voorziet in voldoende water van goede kwaliteit.
Deze Provinciale Omgevingsvisie (POVI) bevat de fysiek ruimtelijke onderdelen van ons waterbeleid, die bijdragen aan het bovengenoemde doel. We leveren via het waterbeleid in deze omgevingsvisie ook een belangrijke bijdrage aan de instandhoudingsdoelstellingen van onze Natura 2000-gebieden en daarmee aan de oplossing van het stikstofprobleem. Ook zetten we alles op alles om, mede met behulp van de keuzes die we in deze omgevingsvisie maken en voor zover dat binnen onze verantwoordelijkheden en onze mogelijkheden ligt, invulling te geven aan de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). Ten eerste om daarmee een bijdrage te leveren aan het duurzame en gezonde watersysteem. Ten tweede om te voorkomen dat de KRW-doelen niet gehaald zullen worden en we hier de negatieve gevolgen van gaan ondervinden.
Het thema Water is, in navolging van het Provinciaal Waterprogramma en het beleidskader voor het landelijk gebied onderverdeeld in vijf onderdelen, die samen invulling geven aan de bovengenoemde doelstelling:
Deze omgevingsvisie vormt de basis voor het op te stellen Provinciaal Waterprogramma 2028-2033.
Het klimaat verandert. We krijgen te maken met langere droge perioden en hevigere regenbuien. Het is belangrijk dat we kunnen omgaan met dit veranderende klimaat. Dat betekent rekening houden met mogelijke droogte en wateroverlast in onze ruimtelijke ordening. Daarom hebben we in de Omgevingsverordening Limburg een motiveringsverplichting voor klimaatadaptatie opgenomen. Daarin is voorgeschreven dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling (waarvoor het ruimtelijk plan moet worden aangepast) wordt aangegeven hoe wordt omgegaan met wateroverlast en watertekort, en wat de invloed van het plan hierop is. Daarbij verwijzen we naar de beschikbare informatie over dit onderwerp die moet worden gebruikt, zoals de stresstestkaarten en de onderlegger Water en Bodem. Water en bodem wordt daarmee meer sturend in de ruimtelijke ordening.
Met het waterschap en gemeenten werken we samen met het Rijk aan de (bovenregionale) stresstesten die inzicht geven in wateroverlast, overstroming, droogte en hittestress. Met het waterschap hebben we daarnaast de onderlegger Water en Bodem opgesteld, die inzicht geeft in het water- en bodemsysteem en de hierbij behorende risico’s. De kansen op en risico’s van overstroming van de rivieren zijn op overstromingskaarten weergegeven in de Atlas Leefomgeving.
Het Rijk heeft het Ruimtelijk afwegingskader klimaatadaptieve gebouwde omgeving opgesteld om locatiekeuzes te ondersteunen. Daarnaast kan de Landelijke maatlat voor een groene, klimaatadaptieve gebouwde omgeving worden gebruikt om de inrichting en bouwwijze klimaatadaptief te maken.
We moeten meer rekening houden met het veranderende klimaat in de ruimtelijke ordening. Rekening houden alléén is echter niet voldoende om goed en veilig te kunnen leven in Limburg. We zullen maatregelen moeten nemen om onze omgeving aan te passen en om ons watersysteem op orde te brengen. We zullen ruimte moeten bieden aan het water en onze steden, dorpen en landerijen deels anders moeten inrichten. Daarbij laten we het water meer sturend zijn.
Voor ons watersysteem willen we aansluiten bij de beekdalbrede benadering die in het Provinciaal Waterprogramma 2022-2027 is beschreven. Op de langere termijn zien we dat als toekomstbeeld. In het algemeen willen we de sponswerking van het landschap verbeteren. Ruimte voor water in beekdalen en natte laagten en een duurzame inrichting van de beekdalen is daarom het uitgangspunt. In deze omgevingsvisie hebben we de beekdalen en natte laagten in de Groenblauwe landbouwzone opgenomen.
Wateroverlast kan, bij extreme neerslag, veranderen in gevaar voor de waterveiligheid. In deze omgevingsvisie hebben we de gebieden aangegeven waar gevaar kan optreden. We willen dat daar veilig gewoond en geleefd kan worden.
De waterkwaliteit van zowel het oppervlaktewater als het grondwater staat onder druk. We vinden te veel nutriënten, gewasbeschermingsmiddelen, PFAS, medicijnresten en andere stoffen die er niet in thuishoren. De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) vraagt van ons om in 2027 maatregelen te hebben genomen om de waterkwaliteit op orde te brengen. De tijd dringt en we zetten, binnen onze mogelijkheden, alles op alles om de kwaliteit van het water te verbeteren. In deze omgevingsvisie hebben we daarvoor overgangsgebieden rondom kwetsbare Natura 2000 - gebieden en beekdalen opgenomen.
Ons drinkwater staat onder druk. We verwachten een toename van het drinkwatergebruik, maar zien gelijktijdig dat het steeds meer inspanning vraagt om voldoende schoon water als grondstof voor dit drinkwater te verkrijgen. In deze omgevingsvisie zetten we daarom in op een betere bescherming van onze drinkwaterbronnen en reserveren we ruimte voor nieuwe toekomstige winningen. Tegelijkertijd vragen we aandacht voor de wettelijke zorgplicht die alle overheden hebben, direct of indirect, voor ons drinkwater.
De Maas heeft het landschap van Limburg grotendeels gevormd en verbindt onze provincie van zuid naar noord. De Maas geeft ons een bron van drinkwater, maakt transport over water mogelijk, zorgt voor de welkome aanvoer van water, biedt een prachtig landschap voor ontspanning, recreatie en toerisme, en vormt een verbindingszone voor onze natuur. De Maas zorgt echter ook voor een aantal maatschappelijke opgaven: overstromingen die tot grote schade leiden, verminderde afvoer van water in de zomer en een waterkwaliteit die nog niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
De hoofdverantwoordelijkheid voor de grote rivieren in Nederland, waaronder de Maas, ligt op nationaal niveau. Het veiligheidsniveau voor overstromingen langs de grote rivieren wordt op nationaal niveau bepaald. In verschillende Maasprojecten werkt het Rijk samen met het waterschap, gemeenten en ons om Limburg beter te beschermen tegen hoogwater, waarbij onze inzet is om hierbij de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren.
Onze inzet voor de Maas is: ruimte voor water waar het kan en bescherming door middel van kades en dijken waar dit moet. Het landschap van de Maas is uniek. Dijken, die in de rest van Nederland vaak gemeengoed zijn, passen niet altijd in dat landschap. Daarom zoeken we waar nodig naar innovatieve oplossingen en naar maatwerk dat past bij het lokale karakter. De zelfsluitende kering van Steyl is zo’n voorbeeld van een innovatieve maatwerkoplossing. Voor dergelijke oplossingen is meestal aanvullende financiering nodig.
Dat de rivierverruimende maatregelen werken, heeft het laatste hoogwater van 2021 uitgewezen. Maatregelen zoals het Grensmaasproject en de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum, met nevengeulen en grote weerdverlagingen, hebben gezorgd voor een substantiële waterstandsverlaging. Daardoor bleven woonkernen vrij van overstromingen.
Vanwege de verwachting dat de hoogwaterpieken door klimaatverandering in de toekomst verder stijgen, willen we de Maas nog meer ruimte geven.
In de Maasvallei dient rekening te worden gehouden met wateroverlast en overstromingen. Het buitendijkse deel van de Maasvallei is onderhevig aan regelmatige overstromingen. Dicht bij de rivier gebeurt dit op sommige plekken vrijwel jaarlijks, verder van de rivier af soms maar eens in tientallen jaren. Het Rijk heeft het overstroombare deel van de Maasvallei begrensd als ‘het rivierbed’. Op dit moment horen de meeste binnendijkse gebieden ook nog tot dit rivierbed, maar wanneer de dijken aan de nieuwe normen voldoen (uiterlijk in 2050), dan vervalt deze aanduiding daar. Het rivierbed is onderdeel van de Groenblauwe Landbouwzone van deze omgevingsvisie. Het heeft een functie om het water af te voeren en te bergen. Dat betekent ook dat nieuwe ontwikkelingen hier slechts beperkt mogelijk zijn. Enerzijds omdat er kans is op slachtoffers en schade door overstromingen, anderzijds omdat de doorstroming van het water en het bergend vermogen voor het water in stand moeten blijven.
De ruimtelijke mogelijkheden in dit gebied worden gereguleerd via de Beleidslijn Grote Rivieren van het Rijk. In februari 2025 heeft het Rijk deze beleidslijn aangescherpt, waarbij de ontwikkelingsmogelijkheden verder zijn ingeperkt. Onze visie is dat de Maasvallei niet zo ver op slot moet, maar dat er meer ontwikkelingsruimte moet zijn in lijn met de doelstellingen voor dit gebied. Daarbij is onderscheid te maken in de binnendijkse gebieden die beschermd zijn tegen hoogwater en buitendijkse gebieden waar afvoercapaciteit behouden moet blijven en de waterveiligheid een belangrijk aandachtspunt is. Wij zullen dit bij het Rijk blijven bepleiten en zetten ons via de Maasprojecten in om meer ruimte voor de rivier te realiseren, waardoor waterstandsdaling optreedt. Door deze waterstandsdaling neemt de overstromingskans af en kunnen we een passende ontwikkelingsruimte langs de Maas creëren.
We participeren de komende periode in een aantal grootschalige Maasprojecten:
verlaging dam Lateraalkanaal
koploper Oeffelt
Lob van Gennep
Groene rivier Well
Arcen
Baarlo - Hout-Blerick
Vierwaarden (Venlo en omgeving)
Zuidelijk Maasdal (Maastricht en omgeving)
Het Grensmaasproject zal in 2027, na twintig jaar werk aan de rivier, worden voltooid. Dat zijn projecten waar we mogelijkheden zien voor een combinatie van het verhogen van de waterveiligheid, ruimte voor de rivier en de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Daarnaast onderzoeken we de mogelijkheden om een Maasproject voor Roermond en omgeving op te starten.
Naast de genoemde grote, ruimtelijke Maasprojecten werkt het waterschap aan de verbetering van dijken langs de Maas, om uiterlijk in 2050 te voldoen aan de normen voor deze zogenaamde primaire waterkeringen, opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Wij zijn bij deze projecten betrokken vanwege de ruimtelijke aspecten en streven ook hierbij, samen met het waterschap, een vergroting van de ruimtelijke kwaliteit na. Wij hebben bij deze projecten een wettelijke coördinerende rol en moeten de projectbesluiten uiteindelijk goedkeuren om deze formele rechtskracht te geven.
In het programma Ruimte voor de Rivier 2.0 (voorheen Programma Integraal Riviermanagement – IRM) ontwikkelt het Rijk een toekomstige aanpak van de grote rivieren in Nederland: de Rijntakken en de Maas. Deze aanpak is gericht op het opvangen van de naar verwachting hoger wordende afvoerpieken en op het tegengaan van de ongewenste, voortschrijdende daling van de bodem van deze rivieren. Samen met waterschap en gemeenten zijn wij bij dit project betrokken voor de Limburgse Maas, en werken eraan om aan alle belangen in de Maasvallei tegemoet te komen.
In verband daarmee werken we met het Rijk ook aan de ontwikkeling van de natuur van de grote rivieren in de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW). De Gemeenschappelijke Maas is een hotspot in dit programma. We vinden het belangrijk dat de rivierdynamiek die door het Grensmaasproject terugkeerde behouden blijft.
De Maas heeft een belangrijke rol in de drinkwatervoorziening. Van de Nederlandse Maas zijn zowel mensen in Limburg als in de Randstad (onder andere Rotterdam en Den Haag) afhankelijk voor hun drinkwater. In Limburg is ongeveer 25% van ons drinkwater afkomstig uit de Maas. Bij Beegden wordt het water vanuit de Maas in het bassin van de Lange Vlieter binnengelaten. Vanuit dit bassin wordt het in het drinkwaterproductiebedrijf van de Waterleiding Maatschappij Limburg (WML) tot drinkwater gemaakt.
De kwaliteit van het Maaswater is daarom van groot belang voor ons drinkwater. De laatste jaren zien we steeds vaker vervuilingen van het Maaswater. Zo zeer zelfs, dat WML moet besluiten tot een innamestop. Door steeds lagere afvoeren komen de verontreinigingen in hogere concentraties in het water voor. Een schonere Maas, met een sterk verbeterde waterkwaliteit, is dan ook van groot belang voor de continuïteit van onze drinkwatervoorziening, maar ook voor landbouw en natuur. Er wordt immers via de Peelkanalen Maaswater in Noord-, en Midden-Limburg binnengelaten om bij droogte de waterlopen aan te vullen.
Naast een belangrijke bron voor de drinkwatervoorziening vormt de Maas ook de drainagebasis voor een groot deel van Limburg. Dat betekent dat een verlaging van het Maaspeil, bijvoorbeeld door werkzaamheden in de Gemeenschappelijke Maas, gevolgen kan hebben voor de grondwaterstand in de omgeving en de daaraan gekoppelde belangen, zoals hydrologisch gevoelige natuurgebieden. Ook veranderingen in het peil van de Zandmaas hebben gevolgen voor de grondwaterstand. Dat is ook gebleken bij de peilverhogingen in de stuwpanden Grave en Sambeek enkele jaren geleden.
Het Rijk is verantwoordelijk voor de waterkwaliteit van de Maas en voor het bereiken van de doelstellingen van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) voor de Maas. De waterkwaliteit van de Maas is voor Limburg echter van groot belang en daarom zien wij hier ook een rol voor ons. Waar wij kunnen, zullen wij ons inzetten voor een verbetering van de waterkwaliteit van de Maas.
Dat zullen we doen door ons in te zetten voor het regionale systeem, waarvoor we samen met het waterschap verantwoordelijk zijn. De Limburgse beken komen immers uit in de Maas. We zullen als onderdeel van het Aanvalsplan Waterkwaliteit helpen riooloverstorten te verminderen en indirecte en directe lozingsvergunningen waarvoor we verantwoordelijk zijn herzien.
We spreken ook het Rijk aan op de nutriëntenlast en op de mest- en gewasbeschermingsregelgeving. Het grootste deel van het Maaswater is echter afkomstig uit het buitenland – uit Frankrijk, Duitsland en België. Wij zullen ons samen met het Rijk, het waterschap en de regionale en lokale partners in de overleggen met het buitenland richten op de verbetering van de waterkwaliteit en de uitvoering van de KRW.
Door het veranderende klimaat zal het Maaswater warmer worden. Door industrieel gebruik als koel- of proceswater kan het Maaswater verder opwarmen. Deze opwarming is onwenselijk voor het bereiken van de ecologische doelen van de KRW. Dat is een aandachtspunt bij vergunningverlening door het Rijk voor het gebruik van Maaswater voor koelwaterdoeleinden of proceswater.
Door het extremer wordende weer, met in de zomer vaker langere perioden met droogte, moeten we rekening houden met perioden met minder afvoer van de Maas. Dat kan schadelijk zijn voor zowel de drinkwatervoorziening, natuur, landbouw en industrie als de scheepvaart. Het Rijk, als beheerder van de Maas, zoekt naar mogelijkheden om meer water vast te houden in het Maasdal, bijvoorbeeld door het verhogen van de waterstand of door water tijdelijk op te slaan.
Wij onderschrijven het streven om de waterafvoer in de zomer op peil te houden. Bij de keuze voor maatregelen spelen naast het waterbelang ook andere belangen een rol, zoals natuur, landschap, economie en recreatie en toerisme. De voeding van de Maas is afkomstig van vele grotere en kleinere beken en beekjes in Frankrijk, België, Duitsland en Nederland. Als het lukt om zowel in Limburg als in het buitenland meer water langer vast te houden en te laten infiltreren in het grondwatersysteem, kan er voor droge perioden meer water beschikbaar komen.
Wij zullen ons samen met het Rijk, het waterschap en de regionale en lokale partners in de overleggen met het buitenland richten op de verbetering het internationale Maaswatersysteem en het langer vasthouden van water, onder meer voor de voeding van de Maas. Deze aanpak is er ook op gericht om pieken in de afvoer te verminderen, waardoor de kans op overstromingen wordt verkleind.
De Maas en de kanalen zijn een belangrijke vaarweg en transportroute, en de Maasplassen zijn belangrijk voor de waterrecreatie. De Limburgse havens leveren een belangrijke bijdrage aan het transport in Limburg. Zonder hoofdvaarweg - Maasroute en vaarwegen zouden onze wegen overvol raken. Voldoende water is nodig om de Maas bevaarbaar te houden, vooral in drogere periodes. Ook daarvoor is het beter vasthouden van het water voor de zomer van belang.
Vanuit de energietransitie is er vraag naar locaties met voldoende water voor de mogelijke vestiging van energiebedrijven, zoals waterstofcentrales. Daarbij is water nodig als koelwater of proceswater. Gezien de sterke fluctuerende watertoevoer in de Maas, met naar verwachting in de zomer steeds vaker lage peilen, verwachten wij dat hier, afhankelijk van de grootte van de vraag, slechts beperkte mogelijkheden voor zijn. De Maas zal in de zomer steeds vaker simpelweg te weinig water kunnen aanvoeren. Daarnaast zullen deze zogenaamde grote watervragers concurreren met de andere functies, zoals de drinkwatervoorziening, waarbij we in Limburg voor circa 25% gebruik maken van Maaswater. Daarom zien we in de Maas maar beperkt ruimte voor nieuwe (permanente) grote watervragers. Er zal dan ook goed moeten worden afgewogen voor welke watervragers we ruimte kunnen bieden.
We willen in Limburg kunnen beschikken over voldoende water van een goede kwaliteit. Voldoende water voor ons drinkwater, voor de landbouw en voor de natuur. Maar ook voor de scheepvaart, de industrie, de recreatie en onze beken. Door klimaatverandering, met meer hitte en langere perioden van droogte, zullen we in de zomer over minder water kunnen beschikken. Terwijl door onze sociaaleconomische ontwikkeling en het daarbij behorende watergebruik de vraag nog juist toeneemt. Zeker in warme zomers.
Droogte is voor natuur en landbouw een steeds groter probleem, maar ook ons grond- en drinkwater kan op termijn onder druk komen te staan door de toenemende droge perioden. We willen de gevolgen van droogte in Limburg zoveel mogelijk terugdringen door veerkrachtige watersystemen te ontwikkelen die kunnen omgaan met perioden van droogte, maar ook met te veel water, en door duurzaam om te gaan met het beschikbare water.
We zijn in Nederland en in Limburg jarenlang gewend geweest om ons te richten op het zo snel mogelijk afvoeren van het water. Op het droogleggen van natte gebieden, zoals de Pelen en op een laag (voorjaars)grondwaterpeil, zodat zware machines het land op kunnen. Nu we door de klimaatverandering steeds langere droge periodes krijgen, zullen we een omslag moeten maken van water snel afvoeren naar water zo veel mogelijk vasthouden en duurzaam gebruiken. Bij voorkeur op de plaats waar de druppel valt. Daarbij wel rekening houdend met de risico’s op wateroverlast door de toenemende en steeds heviger wordende regenbuien.
Meer water vasthouden betekent vooral dat we het gevallen water zoveel mogelijk gebruiken om ons grondwatersysteem aan te vullen in plaats van het via de sloten, beken en rivieren af te voeren. Eenmaal afgevoerd met de Maas, is het niet meer voor ons beschikbaar. Het grondwater is langer beschikbaar dan het oppervlaktewater. De grondwatervoorraad is ook belangrijk voor ons drinkwater. Meer water vasthouden betekent ook het verhogen van de grondwaterstanden en waar mogelijk het beperken van ontwatering en afwatering. Ons landschap en watersysteem moeten als een spons kunnen functioneren: water vasthouden wanneer het valt en het weer beschikbaar maken in droge perioden. Om water zoveel mogelijk vast te kunnen houden, is ruimte nodig. Ruimte waar het water tijdelijk geborgen kan worden in de grond of in het watersysteem. Ruimte om water te kunnen laten infiltreren in de bodem en ruimte in beekdalen, natte laagten en overgangsgebieden om een hoog waterpeil aan te houden. In deze omgevingsvisie geven we de deelgebieden (kaartlagen) aan waar we deze ruimte willen behouden en waar we de sponswerking van ons landschap en ons watersysteem willen verbeteren.
Een belangrijke maatregel om water vast te houden en de sponswerking te verbeteren, is het verbeteren van de bodem. Meer organische stof in de bodem betekent dat de bodem meer water kan vasthouden en zorgt ervoor dat water, zeker bij grover organisch materiaal, beter kan infiltreren in de bodem. Via het programma bodemverbetering stimuleren we de verhoging van het organische stofgehalte.
Het doel is om voldoende water te hebben voor alle functies die water nodig hebben. Ook in de drogere perioden en in alle gebieden. We willen in 2050 weerbaar zijn tegen droogte en watertekorten. Dat betekent dat het watersysteem in Limburg om kan gaan met watertekorten/droogte en wateroverlast. Voor waterbeschikbaarheid betekent dat niet alleen het compenseren van de verwachte toegenomen verdroging in 2050 die ontstaat door klimaatverandering, maar ook dat we meer water gaan vasthouden en minder water gaan onttrekken. Door het meer vasthouden en minder onttrekken van water, vergroten we de waterbeschikbaarheid in Limburg.
Concreet betekent dit dat we de grondwaterstanden met 10 tot 50 cm verhogen. Lokaal wordt daarbij bekeken wat mogelijk is en wat nodig is voor het bereiken van de doelen, rekening houdend met specifieke kenmerken van het gebied, zoals landschap, bodem, grondwaterstanden en grondgebruik. Daarnaast willen we een reductie van 20% op het totaal aan onttrekkingen in Limburg. Huishoudens, industrie en landbouw zullen allemaal hun bijdrage moeten leveren op het besparen op het watergebruik.
We gaan met alle Limburgse partijen aan de slag om invulling te geven aan de ambitie waterbeschikbaarheid en om te zorgen dat er maatregelen worden genomen. Dat betekent dat we meer water gaan vasthouden en minder water gaan onttrekken. We gaan dat samen doen met onze Limburgse partners.
Afspraken en maatregelen om de waterbeschikbaarheid te vergroten, leggen we vast in het Convenant Voldoende Zoetwater. Om deze ambitie in 2050 te kunnen realiseren, maken we gebruik van perioden van zes jaar. In elke periode maken we afspraken over welke maatregelen we nemen, monitoren we de effecten hiervan en volgen we de ontwikkeling van het klimaat. De uitkomsten bepalen samen met de toekomstige ontwikkeling van het klimaat welk beleid en welke maatregelen we zo nodig moeten aanpassen voor de volgende periode. We gaan door te meten en registreren bekijken hoe we het inzicht in het gebruik van grondwater, waaronder door agrarische onttrekkingen, kunnen vergroten .
We ondersteunen maatregelen financieel om meer water vast te houden via onder meer het Deltaplan Hoge Zandgronden (DHZ) en het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Dit doen we bij voorkeur in de Groenblauwe landbouwzone en de grondwaterbeschermingsgebieden.
We zien dat het klimaat verandert en de extremen toenemen. Dat heeft gevolgen voor de beschikbaarheid van het water. In droge perioden zal er in de nabije toekomst te weinig water beschikbaar zijn voor alle functies die water nodig hebben. Dat is al zichtbaar in het oppervlaktewater, waarbij de Maas en de beken in een droge zomer maar beperkt water voeren of zelfs droogvallen.
Ook zien we dat het grondwater in droge perioden diep wegzakt. Het diepe grondwater in de Roerdalslenk kent een afnemende stijghoogte. Dat betekent dat hier, op grond van de Kaderrichtlijn Water (KRW), geen ruimte meer is voor een toename van het gebruik. Rond verschillende natuurgebieden zijn beperkingen in de mogelijkheden van grondwatergebruik.
Ook zullen we maatregelen moeten nemen om over voldoende drinkwater te kunnen blijven beschikken. In het algemeen zullen we de komende jaren een forse inspanning moeten leveren om over voldoende water voor alle functies te blijven beschikken. Voor nieuwe grote watervragers is daarbij eigenlijk maar op een beperkt aantal plaatsen zeer beperkt ruimte. Dat betekent dat we goed moeten afwegen aan welke nieuwe grote watervragers we ruimte willen bieden en waar we dit doen.
We hebben in Limburg 17 grondwaterafhankelijke Natura2000-gebieden. We zijn verantwoordelijk voor het in goede staat van instandhouding brengen van deze gebieden. De Kaderrichtlijn Water (KRW) vraagt van ons om deze gebieden uiterlijk 2027 hydrologisch op orde te hebben. De meeste maatregelen daarvoor in de Natura 2000-gebieden zelf zijn al genomen. De hydrologische situatie is daarmee vaak wel verbeterd, maar nog niet voldoende. Voor veel gebieden betekent dit dat er maatregelen buiten de gebieden moeten worden genomen, zoals ontwatering verminderen, onttrekkingen verminderen en (grond)waterstanden verhogen. We voeren onderzoeken uit naar de daarvoor benodigde maatregelen en gaan deze in gebiedsprocessen inbrengen.
In deze omgevingsvisie geven we een kaartlaag overgangsgebieden rondom kwetsbare Natura 2000 - gebieden aan. Dat zijn de gebieden rond kwetsbare Natura2000-gebieden waar we grondgebruikers met behulp van subsidies als Agrarisch Natuurbeheer (ANB), Deltaplan Hoge Zandgronden (DHZ) en het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) gaan stimuleren om tot een meer natuur- en watervriendelijke landbouw te komen. We gaan in deze gebieden via onderzoeken en een gebiedsproces maatregelen nemen om de hydrologische toestand in de Natura2000-gebieden te verbeteren. Indien nodig worden er dan ook regels opgenomen in de Omgevingsverordening Limburg. De verwachting is dat deze gebieden natter zullen worden.
We kennen in Limburg een standstill voor beregeningsputten. Dat betekent dat er geen putten meer bij mogen komen. Wanneer er toch behoefte is aan een nieuwe put, dient er tegelijkertijd een andere put te worden afgesloten. Dit standstil-principe handhaven we zolang we nog niet voldoende maatregelen hebben genomen om over voldoende water te beschikken.
Rond een aantal grondwaterafhankelijke natuurgebieden ligt een hydrologische bufferzone grondwaterafhankelijke natuur waar boven op het standstill-principe ook een afwaartse beweging geldt. Een nieuwe onttrekking moet verder weg van het natuurgebied worden geplaatst dan de uit gebruik genomen onttrekking die hij vervangt. De bufferzone grondwaterafhankelijke natuurgebieden is opgenomen in de Omgevingsverordening Limburg en wordt nu niet gewijzigd.
In bebouwd gebied – Stedelijk gebied, Landelijke kernen en werklocaties – is het van belang om water op te vangen, vast te houden, af te koppelen en te infiltreren. Dat om zowel een bijdrage te leveren aan de waterbeschikbaarheid als om bij te dragen aan de voorkoming van wateroverlast.
We vragen om stedelijk gebied en werklocaties te vergroenen en de verstening te verminderen. Dat draagt ook bij aan het tegengaan van hittestress en aan de biodiversiteit. We vragen om regenwater zoveel mogelijk van het riool af te koppelen. Daarvoor kan het stroomschema verantwoord afkoppelen regenwater (wordt mei 2025 vastgesteld) worden gebruikt. Voor nieuwbouw kan de maatlat klimaatadaptieve bebouwde omgeving als basis worden gebruikt.
We geven in deze omgevingsvisie in de verschillende gebieden en deelgebieden aan hoe we de doelstelling ‘voldoende water’ willen realiseren.
We geven en behouden ruimte voor water en waterberging in de deelgebieden beekdalen en natte laagten van de hoofdzonering Groenblauwe Landbouwzone. We stimuleren daar een watervriendelijke landbouw, het vasthouden van water en de verbetering van de sponswerking met behulp van subsidieregelingen als Agrarisch Natuurbeheer (ANB), Deltaplan Hoge Zandgronden (DHZ) en het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).
In de deelgebieden hellingen en droogdalen van de hoofdzonering Groenblauwe Landbouwzone stimuleren we het verruwen van de oppervlakte en het afremmen, infiltreren en vasthouden van water via subsidieregelingen als Agrarisch Natuurbeheer (ANB), Deltaplan Hoge Zandgronden (DHZ) en het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).
In de deelgebieden intrekgebieden Natura2000 stimuleren we een watervriendelijke landbouw en willen we infiltratie behouden en verbeteren en afdekking voorkomen.
In Stedelijk gebied, Landelijke kernen en werklocaties adviseren we om zoveel mogelijk regenwater af te koppelen, ruimte te bieden voor waterberging en infiltratie, en afdekking van de grond te voorkomen, mitigeren of compenseren.
In het landelijk gebied stimuleren we via het programma bodemvitalisering de verbetering van de bodem met een verhoging van het organische stofgehalte en vergroting van de sponswerking.
Er is één kaartlaag die specifiek over het onderwerp voldoende water gaat: de zone hydrologische bufferzone grondwaterafhankelijke natuur.
Rond verschillende grondwaterafhankelijke natuurgebieden zijn hydrologische bufferzone grondwaterafhankelijke natuur gelegd. Het doel van deze bufferzones is om de invloed van agrarische onttrekkingen en door ons vergunde onttrekkingen op de hydrologisch kwetsbare natuurgebieden en Natura 2000-gebieden te beperken.
In deze bufferzones geldt op basis van een instructieregel uit onze provinciale omgevingsverordening niet alleen het standstill-beleid voor agrarische onttrekkingen, dat in heel Limburg geldt, maar ook een afwaartse beweging: een nieuwe onttrekking moet verder weg van het natuurgebied worden geplaatst dan de uit gebruik genomen onttrekking die hij vervangt. Daarnaast wordt de hydrologische zone ook door ons gebruikt in de vergunningverlening voor grotere onttrekkingen. De effecten van deze onttrekking dienen de buitengrens van de hydrologische bufferzone niet te overschrijden.
In Limburg willen we goed en veilig leven. Daarbij hoort dat we moeten kunnen omgaan met het veranderende klimaat, dat leidt tot extremer weer.
Naast de hogere temperatuur, met meer en grotere hitte, zullen veranderingen vooral te merken zijn aan de neerslag. Hoewel de totale hoeveelheid neerslag waarschijnlijk slechts beperkt zal toenemen, moeten we rekening houden met een andere verdeling van de neerslag. We krijgen meer en langere droge perioden en daarnaast meer zware regenbuien.
We zullen ons in Limburg moeten voorbereiden op en aanpassen aan dit veranderende weer. Dat betekent dat ons watersysteem op orde moet zijn en dat we onze ruimte erop moeten inrichten om beter om te kunnen gaan met droogte en wateroverlast, en onveilige situaties moeten voorkómen.
Bij de ruimtelijke inrichting speelt zowel de locatiekeuze als de inrichting van functies zoals wonen en werken een rol. Er moeten keuzes worden gemaakt vanwege de kans op wateroverlast en overstromingen: op welke plekken willen we bouwen en op welke wijze gaan we dan bouwen? Naast keuzes over de juiste locaties om nieuwe stedelijke functies te ontwikkelen, moeten we ook keuzes maken om voldoende ruimte te behouden voor het water. Er is ruimte nodig voor zowel het afvoeren als het bergen van water.
Daarnaast moeten we ons watersysteem aanpassen. We moeten het zo goed mogelijk inrichten om zware buien op te vangen en af te voeren, om zo wateroverlast te voorkomen of te verkleinen. Met het opvangen en bergen van water proberen we tegelijkertijd om water zo goed mogelijk vast te houden voor droge perioden. Daarbij beseffen we dat we wateroverlast of droogte nooit helemaal zullen kunnen voorkomen.
Naast overheden zoals wijzelf, het waterschap en gemeenten hebben ook andere partijen zoals grond- en terreineigenaren hier een rol in. Iedere grondeigenaar is op het eigen perceel verantwoordelijk voor maatregelen om wateroverlast van regenwater of grondwater te voorkomen. Daarom zal iedere inwoner van Limburg rekening moeten houden met de mogelijkheid van extremer weer en zal hij of zij eventueel maatregelen moeten treffen voor eigen huis en erf. Daaronder valt ook de zorg voor maatregelen om het grondwater buiten te houden.
Een belangrijk uitgangspunt voor het waterbeleid en de uitvoering hiervan is het voorkómen van afwenteling. De negatieve gevolgen van keuzes of maatregelen mogen niet worden afgewenteld. Niet op de beneden- of bovenstrooms gelegen buren, niet van particulier op de overheid en niet op de toekomst en de generaties na ons.
Wij geven, met de normering voor regionale wateroverlast in de provinciale omgevingsverordening, aan wat de maximaal toelaatbare kans op overstroming vanuit het Limburgse regionale watersysteem (de beken) is. We maken bij deze normering onderscheid tussen gebieden op basis van hun functie, zoals natuur, landbouw of stedelijk gebied. Het waterschap heeft een inspanningsplicht om het regionale watersysteem zo in te richten dat aan deze normering wordt voldaan. Onder meer via het programma Water in Balans neemt het waterschap hiervoor maatregelen om de knelpunten in het watersysteem aan te pakken. De maatregelen moeten haalbaar en betaalbaar, landschappelijk inpasbaar en ecologisch duurzaam zijn.
Voor de meeste kernen in Limburg geldt een norm van 1:100 (gemiddelde kans op overstroming per jaar). Maar voor een aantal kernen in het Heuvelland geldt een norm van 1:25 per jaar. Daar geldt een lagere norm dan in de rest van Limburg, omdat het in deze kernen door de natuurlijke gesteldheid met heuvels en dalen moeilijk is om een hogere norm te halen. Het water stroomt hier snel af van de hellingen en verzamelt zich in de dalen, terwijl mogelijkheden voor waterberging schaars zijn in het heuvelachtige en kwetsbare landschap.
Hoewel de norm hier nu 1:25 per jaar is, hebben wij ook voor deze kernen in het Heuvelland de ambitie om een hoger beschermingsniveau te bereiken. Daar waar maatregelen haalbaar, betaalbaar en inpasbaar zijn, proberen we hier ook een beschermingsniveau van 1:100 per jaar te bereiken. Als een hoger beschermingsniveau dan 1:25 kan worden bereikt (mogelijk zelfs 1:100), zullen wij dit vervolgens in de Omgevingsverordening Limburg als norm laten vaststellen door Provinciale Staten. Het waterschap en het programma Waterveiligheid en Ruimte Limburg (WRL) spannen zich in om invulling te geven aan deze ambitie.
In deze omgevingsvisie worden de grenzen van de bebouwde kernen herzien. Omdat de normering in de provinciale omgevingsverordening gerelateerd is aan de begrenzing van de Landelijke kernen en het Stedelijk gebied, zal deze herziening gevolgen hebben voor de normering. Kernen en stedelijk gebied kennen immers in de Omgevingsverordening Limburg een normering van 1:25 of 1:100. We zullen daarom − voordat deze wijzigingen in de volgende aanpassing van de Omgevingsverordening Limburg worden opgenomen − samen met betrokken partijen de gevolgen van de wijziging van de begrenzing voor de normering wateroverlast en de inspanningsverplichting voor het waterschap in beeld brengen.
De beken en de beekdalen hebben een belangrijke rol in het voorkómen van wateroverlast. Waar het kan, willen we het water de ruimte geven. Dat betekent dat de beken en de beekdalen in de Groenblauwe landbouwzone en in het Natuurnetwerk Limburg (NNL) geen norm hebben gekregen. Daar moet het water zoveel mogelijk vrij kunnen stromen en hoeven op basis van de provinciale omgevingsverordening geen maatregelen te worden genomen tegen wateroverlast of overstromingen. We hebben de beekdalen in de Groenblauwe Landbouwzone opnieuw begrensd en op de POVI-kaart gezet. Waar wijzigingen in de begrenzing van de beekdalen zijn doorgevoerd, zullen we de gevolgen bij het voorstel voor vaststelling van de Omgevingsverordening Limburg door Provinciale Staten in beeld brengen. Langs beken buiten de Groenblauwe Landbouwzone geldt overigens wel een norm tegen wateroverlast.
In het Limburgse Heuvelland leidt hevige regen regelmatig tot overlast door afstromend water en modder die over onder andere landerijen, wegen en door droogdalen naar beneden komen. Het betreft hier dan geen water dat vanuit het regionale watersysteem komt. Dat valt niet onder de normering voor het regionale watersysteem en daarom heeft het waterschap hier geen verantwoordelijkheid voor. Om deze vorm van wateroverlast te voorkomen of te beperken, is het belangrijk om maatregelen te nemen om de oppervlakkige afstroming zoveel mogelijk tegen te gaan. Maatregelen zoals het behoud van grasland, de verruwing van hellingen met natuurlijk grasland, struiken, bosschages of bos en de aanleg van landschapselementen zoals hagen, graften en boerenbuffers kunnen helpen om het afstromend water te remmen en om meer water in de bodem te laten infiltreren. Grondeigenaren hebben hier een verantwoordelijkheid om het eigen water te verwerken.
Om wateroverlast in de bebouwde gebieden te voorkomen, vragen we om zoveel mogelijk regenwater van het riool af te koppelen. Daarbij rekening houdend met eventuele wateroverlast door het grondwater. Wij, het waterschap en gemeenten geven subsidie voor het afkoppelen van regenwater. Zie ook het stroomschema: verantwoord afkoppelen regenwater (wordt mei 2025 vastgesteld). We vragen om water op te vangen en vast te houden of te infiltreren en om Stedelijk gebied en werklocaties te ontstenen en te vergroenen. Dat is niet alleen goed voor het tegengaan van wateroverlast, maar ook in het voorkómen van hittestress. Ook kan het een bijdrage leveren aan de groene stad en de biodiversiteit. Gebruik voor nieuwbouw de rijksmaatlat klimaatadaptieve bebouwde omgeving. Verder dienen de gemeentelijke rioleringssystemen op orde te zijn. Daarbij is het voor de waterkwaliteit van de beken belangrijk dat er zo min mogelijk gebruik wordt gemaakt van riooloverstorten op de kwetsbare watergangen.
In Limburg hebben we veel beken, waarvan een groot aantal snelstromend zijn. Van oudsher zijn bij deze beken vaak kastelen, landhuizen en watermolens gebouwd. Deze monumenten liggen soms dusdanig laag, kwetsbaar en geïsoleerd in het beekdalen dat de reguliere aanpak van wateroverlast met normering hier niet werkbaar is. Als we in deze gebieden een normering zouden invoeren ter bescherming, dan kunnen de hiervoor benodigde maatregelen ongewenste invloed hebben op landschap, natuur en watersysteem en in sommige gevallen onbetaalbaar blijken uit kosten-batenoogpunt. We gaan via een maatwerkbenadering de problematiek van de watermolens in beeld brengen. Daarna zullen we samen met het waterschap en het programma Waterveiligheid en Ruimte Limburg (WRL) bekijken of er maatregelen mogelijk zijn om de kans op wateroverlast te verminderen. Daarbij kijken we eerst in hoeverre de reguliere stroomgebiedsaanpak van de gehele beek tot een bevredigende oplossing kan leiden en daarna naar maatwerkoplossingen, bijvoorbeeld in de vorm van hulp bij maatregelen die eigenaren zelf kunnen uitvoeren.
Het huidige systeem van de normering van regionale wateroverlast maakt geen nader onderscheid tussen stedelijke functies zoals woningen, bedrijfsgebouwen of verzorgingshuizen. Naar aanleiding van de overstromingen in juli 2021 is geconcludeerd dat de huidige systematiek daarmee zijn zwakke punten heeft en zijn wij, het waterschap, gemeenten en het Rijk op zoek gegaan naar een methode die meer rekening houdt met de verschillen in kwetsbaarheid van functies binnen het te beschermen gebied. Dat is een methode waarbij beter op de grootte van de impact kan worden gestuurd. De komende jaren gaan we met deze partijen verder onderzoeken of deze zogenaamde risicogerichte normering voor Limburg werkbaar is en past binnen de nationale wetgeving. We gebruiken daarvoor de aanpak van het werkprogramma Geul van het programma Waterveiligheid en Ruimte Limburg (WRL) als basis. Besluiten over de risicogerichte normering zullen aan Provinciale Staten worden voorgelegd, maar worden niet voor 2028 verwacht.
Naar aanleiding van de wateroverlast van juli 2021 hebben wij, het waterschap en de gemeenten met behulp van het Rijk het programma Waterveiligheid en Ruimte Limburg (WRL) ingericht. In dit programma gaan we gezamenlijk de komende jaren aan de slag om de overstromingsrisico’s in Limburg te verminderen en de Limburgers beter voor te bereiden op wateroverlast. Het programma richt zich hoofdzakelijk op het regionale watersysteem (de beken). Per stroomgebied wordt in nauwe samenwerking tussen alle betrokken overheden en bewoners een plan voor de vermindering van overstromingsrisico’s uitgewerkt op basis van meerlaagsveiligheid en een aanpak van bron tot monding (systeemsolidariteit). Daarbij zal naar fysieke ingrepen in het watersysteem gekeken worden, waaronder maatregelen om de sponswerking van de bodem te vergroten en regenwater in het stroomgebied (de beekdalen, droogdalen en hellingen) beter vast te houden. Daarnaast worden ruimtelijke maatregelen en verhoging van de waterweerbaarheid in de aanpak betrokken. Het programma kent een looptijd van circa 15 jaar.
Voor het beperken van overstromingsrisico’s is de ruimtelijke inrichting net zo belangrijk als het verbeteren van het watersysteem. We zullen bij de ruimtelijke inrichting van onze provincie meer rekening moeten houden met weersextremen: zwaardere buien en langere perioden van droogte. Water en bodem moeten daarom meer sturend zijn in de ruimtelijke ordening. Daar waar je rekening kunt houden met het natuurlijke water- en bodemsysteem, zul je minder ingrepen in het systeem nodig hebben om wateroverlast en droogte te voorkomen en kunnen negatieve effecten op de landgebruiksfuncties (wonen, werken, landbouw, natuur, infra) beperkt worden.
Wij hebben een belangrijke rol in de ruimtelijke ordening: de manier waarop wij onze provincie inrichten. Via een aantal ruimtelijke principes − zoals versterken bebouwd én landelijk gebied − geven we daar richting aan. Maar ook door het aanwijzen van verschillende zones in deze omgevingsvisie waar we het water meer ruimte willen geven, of waar we juist maatregelen willen stimuleren om het water af te remmen of te infiltreren. Veel van deze gebieden met opgaven voor wateroverlast of droogte liggen binnen de Groenblauwe landbouwzone. Per gebied (beekdalen, hellingen, droogdalen, natte laagten, overgangsgebieden en intrekgebieden Natura2000) geven we in deze omgevingsvisie aan wat hier de doelstellingen zijn en hoe we deze willen bereiken met de inzet van het beschikbare instrumentarium.
De overstromingen van juli 2021 hebben ons eraan herinnerd dat leven langs beken en rivieren risico’s met zich meebrengt. We zijn ons weer bewust geworden van de kracht van het water. Naast schade aan goederen en woningen kan het water ook een risico voor de veiligheid opleveren. Niet alleen langs grote rivieren als de Maas, maar ook langs de beken en kleinere rivieren in Limburg.
Bij toenemende waterdieptes en stroomsnelheden en combinaties van beide krijgen we een toenemend gevaar voor verdrinking en gevaar voor instortende gebouwen. Dit gevaar, in combinatie met de snelheid waarmee het water kan stijgen − met name in het Heuvelland van Zuid-Limburg − en daarmee de noodzaak om te zorgen voor mogelijkheden om een veilig heenkomen te vinden, is reden om de waterveiligheid in de gebieden met de grootste risico’s tot een provinciaal belang te benoemen.
We hebben de gebieden met de grootste risico’s op het gebied van waterveiligheid bepaald met behulp van modelberekeningen, waarbij we zijn uitgegaan van een bui met een kans van één keer in de honderd jaar met het klimaat van het jaar 2100 (1:100; 2100). We hebben vooruitgekeken naar het jaar 2100, omdat ruimtelijke ontwikkelingen vaak over langere termijnen gaan. Woningen blijven bijvoorbeeld meer dan vijftig jaar staan. Daarnaast was de bui die in juli 2021 is gevallen vergelijkbaar met een bui met de kans van één op honderd in het jaar 2100. We hebben in het kaartbeeld de overstromingen vanuit de beken (fluviaal) gecombineerd met het regenwater (pluviaal), dat zeker in het Heuvelland een belangrijke factor is.
Uitgangspunt is dat Limburgers waterveilig moeten kunnen wonen, werken en leven. Dat betekent dat we ons inspannen om het watersysteem − de beken en rivieren, stuwen, dijken en waterkeringen − op orde te brengen, zodat deze zo goed mogelijk kunnen omgaan met de verwachte buien. Maar het betekent in dit geval ook dat we bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening houden met waterveiligheid. Nieuwe ontwikkelingen moeten waterveilig zijn.
De waterveiligheidszones H2-H6 op de POVI-kaart laten zien waar er risico’s zijn en welke impact deze risico’s kunnen hebben. Bij het ontwikkelen van nieuwe ruimtelijke plannen zal op basis van deze kaarten en de daarop geduide risico’s en impact een afweging moeten worden gemaakt hoe met deze risico’s wordt omgegaan, zodat de veiligheid gewaarborgd is.
In het algemeen geldt dat de waterveiligheidszones zijn berekend met een model op Limburgse schaal. Hoewel de kaarten de beste kennis van dit moment weergeven, kan de lokale situatie afwijken van de modelweergave. Een nadere lokale berekening en modellering zal dan ook vaak nodig zijn.
De kaart en de zones zijn gebaseerd op de huidige situatie en de huidige kennis van de klimaatontwikkeling. Via onder meer het programma Waterveiligheid en Ruimte Limburg (WRL) nemen de overheden in Limburg maatregelen om de waterveiligheid langs beken en kleine rivieren (niet de Maas) te verbeteren. Daardoor zal de situatie de komende jaren verbeteren. Ook zien we echter een toename van de klimaatverandering, wat ertoe kan leiden dat de situatie kan verslechteren. Dat betekent dat bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waar nodig , een lokale berekening en modellering aan de orde is met de meest actuele gegevens.
In de zones met de hoogste risico’s (zone H6 en H5) vinden we de risico’s zodanig groot dat we dit van provinciaal belang vinden en hier richtlijnen in deze omgevingsvisie en in later stadium regels in de provinciale omgevingsverordening voor meegeven. In de zone H6, waar stroomsnelheid en waterdiepte en de combinatie hiervan de grootste risico’s opleveren, staan we geen nieuwe woonfuncties en geen nieuwe functies voor verblijf van niet-zelfredzame mensen meer toe (zoals verzorgingshuizen, ziekenhuizen en hospices). De gevaren van verdrinking, meegesleurd worden en het instorten van gebouwen en bouwwerken zijn dusdanig groot, dat het toevoegen van deze functies in nieuwe plannen hier onverantwoord is. Voor bestaande plannen die nog niet uitgevoerd zijn, vragen we om hier de inrichting zodanig uit te voeren dat de veiligheid zo groot mogelijk wordt. Deze zone H6 komt maar sporadisch voor in Limburg.
In de zone H5 zijn de waterdiepte en stroomsnelheid en de combinatie van beide nog steeds zo groot dat er gevaar is voor verdrinking, meesleuren van mensen en auto’s, en het instorten van bouwwerken en gebouwen. Ook hier is het toekennen van een nieuwe functie voor het verblijf van niet-zelfredzame mensen, zoals ouderen, mensen met een beperking en kinderen, niet toegestaan. Het toekennen van een nieuwe woonfunctie is alleen mogelijk wanneer deze zo waterveilig mogelijk kan worden uitgevoerd en niet tot onverantwoorde extra opstuwing of overlast elders leidt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de impact op de ontwikkeling door het water, de mogelijkheid van evacuatie en vluchtwegen, en met de te verwachten snelheid waarmee het water zal stijgen. Wij vragen om elke nieuwe woonfunctie te onderbouwen met een nader onderzoek naar de waterveiligheid, waaruit blijkt dat deze zo waterveilig mogelijk kan worden ontwikkeld. Daarbij dient het risico zo nodig op lokaal niveau te worden gemodelleerd met actuele gegevens. Er dient naast waterdiepte en stroomsnelheid (en de combinatie van beide) rekening te worden gehouden met de snelheid waarmee het water kan stijgen (hoeveel tijd is er om te vluchten?) en met de mogelijkheden van (hoogwaterveilige) vluchtwegen en evacuatie. Omdat dit een complexe afweging en beoordeling is, dient er een advies te worden gevraagd aan zowel het waterschap als aan de veiligheidsregio.
In de zones H2-H4 ligt de verantwoordelijkheid bij de gemeenten. Nog steeds geldt hier dat zo waterveilig mogelijk bouwen een belangrijk uitgangspunt is. Evenals het voorkomen van onverantwoorde opstuwing of overlast elders als gevolg van de ontwikkeling (de ontwikkeling moet niet leiden tot afwentelen). We vragen extra aandacht voor kwetsbare functies en doelgroepen zoals ouderen, gehandicapten en jongeren.
Het Limburgse bebouwd gebied (steden en dorpen) en haar inwoners willen we zo goed mogelijk beschermen tegen wateroverlast vanuit het regionale watersysteem. De bebouwde gebieden, zoals aangewezen in de omgevingsverordening, hebben alle een normering gekregen van 1:25 of 1:100 voor wateroverlast vanuit het regionale watersysteem. Dat betekent dat het waterschap zich zal inspannen om het watersysteem zodanig in te richten dat de overstromingskans niet groter is dan de normering aangeeft. Maar het betekent ook dat we − met de overstromingen van juli 2021 in gedachten − ook moeten kijken naar onze ruimtelijke inrichting. We zullen meer rekening moeten houden met het water- en bodemsysteem. Daar komt bij dat het weer extremer wordt en dat we rekening moeten houden met steeds zwaardere buien. Om hier meer inzicht in te geven, hebben wij bovenregionale stresstesten laten uitvoeren en de onderlegger Water en Bodem laten opstellen. Die geven meer informatie over de gevolgen van klimaatverandering.
We hebben de ambitie om waar dit kan overal tot een beschermingsniveau van 1:100 te komen. We beseffen dat dit in het Heuvelland van Zuid-Limburg lang niet overal kan. Ook kunnen er zwaardere buien voorkomen die extremer zijn dan tot waar de norm bescherming biedt. We zullen daarom blijvend rekening moeten houden met wateroverlast en overstromingen. Onder meer via het programma Waterveiligheid en Ruimte Limburg (WRL) werken we aan een betere bescherming van de Limburgers en een betere voorbereiding van de Limburgers op overstroming.
In deze omgevingsvisie worden de grenzen van het Stedelijk gebied, de Landelijke kernen en de werklocaties herzien. Omdat de normering gerelateerd is aan de begrenzing van de bebouwde gebieden in de provinciale omgevingsverordening, kan deze herziening gevolgen hebben voor de normering van de gronden die al dan niet binnen de aanduiding kern, stedelijk gebied of werklocaties vallen. We zullen de consequenties voor de volgende aanpassing van de omgevingsverordening in beeld brengen en de hierdoor (waarschijnlijk) aangepaste normering ter vaststelling aan Provinciale Staten voorleggen.
In de zone H6 Fluviaal en H6 Pluviaal is er gevaar op wateroverlast en overstromingen met waterhoogtes van 2 tot 5 meter en watersnelheden van 2 tot 5 meter per seconde − berekend bij een bui 1:100 in het jaar 2100. In deze zone zijn de stroomsnelheid en waterdiepte en de combinatie hiervan zodanig groot dat deze een groot gevaar opleveren voor verdrinking van mensen. Auto’s en ander grote voorwerpen kunnen meegesleurd worden en gebouwen kunnen instorten.
In deze zone staan we geen nieuwe woonfuncties en geen nieuwe functies voor verblijf van niet-zelfredzame mensen toe. Dat wil zeggen dat er geen nieuwe ruimtelijke plannen/omgevingsplannen2 zijn toegestaan waarin nieuwe woningen of verblijven voor niet-zelf-redzame personen mogelijk worden gemaakt. De gevaren van verdrinking, meegesleurd worden en het instorten van gebouwen en bouwwerken is dusdanig groot dat het toevoegen van deze functies door nieuwe plannen hier onverantwoord is. Deze zone komt maar sporadisch voor in Limburg en ligt meestal in of direct naast de beek.
In deze POVI zijn alleen de kaarten van de zones H5 en H6 opgenomen. De voledige set Overstromingskaarten regionaal watersysteem is op de website van het Waterschap Limburg te raadplegen.
In de zone H5 Fluviaal en H5 Pluviaal is er gevaar op wateroverlast en overstromingen met waterhoogtes van 1 tot 4 meter en watersnelheden van 1 tot 4 meter per seconde − berekend bij een bui 1:100 in het jaar 2100. Waterdiepte en stroomsnelheid en de combinatie hiervan zijn in deze zone zodanig groot dat er gevaar is voor verdrinking, meesleuren van mensen en auto’s, en gevaar voor het instorten van bouwwerken en gebouwen.
Nieuwe woonfuncties in omgevingsplannen zijn alleen mogelijk wanneer deze zo waterveilig mogelijk kunnen worden uitgevoerd en niet tot onverantwoorde extra opstuwing of overlast elders leiden. Dit doordat de initiatiefnemer aantoont dat de in het initiatief betrokken percelen binnen dat gebied voor die functies gebruikt kunnen worden op een voor de beoogde gebruikers waterveilige manier.
Nieuwe functies voor het verblijf van niet-zelfredzame doelgroepen, zoals ouderen, mensen met een handicap of beperking en kleine kinderen, zijn net als in zone H6 niet toegestaan in zone H5 . Bij nieuwe woonfuncties dient rekening te worden gehouden met de risico’s van waterveiligheid. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de impact op de ontwikkeling door het water, de mogelijkheid van evacuatie en vluchtwegen, en met de te verwachten snelheid waarmee het water zal stijgen.
Wij vragen om elke nieuw ruimtelijk plan voor een woonfunctie te onderbouwen met een nader onderzoek naar de waterveiligheid, waaruit blijkt dat de nieuwe functie zo waterveilig mogelijk kan worden ontwikkeld. Daarbij dient het risico zo nodig op lokaal niveau te worden gemodelleerd met actuele gegevens. Er dient naast waterdiepte en stroomsnelheid (en de combinatie van beide) ook rekening te worden gehouden met de snelheid waarmee het water kan stijgen en met de mogelijkheden van vluchtwegen en evacuatie. Omdat dit een complexe afweging en beoordeling is, dient er een advies te worden gevraagd aan zowel het waterschap als de veiligheidsregio.
Ook voor de overige functies in zone H5 dient rekening te worden gehouden met de waterveiligheid. Dat is de verantwoordelijkheid van de gemeente.
In deze POVI zijn alleen de kaarten van de zones H5 en H6 opgenomen. De volledige set Overstromingskaarten regionaal watersysteem is op de website van het Waterschap Limburg te raadplegen.
(Wegens technische redenen is de kaartlaag H5 Pluviaal opgesplitst in de 10 deelgebieden H5 Pluviaal 1, H5 Pluviaal 2, H5 Pluviaal 3, H5 Pluviaal 4, H5 Pluviaal 5, H5 Pluviaal 6, H5 Pluviaal 7, H5 Pluviaal 8, H5 Pluviaal 9 en H5 Pluviaal 10)
In de zones H2-H4 is er gevaar voor wateroverlast en overstromingen met waterhoogtes van 0,2 tot 2 meter en watersnelheden van 0 tot 2 meter per seconde − berekend bij een bui 1:100 in het jaar 2100. In deze zones ligt de verantwoordelijkheid bij de gemeenten. Nog steeds geldt hier dat waterveilig bouwen een belangrijk uitgangspunt is. Net als het voorkómen van onverantwoorde opstuwing of overlast elders als gevolg van de ontwikkeling (de ontwikkeling moet niet leiden tot afwentelen). We vragen extra aandacht voor kwetsbare functies en doelgroepen zoals ouderen, gehandicapten en jongeren.
In deze POVI zijn alleen de kaarten van de zones H5 en H6 opgenomen. De volledige set Overstromingskaarten regionaal watersysteem is op de website van het Waterschap Limburg te raadplegen.
We willen in Limburg schoon en voldoende water voor mens en natuur. Daarmee geven we tevens invulling aan de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). De kwaliteit van ons grond- en oppervlaktewater is de afgelopen decennia sterk verbeterd, maar de laatste jaren stagneert deze verbetering. Het water in de Limburgse beken en in de Limburgse bodem is nog niet schoon. Ook de kwantiteit is nog niet op orde. We gebruiken nog te veel van ons diepe grondwater, waardoor de voorraad in de diepe Roerdalslenk afneemt. Ook is de hydrologische situatie van onze 17 grondwaterafhankelijke Natura2000-gebieden nog niet op orde. Ook treffen we in alle oppervlaktewateren chemische stoffen − vaak een beperkt aantal − aan boven de KRW-norm. Daarnaast constateren we in grond- en oppervlaktewater verontreinigingen met niet of nog niet genormeerde antropogene stoffen die wel een bedreiging vormen voor het watersysteem en de hiervan afhankelijke functies, zoals PFAS en medicijnresten.
De KRW vraagt van ons om uiterlijk in 2027 maatregelen uitgevoerd te hebben om de waterkwaliteit en kwantiteit op orde te hebben. Om te zorgen dat we daaraan voldoen, zullen we de komende periode alles op alles moeten zetten om maatregelen uit te voeren om de waterkwaliteit en kwantiteit te verbeteren. Dit voor zover dat binnen onze verantwoordelijkheden en mogelijkheden ligt, want ook andere partijen zoals het Rijk en onze buurlanden zijn verantwoordelijk voor maatregelen die nodig zijn om de KRW-doelen te bereiken. Daarmee proberen we ook te voorkomen dat het niet voldoen aan de KRW leidt tot problemen die vergelijkbaar zijn met het stikstofdossier. Maar we doen het niet alleen omdat de Europese richtlijn dit van ons vraagt, maar vooral omdat schoon en voldoende water een voorwaarde is voor onze natuur, onze economie en de leefbaarheid van Limburg.
De belangrijkste te nemen maatregelen die nodig zijn voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn:
het uitvoeren van het beekherstel;
de aanleg van vispassageplaatsen;
verbetering van de rioolwaterzuiveringsinstallaties;
de aanpak van riooloverstorten;
het hydrologisch herstel van de verdroogde Natura2000-gebieden waarvoor waterschap, gemeenten en wij verantwoordelijkheid dragen.
Daarnaast is een verbetering van de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater nodig, met name door het verminderen van de belasting met nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen. Verder is het tegengaan van de vermindering van de grondwatervoorraad van de Roerdalslenk een opgave van de KRW.
In deze omgevingsvisie zijn de beekdalen onderdeel van de Groenblauwe landbouwzone. We stimuleren hier een water- en milieuvriendelijke landbouw. Een landbouw die kan omgaan met natte omstandigheden en die zo min mogelijk uitspoeling heeft van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen naar het grond- en oppervlaktewater. In de Provinciale Omgevingsverordening hebben we een motiveringsplicht en compensatie opgenomen voor waterkwantiteit (waterafvoer en waterberging). Inzet van ruimtelijk instrumentarium in de beekdalen voor de waterkwaliteit is pas aan de orde als hiervoor middelen beschikbaar zijn en een perspectief voor de landbouw kan worden gegeven.
Voor de aanpak van nutriënten (nitraat en fosfaat) en gewasbeschermingsmiddelen is primair het Rijk verantwoordelijk, met name via de landelijke mestregelgeving en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. In het ruimtelijk voorstel hebben wij aangegeven dat wij een relevante bijdrage kunnen leveren aan bedoelde aanpak door, met inzet van het ruimtelijk instrumentarium, het landgebruik te extensiveren in gebieden rond Natura 2000-gebieden, rond drinkwaterwinningen en in beekdalen, waarmee bemesting en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen worden verminderd. Dat in combinatie met andere doelen, zoals groenblauwe dooradering, ecologische verbindingszones en droogteaanpak. Voorwaarde daarbij is dat het Rijk zorgt voor perspectief voor de agrarische bedrijven in deze gebieden en de voor deze aanpak benodigde financiële middelen.
De nutriëntenbelasting in veel grondwaterbeschermingsgebieden is te hoog. De grens van 50 mg/l nitraat van de Nitraatrichtlijn, Drinkwaterrichtlijn en KRW wordt overschreden. De grondwaterbeschermingsgebieden en de daarin geldende regels ter bescherming van het grondwater zijn in de omgevingsvisie en de omgevingsverordening bepaald. Wij onderzoeken of de bescherming van het grondwater voor de drinkwaterwinning aanpassing behoeft, aanvullend op generiek landelijk beleid.
Wij zijn verantwoordelijk voor het in goede hydrologische toestand brengen van de 17 grondwaterafhankelijke Natura2000-gebieden. In al deze gebieden zijn er opgaven op het gebied van waterkwaliteit en/of waterkwantiteit. De hydrologische maatregelen voor de instandhouding van de Natura 2000-gebieden dienen volgens de Kaderrichtlijn Water (KRW) uiterlijk in 2027 genomen te worden.
Via de door ons uitgevoerde natuurdoelanalyses (NDA’s) zijn de knelpunten in beeld gebracht. Een aantal te nemen maatregelen is bekend, maar veel maatregelen vergen eerst nog nader onderzoek. Het grootste deel van deze opgaven zal leiden tot het nemen van maatregelen in gebieden rond de kwetsbare grondwaterafhankelijke Natura2000-gebieden. Om duidelijkheid te geven dat hier in de toekomst kwaliteits- en kwantiteitsmaatregelen zijn te verwachten die gevolgen hebben voor het grondgebruik, zijn deze overgangsgebieden rondom kwetsbare Natura 2000 - gebieden rond de kwetsbare Natura2000-gebieden in deze omgevingsvisie opgenomen. Ze maken onderdeel uit van de Groenblauwe landbouwzone. Het zijn gebieden waarin we een watervriendelijke en milieuvriendelijk landbouw willen stimuleren, bijvoorbeeld met de inzet van middelen vanuit het gemeenschappelijk gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), het Deltaplan Hoge Zandgronden (DHZ) en het agrarisch natuurbeheer (ANB). Er geldt vanuit de Omgevingsverordening Limburg een motiverings- en compensatieplicht voor de waarden van de Groenblauwe Landbouwzone. Er gelden nu in de omgevingsverordening geen verdere beperkingen, maar in een gebiedsproces zal duidelijk moeten worden welke maatregelen genomen moeten worden en welke instrumenten ingezet moeten worden in deze gebieden.
Veel van ons water is afkomstig uit het buitenland. Wij zijn en blijven met de ons omringende landen in gesprek over het bereiken van de doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). Uitgangspunt daarbij is dat (ook) onze buurlanden moeten voldoen aan de eisen van de KRW en daarom geen verontreinigingen mogen afwentelen op Limburg. We geven inzicht in de KRW-normen in het buitenland en hoe deze zich verhouden tot onze normering. Samen met onze buren brengen we de grensoverschrijdende belasting in beeld en bekijken we welke maatregelen onze buurlanden kunnen en zullen treffen. Indien de grensoverschrijdende belasting onvoldoende gereduceerd wordt, dan zullen wij genoodzaakt zijn om een beroep te doen op een van de uitzonderingsbepalingen van de KRW: doelverlaging.
Onze zorg is dat niet alle KRW-doelen overal op tijd zullen worden gehaald. Daarom is de landelijke KRW-impuls gestart om het tijdig halen van de KRW-doelen zoveel mogelijk te bevorderen. Als onderdeel van de KRW-impuls is in 2024 een ex ante-evaluatie uitgevoerd die laat zien dat bestaand beleid niet toereikend is. Betrokken overheden bespreken daarom welke aanvullende maatregelen genomen kunnen worden. Desondanks is het de verwachting dat niet alle nodige maatregelen overal tijdig uitgevoerd zullen kunnen worden. Samen met onze partners in het Maasstroomgebied hebben wij een handelingsperspectief Maas opgesteld, waarin is aangegeven welke extra inspanning provincies, waterschappen en gemeenten binnen het gebied van de Maas kunnen leveren in de periode tot en met 2027, en welke inspanning wij van het Rijk en buurlanden vragen.
Omdat wij binnen onze verantwoordelijkheden alles op alles willen zetten om de KRW-doelstellingen zoveel mogelijk te behalen, zetten we in op een Aanvalsplan Waterkwaliteit. In dit aanvalsplan richten wij ons op die zaken die op dit moment nog onvoldoende opgepakt worden en op zaken waar wij het verschil kunnen maken. Aan bod komen:
ondersteuning van gemeenten bij de aanpak van riooloverstorten;
de ondersteuning van de landbouw in waardenetwerken (demonstratie- en leerprojecten);
het actualiseren van vergunningen;
afspraken maken over de watervoorraad in de Roerdalslenk.
Daarnaast spreken wij buurlanden, het Rijk, waterschap en gemeenten aan op de verantwoordelijkheden die zij hebben om invulling te geven aan de KRW-doelen. Het uitvoeren van maatregelen om de 17 grondwaterafhankelijke Natura2000-gebieden in goede hydrologische toestand te brengen − waarvoor wij verantwoordelijk zijn − wordt voortgezet en waar nodig zoveel mogelijk versneld.
Om de bescherming van de drinkwatervoorziening te verbeteren, herijken we het grondwaterbeschermingsbeleid. Wij zullen daarvoor voorstellen tot aanpassing van de Omgevingsverordening doen.
Ten slotte zullen wij vergunningen voor lozingen op het riool (indirecte lozingen) waarvoor wij het bevoegde gezag zijn herzien om emissies naar het watersysteem te verminderen. Om de emissies van nutriënten uit bemesting te verminderen is het Rijk gestart met het ontwikkelen van een achtste Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Gelet op de bijdrage die dit programma kan leveren aan de waterkwaliteit, vragen wij het Rijk om regionale partijen hierbij te betrekken.
Sluitstuk van de KRW-impuls is hoe om te gaan met de situatie waarin in 2027 niet alle nodige maatregelen zijn uitgevoerd. De KRW bevat uitzonderingsbepalingen, waaronder met name de zogenaamde doelverlaging, wat betekent dat doelen mogen worden verlaagd indien aangetoond kan worden dat tijdig doelbereik fysiek onmogelijk is of zou leiden tot disproportionele kosten. Daarbij geldt wel dat deze doelverlaging elke zes jaar moet worden herzien en in die zin tijdelijk is. Wat nodig is om een gegrond beroep te kunnen doen op bedoelde uitzonderingsbepalingen wordt onderzocht.
Voor het toepassen van de uitzonderingsbepalingen, voor zover deze betrekking hebben op het regionale watersysteem, zijn wij het bevoegd gezag. Wij zullen het nemen van besluiten tot toepassing van de uitzonderingsbepalingen baseren op de handreikingen die hiervoor in het kader van de KRW-impuls zijn opgesteld. Uitgangspunt daarbij is dat de partij die een maatregel niet tijdig kan uitvoeren de onderbouwing dient te leveren voor het toepassen van een van de uitzonderingsgronden.
Voor zover de hiervoor bedoelde uitzonderingsbepalingen nodig zijn, moeten deze worden opgenomen in het Provinciaal Waterprogramma 2028-2033, dat uiterlijk in december 2027 moet worden vastgesteld. Dat programma zal, samen met de waterprogramma’s van andere overheden, de onderlegger vormen voor het Stroomgebiedbeheerplan Maas 2028-2033, dat door het Rijk wordt vastgesteld.
De natuurbeekzones is een aanduiding die is opgenomen in de Provinciale Omgevingsverordening. Het betreft een zone van 25 meter aan weerszijden van nog te herinrichten natuurbeken. Deze beken worden heringericht, mede in het kader van de Kaderichtlijn Water (KRW). Herinrichten betekent vaak dat de beek die in het verleden rechtgetrokken is weer meanderend wordt gemaakt. Daarvoor is ruimte nodig. Via de zone natuurbeek wordt deze ruimte gereserveerd. In deze zone zijn geen ontwikkelingen toegestaan die de toekomstige natuurlijke (meanderende) inrichting kunnen frustreren.
Na uitvoering van de herinrichting kan de zonering komen te vervallen en wordt de bescherming van de heringerichte beek overgenomen door de Keur (de verordening van het waterschap). De huidige kaart is niet meer geheel actueel. We zullen de zone natuurbeek in de verordening actualiseren en bekijken hierbij de mogelijkheid om het beschermingsregime te verbreden.
Voldoende en schoon grondwater is belangrijk voor de drinkwatervoorziening, net als voor de natuur, de landbouw en de industrie. De druk op het grondwater wordt groter en vraagt om een goede bescherming. We zetten ons in om voldoende grondwater beschikbaar te houden en om de kwaliteit van ons grondwater te verbeteren.
We zetten ons verder in voor de specifieke (wettelijke) taak voor het beschermen van de grondwaterkwaliteit in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en de boringsvrije zones Roerdalslenk en Venloschol. Dat in verband met de winning van grondwater voor de bereiding van drinkwater. We vinden dat een provinciaal belang.
Een deel van de onttrekkingen voor water dat voor menselijke consumptie is bestemd, wordt eveneens beschermd door de boringsvrije zones. Daarbij zijn wij bevoegd gezag voor vergunningen voor onttrekkingen van grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening en industriële toepassingen van meer dan 150.000 m3 per jaar.
We zetten ons in om de bescherming van ons grondwater te verbeteren. Dit doen we door de begrenzing van grondwaterbeschermingsgebieden te actualiseren en waar nodig te vergroten. Daarbij zullen we ook de voorschriften van de omgevingsverordening die gericht zijn op de bescherming van de grondwaterkwaliteit actualiseren.
Actualisatie en vergroting van de grondwaterbeschermingsgebieden is nodig, omdat we ervan uit moeten gaan dat de huidige drinkwaterwinlocaties er voor langere tijd zullen blijven. Verplaatsen naar een andere locatie is gezien de drukte in ondergrond en bovengrond in Limburg niet of nauwelijks meer mogelijk. In de huidige Omgevingsverordening Limburg zijn 25-jaarzones als grondwaterbeschermingsgebied opgenomen. De 25-jaarzone betekent dat een druppel die aan de rand van het grondwaterbeschermingsgebied valt er 25 jaar over doet om bij de pompput te komen. Binnen deze grondwaterbeschermingsgebieden gelden vanuit de Omgevingsverordening Limburg onder andere regels op het gebied van gewasbeschermingsmiddelengebruik door de landbouw, bodemenergiesystemen en voor de vestiging van risicovolle milieubelastende activiteiten.
Actualisering en vergroting van de grondwaterbeschermingsgebieden is noodzakelijk om ons grondwater langdurig te beschermen. We maken echter nu nog geen keuze in de exacte grootte van de nieuwe grondwaterbeschermingsgebieden. Dat gaan we in een later stadium doen, wanneer alle belangen in beeld zijn gebracht. Het besluit zal aan Provinciale Staten worden voorgelegd voor vaststelling via de nieuwe omgevingsverordening. In deze omgevingsvisie nemen we daarom voor Noord-, en Midden-Limburg zoekgebieden grondwaterbescherming op. Deze zoekgebieden bestaan uit de beschermingszone van 200 jaar, wat globaal overeenkomt met het volledige intrekgebied. Een nadere keuze voor een beschermingszone van 100 of 200 jaar zal in ieder geval binnen dit gebied vallen. Na vaststelling van de nieuwe grondwaterbeschermingsgebieden zullen we nieuwe gebiedsdossiers op laten stellen volgens landelijke afspraken. Voor Zuid-Limburg volgt deze actualisatie in een later stadium.
In de grondwaterbeschermingsgebieden geldt (net als in de rest van Limburg) een doelstelling van maximaal 50 mg/l nitraat. Wij ondersteunen, samen met Waterleiding Maatschappij Limburg (WML) en de landbouworganisatie LLTB, agrariërs actief in het behalen van deze doelstelling in twaalf grondwaterbeschermingsgebieden via het programma Duurzaam Schoon Grondwater (DSG).
Het grondwater dat we in Limburg gebruiken voor de bereiding van drinkwater staat kwalitatief onder druk. We vinden in het grondwater hogere concentraties nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen dan toegestaan. Daarom is het belangrijk om in heel Limburg de belasting van het grondwater met deze stoffen te verlagen. We vinden in het grondwater ook steeds meer andere antropogene (door mensen veroorzaakte) stoffen die er niet thuishoren, zoals medicijnresten en PFAS. Het kost steeds meer inspanning om deze stoffen uit het grondwater te verwijderen en er goed drinkwater van te maken. In heel Limburg stimuleren we daarom het behalen van de doelstellingen op het gebied van oppervlakte- en grondwaterkwaliteit, zoals het voldoen aan de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Nitraatrichtlijn. We ondersteunen een watervriendelijke en milieuvriendelijk landbouw.
De diepe grondwatervoorraden worden in Limburg deels fysiek beschermt door afdekkende kleilagen, die voorkomen dat vervuiling van bovenaf in deze grondwaterlagen terechtkomt. Het betreft de Roerdalslenk en de Venloschol. Via het aanwijzen van een boringsvrije zone in onze provinciale omgevingsverordening worden deze kleilagen beschermd tegen doorboringen en daarmee tegen het risico dat er vervuilende stoffen binnenkomen.
Vanuit andere belangen, zoals de energietransitie, is er behoefte om op een beperkt aantal plaatsen de afschermde kleilagen te mogen doorboren. Zo staan we in de Venloschol, buiten de waterwingebieden- en grondwaterbeschermingsgebieden, open warmte-koudeopslagsystemen (WKO) onder de kleilaag toe. Deze keuze is gemaakt in de afweging tussen een duurzame energievoorziening en een veilige drinkwatervoorziening, omdat een beperkt aantal doorboringen een grote energiewinst op kan leveren.
Daarnaast zijn incidenteel doorboringen toegestaan. Zo zijn bijvoorbeeld brandputten toegestaan als er geen alternatieven zijn en de veiligheid in het geding komt. In het op te stellen Afwegingskader Doorboring Venloschol wordt per activiteit aangegeven of een doorboring van de beschermende kleilaag eventueel kan worden toegestaan. Dat kan alleen als aan bepaalde eisen wordt voldaan. Een element dat daarbij zwaar zal meewegen, is het ontbreken van alternatieven voor een doorboring. Het financiële aspect speelt een ondergeschikte rol. In het afwegingskader wordt ook opgenomen onder welke voorwaarden een vergunning mogelijk kan worden verleend.
Voorbeelden van activiteiten waarbij de grond wordt geroerd en die zouden kunnen leiden tot een doorboring zijn:
de aanleg van funderingspalen;
de aanleg van kabels en leidingen onder de Maas;
grondwateronttrekkingsputten.
Daarnaast bekijken we of het nodig is om op meer plaatsen aanwezig afdekkende lagen te beschermen door middel van de aanduiding boringsvrije zone. Concreet kijken we op dit moment vanwege het stijgende mijnwater naar de Mijnstreek .
De beschikbaarheid van voldoende zoetwater om drinkwater van te kunnen bereiden is van groot belang voor onze drinkwatervoorziening. Samen met de partners in Limburg van de Bestuurlijke Klimaatadaptatietafel Limburg (BKaL) werken we aan afspraken om onze waterbeschikbaarheid te verbeteren. Enerzijds door meer water vast te houden en anderzijds door minder water te gebruiken. in paragraaf Voldoende water is dit verder uitwerkt.
Voldoende water van een goede kwaliteit om − zonder grote zuiveringsinspanningen − drinkwater van te maken is een van de doelstellingen uit de Kaderrichtlijn Water (KRW). De verbetering van de waterkwaliteit, ook die voor drinkwater, staat verder uitgewerkt in paragraaf Waterkwaliteit.
Gezamenlijk met Waterleiding Maatschappij Limburg (WML) is het Limburgs Actieprogramma Beschikbaarheid Drinkwaterbronnen 2023-2030 opgesteld. Daarin is uitgewerkt hoe de drinkwatervoorziening in Limburg tot 2030 wordt ingevuld. Conclusie is dat voor de periode tot 2030 er voldoende drinkwater is, mits er geen onvoorziene gebeurtenissen plaatsvinden en WML enkele al ingeplande acties uitvoert. Voor de periode na 2030 treden er volgens de meest recente prognoses wel tekorten op.
Het drinkwatergebruik zal als gevolg van de ambities op het vlak van economie en woningbouw de komende jaren toenemen. Er ligt een directe relatie tussen de bevolkingsgroei, het woningbouwprogramma met de bijbehorende economische ontwikkeling en de groeiende behoefte aan drinkwater.
Wanneer we uitgaan van de voorgenomen ontwikkeling, gecombineerd met de verwachting dat er een verdergaande zuivering van het grondwater nodig zal zijn, betekent dit dat er op korte termijn meer drinkwater nodig zal zijn en er meer grondwater zal moeten worden gewonnen.
In eerste instantie zijn hier de Aanvullende Strategische Voorraden (ASV) voor bedoeld. Als deze worden ingezet voor de reguliere drinkwatervoorziening, zijn nieuwe ASV’s nodig. Om op tijd voor te sorteren op de behoefte aan drinkwater, nemen we twee zoekgebieden voor drinkwatervoorziening op. Dat zijn gebieden waar we geen ontwikkelingen willen toelaten die de toekomstige functie voor de grondwaterwinning voor drinkwaterbereiding kunnen frustreren. Te denken is aan grootschalige milieubelastende activiteiten, zoals een afvalverbrandingsinstallatie, een afvalwaterzuivering of bepaalde complexe industriële activiteiten zoals een chemische fabriek of papierfabriek. Daarnaast zijn bodemenergiesystemen of aardwarmtewinning ook ongewenst. Voor nieuwe grondwatervragers geldt dat we een afweging zullen maken op basis van de beschikbare hoeveelheden in het gebied.
Daarnaast zal in de boringsvrije zone Roerdalslenk in de gemeente Roerdalen de nieuwe winplaats Hobertsveld worden gerealiseerd ter vervanging van de twee bestaande diepe winningen in Asselt en Herten. Het nieuwe waterwingebied is in deze omgevingsvisie op de kaart opgenomen. We zullen hiervoor de Omgevingsverordening Limburg aanpassen.
Het grootste deel van ons drinkwater wordt gemaakt van grondwater, maar circa een kwart wordt gemaakt uit Maaswater. De waterkwaliteit en -kwantiteit van de Maas zijn daarom van groot belang voor het drinkwater. We zullen ons samen met het Rijk, als verantwoordelijke voor de Maas, inzetten voor de verbetering van de waterkwaliteit van de Maas. Dat doen we bijvoorbeeld in onze internationale overleggen.
Voor een duurzame drinkwatervoorziening zijn, naast het beschikbaar stellen van voldoende bronnen om drinkwater te produceren, ook voorzieningen nodig om water te kunnen winnen, behandelen en transporteren naar de klanten. Voor het transporteren van drinkwater is een uitgebreid leidingnetwerk nodig dat in stand moet worden gehouden en dat ook moet kunnen worden uitgebreid als de vraag op een bepaalde locatie toeneemt. Het betreft een vitale infrastructuur die moet worden beschermd. Het is van groot belang dat er voldoende energie (elektriciteit) beschikbaar is voor de drinkwatervoorziening. De drinkwatervoorziening moet hoge prioriteit krijgen in geval van netcongestie.
Daarnaast kunnen regels voor stikstofemissie een belemmering vormen bij de instandhouding van bestaande en de aanleg van nieuwe winningen of leidingen. In veel gevallen kunnen werkwijzen worden gehanteerd zonder stikstofemissie. Als dat niet kan, moet het mogelijk zijn hiervoor een uitzondering te maken.
De waterwingebieden zijn de kleinste beschermingszones rondom winningen van grondwater voor drinkwater. De grens wordt bepaald door de reistijd van 60 dagen van het toestromende grondwater tot de winning. Bij freatische winningen in kalksteengebieden geldt een termijn van 100 dagen. Deze 60 of 100 dagen reistijd door de ondergrond geldt als minimale reistijd om het water bacteriologisch betrouwbaar te maken. Binnen deze gebieden gelden strenge eisen voor de activiteiten die er mogen plaatsvinden.
Het doel van de waterwingebieden is het beschermen van de winning van grondwater dat gebruikt wordt om drinkwater van te maken.
Bescherming van ons grondwater is een groot maatschappelijk belang. De bescherming van de waterwingebieden tegen risico’s voor het drinkwater is dan ook belangrijk. We streven ernaar om in het waterwingebied alleen activiteiten gerelateerd aan de drinkwatervoorziening ruimte te geven, zoals ook aangegeven in het Provinciaal Waterprogramma. Voor de waterwingebieden gelden regels in de provinciale omgevingsverordening voor onder meer nieuwe activiteiten, nieuwe bebouwing en voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en andere risicovolle stoffen. In het Provinciaal Waterprogramma hebben we aangegeven de regels in de komende periode te herzien. De herziene regels zullen worden opgenomen in de provinciale omgevingsverordening.
De grondwaterbeschermingsgebieden zijn de (ruimere) gebieden rondom de waterwingebieden, waarin regels gelden om het grondwater te beschermen. Die zijn minder streng dan de regels voor waterwingebieden, zoals regels voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en risicovolle bedrijven en -stoffen, en voor bepaalde (andere) activiteiten. Het gewonnen grondwater wordt verwerkt tot drinkwater. Daarom is het van belang om dit grondwater te beschermen tegen vervuiling.
De grondwaterbeschermingsgebieden worden gevormd door een deel of het gehele intrekgebied van het grondwater. Het intrekgebied is het gebied waar neerslag die de bodem infiltreert uiteindelijk in de grondwaterwinning terechtkomt. De huidige gebieden die in de provinciale omgevingsverordening zijn opgenomen, zijn de zogenaamde 25-jaarszones. Daarbij doet een druppel er maximaal 25 jaar over om in de grondwaterwinning terecht te komen. Het idee was dat, wanneer er buiten dit gebied een verontreiniging is, er 25 jaar de tijd zou zijn om het pompstation financieel af te schrijven en een nieuwe locatie te zoeken en de winning te verplaatsen. Nu Limburg zowel bovengronds als ondergronds steeds intensiever in gebruik is, is dit niet of nauwelijks meer mogelijk. In het Provinciaal Waterprogramma hebben wij al aangegeven dat wij de bescherming willen verbeteren onder het motto: beschermen om te blijven. We zullen dat in de komende jaren uitwerken. Dat betekent dat we bekijken of een beschermingszone van 100 jaar of 200 jaar noodzakelijk is om ons drinkwater voor lange termijn zeker te stellen.
Die uitwerking starten wij in Noord- en Midden-Limburg. De intrekgebieden zijn daar opnieuw berekend, met actuele grondwatermodellen. In de omgevingsvisie is de 200-jaarzone als 'zoekgebieden grondwaterbescherming' aangeduid. De in de komende periode uit te werken nieuwe beschermingszone zal in ieder geval binnen dit intrekgebied komen te liggen.
We bekijken de inzet van middelen vanuit agrarisch natuurbeheer (ANB) om in de grondwaterbeschermingsgebieden een (grond)watervriendelijke landbouw te bevorderen, met zo min mogelijk uitspoeling van nitraat en gewasbeschermingsmiddelen.
In de Provinciale Omgevingsverordening Limburg zijn regels opgenomen voor de grondwaterbeschermingsgebieden. De huidige regels zijn aanvullend op de nationale regels ter bescherming van het milieu, die overal van toepassing zijn. Ze hebben onder meer betrekking op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, het vestigen van bepaalde soorten van bedrijven en andere activiteiten.
De Roerdalslenk en de Venloschol zijn bijzondere gebieden. De diepgelegen grondwatervoorraden worden hier afgedekt door slecht doorlatende kleilagen. Deze vormen een natuurlijke, geologische bescherming tegen verontreiniging. Daardoor is het grondwater in deze gebieden van zeer hoge kwaliteit. Dat water willen we ook voor de toekomstige generaties veiligstellen. Doorboring van de beschermende kleilagen wordt dus zoveel mogelijk tegengaan. Daarom is zowel de Roerdalslenk als de Venloschol in de provinciale omgevingsverordening als boringsvrije zone aangeduid. Daar horen regels bij om de afdekkende kleilagen te beschermen.
Onze visie is dat dit grondwater een belangrijke voorraad schoon zoetwater is die we alleen gebruiken voor ons drinkwater en voor andere onttrekkingen voor menselijke consumptie. Verder is het pakket onder de kleilagen aangewezen als Aanvullende Strategische Voorraad (ASV). Er is momenteel een dalende trend van de stijghoogte in het diepe pakket van de Roerdalslenk, waardoor het grondwaterlichaam niet in goede KRW-toestand is. Daarom zijn nieuwe onttrekkingen niet toegestaan. De huidige onttrekkingen door verschillende partijen moeten worden verminderd.
Voor boringen en het gebruik van grondwater voor beregening of veedrenkputten is in deze gebieden bijna altijd een vergunning of registratie nodig. De regels daarover staan in de omgevingsverordening en waterschapsverordening.
In het op te stellen afwegingskader Doorboring Venloschol wordt per activiteit aangegeven of een doorboring van de beschermende kleilaag eventueel kan worden toegestaan. Dat kan alleen als aan bepaalde eisen wordt voldaan. Een element dat daarbij zwaar zal meewegen, is het ontbreken van alternatieven voor een doorboring. Het financiële aspect speelt een ondergeschikte rol. In het afwegingskader wordt ook opgenomen onder welke voorwaarden een vergunning mogelijk kan worden verleend. In verband met de voorkomende vragen naar doorboringen van de kleilaag van de Venloschol voor de energietransitie of andere functies, kijken we naar een goede afweging voor doorboringen.
De zoekgebieden drinkwaterwinning zijn gebieden waar mogelijk op middellange termijn nieuwe winningen voor drinkwatervoorziening zullen worden gerealiseerd. De gebieden hebben geen harde grenzen, omdat nog niet bekend is waar deze winningen precies zullen worden gelokaliseerd. De zoekgebieden zijn gelegen op de plateaus van Schimmert en Doenrade.
Ons doel is om in deze gebieden de eventuele toekomstige vestiging van nieuwe drinkwaterwinningen niet onmogelijk maken. Dat wil zeggen, geen ontwikkelingen toelaten die de toekomstige functie voor de grondwaterwinning voor de drinkwaterbereiding kunnen frustreren. Te denken valt aan zwaar milieubelastende activiteiten, zoals een afvalverbrandingsinstallatie, een afvalwaterzuivering of bepaalde complexe industriële activiteiten zoals een chemische fabriek of papierfabriek. Daarnaast zijn bodemenergiesystemen of aardwarmtewinning ook ongewenst.
Onze visie: om de Limburgse drinkwaterwinning voor de langere termijn te borgen, moeten we over een aantal locaties beschikken waar in de toekomst eventueel nieuwe winningen voor de drinkwatervoorziening zijn te vestigen. Om deze vestiging mogelijk te maken, moeten ontwikkelingen die strijdig zijn met het gebruik als openbare drinkwaterwinning zoveel mogelijk worden voorkomen en worden afgewogen tegen de toekomstige functie voor de drinkwaterwinning. Ontwikkelingen die strijdig zijn met het gebruik als openbare drinkwaterwinning zijn bijvoorbeeld industriële ontwikkeling met risicovolle milieubelastende bedrijven. Voor nieuwe grondwatervragers geldt dat we een afweging zullen maken op basis van de beschikbare hoeveelheden in het gebied.
We bekijken hoe we deze zoekgebieden moeten beschermen. We overwegen het opnemen van een motiveringsverplichting voor de zoekgebieden drinkwaterwinning in de provinciale omgevingsverordening. Daarbij zal het belang voor de toekomstige drinkwaterwinning inzichtelijk moeten worden gemaakt en afgewogen moeten worden tegen het belang van de voorziene ontwikkeling en de effecten hiervan.
In de Omgevingsverordening Limburg hebben we een motiveringsverplichting klimaatadaptatie opgenomen. Daarin is voorgeschreven dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling (waarvoor het ruimtelijk plan moet worden aangepast) wordt aangegeven hoe wordt omgegaan met watertekort en wateroverlast en wat de invloed van het plan hierop is. Daarbij verwijzen we naar de beschikbare informatie over dit onderwerp, zoals de stresstestkaarten en de onderlegger Water en Bodem. Met het waterschap hebben we daarnaast de onderlegger Water en Bodem opgesteld, die inzicht geeft in het water- en bodemsysteem en de hierbij behorende risico’s. De kansen op en risico’s van overstroming van de rivieren zijn op overstromingskaarten weergegeven in de Atlas Leefomgeving). Het Rijk heeft het Ruimtelijk afwegingskader klimaatadaptieve gebouwde omgeving opgesteld om locatiekeuzes te ondersteunen. Daarnaast kan de maatlat Groene en klimaatadaptieve gebouwde omgeving worden gebruikt om de inrichting en bouwwijze klimaatadaptief te maken.
In het gehele landelijk gebied van Limburg, zowel in het Primair Landbouwgebied de Groenblauwe landbouwzone als in het Natuurnetwerk Limburg, is het belangrijk om meer water vast te houden, infiltratiecapaciteit te behouden, peilen te verhogen en ontwatering en afwatering te beperken − zonder dat dit leidt tot een groter risico op overstromingen. Ons landschap en watersysteem moeten als een spons kunnen functioneren: water vasthouden wanneer het valt en het weer beschikbaar maken in droge perioden.
Bij nieuwe (gebouwde) ontwikkelingen in het gehele landelijke gebied moeten we aandacht geven aan voldoende ruimte om water op te vangen en te infiltreren. Grootschalige afdekking en verstening moeten worden voorkomen. Indien dat toch noodzakelijk is, moet de infiltratiecapaciteit worden gemitigeerd of gecompenseerd.
Bij het toevoeren van water van buitenaf (via de Maas of de kanalen) vragen we aandacht voor de kwaliteit van het toegevoerde water. We moeten voorkomen dat via bijvoorbeeld beregening of irrigatie watervervuiling wordt verspreid en er vergrijzing van het grondwater plaatsvindt. Vergrijzing van het grondwater, waarbij het gehele grondwater langzaam vlakdekkend vervuild raakt, vormt een risico voor het grondwater dat wordt gebruikt voor de bereiding van drinkwater.
In het landelijk gebied dient voldaan te worden aan de normen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Nitraatrichtlijn. Dat betekent bijvoorbeeld dat er in het grondwater maximaal 50 mg/l nitraat (NO3) en in onze beken maximaal 2,3 mg/l stikstof (N) aanwezig mag zijn. Voor de kwaliteit van ons grond- en drinkwater is het van belang dat de algemene doelstelling van 50 mg/l nitraat wordt gehaald. Daarnaast zal in verschillende gebieden een verdere reductie van het nitraatgehalte in het grondwater nodig zijn om de strengere oppervlaktewaternorm van 2,3 mg/l stikstof, wat correspondeert met 11 mg/l nitraat, te bereiken.
Om op de lange termijn te kunnen beschikken over voldoende water van een goede kwaliteit – voor de winning van drinkwater uit grondwater – is een goede aanvulling van het grondwater belangrijk. Dat betekent dat het regenwater dat valt zo veel mogelijk ter plekke wordt vastgehouden en in het grondwater moet kunnen infiltreren. Grootschalige afdekking van de grond moet dan ook zoveel mogelijk worden voorkomen, of de gevolgen moeten worden gemitigeerd of gecompenseerd. Een goede kwaliteit van het grondwater is belangrijk om grote inspanningen bij de zuivering te voorkomen.
In de bebouwde gebieden − Stedelijk gebied, Landelijke kernen en werklocaties − streven we naar voldoende ruimte om water op te vangen en vast te houden. Zowel voor de beschikbaarheid van voldoende water als in het kader van de opgaven voor klimaatadaptatie is dat van belang. Daarbij adviseren we om te kijken naar meervoudig grondgebruik, waar opgaven van watertekort, wateroverlast en klimaatadaptatie worden gecombineerd met maatschappelijke opgaven zoals vergroening en het tegengaan van hittestress.
Op bedrijventerreinen (werklocaties) streven we naar zoveel mogelijk opvang en berging van water en naar zuinig watergebruik.
Wij ondersteunen, samen met het waterschap en de gemeenten, via subsidies het afkoppelen van regenwater. Samen met de gemeenten hebben we het stroomschema verantwoord omgaan met hemelwater opgesteld. We adviseren gemeenten om van het schema gebruik te maken.
We streven naar een zuinig gebruik van water, zoveel mogelijk circulariteit en hergebruik van water, en een zo laag mogelijke belasting van het watersysteem in stedelijk gebied, landelijke kernen en werklocaties. Waar mogelijk willen we het circulair gebruik van water in woningen en bedrijven stimuleren.
In het bebouwd gebied dient het rioleringsstelsel zo goed mogelijk afgestemd te zijn op het opvangen van wateroverlast, zodat dit tot een beperking van het aantal overstorten vanuit het riool op kwetsbare beken leidt. Wij ondersteunen gemeenten bij het terugdringen van het aantal overstorten. Daarnaast onderzoeken wij of inzet van de provinciale omgevingsverordening aangewezen is.
Op de POVI-kaart Maasvallei is het rivierbed (bestaande uit het voormalige stroomvoerend en waterbergend winterbed) van de Maas in de Groenblauwe landbouwzone opgenomen. In het gehele rivierbed bestaat het risico op hoogwater en overstroming.
In de Maasvallei bevinden zich diverse functies en spelen meerdere belangen. Bij alle voorkomende functies – zoals landbouw, natuur, recreatie en toerisme, verspreide bedrijven en woningen – moet hier rekening gehouden worden met overstromingen vanuit de Maas. Het Maaswater moet in dit gebied geborgen en afgevoerd kunnen worden, om de bedijkte gebieden met daarin liggende dorpen zo veilig mogelijk te houden. Daarom is bij het kaartvlak aangegeven dat het behoud van de waterbergende en stroomvoerende functie van belang is. Hiervoor is in de provinciale omgevingsverordening een motiveringsplicht opgenomen.
Onze rol richt zich in dit gebied onder meer op ruimtelijke kwaliteit. In de provinciale omgevingsverordening geldt voor het Maasdal in de Groenblauwe Landbouwzone dan ook een motivatie- en compensatieplicht voor de landschappelijk kernkwaliteiten.
In het gebied dat is opgenomen in dit kaartvlak geldt de Beleidslijn grote rivieren van het Rijk, die mogelijkheden voor nieuwe bebouwing en voor andere nieuwe ontwikkelingen beperkt. Binnen dit kaartvlak moet rekening worden gehouden met beperkte bouw- en ontwikkelmogelijkheden.
De in de Groenblauwe landbouwzone opgenomen beekdalen zijn belangrijk voor het afvoeren van het water in natte perioden en voor het bergen van water voor drogere perioden. De beken moeten in deze beekdalen zo veel mogelijk ruimte krijgen. Dat betekent dat nieuwe bebouwing in de beekdalen niet wenselijk is. Deze kan enerzijds de afvoer of het bergend vermogen van de beek beperken en krijgt anderzijds waarschijnlijk te maken met wateroverlast en schade. Om zoveel mogelijk ruimte voor het water te behouden, geldt voor de beekdalen in de Groenblauwe Landbouwzone geen normering tegen wateroverlast. Het waterschap heeft hier geen taak om maatregelen te nemen om bescherming tegen wateroverlast te realiseren.
De overstromingskaarten die zijn gemaakt in het kader van de Europese Richtlijn Overstromingsrisico’s (ROR) geven een beeld van de te verwachten overstromingen van de Limburgse rivieren en beken. Deze kaarten zijn onder verantwoordelijkheid van de provincies gepubliceerd in de Atlas Leefomgeving. Om het waterbewustzijn te verbeteren, zullen wij eind 2025 voor Limburg vernieuwde en uitgebreidere overstromingskaarten vaststellen die vervolgens begin 2026 gepubliceerd worden. Ook de onderlegger Water en Bodem geeft informatie over de beekdalen.
Het landgebruik in de beekdalen is van groot belang voor de waterkwaliteit in de beken. In de beekdalen stimuleren wij daarom in verband met de waterkwaliteit een ontwikkeling richting een watervriendelijke extensieve landbouw, met een lage belasting van het grond- en oppervlaktewater met nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen.
We willen deze ontwikkelingsrichting onder meer stimuleren via de inzet van middelen voor agrarisch natuurbeheer (ANB). De regulering van nutriënten (mest) en gewasbeschermingsmiddelen is primair een taak van het Rijk, via onder meer de mestwetgeving en het toelatingsbeleid. Wij kunnen in de beekdalen via het ruimtelijk instrumentarium maatregelen nemen, maar dan dient er sprake te zijn van een perspectief voor de landbouw en voldoende financiële middelen.
In de beekdalen in de Groenblauwe Landbouwzone is de landbouw de dominante grondgebruiker. In verband met de verwachte toename van hogere waterstanden en grondwaterstanden, willen we hier een landbouw stimuleren die kan omgaan met hogere waterstanden en, in verband met het behalen van de opgaven van de Kaderrichtlijn Water (KRW), ook een landbouw die een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de waterkwaliteit op het vlak van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen.
We zetten hier stimuleringsregelingen voor in zoals agrarisch natuurbeheer (ANB), het Deltaplan Hoge Zandgronden (DHZ) en het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).
In de provinciale omgevingsverordening zal voor de beekdalen in de Groenblauwe Landbouwzone een motivatie- en compensatieplicht gaan gelden voor de waarden voor waterdoorvoer en waterberging. Verschillende beekdalen hebben een functie als ecologische verbindingszones. Zie hiervoor paragraaf Ecologische verbindingszone.
De natte laagten zijn de gebieden die nu al door hun lagere ligging ten opzichte van de omgeving van nature natter zijn. Deze gebieden zijn belangrijk voor het watersysteem vanwege hun sponswerking (water vasthouden, laten infiltreren en/of vertraagd weer afgeven aan de omgeving). Het zijn gebieden die enerzijds de neerslagpieken kunnen opvangen en anderzijds water kunnen bergen voor drogere perioden. De verwachting is dat de neerslagpieken groter zullen worden en de drogere perioden langer zullen duren. De natte laagten zijn ook de gebieden waar we meer water zouden kunnen vasthouden door (grond)waterpeilen te verhogen.
Daarom zien we de natte laagten als belangrijke gebieden die een bijdrage kunnen leveren aan het herstel van een watersysteem dat kan omgaan met zowel zware buien als langere perioden van droogte.
We willen deze gebieden zoveel mogelijk in stand houden, om zo het water de ruimte te geven en de sponswerking te behouden. Nieuwe verharding en bebouwing, drooglegging of ophoging is daarom niet wenselijk. We zien in de natte laagten, net als in de beekdalen, goede mogelijkheden voor een landbouw die kan omgaan met hogere waterpeilen en vernatting. Waar mogelijk willen we via subsidies een landbouw stimuleren die kan omgaan met nattere omstandigheden.
In de provinciale omgevingsverordening zal voor de natte laagten in de Groenblauwe Landbouwzone een motivatie- en compensatieplicht gelden voor de waarden voor water, ruimte voor water en waterberging.
De hellingen in Zuid-Limburg zijn belangrijk in verband met de wateroverlast van afstromend water en modder. Bij hevige regen, vooral op momenten dat de akkers nog niet begroeid zijn, spoelt water af van de landerijen en stroomt het over straten, tuinen en huizen.
Ter voorkoming van de wateroverlast vinden we het belangrijk dat er op de hellingen maatregelen worden genomen om de afstroming te beperken en af te remmen, en om het gevallen water zo veel mogelijk in de bodem te laten infiltreren. Verharding en bebouwing zijn op de hellingen niet gewenst wanneer dit tot meer afstroming kan leiden. Een aanvullend aandachtspunt is het voorkómen van de zogenaamde ‘runoff’, waarbij nutriëntrijk water en landbouwgrond afspoelen en de gevoelige natuurgebieden op de hellingen binnenstromen en hier tot aantasting van de natuur leiden.
We willen op de hellingen een landbouw en grondgebruik stimuleren die de afstroming verminderen. Behoud van grasland is daarvoor belangrijk. Verruwing van de hellingen met natuurlijk grasland, bosschages, natuur en bos leidt tot minder afstroming. Ook maatregelen zoals de aanplant en aanleg van landschapselementen zoals hagen, graften en boerenbuffers dragen hieraan bij. In de provinciale omgevingsverordening zal voor de hellingen in de Groenblauwe landbouwzone een motivatie- en compensatieplicht gelden voor de waarden van water, remmen van afstroming en waterberging.
De droogdalen in Zuid-Limburg zijn dalen waar alleen water stroomt als het flink heeft geregend. Bij of na hevige regenval stroomt het water door deze droogdalen van de plateaus naar de beekdalen. Ter voorkoming van wateroverlast in de dalen is het van belang om deze waterafvoer zoveel mogelijk te vertragen en het water zo mogelijk te laten infiltreren naar het grondwater.
We willen in de droogdalen ruimte behouden voor de afvoer van water en een landbouw en grondgebruik stimuleren die de snelheid van afstroming verminderen. Behoud van grasland is daarvoor belangrijk. Verruwing van de droogdalen met natuurlijk grasland, bosschages, natuur en bos leidt tot minder snelle afstroming. Maar ook maatregelen zoals landschapselementen, heggen, graften en boerenbuffers dragen hieraan bij. Bebouwing in de droogdalen is zowel vanuit de watervoerende rol als vanuit wateroverlast voor de bebouwing niet wenselijk.
De meeste droogdalen staan op de legger van het waterschap, wat betekent dat het waterschap verantwoordelijk is voor een goede geleiding van het water en voor het voldoen aan de normering voor wateroverlast in deze droogdalen. Ook kan het waterschap in de droogdalen (bovengenoemde) maatregelen nemen om elders in de beekdalen aan de normering voor wateroverlast te voldoen.
In de provinciale omgevingsverordening zal voor de droogdalen in de Groenblauwe landbouwzone een motivatie- en compensatieplicht gelden voor de waarden van water, watervoering en waterberging.
De overgangsgebieden rondom kwetsbare Natura 2000 - gebieden zijn gebieden rond kwetsbare Natura 2000-gebieden. Een belangrijke opgave uit de Kaderrichtlijn Water (KRW) is het hydrologisch op orde brengen van de Natura 2000-gebieden, zodat hiermee wordt bijgedragen aan de duurzame instandhouding van deze gebieden. De hydrologische maatregelen voor de instandhouding van de Natura 2000-gebieden dienen volgens de KRW uiterlijk in 2027 genomen te worden. De te nemen maatregelen zullen naar verwachting voor een groot deel moeten worden genomen in de gebieden die rond de kwetsbare Natura 2000-gebieden zijn gelegen.
Om duidelijkheid te geven dat hier in de toekomst maatregelen zijn te verwachten die kunnen leiden tot gevolgen voor het grondgebruik − zoals minder afvoer, hogere grondwaterstanden en vernatting − zijn deze gebieden rond de kwetsbare Natura 2000-gebieden als zoekgebieden in deze omgevingsvisie opgenomen. Ze zijn onderdeel van de Groenblauwe landbouwzone. Het zijn gebieden waarin we een water-en milieuvriendelijke landbouw willen stimuleren, bijvoorbeeld met de inzet van middelen vanuit het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), het Deltaplan Hoge Zandgronden (DHZ) en het agrarisch natuurbeheer (ANB).
Er geldt vanuit de Omgevingsverordening Limburg een motiverings- en compensatieplicht voor de waarden van de Groenblauwe Landbouwzone. Er gelden nu in de omgevingsverordening geen verdere beperkingen, maar een gebiedsproces zal duidelijk moeten maken welke instrumenten ingezet moeten worden in deze gebieden.
De kaartlaag –Overgangsgebieden valt deels samen met de kaartlaag hydrologische bufferzone grondwaterafhankelijke natuur en de kaartlaag intrekgebieden Natura2000.
De intrekgebieden Natura2000 zijn de gebieden waar het water infiltreert dat de (nabijgelegen) grondwaterafhankelijke Natura 2000-gebieden voedt. Dit zijn Natura 2000-gebieden die gevoelig zijn voor nutriënten (nitraat en fosfaat). Daarom zijn verbetering van de waterkwaliteit en behoud van de waterkwantiteit van belang. Het betreft gebieden die voornamelijk zijn gelegen op de plateaus in Zuid-Limburg. De gebieden vallen voor een deel binnen de Propositie Heuvelland en voor een groot deel binnen de zone Gebieden rond kwetsbare Natura 2000-gebieden. Doel in deze gebieden is te zorgen voor voldoende infiltratie van water van een goede kwaliteit voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
We willen in de intrekgebieden Natura 2000 een watervriendelijke landbouw stimuleren, waarbij uitspoeling van nutriënten naar het grondwater moet worden voorkomen. De kwaliteit van het infiltrerende water moet worden verbeterd. Daarbij is het wenselijk om de infiltratiecapaciteit te behouden. Grootschalige afdekking of verstening moet worden voorkomen of gemitigeerd. In de intrekgebieden Natura 2000 zouden bij voorkeur middelen zoals Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) en Agrarisch Natuurbeheer (ANB) moeten worden ingezet om de watervriendelijke landbouw te stimuleren.
Op dit moment gelden voor deze intrekgebieden Natura 2000 geen regels in de provinciale omgevingsverordening. We bekijken of het wenselijk is om regelgeving op te nemen. Het kan dan gaan om regels over bouwen/afdekken van de grond. Bijvoorbeeld het regelen van compensatie en mitigatie. Het zou ook kunnen gaan om regels voor meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen.
Een doelmatige bescherming van de milieukwaliteit van de bodem is van provinciaal belang.
Wij stemmen onze bodembeschermingstaken beleidsmatig af met gemeenten en het Waterschap Limburg, voor zowel bodem- als grondwaterverontreinigingen.
Vele locaties zijn de afgelopen decennia in Limburg gesaneerd, waarbij we bevoegd gezag waren volgens de Wet bodembescherming (Wbb), met uitzondering van de gemeenten Maastricht, Venlo en Heerlen, die zelf bevoegd gezag zijn. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het bevoegd gezag verschoven naar gemeenten.
Wij blijven verantwoordelijk voor de uitvoering van enkele risicovolle bodemverontreinigingslocaties (spoedlocaties) en andere bodemlocaties, die onder het overgangsrecht dienen te worden afgehandeld. Deze locaties zijn weergegeven op de kaart overgangsrechtlocaties WBB.
Wij kiezen ervoor om als bevoegd gezag onze taken volgens de Wet bodembescherming uit te voeren voor de bodemverontreinigingslocaties die onder het overgangsrecht van de Omgevingswet vallen. In het bijzonder het (laten) onderzoeken, saneren en beheersen van de risicovolle bodemverontreinigingslocaties.
Wij blijven bevoegd gezag voor de bodemkwaliteit ter plaatse van de complexe bedrijven.
Wij kiezen ervoor om als bevoegd gezag uitvoering te geven aan onze taken voor het omgaan met bodemverontreiniging ter plaatse van complexe bedrijven (Seveso-inrichtingen), zoals beschreven in de Omgevingswet.
Een nieuwe uitdaging op het gebied van bodembescherming zijn de zogenaamde Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS), zoals PFAS. Nieuwe verontreinigingen in de vorm van ZZS vragen de aandacht. Uitkomsten van mogelijke inventarisaties kunnen leiden tot handelingsperspectieven, die aangeven wie in welke situatie verantwoordelijk is en hoe taken en bevoegdheden verdeeld zijn.
Het ontwikkelen van handelingsperspectieven voor Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS), die aangeven wie in welke situatie verantwoordelijk is en hoe taken en bevoegdheden verdeeld zijn.
Wij blijven als middenbestuur de rol vervullen van actieve intermediair tussen het Rijk, gemeenten en andere provinciale partners als het gaat om de aanpak van ZZS, waaronder PFAS.
Het waarborgen van een gezonde en duurzame bodem, waarbij verantwoord gebruik wordt gemaakt van de ecosysteemdiensten die de bodem levert, is van provinciaal belang.
Een vitale en gezonde bodem vraagt dat we de bodem zo herstellen dat deze op een volhoudbare wijze in staat is zogenaamde ecosysteemdiensten te leveren. Dat zijn diensten van de bodem die de samenleving ‘gratis’ krijgt aangereikt. Denk daarbij aan:
schoon drinkwater;
weerbaarheid van gewassen tegen ziekte en plagen;
voedingsstoffen voor planten;
opslagruimte voor warmte en koude;
binding van koolstof;
een ‘spons’ die ruimte biedt om water te bergen bij veel regen en terug te leveren bij droogte.
Een vitale en gezonde bodem vraagt dat we de bodem zo herstellen dat deze op een volhoudbare wijze in staat is zogenaamde ecosysteemdiensten te leveren. Dat zijn diensten van de bodem die de samenleving ‘gratis’ krijgt aangereikt.
Dat vraagt dat we met respect en zorg omgaan met de natuurlijke en intrinsieke kwaliteiten van die bodem.
De focus in de opgave om tot een vitalere Limburgse bodem te komen ligt op het organisch stofgehalte. Daarbij beseffen we overigens dat het organisch stofbeheer slechts een van de instrumenten voor duurzaam bodembeheer is. Om tot een daadwerkelijke verbetering van de bodemkwaliteit te komen, is een integrale en zo nauwkeurig mogelijk inzet van al het beschikbare instrumentarium voor duurzaam bodembeheer nodig.
Wij kiezen voor de verbetering van het organische stofgehalte in de Limburgse bodem, wat leidt tot gezonder voedsel, gezondere plant- en diersoorten en meer watervasthoudend vermogen van de ondergrond.
Daarvoor is het beleidsplan Bodemvitalisering Limburg opgesteld, dat integraal onderdeel is van het beleidskader Perspectief voor het landelijke gebied, met als titel ‘Gezond fundament! Een vitale Limburgse bodem door organisch stoffenbeheer’. Dit vormt het kader voor verdere uitwerking. Drie actielijnen zijn daarin zichtbaar:
De EU-bodemmonitoringsrichtlijn is het vervolg op de EU-bodemstrategie (2021) en moet bijdragen aan het bereiken van de doelen van de strategie: alle bodemecosystemen in de EU gezond en veerkrachtig tegen 2050. In het voorstel voor de EU-bodemmonitoringsrichtlijn is een verplichting voor lidstaten opgenomen om regelmatig en accuraat de bodemgezondheid te monitoren.
De EU-bodemmonitoringsrichtlijn bevat verplichtende activiteiten in drie hoofdonderdelen:
Monitoring voor het in beeld brengen van:
Maatregelen voor duurzaam bodembeheer vast te stellen en te stimuleren (zowel in bebouwd als landelijk gebied) en herstelmaatregelen bij ongezonde bodems, op basis van de resultaten van de monitoring.
Maatregelen voor het identificeren en onderzoeken van (potentieel) verontreinigde locaties en vervolgens het treffen van maatregelen om het risico van de verontreinigingen tot een aanvaardbaar niveau te brengen.
De implementatie wordt voorbereid in een interdepartementaal en interbestuurlijk dossierteam met vertegenwoordigers van ministeries en vertegenwoordigers van decentrale overheden. Ook kennisinstellingen zijn daarbij betrokken.
Ontgrondingsprojecten hebben vaak meerdere doelen. Rivierverruiming of de aanleg van een recreatieplas wordt gecombineerd met natuurontwikkeling en het winnen van primaire bouwgrondstoffen, bijvoorbeeld zand en grind. Om een vergunning voor de activiteit ontgronden te kunnen verkrijgen, dient gestreefd te worden naar het bereiken van een zo groot mogelijke maatschappelijke meerwaarde en een breed draagvlak in de omgeving. Tegelijk dient vanzelfsprekend aan de wettelijke eisen voldaan te worden.
Het Rijk (het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat) heeft in 2023 een scenariostudie grondstoffenwinning uitgevoerd met daarin prognoses van de toekomstige vraag naar een aantal oppervlaktedelfstoffen voor de bouw, onderhoud kunstwerken en het klimaatbestendig maken van Nederland (dijkverhogingen en de aanpassing van waterstaatswerken e.d.).
Geconcludeerd wordt dat de winning van zand en grind tot 2030 afneemt door aflopende winprojecten, waarbij het aantal aanvragen voor nieuwe winlocaties achterblijft. Vooral voor deze delfstoffen is de verwachting dat deze afname niet zomaar op te vangen is via import of de inzet van alternatieve materialen.
Het nut en de noodzaak van de winning van primaire bouwgrondstoffen dient in een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit ontgronden aangetoond te worden in het kader van (onder andere) de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en de beoogde circulaire transitie. Primaire bouwgrondstoffen blijven – ook bij een circulaire maatschappij – noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de voornoemde gewenste ruimtelijke ontwikkelingen, omdat voor bepaalde toepassingen geen of onvoldoende alternatieven voorhanden zijn. Om aan de landelijke behoefte aan primaire bouwgrondstoffen te kunnen blijven voldoen, dient – zelfs op korte termijn – voor met name grind een extra voorraad gerealiseerd te worden. Dit omdat de huidige Nederlandse voorraad naar verwachting in 2027 grotendeels uitgeput zal zijn. Voor andere delfstoffen wordt verwacht dat dit binnen 5 tot 7 jaar zal plaatsvinden. Uit ervaring is gebleken dat het proces om te komen tot een onherroepelijke omgevingsvergunning voor een grotere ontgronding circa 5 tot 10 jaar in beslag neemt, wat betekent dat ook voor deze grondstoffen een tekort dreigt.
Momenteel vindt er een door het Rijk geïnitieerde nadere studie plaats. Daarbij wordt enerzijds gekeken naar de vergunde voorraad, de jaarlijkse consumptie en de in de Nederlandse bodem aanwezige voorraad aan primaire bouwgrondstoffen en de winbaarheid ervan. Anderzijds wordt onderzocht wat de mogelijkheden zijn om in de toekomst aan de behoefte aan primaire bouwgrondstoffen voor de regionale en nationale behoefte te kunnen blijven voldoen.
Eind 2025 zal het Rijk eindconclusies presenteren hoe invulling gegeven moet worden aan het kunnen blijven voldoen aan de behoefte aan primaire bouwgrondstoffen op korte, middellange en lange termijn. Daarbij kan gedacht worden aan meer import, het stimuleren van het winnen van primaire bouwgrondstoffen, of aan een rijkstaakstelling, waarbij het Rijk de provincies verplicht om binnen een periode een vastgestelde hoeveelheid aan primaire bouwgrondstoffen te vergunnen. Als het Rijk kiest voor een stimuleringsbeleid of een taakstelling, dan zal met name voor grind een appèl gedaan worden op onze provincie, aangezien circa 85% van de nationale behoefte op dit moment uit Limburg komt, door de aanwezigheid in de bodem hiervan.
Deze eindconclusies kunnen ertoe leiden dat het huidige provinciale ontgrondingenbeleid herzien dient te worden.
Door bodembewegingen door stijgend mijnwater of het nog aanwezige mijnbouwwerk in de ondergrond, blijven we te maken hebben met na-ijleffecten van de voormalige steenkoolwinning.
In 2016 hebben we met het Rijk bestuurlijke afspraken gemaakt over de uitvoering van en regie op een pakket beheersmaatregelen. Met deze afspraken wordt in gezamenlijkheid verantwoordelijkheid genomen voor een veilige leefomgeving, waarmee mogelijke negatieve gevolgen van de voormalige steenkoolwinning worden beheerst.
Wij streven ernaar negatieve effecten door de voormalige steenkoolwinning samen met onze partners te voorkomen en adequaat te handelen waar deze toch optreden.
Wat betreft de na-ijleffecten van de Limburgse steenkoolwinning blijven wij een actieve rol vervullen als regisseur van de uitvoering van de bestuurlijke afspraken met het Rijk. Daarvoor hanteren wij het Meerjarenprogramma Nazorg Steenkoolwinning 2026-2030 (in ontwikkeling), waarin de opgaven en de financiering van het dossier beschreven staan. De uit te voeren activiteiten zullen jaarlijks naar een actieplan worden doorvertaald
Het waarborgen van de veiligheid van gebruik van onderaardse kalksteengroeven is van provinciaal belang.
De mogelijke risico’s die verbonden zijn aan het gebruik of de aanwezigheid van onderaardse kalksteengroeven, bijvoorbeeld instortingsgevaar, vragen blijvende aandacht.
Om het veilig gebruik van onderaardse groeven te waarborgen, blijven wij de vergunning op grond van de Mijnbouwwet inzetten. We gebruiken daarbij de Handreiking gesteentemechanische veiligheid van onderaardse kalksteengroeven.
Ondergrond die duurzaam inzetbaar blijft, ook voor toekomstige generaties, is van provinciaal belang.
Door de toenemende druk op de ruimte in Limburg wordt de bijdrage van ondergrond aan maatschappelijke functies steeds belangrijker. Het is daardoor van belang om de ‘derde dimensie’ van de ruimtelijke ordening volwaardig mee te nemen. Het is zaak om nieuwe functies − van geothermie tot de Einstein Telescope − goed te combineren met bestaande functies van de ondergrond, zoals het beheer van grondwatervoorraden en archeologische waarden, zodat wij onze ondergrond duurzaam benutten. Dat geldt zowel regionaal, nationaal, als internationaal.
Een duurzame verdeling van de ruimte is onze (wettelijke) kerntaak. Het Rijk heeft in de Kamerbrief ‘Water en Bodem sturend’ (25 november 2022) aan alle overheden gevraagd om water en bodem sturend als uitgangspunt te hanteren in de ruimtelijke planvorming c.q. de opstelling van omgevingsbeleid. Dat is later genuanceerd tot ‘rekening houden met’ (Kamerbrief 22 oktober 2024).
Het Rijk vraagt aan provincies om stimulerend en ondersteunend op te treden richting gemeenten om dat in lokaal en regionaal beleid te verankeren. Wij gaan voor een integrale gebiedsgerichte aanpak van onderop, waarbij het gesprek in het gebied het vertrekpunt is. Een belangrijk hulpmiddel is een zogenaamde klimaatonderlegger. Die bevat onder meer (bodem)signaleringskaarten voor relevante thema’s, zoals landbouw, verstedelijking en energie-infrastructuur. Tevens zullen handelingsperspectieven/-maatregelen worden voorgesteld.
Wij blijven als middenbestuur actief voor de verdere stimulering van het duurzaam gebruik van de Limburgse ondergrond, waarbij benutten en beschermen in balans zijn.
De Omgevingswet stelt de veiligheid en bescherming van gezondheid en milieu centraal. Een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, dier en plant is een van de Limburgse principes. Dit principe is van groot belang, gezien de huidige situatie in Limburg.
Limburg en vooral Zuid-Limburg kampt met hardnekkige achterstanden op het gebied van gezondheid, besteedbaar inkomen, arbeidsparticipatie, sociale contacten en vertrouwen. Gezondheid wordt beïnvloed door leefstijl, individualisering, eenzaamheid, sociaaleconomische positie en de fysieke leefomgeving. De kwaliteit van woningen, hittestress, bereikbaarheid en milieukwaliteit (lucht, geluid, water) spelen een grote rol. Wij hebben een regulerende rol om inwoners te beschermen en de leefomgeving te verbeteren. We werken dan ook aan het behouden en verbeteren van de lucht-, water- en bodemkwaliteit (onder andere door goed afvalbeheer), het beperken van hinder en het beheersen van risico's.
Wat in de volksmond ‘milieu’ wordt genoemd, bestaat uit vele werkvelden. Geluid, luchtkwaliteit, omgevingsveiligheid en afvalstoffenbeleid bijvoorbeeld vragen elk om een eigen specifieke aanpak. Deze thema's kennen elk hun eigen opgave en uitdaging. Deze diversiteit maakt het onmogelijk om één homogene beleidsaanpak te formuleren. Milieubeleid zal dan ook altijd bestaan uit een verzameling specifieke, op maat gemaakte onderdelen per thema. Als beleidsaanpak kiezen we voor een modulaire aanpak. Per thema is er een serie van instrumenten en acties die op dat thema voor milieuwinst kunnen zorgen. Niet alle instrumenten of acties bevinden zich in dezelfde fase van de beleidscyclus. Door deze modulaire aanpak kunnen acties of instrumenten die al concreet zijn snel worden ontwikkeld of uitgevoerd. Deze aanpak biedt bovendien ruimte om eventuele andere urgente milieuopgaven in de aanpak op te nemen.
We werken samen met partners aan een integrale aanpak voor veiligheid en leefbaarheid, met aandacht voor fysieke, sociale en omgevingsveiligheid. Daarbij streven we naar een gezonde en veilige leefomgeving voor iedereen, met de nadruk op risicogestuurd werken en het realiseren van een voldoende fysieke en sociale basiskwaliteit.
We werken gebiedsgericht en zoeken naar kansen voor verbetering van de veiligheid en kwaliteit van de leefomgeving. Bij het thema gezondheidsbevordering hebben we geen directe wettelijke taken. Het is belangrijk om de gezondheidsachterstanden weg te werken en een inclusieve samenleving te bevorderen. Gezondheid en arbeidsparticipatie zijn belangrijke thema's. De Brightlands Maastricht Health Campus is gericht op gezondheidszorg, geneeskunde en biowetenschappen, en draagt bij aan de kennisinfrastructuur en bedrijvigheid in de gezondheidswetenschap. Recreatie en sport zijn ook van belang voor het stimuleren van gezondheid. Met onze partners zetten wij in op arbeidsparticipatie en een ‘leven lang ontwikkelen’.
Vervolgens vertalen we deze algemene ambities, rol en aanpak naar specifieke vraagstukken op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu.
Op het gebied van veiligheid spelen er de nodige zaken. Diverse Limburgse gemeenten staan in de landelijke top tien als het gaat om inbraken, overvallen, diefstal en andere ondermijnende activiteiten. Onze provincie is vanwege haar grensligging extra gevoelig voor criminaliteit en ondermijnende activiteiten. De directe en korte vluchtroutes voor criminelen via de buurlanden België en Duitsland − maar ook Luxemburg en Frankrijk − maken een grensoverschrijdende aanpak cruciaal. Een sterke toename van de drugsgerelateerde criminaliteit is steeds vaker zichtbaar in onze wijken en buurten, maar ook in het buitengebied. Het grote aantal agrarische gebouwen dat vrijkomt in het buitengebied draagt daar zeker aan bij. Mede daardoor komen de leefbaarheid en sociale veiligheid in onze steden, dorpen en het buitengebied in het gedrang.
In deze POVI richten we ons vooral op de fysieke veiligheid en omgevingsveiligheid. Waar sociale veiligheid raakvlakken heeft met de fysieke leefomgeving nemen we dit ook mee.
Wij streven naar een veilige leefomgeving voor iedereen en leggen hierbij de nadruk op risicogestuurd werken. Ons doel is om overal in de fysieke leefomgeving op zijn minst voldoende fysieke en sociale basiskwaliteit te realiseren. Voor fysieke veiligheid, waaronder omgevingsveiligheid, zijn we onder meer het bevoegd gezag in het omgevingsrecht voor milieubelastende activiteiten, natuur en landschap, bodem, (grond)water, bouwen en ruimtelijke ordening. Daarnaast zorgen we voor passende waterveiligheid en een verkeersveilige infrastructuur.
De taken voor een aantal onderdelen worden uitgevoerd door de Omgevingsdienst Zuid-Limburg en Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Limburg Noord. De adviezen van de veiligheidsregio’s worden meegenomen in de afwegingen voor de besluitvorming. In het kader van zelf- en samenredzaamheid, is adequate communicatie over veiligheidsrisico’s erg belangrijk, zodat burgers op de hoogte zijn van de risico’s en weten hoe ze moeten handelen bij een calamiteit.
Vanuit onze wettelijke verantwoordelijkheden zijn we convenantpartner van het Regionaal Informatie en Expertisecentrum (RIEC). Deze netwerkorganisatie helpt overheden in Limburg bij het uitwisselen van kennis- en veiligheidsinformatie, om onder andere milieucriminaliteit te bestrijden. Daarnaast helpen de veiligheidsregio’s in onze provincie bij het voorkómen, beperken en bestrijden van incidenten rond milieucriminaliteit en adviseren ze hierover vanuit de hulpdiensten.
De commissaris van de Koning (CdK) heeft bijzondere rijkstaken in de ondersteuning van de verantwoordelijke veiligheidspartners. De CdK vervult in het verlengde hiervan een euregionale, verbindende, intermediaire en stimulerende rol. Verder heeft de CdK een faciliterende en coördinerende rol, zodat de integraliteit van onder andere het veiligheidsbeleid wordt geborgd. Bovendien kan een minister of de regering de CdK als rijksorgaan een specifieke opdracht geven. De CdK heeft wettelijke taken bij rampenbestrijding en crisisbeheersing, bij buitengewone omstandigheden en op het vlak van (dreigende) verstoring van de openbare orde.
In de aanpak van criminaliteit en ondermijning trekt de CdK samen op met de veiligheidsdiensten, met name met de regionale driehoek (regioburgemeester, hoofdofficier van justitie en politiechef van de Eenheid Limburg).
Wij werken intensief samen met gemeenten, corporaties, instellingen, veiligheidspartners (waaronder de veiligheidsregio’s als belangrijke adviseur, maar ook landelijke veiligheidsorganisaties zoals Defensie), GGD’s, bedrijven en burgers aan een integrale aanpak van de veiligheid en leefbaarheid in steden en dorpen en aan de gezondheid van de inwoners. Wij hebben daarin een coördinerende rol, gericht op één gezamenlijke en effectieve overheidsaanpak in Limburg. Daarvoor bevorderen wij de samenwerking tussen partners en nemen wij verantwoordelijkheid bij onze kerntaken op het gebied van veiligheid en gezondheid. Wij hebben daarbij een rol als netwerkpartner.
Wij werken risicogestuurd en informatie- en omgevingsgericht aan veiligheidsopgaven. Zo bepalen we de belangrijkste veiligheidsdoelstellingen. We inventariseren de grootste risico’s in het behalen van die doelstellingen en komen met maatregelen om deze risico’s te beheersen of te verminderen. Door deze aanpak spreken we dezelfde taal als belangrijke partners in de veiligheidsketen, zoals de veiligheidsregio's, die al jarenlang risicogestuurd werken. Dat draagt bij aan het succes van een integrale aanpak in crisisbeheersing en rampenbestrijding. Een combinatie van risicovolle activiteiten en fysieke ontwikkelingen is niet altijd te vermijden, maar ons streven is om het gebied zo veilig mogelijk in te richten.
We zetten in op het clusteren van risicovolle industriële activiteiten. Hoewel een combinatie van risicovolle activiteiten en kwetsbare objecten niet altijd te vermijden is, willen we het gebied zo veilig mogelijk inrichten om grote groepen mensen te beschermen tegen incidenten die zich voordoen met gevaarlijke stoffen.
Bij grootschalige fysieke ontwikkelingen zoeken we naar kansen voor het verbeteren van de veiligheid en leefomgevingskwaliteit, zoals bij de Regio Deals, de wijkenaanpak enzovoorts. Daarbij passen we de Kernwaarden voor veiligheid en gezondheid toe, en houden we rekening met mogelijke risico’s uit het Provinciaal risicoprofiel.
Wij kijken vanuit onder andere de Sociale Agenda Limburg breder naar het thema gezondheid. Mede vanuit deze agenda geven we samen met onze partners invulling aan de Trendbreuk-aanpak. Daarmee wordt ingezet op het inlopen van gezondheidsachterstanden en het bevorderen van een inclusieve, open en participatieve samenleving. In lijn met de Sociale Agenda Limburg focussen we op impactvolle projecten met bewezen interventies, waar eigenaarschap van onderop aan de orde is én projecten die opschaalbaar en duurzaam zijn. Deze aanpak zorgt voor een maatwerkbenadering, breed commitment en synergie. Dat heeft een multipliereffect en een positief effect op kostenefficiency en integrale sturing. Naast deze regisserende, coördinerende en aanjagende rol, zijn we soms ook faciliterend en stimulerend bezig en kunnen wij een rol als lobbyist nemen.
Vanuit het sociaal domein wordt met een ketenbenadering gewerkt, waar − per fase van de keten − gericht interventies plaatsvinden. Deze strategische langetermijnaanpak is opgepakt in een samenwerking tussen kennisinstellingen, het openbaar bestuur, ketenpartners en de inwoners van Limburg. Een gebiedsgerichte aanpak is daarbij wenselijk.
Als regisserend en coördinerend middenbestuur willen we verbindingen leggen tussen opgaven en projecten en de meer kwalitatieve (gezondheids)aspecten in de omgeving. We leggen positieve verbindingen tussen partijen en benoemen meekoppelkansen vanuit de invalshoek van de sociale en fysieke leefkwaliteit en de economische aspecten van gezondheid. De meekoppelkansen voor gezondheid die de grootste maatschappelijke meerwaarde en hoogste urgentie hebben, worden geagendeerd in de opgave of het project. Daardoor ontstaat in het gebied meer betrokkenheid, draagvlak en commitment voor deze projecten. Door de vroegtijdige betrokkenheid van de omgeving kunnen processen versneld uitgevoerd worden, kan de burger zijn rol oppakken en wordt de sociale cohesie vergroot. De aanpak op opgave- of projectniveau biedt ruimte voor gebiedsdifferentiatie. Daardoor kunnen we beter sturen op het benutten of ontwikkelen van ruimte en andere voorraden.
We hebben een wettelijke taak om risico's met gevaarlijke stoffen te beheersen. Deze risico's kunnen optreden bij het gebruik en de opslag van gevaarlijke stoffen bij complexe bedrijven en bij het vervoer ervan over provinciale wegen. Vanwege de gemeentegrensoverschrijdende effecten en mogelijke risico's met gevaarlijke stoffen is een gedeelde aanpak voor omgevingsveiligheid (ookwel externe veiligheid) van belang. Zo kunnen we deze risico's effectiever en efficiënter aanpakken. Daarbij nemen we, in een gezamenlijke belangenafweging, ook het belang van het creëren van voldoende woonruimte mee. In deze afweging nemen we enkel maatregelen die horen bij onze rol als bevoegd gezag. Daarin hebben we de rol van vergunningverlener en een sturende rol op het gebied van groepsrisicoberekeningen en risicogebieden omgevingsveiligheid rondom provinciale wegen.
Onze ambitie is om een adequate beheersing van risico's met gevaarlijke stoffen te waarborgen en de integrale veiligheid op en rondom Chemelot te verbeteren. Wij streven naar het verminderen van risico's bij Seveso-inrichtingen (als bevoegd gezag) en bij provinciale wegen.
Onze ambitie en die van centrumsteden is om 30.000 woningen in de buurt van de intercitystations te realiseren, (Limburg Centraal). Tegelijkertijd moet worden voldaan aan de veiligheidsnormen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor en aan de veiligheidsnormen voor het bouwen van veilige woningen rondom het spoor. Deze ambitie wordt uitgevoerd door instrumenten in te zetten waardoor beter inzicht ontstaat in (toekomstige) risico's en het beheersen de veiligheid. De strategie richt zich op samenwerking en continue monitoring.
Veiligheidsconvenant Chemelot
Zie paragraaf Leefomgeving Chemelot.
Risicogebieden omgevingsveiligheid
We onderzoeken de herintroductie van de groepsrisicoberekening voor aandachtsgebieden rondom het Basisnet en Seveso-inrichtingen alsmede de introductie van risicogebieden omgevingsveiligheid provinciale wegen. Risicogebieden omgevingsveiligheid zijn vaste afstanden rondom provinciale transportroutes voor gevaarlijke stoffen die aangeven dat in dat gebied rekening gehouden moet worden met gerelateerde risico’s in plannen voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen. Het gaat hierbij om een extra aanwijzing die ter ondersteuning van bestuurlijke afwegingsruimte dient.
Monitoring
We actualiseren gegevens van het vervoer van gevaarlijke stoffen op provinciale wegen en voeren tellingen uit voor een accurate risico-inschatting.
Wet- en regelgeving
We implementeren en leven Europese en nationale regelgeving na, zoals de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en het Basisnet.
Samenwerking:
We werken samen met gemeenten, het Rijk, de veiligheidsregio's en andere betrokken partijen om de veiligheid en leefbaarheid te waarborgen.
Zie paragraaf Waterveiligheid, wateroverlast en regionale normering.
Zie paragraaf verkeersveiligheid.
We hebben geen wettelijke taak wat betreft defensieactiviteiten, maar wel een provinciaal belang hierbij. Dat belang heeft te maken met de impact op de leefomgeving van de verschillende aspecten van defensie, waaronder militaire luchthavens, laagvlieggebieden, oefenterreinen en de defensie-industrie.
We vinden een evenwichtige toedeling van functies aan locaties belangrijk, waarbij rekening wordt gehouden met de defensietaken en de impact op de leefomgeving. We streven naar het minimaliseren van hinder voor omwonenden en het waarborgen van de veiligheid en efficiëntie van defensieactiviteiten.
Het Rijk heeft rondom militaire luchthavens geluidcontouren gelegd en obstakelvrije vlakken gedefinieerd waarbinnen ruimtelijke beperkingen gelden. Zo geldt er ook een geluidscontour vliegbasis de Peel. Deze beperkingen gelden voor de realisatie van woningen, hoge gebouwen of obstakels.
Er zijn door het Rijk laagvlieggebieden aangewezen. Boven Midden- en Noord-Limburg ligt een laagvlieggebied voor militaire helikopters. Militaire helikopters kunnen hier vliegen tot vlak boven de grond. Het Rijk heeft op dit moment geen voornemen om ruimtelijke beperkingen op te leggen aan de omgeving vanwege dit laagvlieggebied.
Defensie heeft een oefenterrein op de Weerterheide. Het bestaande oefenterrein is toegankelijk voor publiek. In de toekomst zal Defensie dit oefenterrein uitbreiden. Het oefenterrein kan hinder opleveren voor de omgeving in de vorm van schietgeluiden en voertuigen die door het terrein rijden.
Onze ambitie is de uitstoot en verspreiding van luchtverontreinigende stoffen te reguleren en te verminderen, om de gezondheid van inwoners te beschermen. Daarvoor verlenen we onder andere omgevingsvergunningen aan milieubelastende activiteiten. Ook beoordelen we de effecten van ruimtelijke ontwikkelingen, provinciale wegen en complexe bedrijven op de luchtkwaliteit en de lokale leefomgeving. Het beschermen van een veilige en gezonde leefomgeving vinden we van provinciaal belang. Het verlenen van omgevingsvergunningen is een wettelijke taak.
We nemen daarmee op gebied van luchtkwaliteit een vergunningverlenende en ook adviserende rol in ruimtelijke plannen. Voor acties die volgen uit het Schone Lucht Akkoord nemen we een stimulerende rol. Naast het verbeteren van de luchtkwaliteit voor de gezondheid van mensen, is er vanwege klimaatverandering ook de noodzaak tot het reduceren van broeikasgassen.
Het Rijk wil de energie-intensieve industrie ondersteunen in het realiseren van de verduurzamingsopgave in Nederland. Voor Limburg gaat het om de grote bedrijven op Chemelot en enkele verspreide Cluster 6-bedrijven.
Onze ambitie is om in 2030 te voldoen aan de herziene wettelijke omgevingswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide. Met het ondertekenen van het Schone Lucht Akkoord hebben we ons gecommitteerd aan de landelijke doelstelling van 50% gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 2016. We streven naar een reductie van emissies, immissie en van de blootstelling aan fijnstof en stikstofdioxide.
Door meerdere instrumenten samen in te zetten (meten en vergunningen), gebaseerd op data en meetgegevens, ontstaat er kwaliteitsverbetering door de uitvoering van wettelijke instrumenten en extra aandacht voor kwetsbare plekken. We werken mee aan het landelijke traject tot het maken van maatwerkafspraken.
§ 8.3.1.4.1 Meetnet luchtkwaliteit
Wij hebben een eigen meetnet met permanente meetstations. Deze meetstations geven ons langjarige metingen van de luchtkwaliteit en bieden informatie over periodes met verwachte slechte luchtkwaliteit.
§ 8.3.1.4.2 Omgevingsvergunningen complexe bedrijven
Voor complexe bedrijven verlenen we omgevingsvergunningen. We toetsen deze bedrijven op emissies naar de lucht.
§ 8.3.1.4.3 Schone Lucht Akkoord
Wij zijn deelnemer in het Schone Lucht Akkoord. Daarin werken we samen met het Rijk, andere provincies en gemeenten aan de vermindering van emissies, vermindering van blootstelling en het verkleinen gezondheidseffecten.
§ 8.3.1.4.4 Afstandsnormen langs wegen
Wij zijn bevoegd om afstandsnormen vast te leggen om gevoelige groepen te beschermen tegen luchtverontreiniging langs wegen. Dat is een nieuwe bevoegdheid die nog door geen provincie is toegepast. We gaan onderzoeken hoe eventuele afstandsnormen kunnen bijdragen aan de ambitie en hoe deze het beste kunnen worden vastgelegd. Dat kan zijn in de Omgevingsverordening, een beleidsregel of een handleiding bij de toetsing van ruimtelijke plannen.
We participeren in de maatwerkafspraken die onder regie van het ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG) met de Limburgse bedrijven worden gemaakt. Uitgangspunt bij deze afspraken is wederkerigheid; bedrijven worden uitgedaagd om zelf met ambitieuze verduurzamingsplannen (CO2-reductie in 2030 en volledig circulair en klimaatneutraal in 2050) te komen om hun activiteiten nu en in de toekomst in Nederland te kunnen blijven ontwikkelen. Daarnaast bevat het maatwerktraject inspanningen van de overheid om de benodigde randvoorwaarden op orde te hebben, zodat bedrijven investeren in verduurzaming. Naast CO2-reductie worden er in het maatwerktraject ook afspraken gemaakt over circulariteit en leefomgevingsaspecten, zoals omgevingsveiligheid, stikstof en Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS).
In paragraaf Gezondheid rondom geitenhouderijen in het hoofdstuk Land- en tuinbouw wordt hier nader op ingegaan.
Bodemkwaliteit is uitgewerkt in het hoofdstuk Bodem en ondergrond.
Waterkwaliteit is uitgewerkt in paragraaf Waterkwaliteit en de Kaderrichtlijn Water.
Stikstofoxiden (NOx, uit verkeer en industrie) en ammoniak (NH3, uit veehouderij) zijn schadelijk voor de natuur als er te veel van in de bodem of het water terechtkomt (stikstofdepositie). Stikstof is een van de cruciale drukfactoren voor de natuur en biodiversiteit in Limburg. We zijn verantwoordelijk voor het behoud van de natuur en bevoegd gezag voor de verlening van vergunningen voor activiteiten die gevolgen hebben voor Natura 2000-gebieden.
Met een programmatische aanpak pakken we, naast algemene maatregelen, per Natura 2000-gebied de stikstofopgave op. We nemen de maatregelen die bijdragen aan een geborgde daling van stikstofdepositie en aan natuurherstel. Dat doen we met de betrokken stakeholders die gebiedskennis hebben. Doorwerking gebeurt met een stimulerend instrumentarium (subsidies) en regulerend instrumentarium, onder andere via de Omgevingsverordening.
Om de uitstoot van stikstof bij industriële bedrijven versneld te reduceren, werken wij binnen de aanpak piekbelasters industrie intensief samen met het ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG). Op basis van deze aanpak kunnen bedrijven aanspraak maken op subsidie op maat voor emissiereducerende maatregelen die zij boven op de wettelijke verplichtingen nemen. We ondersteunen deze rijksregeling door het onderhouden van contacten en het leveren van kennis en ondersteuning bij vergunningverlening. Wegens de overlap tussen de industriële piekbelasters en de energie-intensieve bedrijven, wordt er nauw samengewerkt met de maatwerkaanpak CO2.
Het Rijksbeleid voor reductie van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) door de industrie is vastgelegd in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Dat verplicht bedrijven lozingen en uitstoot van ZZS naar lucht, water en bodem te vermijden. Als dat niet haalbaar is, moeten de emissies zoveel mogelijk worden beperkt (minimalisatieverplichting).
Wij zijn bevoegd gezag voor vergunningverlening, toezicht en handhaving van omgevingsvergunningen, en voor de naleving van direct werkende regels voor complexe bedrijven (afdeling 3.3 van het Bal). We kunnen via vergunningverlening en via toezicht en handhaving op vergunningvoorschriften en op de direct werkende regels de opgave voor minimalisatie van de uitstoot van ZZS uitvoeren.
Wij hebben hiernaast een motiverende rol bij het bevorderen van het naleefgedrag wat betreft de minimalisatieverplichting van bedrijven.
De reductie van Zeer Zorgwekkende Stoffen naar de lucht is een van de prioriteiten bij de modulaire aanpak concretiserend milieubeleid (zie uitleg in de inleiding). Dit beleid focust op zeven specifieke onderdelen en koppelt daar verschillende acties in modules aan.
Om de ambitie te realiseren, wordt (versterkt) ingezet op de wettelijke VTH-instrumenten (vergunningverlening, toezicht en handhaving) die gericht zijn op het minimaliseren van de uitstoot van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) en het bevorderen van naleefgedrag door bedrijven.
VTH-instrumentarium ZZS
We zetten via vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) in op de minimalisatie van de uitstoot van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS).
Inzet innovatief toezicht met een infraroodcamera
Met een infraroodcamera (Optical Gas Imaging (OGI)) kan toezicht en handhaving op de uitstoot van Zeer Zorgwekkende Stoffen naar lucht gerichter worden uitgevoerd en kunnen diffuse lekken worden opgespoord.
Extra toezicht opstellen VRP’s
We gaan bevorderen dat bedrijven Vermijdings- en Reductieprogramma ZZS (VRP's) voor Zeer Zorgwekkende Stoffen gaan opstellen en deze regelmatig actualiseren.
Stilte en rust zijn belangrijk voor het welzijn van mensen en het voortbestaan van sommige diersoorten. Provincies kunnen stiltegebieden aanwijzen, om stilte en rust te bewaren. Het zijn beschermde gebieden waar vooral natuurlijke geluiden te horen zijn. Het aanwijzen van deze gebieden doen we in de Omgevingsverordening. Om het geluid in stiltegebieden te beperken en te voorkomen − en om ervoor te zorgen dat er een algemene uniforme aanpak is voor alle stiltegebieden − ligt deze taak bij ons. We hebben alleen stiltegebieden aangewezen die relatief stil zijn en waar we deze kwaliteit willen behouden. Veel gebieden vallen samen met natuurgebieden, waardoor er ook regels voor de bescherming van de natuurwaarden gelden. Om de wettelijke taak uit te voeren, zetten we in op communicatie via campagnes en borden, en stellen we regels voor geluidsnormen. We zetten ons VTH-instrumentarium (vergunningverlening, toezicht, handhaving) in voor de regulering van stiltegebieden.
Door het aanwijzen van stiltegebieden kiezen we ervoor om een aantal van oudsher stille gebieden ook stil te laten blijven. Dat betekent een richtwaarde voor het gemiddelde geluidsniveau van 40 decibel of lager. Daarom gelden er in deze stiltegebieden een aantal beperkingen. Die staan in de Omgevingsverordening Limburg. De gebieden zijn herkenbaar gemarkeerd en dragen bij aan een betere landschapsbeleving en bewustwording van milieu en natuur. Het helpt mensen daarnaast om rust en stilte op te zoeken en draagt zo bij aan het welzijn van mensen.
Er wordt ingezet op de wettelijke instrumenten om geluid in stiltegebieden te beheersen en er wordt onderzocht of extra aansporing mogelijk is om stilte in de stiltegebieden te behouden en te bevorderen.
§ 8.5.1.4.1 Aanwijzing van stiltegebieden
Wij wijzen stiltegebieden aan en stellen regels op om geluidbelasting in deze gebieden te voorkomen of te beperken. Als deze regels onduidelijk of niet concreet zijn, zal dit in de Omgevingsverordening worden geherformuleerd.
§ 8.5.1.4.2 Vergunningverlening, toezicht en handhaving stiltegebieden
We zijn bevoegd voor vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) van zaken over stiltegebieden die in de Omgevingsverordening zijn opgenomen.
§ 8.5.1.4.3 Monitoring stiltegebieden
We monitoren de geluidbelasting in de stiltegebieden. Bij de monitoring van stiltegebieden in 2023 is geconstateerd dat Limburgse stiltegebieden voornamelijk verstoord worden door mobiliteit en door leefomgevingsgeluiden van bronnen buiten het stiltegebied.
§ 8.5.1.4.4 Onderzoek externe werking stiltegebieden
We onderzoeken mogelijkheden om activiteiten nabij stiltegebieden te beheersen als deze zorgen voor een geluidniveau hoger dan 40 decibel in het stiltegebied. Daarvoor hebben we meerdere instrumenten in beeld. We kunnen bijvoorbeeld aansluiten bij het gemeentelijk instrumentarium voor milieuzonering of aanvullende regels opnemen in de Omgevingsverordening. Het reguleren van activiteiten net buiten het gebied heet ‘externe werking’.
Het is onze wettelijke taak om geluidproductieplafonds (GPP's) voor provinciale wegen vast te stellen en te handhaven. Dat komt voort uit het verplichte programma omgevingswaarde geluidsproductie onder de Omgevingswet. Daarnaast hebben we een rol in het terugdringen van geluidoverlast van provinciale wegen door saneringsprogramma's en het verplichte programma Limburgs Actieplan Geluid. Door het beheersen van geluidhinder van provinciale wegen, dragen de we bij aan het welzijn inwoners.
We streven naar een stille en gezonde leefomgeving. Daarvoor willen we de geluidsniveaus in de omgeving van provinciale infrastructuur niet laten toenemen (instrument van de geluidproductieplafonds - GPP's) en liefst verminderen (instrument van het Actieplan Geluid).
§ 8.5.2.3.1 Geluidproductieplafonds (GPP's) provinciale wegen
De Provinciale wegen vallen onder wettelijke geluidproductieplafonds (GPP's), die bepalen hoeveel geluid een weg maximaal mag produceren. Wij zijn verantwoordelijk voor het beheer en de handhaving daarvan. Wanneer overschrijdingen dreigen, moeten we maatregelen treffen, mits deze doelmatig zijn − dat wil zeggen dat dat de kosten in verhouding staan tot de milieuwinst. Bij maatregelen kan men denken aan geluidsreducerende wegdekken of geluidsschermen. We leggen de GPP’s vast in een apart GPP-besluit.
We dragen zorg voor de uitvoering van het Actieplan Geluid en stellen geluidaandachtsgebieden vast. Dat zijn gebieden waar de geluidbelasting van provinciale wegen een belangrijke impact heeft op de leefomgeving. Wanneer wij of een gemeente ruimtelijke ontwikkelingen willen binnen een geluidaandachtsgebied, moeten we rekening houden met het geluid van de provinciale weg. Dat betekent dat bij de bouw van nieuwe woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen maatregelen nodig kunnen zijn om een gezonde leefomgeving te waarborgen. We nemen de geluidaandachtsgebieden op in de Omgevingsverordening Limburg.
§ 8.5.2.3.3 Saneringsprogramma's
De Omgevingswet verplicht ons om saneringswoningen in kaart te brengen − woningen die een te hoge geluidbelasting ondervinden van provinciale wegen. Bij een saneringswoning dienen we maatregelen aan de woning te treffen om de geluidbelasting in de woning te verminderen.
Het geluid van industrieterreinen beïnvloedt de leefomgeving en het welzijn van mensen. Bedrijven hebben echter ook geluidruimte nodig om te kunnen ontwikkelen en verduurzamen. De afweging tussen de economische voordelen van voldoende geluidruimte voor bedrijven en de milieu- en gezondheidsimpact van geluid, ligt meestal bij de gemeente.
In bijzondere gevallen biedt de Omgevingswet de mogelijkheid om industrieterreinen van Provinciaal Belang aan te wijzen. Dan worden wij verantwoordelijk voor het vastleggen, monitoren en beheren van de geluidruimte. Wij hebben twee industrieterreinen aangewezen als industrieterreinen van Provinciaal Belang: Locatie Nedcar inclusief NedCar Yard en Industrial Park Swentibold en Chemelot.
Volgens de Omgevingswet zijn wij bevoegd geluidproductieplafonds (GPP's) vast te stellen voor industrieterreinen van provinciaal belang. De wet beschrijft ook hoe provincies die taak moeten uitvoeren. Wij zien alleen toe op de industrieterreinen van provinciaal belang. Voor alle andere industrieterreinen ligt het vaststellen van GPP's bij de gemeenten.
We streven naar een acceptabel geluidsniveau in de omgeving van industrieterreinen van Provinciaal Belang. We streven daarnaast naar voldoende geluidruimte voor bedrijven om te ontwikkelen en verduurzamen. Daarvoor worden de wettelijke instrumenten ingezet.
§ 8.5.3.3.1 Aanwijzing van industrieterreinen van provinciaal belang
In de Omgevingsverordening Limburg zijn Chemelot en Locatie Nedcar inclusief NedCar Yard en Industrial Park Swentibold aangewezen als industrieterreinen van Provinciaal Belang. Deze terreinen waren eerder onder de Wet geluidhinder ook al aangewezen als van provinciaal belang. Het voortzetten van onze bevoegdheid voor deze terreinen waarborgt een beleidsneutrale overgang van de Wet geluidhinder naar de Omgevingswet. Ook voorkomt het extra bestuurslasten voor gemeenten. We gaan terughoudend om met het aanwijzen van nieuwe industrieterreinen van provinciaal belang.
§ 8.5.3.3.2 Geluidproductieplafonds (GPP's) provinciale industrieterreinen
Geluidproductieplafonds (GPP's) bepalen de maximale hoeveelheid geluid die bedrijven op industrieterreinen van Provinciaal Belang gezamenlijk mogen produceren. Voor de aangewezen terreinen stellen we uiterlijk 1 januari 2029 GPP’s vast. Bij de eerste vaststelling zetten we de geluidruimte uit bestaande vergunningen en geluidzones op grond van de Wet geluidhinder beleidsneutraal om naar het systeem van GPP’s. De GPP’s voor industrieterreinen worden per terrein vastgelegd in een apart besluit.
§ 8.5.3.3.3 Geluidaandachtsgebieden
Bij het vaststellen van geluidproductieplafonds (GPP's) stellen we ook een geluidaandachtsgebied vast voor het betreffende industrieterrein. Bij het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied moet het bevoegd gezag – meestal de gemeente – rekening houden met het geluid van het industrieterrein.
Industriële activiteiten of veehouderijen kunnen voor hinder zorgen door geur, ofwel stank. Geur is vaak een lokaal probleem. Gemeenten kunnen daarvoor zelf regels in hun omgevingsplan opnemen als ze dat nodig vinden. Wij hebben ook een bevoegdheid om met geurhinderbeleid direct werkende regels of instructieregels te stellen, maar zien op dit moment geen reden om in te grijpen in deze gemeentelijke bevoegdheid. Ook Gedeputeerde Staten kunnen beleidsregels voor geur opstellen voor milieubelastende activiteiten waarvoor zij bevoegd gezag zijn. Ook van deze bevoegdheden maken we (nog) geen gebruik.
Wij hebben de wettelijke taak om het beheer van afvalstoffen te reguleren en te stimuleren. Het doel daarvan is de leefomgeving te beschermen tegen verontreinigingen door afvalstoffen. Daarvoor verlenen we onder andere omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten en stimuleren we een circulaire economie. Het verlenen van omgevingsvergunningen is een wettelijke taak. Het beschermen van de omgeving tegen afvalstoffen zien we als provinciaal belang. Daarnaast nemen we een stimulerende rol in het ondersteunen van een circulaire economie.
Onze ambitie is om bij te dragen aan de landelijke doelstelling voor afval. Deze doelstelling is om in 2050 een circulaire economie te realiseren en in 2030 het gebruik van primaire grondstoffen te halveren. We streven naar het bevorderen van hergebruik van afval, kennisontwikkeling en -deling, en het verminderen van afval.
Vergunningverlening
We verlenen vergunningen voor complexe bedrijven, waaronder de chemische industrie en afvalverwerkers, en houden toezicht op de naleving van milieuregels.
Samenwerking
We organiseren samenwerking tussen omgevingsdiensten en maatschappelijke partners om kennis over circulaire economie te verspreiden en bedrijven te ondersteunen bij circulair ontwerpen.
Ruimtelijke beleidskeuzes
We houden in de planvorming rekening met de ruimtevraag van circulaire activiteiten, zoals bedrijventerreinen met een hoge milieucategorie en locaties voor circulaire bedrijven.
We hebben een wettelijke taak voor de nazorg bij gesloten stortplaatsen en baggerdepots. We zijn eeuwigdurend verantwoordelijk voor het onderhoud en de instandhouding van de voorzieningen die nodig zijn om schadelijke effecten op de leefomgeving tegen te gaan, nadat wij gesloten verklaren. Daarvoor moet de exploitant van de stortplaats of het baggerdepot een doelvermogen aan ons overdragen in het Provinciale Nazorgfonds gesloten stortplaatsen. Dit fonds moet voldoende financiële middelen bevatten om deze nazorg te kunnen bekostigen.
Om de kwaliteit van de leefomgeving te waarborgen, stellen we regels aan ruimtelijke ontwikkelingen bij:
de stortplaats in Montfort (gemeente Roerdalen)
de stortplaats in Landgraaf
de stortplaats in Schinnen (gemeente Beekdaelen)
de stortplaats in Weert
de bedrijfsgebonden gesloten stortplaats Louisegroeve in Sittard-Geleen
het baggerdepot Trierveld (gemeente Sittard-Geleen)
We nemen daarbij een regulerende rol wat betreft ruimtelijke ontwikkelingen en stellen voorwaarden aan het gebruik van een gesloten stortplaats of baggerdepot.
Wij willen meervoudig (hoogwaardig) ruimtegebruik op stortplaatsen bevorderen. Onder andere door de opwekking van zonne-energie en het ontwikkelen van natuur op gesloten stortplaatsen. De bescherming van de beheersmaatregelen stellen wij daarbij voorop.
Wij zetten onder meer de Verordening Nazorgheffing Stortplaatsen Limburg in als wettelijk instrument om te voldoen aan de wettelijke nazorgplicht voor gesloten stortplaatsen. Daarnaast nemen we een regulerende rol in de afweging voor meervoudig gebruik op stortplaatsen.
§ 8.6.3.4.1 Nazorg stortplaatsen
Wij zijn verantwoordelijk voor de eeuwigdurende nazorg van gesloten stortplaatsen die op of na 1 september 1996 operationeel waren. Deze verantwoordelijkheid omvat het onderhoud, de instandhouding en het vervangen van voorzieningen om schadelijke effecten voor de leefomgeving tegen te gaan ter bescherming van het milieu.
§ 8.6.3.4.2 Herontwikkeling stortplaatsen
Bij de herontwikkeling van gesloten stortplaatsen in de nazorgfase moeten de nazorgvoorzieningen volledig functioneel blijven en mag de uitvoering van de nazorg niet worden belemmerd. De standaardafwerking en overige bodembeschermende nazorgvoorzieningen moeten voldoen aan de richtlijnen van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij herontwikkeling van een stortplaats ontstaan andere gebruikssituaties, die effect kunnen hebben op de staat, het onderhoud en het beheer van de nazorgvoorzieningen. De functionaliteit van de nazorgvoorzieningen moet daarbij intact blijven. Er staat een instructieregel in de Omgevingsverordening Limburg voor de plaatsing van zonnepanelen op stortplaatsen.
§ 8.6.3.4.3 Vergunningplicht stortplaatsen
Er geldt een vergunningplicht voor activiteiten op, in, onder of boven gesloten stortplaatsen in de nazorgfase. Dat is geregeld in hoofdstuk 5 van de Omgevingsverordening Limburg. Deze vergunningplicht geldt indien de stortplaats formeel gesloten is volgens artikel 8.47 van de Wet milieubeheer. De enige stortplaats in Limburg waarvoor tot nu toe een sluitingsverklaring is afgegeven, is de bedrijfsgebonden stortplaats Louisegroeve in de gemeente Sittard-Geleen.
§ 8.6.3.4.4 Beleidsregels stortplaatsen
Gedeputeerde Staten hebben een beleidsregel opgesteld om te voorkomen dat brandbare of recyclebare stromen onnodig de (beperkte) capaciteit van de gesloten stortplaatsen innemen.
.
Chemelot is een industrieterrein van provinciaal belang. We zijn bevoegd tot het vaststellen en naleven van de geluidproductieplafonds (GPP's) op deze locatie. Het goed vaststellen en beheren van GPP's op dit bedrijventerrein is cruciaal om de ontwikkelruimte optimaal te kunnen benutten en de bescherming van de leefomgevingskwaliteit in de omgeving van het terrein te borgen.
Samen met de betrokken (overheids)partners voeren we de Veiligheidsvisie Chemelot uit. Daarvoor ontwikkelen we een bovenwettelijk veiligheidskader met criteria voor nieuwe initiatieven binnen en buiten Chemelot. Criteria worden opgesteld voor ingrijpende veranderingen aan bestaande installaties met een veranderend risicoprofiel. Ook de uitwerking van aandachts- en veiligheidsgebieden maakt hier deel van uit.
In de Veiligheidsvisie Chemelot is het ontwikkelen van een integrale communicatieaanpak voor risico- en crisiscommunicatie als expliciet actiepunt benoemd. De Veiligheidsregio Zuid-Limburg neemt hierin het voortouw, vanuit haar wettelijke taken en verantwoordelijkheden voor risico- en crisiscommunicatie. Via een belevingsonderzoek zijn de vragen die bij burgers leven geïnventariseerd. De resultaten van dit onderzoek vormen belangrijke bouwstenen voor de optimalisatie van de integrale risico- en crisiscommunicatie rondom Chemelot.
In het door ons ondertekende convenant ‘Voor een veilige ontwikkeling van Chemelot en haar omgeving’ (2023-2025) geven we samen met de convenantpartners invulling aan het oordeel van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in haar rapport ‘Chemie in samenwerking – Veiligheid op het industriecomplex Chemelot' om ambitieuzer te zijn dan het wettelijke minimum. We hebben daarin een coördinerende en aanjagende rol, en streven naar geborgde bovenwettelijke integrale veiligheidsmaatregelen.
Op 3 juni 2022 hebben Provinciale Staten (PS) besloten om de luchthaven Maastricht Aachen Airport (MAA) open te houden. Daarbij hebben PS overwogen dat de luchthaven van belang is voor zowel de regio als voor Nederland. Tegelijkertijd hebben PS onderkend dat de luchthaven ook negatieve effecten heeft op de leefbaarheid in het gebied rondom de luchthaven. Met het aannemen van Amendement 145 − ‘Een omgevingsbewust en toekomstbestendig MAA’ hebben PS daarom een duidelijk kader meegegeven voor de transitie van Maastricht Aachen Airport naar een duurzame, omgevingsbewuste en toekomstbestendige luchthaven. Dit kader komt in het kort neer op het vinden van een betere balans tussen economische belangen en de kwaliteit van het leefmilieu, onder meer door het beperken van de negatieve effecten van de luchthavenactiviteiten.
De belangrijkste prioriteiten zijn:
het verminderen van geluidshinder;
het bevorderen van verduurzaming;
het versterken van de relatie met de omgeving.
Specifieke maatregelen omvatten:
het stapsgewijs terugbrengen van het aantal ernstig geluidgehinderden;
het beëindigen van vluchten tussen 6.00 en 7.00 uur; en
de uitfasering van de meest vervuilende en overlastgevende vliegtuigen.
Binnen deze kaders zal de luchthaven een nieuw luchthavenbesluit aanvragen bij het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. In deze aanvraag zullen de vastgestelde kaders van PS worden geborgd. Daarnaast is er een omgevingsfonds opgericht om de leefbaarheid in het gebied te verbeteren.
De brede welvaart in ons land is ongelijk verdeeld. Ook in Limburg maakt het nog steeds uit waar je geboren bent en wat het inkomen van je ouders is. Of het nu gaat om sociaaleconomische achterstanden, de relatief slechte gezondheid, lage arbeidsparticipatie of het perspectief op goed onderwijs en een baan: iedere Limburger verdient een zeker bestaan. De hardnekkige ‘Limburg-factor’ − waarmee kwetsbare gezinnen, jongeren en ouderen worden geconfronteerd − was, is en blijft dé grote opgave voor de komende jaren.
Wij werken al jaren aan een Sociale Agenda om deze achterstanden weg te werken en sociale ongelijkheid aan te pakken. Maar niet alleen achterstanden inhalen is van belang; het gaat om Limburg vooruit te helpen met alle kracht en kwaliteit die er in onze samenleving zit. Dat vergt scherpe keuzes. Keuzes om te investeren in de wijken en kernen waar de nood het hoogst is. Keuzes om het onderliggende armoedevraagstuk aan te pakken en de sociaaleconomische verschillen te verkleinen.
In Limburg zijn er hardnekkige achterstanden op sociaal gebied die generaties lang worden doorgegeven. Bijvoorbeeld op het gebied van gezondheid, bestaanszekerheid en participatie. Deze problematiek zien we vooral in delen van het stedelijk gebied. Daarnaast zien we enkele maatschappelijke ontwikkelingen die de leefbaarheid en samenredzaamheid in gemeenschappen verder onder druk zet, zowel in het stedelijk als in het landelijk gebied. Zo hebben we te maken met een dubbele vergrijzing: er zijn relatief meer ouderen en zij worden gemiddeld ook steeds ouder. Ook is er sprake van individualisering. We zien bijvoorbeeld dat het aantal jeugdige vrijwilligers afneemt en er steeds minder gesport wordt in georganiseerd verband. Een groot deel van de Limburgers beweegt sowieso minder dan de landelijke beweegnorm, wat gevolgen heeft voor de gezondheid van deze inwoners.
We zien het dan ook als onze opgave om het sociaal weefsel in Limburg te versterken, door:
de bestaanszekerheid en gezondheid van inwoners te bevorderen;
de sociale cohesie, leefbaarheid en gemeenschapszin te versterken.
Dat met als doel dat alle inwoners van Limburg gelijke kansen hebben om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving – ongeacht hun sociaaleconomische status, achtergrond of beperkingen.
We streven naar een Limburg waarin iedereen gelijke kansen heeft op een gezond, zeker en leefbaar bestaan. We willen dat onze jeugd opgroeit in een veilige en gezonde (leef)omgeving die kansen biedt voor ontwikkeling en het ontplooien van talenten. Daarvoor moeten onder meer de armoede en laaggeletterdheid in Limburg teruggedrongen worden. Daarvoor is een (passend) aanbod en goede spreiding van onderwijs, bibliotheken en werkgelegenheid noodzakelijk. Onze omgeving moet tevens uitnodigen tot ontmoeten en participeren, en mogelijkheden bieden tot sporten en bewegen, op een manier die past bij de veranderende vraag, bijvoorbeeld meer in de openbare ruimte. Dat vraagt ook om een infrastructuur en mobiliteitsnetwerk dat voor iedereen laagdrempelig toegang biedt tot deze voorzieningen.
Deze ambitie geldt voor heel Limburg, maar uit data-analyse blijkt dat er binnen de provincie, regio’s en gemeenten grote verschillen bestaan. Naast investeringen op provinciaal niveau, vraagt dit om gerichte gebiedsgerichte aanpakken in wijken en dorpen waar de nood het hoogst is wat betreft de hierboven beschreven opgave en ambitie. Op basis van de lokale problematiek en behoeften en de gemeentelijke draagkracht wordt er in breed maatschappelijk verband langjarig en integraal aan de slag gegaan. In die aanpakken wordt gekeken welke interventies daar nodig om bij te dragen aan de vijf doelen en ook hoe die aanpakken toegepast kunnen worden in andere dorpen of steden. Waar hierboven de focus ligt bij de sociale leefbaarheid en veiligheid van de leefomgeving, is er hier een sterke relatie met de fysieke leefbaarheid en veiligheid van de leefomgeving. Vanuit de integrale Leefbaarheidsaanpak investeren we dan ook in zowel de sociale als fysieke leefomgeving.
Energie moet toegankelijk, betaalbaar, veilig en stabiel zijn voor iedereen. We werken aan een energiesysteem dat sociaal-maatschappelijke en economische meerwaarde creëert voor Limburg en voldoet aan mondiale, Europese, nationale en regionale afspraken. Onze inzet is om door de Provinciale Energiediensten Maatschappij (PEM) ervoor te zorgen dat onze provincie, mede door de huidige geopolitieke onrust, meer autonomie heeft over de benodigde energie, gecombineerd met het streven dat Limburg geen energiearmoede kent.
Voor het nieuwe energiesysteem is energiebesparing het belangrijkste. Energie die niet wordt gebruikt, hoeft niet te worden opgewekt, getransporteerd of betaald. Besparing scheelt ruimte, schaarse grondstoffen en voorkomt dat we verder vastlopen door een volledig belaste energie-infrastructuur. Het beperken van de vraag naar energie, maar ook efficiënte technieken dragen daaraan bij. Dat geldt zowel voor de bebouwde omgeving als voor bedrijven, industrie en mobiliteit.
Het is niet realistisch om te veronderstellen dat Limburg op korte of middellange termijn zelfvoorzienend kan worden in zijn energiebehoefte. Het energiesysteem wordt decentraal opgebouwd en centraal aangevuld. Iedereen die daartoe redelijkerwijs in staat is, is in eerste instantie verantwoordelijk om te kunnen voorzien in zijn eigen energiebehoefte. In ons streven naar een CO2-arme energievoorziening, sluiten we in de energiemix geen opties uit. We verwachten niet dat er één bepalende opwekvoorziening komt. De energievraag zal worden gevoed uit decentrale en centrale energiebronnen. Dat zal afhankelijk worden van de locatie, de situering ten opzichte van een aansluitpunt op het netwerk, de mogelijkheid tot opslag, de energiebron en de energievrager. Energiegemeenschappen en energiehubs zijn hier goede voorbeelden van. De PEM kan daarin een faciliterende rol vervullen. Waar dat niet mogelijk is, vult het centrale systeem aan. Een toekomstbestendige landelijke en Europese energie-infrastructuur is hiervoor noodzakelijk.
De ruimtelijke uitwerking van het nieuwe energiesysteem leidt ertoe dat dit meer bovengrondse ruimte vraagt dan het huidige ondergronds energiesysteem, dat op aardolie en aardgas is gebaseerd. Binnen alle ruimtevragen betekent dit dat we zorgvuldig moeten plannen waar en hoe we energie opwekken, transporteren en opslaan.
Een specifiek aspect van energie is dat dit een randvoorwaarde is voor veel maatschappelijk gewenste opgaven én kan dienen als zelfstandig economisch verdienmodel. Het gaat vaak om energie-infrastructuur en energievoorzieningen met een bovenlokaal karakter die aansluiten bij het provinciaal schaalniveau. Daardoor is er energiebreed een duidelijk provinciaal belang. Dat betekent dat wij waar nodig onze rol als bevoegd gezag vaker inzetten. In het doorlopen participatietraject bevestigden meerdere stakeholders deze ruimtelijke sturing door ons op het energiethema.
Onze sturende rol vindt plaats op basis van de volgende ambitie:
Een toegankelijk, betaalbaar, veilig en stabiel energiesysteem, dat de Limburgse economische structuur versterkt door middel van lokaal eigendom en lokaal gebruik van energie, ons uiteindelijk onafhankelijk maakt van fossiele energie en minder wenselijke aanbieders, en daarnaast rekening houdt met onze gezondheid en het landschap. Koppelkansen met andere maatschappelijke thema’s worden benut; waar natuur en energie goed te combineren zijn doen we dat.
Om deze ambitie te bereiken sluiten we in de energiemix geen opties uit. Juist in slimme combinaties tussen lokale opwek, opslag en lokaal gebruik, met een centrale achtervang, zit de meerwaarde.
In de Energievisie 1.0 hebben we als leidend principe opgenomen ‘We maken fysieke ruimte voor energie’, met hierbij de volgende keuzes:
Bij het ontwerpen van het energiesysteem wordt nadrukkelijk rekening gehouden met ruimtelijke kwaliteit en beleving van het landschap.
We stimuleren optimale samenwerking tussen (decentrale) overheden en netbeheerders voor de uitbreiding van de energie-infrastructuur, onder andere wat betreft beschikbare ruimte, grondzaken en vergunningverlening.
Toegang tot energie wordt als voorwaarde meegenomen bij alle ruimtelijke en maatschappelijke ontwikkelingen.
Meervoudig ruimtegebruik heeft de voorkeur boven enkelvoudig ruimtegebruik (bijvoorbeeld Opwek van Energie op Rijksvastgoed (OER), Agri-PV). We zetten actief in op het benutten van koppelkansen met andere transities en opgaven.
Naast de ruimtereserveringen door het Rijk wordt ruimte gereserveerd op provinciaal niveau voor (uitbreiding van) de energievoorziening en -infrastructuur.
Om aan dit principe en deze keuzes uitvoering te geven, hanteren we in ons denken en doen het principe van energieplanologie: strategische (bestuurlijke) afwegingen maken over aanbod, vraag, transport en opslag van energie, gepland in de tijd en ruimte. Energieplanologie zorgt ervoor dat we vroegtijdig optimale randvoorwaardelijke keuzes maken over bijvoorbeeld de vestiging of verplaatsing van bedrijven, woningen, energieopwek en uitbreiding van energie-infrastructuur. Energieplanologie is bij uitstek een strategisch instrument dat we inzetten voor de energietransitie, uiteraard met zorgvuldige afweging ten aanzien van onder andere natuur, landschap, ondergrond, water, veiligheid en leefmilieu.
Onderdeel van energieplanologie is het sturen op energie-intensieve ontwikkelingen en het aantal energiedragers. Vraag en aanbod van energie worden zoveel mogelijk gecombineerd om onnodig of onwenselijk transport over (overbelaste) energie-infrastructuur te voorkomen. Energie-intensieve initiatieven worden bij voorkeur gevestigd op een locatie waar veel energie en energie-infrastructuur aanwezig zijn of met beperkte investeringen gerealiseerd kunnen worden. De beschikbaarheid van lokale hernieuwbare opwek, het benutten van lokale (warmte)bronnen en lokale opslag maken daarbij, gecombineerd met directe afnemers, het verschil. Ook door ons streven naar lokaal eigenaarschap zodat de financiële voordelen van deze energiebronnen terugvloeien naar de lokale gemeenschap. We sturen hierop door onder meer provinciale zoekgebieden voor zon- en windenergie aan te wijzen. Met de PEM faciliteren we energiegemeenschappen voor opwek, groen gas en warmte.
We onderschrijven het leidend principe van Enexis dat wordt voorzien in maximaal twee energiedragers per gebied. Dat leidt tot het optimaal benutten van de maatschappelijk meest kosteneffectieve energiesystemen per gebied en zorgt voor zuinig (ondergronds) ruimtegebruik. We verwachten dat gemeenten hiervoor binnen twee jaar met plannen komen via de wijkgerichte aanpak. Gebeurt dat niet, dan gaan we ook ons ruimtelijk instrumentarium inzetten om hierop te interveniëren.
We spannen ons maximaal in om de benodigde vergunningen voor de RES-doelen (Regionale Energie Strategie) – 2,5 TWh in 2030 – en de benodigde energie-infrastructuur zo spoedig mogelijk verleend te krijgen. Juist in de uitvoering pakken we onze rol, geven we het goede voorbeeld met onze doe-houding, zetten we ons projectbesluit in waar dit voordelen heeft en bekijken we waar we eventueel andere instrumenten kunnen toepassen. Wij doen dat in samenwerking met gemeenten en de netbeheerders en met oog voor de omgeving. Deze omgevingsvisie biedt hiervoor de grondslag.
Energie en mobiliteit raken elkaar op provinciaal niveau op een aantal vlakken. Ons modal-shift-beleid richt zich op het stimuleren van duurzame mobiliteit door het verschuiven van vervoer van de weg naar alternatieve transportmiddelen zoals spoor, water en buisleidingen. Als een stof via een buisleiding getransporteerd kan worden, dan heeft dat de voorkeur.
Ook op andere onderdelen raken mobiliteit en energie elkaar. Dit betreft:
adequate voorzieningen om elektrische bussen op te laden;
de beschikbaarheid van voldoende elektriciteit om de Maaslijn te elektrificeren;
de verduurzaming van het vliegverkeer op Maastricht Aachen Airport.
Inzet is om in Limburg 13.000 laadpalen te realiseren in 2030. Hiervoor werken we samen met Limburgse gemeenten, de Provincie Noord-Brabant en het Rijk. Laadpalen worden geplaatst op plaatsen waar de druk het hoogst is. Combinaties met inpasbare opwek- of opslagvoorzieningen in de directe nabijheid, bijvoorbeeld solar carports, zorgen voor een totaalconcept. Het verlenen van toestemming hiervoor is een gemeentelijke bevoegdheid. We volgen de ontwikkeling van waterstofverkooppunten. Mocht provinciaal ruimtelijk beleid hiervoor wenselijk worden, dan stellen we dit op.
Provinciaal doel is om alle bussen in het openbaar vervoer in 2027 emissieloos te laten rijden. Deze transitie is inmiddels in volle gang en leidt tot een groeiende vloot aan elektrische bussen. Dit vraagt ook op centrale punten, vaak de remises, om grootschaligere laadvoorzieningen. Het verlenen van toestemmingen hiervoor is een gemeentelijk bevoegdheid. Tijdige verzwaring van de benodigde energie-infra is een actueel aandachtspunt. Waar het kan of nodig is, zetten we ons in om de eventuele benodigde verzwaring van de energie-infra naar deze punten te versnellen. Er zijn kansen om deze aansluitingen deel te laten uitmaken van een energiehub. Vaak is overdag de benodigde capaciteit minder, waardoor de overige beschikbare capaciteit kan worden ingezet voor nabijgelegen activiteiten.
De elektrificatie van de Maaslijn is voor Noord- en Midden-Limburg van wezenlijk belang. Stroom daarvoor moet beschikbaar zijn. Daarover zijn afspraken gemaakt tussen ProRail en Enexis. Als blijkt dat aanvullende fysieke voorzieningen nodig zijn, pakken wij de benodigde toestemmingen hiervoor met voorrang op, in afstemming met de betreffende gemeente. We nemen daarin de coördinatie.
Ook het vliegverkeer staat voor een transitie. De beschikbaarheid van waterstof en voldoende stroom voor Maastricht Aachen Airport (MAA) is van belang. Het is wenselijk dat daarvoor tijdig een kwantitatieve en kwalitatieve verkenning met een ruimtelijke component wordt opgestart in opdracht van MAA. In samenwerking met de gemeenten Beek, Meerssen en Stein willen we daarbij betrokken zijn. Net als bij het Provinciaal Inpassingsplan (PIP) Maastricht Aachen Airport, sluiten we niet uit dat we in de toekomst ook voor deze infrastructuur ons ruimtelijk instrumentarium gaan inzetten.
Het Limburgse bedrijfsleven is de grootste energiegebruiker in onze provincie. In het bijzonder is dit industriecluster Chemelot en de verspreid liggende Cluster 6-bedrijven.
Vanuit de Trias Energetica-benadering is meer inzet op energiebesparing noodzakelijk om de klimaatdoelen te realiseren. Energie die niet wordt gebruikt, hoeft niet te worden opgewekt, getransporteerd of betaald. De energiebesparingsplicht ziet erop toe dat bedrijven verplicht zijn om verduurzamingsmaatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder uit te voeren. Ook kennen ze de verplichting om naast energiebesparende maatregelen CO2-reducerende maatregelen te treffen. Onderzoeksplichtige bedrijven moeten wettelijk eenmaal per vier jaar een onderzoeksrapport energiebesparing opstellen. Als bedrijven in de provincie geen onderzoeksrapport opstellen of de maatregelen niet tijdig nemen, zetten we via toezicht en handhaving de bedrijven ertoe aan alsnog actie te ondernemen.
Wij stimuleren een klimaatneutrale en circulaire toekomst voor Chemelot, de verspreid liggende Cluster 6-industrie en de bedrijven uit het Limburgs Energie Akkoord (LEA). Het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) biedt de kans de noodzakelijke randvoorwaarden te realiseren voor het behoud van groene industriebanen en productie in Limburg. Daarbij zijn de wederkerige maatwerkafspraken tussen de bedrijven en de Rijksoverheid een belangrijk instrument om de verduurzaming van Chemelot te versnellen en daarmee ook provinciaal belangrijk. Deze maatwerktrajecten bevatten ook inspanningen van overheidszijde om de benodigde randvoorwaarden op orde te hebben, zodat bedrijven investeren in verduurzaming.
Belangrijke voorwaarden voor bedrijven om intern hun maatregelen te kunnen realiseren zijn:
de tijdige beschikbaarheid van energie-infrastructuur;
voldoende duurzame energie;
het tijdig verkrijgen van vergunningen.
Bedrijventerreinen kennen ook mogelijkheden om energie met de omgeving uit te wisselen, bijvoorbeeld door het vormen van een local energy hub (LEH).
Het is niet meer vanzelfsprekend dat bedrijven op iedere willekeurige bedrijfslocatie en op ieder willekeurig moment tijdig een elektriciteitsaansluiting krijgen van voldoende capaciteit. Vraag en aanbod worden zoveel mogelijk gecombineerd om onnodig of onwenselijk transport over (overbelaste) energie-infrastructuur te voorkomen.
Dat vraagt van een bedrijf om vroegtijdig af te wegen of een beoogde nieuwe locatie geschikt is en of de bestaande locatie nog toekomstbestendig is. We verwachten een toename in de verplaatsingen van bedrijfsactiviteiten naar locaties waar wel voldoende energie aanwezig is. Dat is geen gewenste situatie, maar netcongestie en de langjarige aanpak hiervan maken dit tot de realiteit. Actief hierover het gesprek aangaan met bedrijven als overheid is daarom wenselijk. Mogelijk kan de verplaatsing van een bedrijfsactiviteit – en de capaciteit op het elektriciteitsnet die hiermee vrijkomt – andere bedrijven op het bedrijventerrein helpen én maatschappelijke kosten voor de verzwaring van het netwerk voorkomen.
Gemeenten dienen ook vroegtijdig af te wegen of een beoogde nieuwe bedrijfslocatie qua energie-infra ontsloten kan worden. En zo ja, welke energiebron en energiedrager het beste hiervoor ingezet kunnen worden. Energie-intensieve ontwikkelingen worden bij voorkeur gevestigd op een locatie waar veel energie en energie-infrastructuur aanwezig zijn of met beperkte investeringen gerealiseerd kunnen worden. We verwachten dat de bedrijfsterreinen in de nabijheid van energieknooppunten Graetheide en Maasbracht hierin een aantrekkende rol gaan spelen.
We onderschrijven het leidende principe van Enexis dat ze voorzien in maximaal twee energiedragers per gebied. Dat leidt tot het optimaal benutten van de maatschappelijk meest kosteneffectieve energiesystemen per gebied en zorgt voor zuinig (ondergronds) ruimtegebruik. We verwachten dat gemeenten binnen twee jaar via de wijkgerichte aanpak met plannen daarvoor komen. Gebeurt dit niet, dat gaan we ook ons ruimtelijk instrumentarium inzetten om hierop te interveniëren.
Vanuit de Trias Energetica-benadering is meer inzet op energiebesparing noodzakelijk om de klimaatdoelen te realiseren. Energie die niet wordt gebruikt, hoeft niet te worden opgewekt, getransporteerd of betaald. Limburg heeft een van de hoogste percentages slecht geïsoleerde woningen van alle provincies in Nederland. Ook wordt meer dan 90% van de woningen nog met aardgas of andere fossiele energie verwarmd. We moeten dus veel minder energie gaan verbruiken en fossiele energie gaan vervangen door duurzame alternatieven.
In het fysieke domein zijn verduurzamingsactiviteiten voor woningen en utiliteitsbouw vergunningsvrij óf liggen de bevoegdheden bij gemeenten. We zijn daarin dus geen directe partij. Soortenbescherming bij isolatiewerkzaamheden raakt wel onze verantwoordelijkheid. Binnen de kaders en wetgeving zijn we daarin meedenkend om tot generieke oplossingen te komen. Behoud van monumentale en cultuurhistorische waarden aan panden hebben voor ons een groot belang indien toestemming gevraagd wordt voor duurzaamheidsmaatregelen die hier negatieve invloed op hebben. Dat met de kennis dat er vaak alternatieve methoden mogelijk zijn die deze invloed niet hebben.
Hoewel we geen bevoegd gezag zijn voor de meeste verduurzamingsmaatregelen, nemen we wel een faciliterende en stimulerende rol op ons. Ter ondersteuning van verduurzamingsinitiatieven bieden we een ontzorgingsprogramma aan, waarmee eigenaren van maatschappelijk vastgoed kosteloos worden begeleid bij het realiseren van duurzaamheidsmaatregelen. Verder wordt een aanvullend ontzorgingsprogramma geïntroduceerd, in de vorm van een subsidieregeling specifiek gericht op kleine en micro-ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf, om de verduurzaming van bedrijfspanden binnen de bebouwde omgeving te bevorderen.
Limburg staat voor een woningbouwopgave. Het is niet meer vanzelfsprekend dat woningen op iedere willekeurige locatie tijdig een elektriciteitsaansluiting krijgen van voldoende capaciteit. Dat vraagt van een gemeente en ontwikkelaar een vroegtijdige afweging, in overleg met de netbeheerder, of een beoogde nieuwe (herontwikkelings)locatie uitvoerbaar is binnen de gewenste tijdsperiode. Het moment waarop een elektriciteitsaansluiting gerealiseerd kan worden, kan doorslaggevend zijn voor de prioritering van een woningbouwontwikkeling. Dat is niet wat we voorstaan, maar netcongestie en de langjarige aanpak hiervan maken dit wel tot de realiteit. Door onze inzet op de verzwaring van de energie-infrastructuur pakken we hierin een sturende rol om deze huidige situatie te verbeteren.
We onderschrijven het leidende principe van Enexis dat ze voorzien in maximaal twee energiedragers per gebied. Dat leidt tot het optimaal benutten van de maatschappelijk meest kosteneffectieve energiesystemen per gebied en zorgt voor zuinig (ondergronds) ruimtegebruik. We verwachten dat gemeenten binnen twee jaar hiervoor via de wijkgerichte aanpak met plannen voor komen. Gebeurt dat niet, dan gaan we ook ons ruimtelijk instrumentarium inzetten om hierop te interveniëren.
Het 380 Kv-net verzorgt het transport van grootschalig opgewekte elektriciteit door heel Nederland en van en naar het buitenland. Het 380 kV-net bestaat uit een landelijke 380 kV-ring met daaromheen enkele subringen en verbindingen. De ringstructuur zorgt voor de robuustheid en daarmee leveringszekerheid van het net. De 380 kV-stations zijn de knooppunten in het landelijke hoogspanningsnet voor de verdeling van elektriciteit. In paragraaf 150 Kv-net gaan we in het op regionaal georiënteerde 150 kV-net.
Het hoogspanningsnet (in beheer van TenneT) bestaat in Limburg uit een combinatie van 380 kV- en 150 kV-verbindingen. De netten met lagere spanningsniveaus zijn in beheer bij de regionale netbeheerder Enexis. Netbeheerders TenneT en Enexis installeren, beheren en onderhouden het Nederlandse elektriciteitsnet en zijn verantwoordelijk voor het aansluiten van klanten op het elektriciteitsnet.
Om de forse uitbreiding van het hoogspanningsnet te organiseren, realiseert TenneT landelijk en dus ook in Limburg deelnetten. Dat houdt in dat TenneT het 150 kV-net in Limburg opknipt in drie deelnetten met elk een eigen 380 kV-station:
het deelnet Boxmeer voor Noord-Limburg;
het deelnet Maasbracht voor Midden-Limburg;
het deelnet Graetheide voor Zuid-Limburg.
Daarvoor worden de bestaande 380 kV-stations Boxmeer en Maasbracht vernieuwd en uitgebreid en wordt er een nieuw 380 kV/150 kV-station gerealiseerd ten zuiden van de Bergerweg in de gemeente Sittard-Geleen. Om dit station te voeden, wordt de bestaande 150 kV-verbinding tussen Maasbracht en Graetheide verzwaard naar een 380 kV-verbinding.
Gedeputeerde Staten (GS) zijn voor dit nieuwe station en deze verbinding het bevoegd gezag en voeren de daarvoor benodigde projectprocedure uit. Om zo snel mogelijk tot realisatie van deze cruciale energie-infrastructuur projecten te komen, nemen – naast TenneT – de betrokken overheden (het Rijk, wij en gemeenten), Enexis, Chemelot en andere bedrijven gezamenlijk hun verantwoordelijkheid en spannen zich maximaal in. Vanuit ieders rol en verantwoordelijkheid wordt gezamenlijk gezocht naar mogelijkheden om processen te kunnen versnellen en aangrenzende en initiatieven in de nabijheid op elkaar af te stemmen.
Naast de nieuwe 380 kV-infrastructuur richting en op Graetheide, zijn er nog enkele andere verzwaringen nodig om de deelnetten te realiseren. Dit betreft onder meer het beter benutten van de lijn Maasbracht-Boxmeer-Dodewaard (rijksproject) en een nieuwe extra verbinding tussen Maasbracht en Eindhoven (rijksproject).
In rijksprojecten zijn Gedeputeerde Staten raadgevend en adviserend, waarbij we een samenwerking voorstaan met de betreffende gemeenten. Een nieuwe extra 380 kV-verbinding tussen Maasbracht en Graetheide (3e en 4e circuit) is in studie. Op basis van onze Energievisie 1.0 en de onderliggende systeemanalyse, achten we deze extra verbinding noodzakelijk vanwege de verwachte toename in de behoefte aan transportcapaciteit op het elektriciteitsnet. We staan ervoor open om voor deze verbinding de rol als bevoegd gezag van het Rijk over te nemen. Onze kosten borgen we via een anterieure overeenkomst. Deze bereidheid hebben we mede om meer te kunnen sturen op de ruimtelijke inpassing van deze 380 kV-verbinding in dit smalste stuk van Limburg.
Hoewel het feitelijk een rijkstaak is en TenneT ook via het privaatrechtelijk spoor hierin een verantwoordelijkheid neemt, zijn we in het rayonplanologie-spoor ook attent op (ongewenste) ontwikkelingen in de vrijwaringszone van de hoogspanningsverbindingen. Qua gezondheid – met name de omgang met de magneetvelden rondom hoogspanningsverbindingen – sluiten we aan bij de landelijke richtlijnen hiervoor.
Bijzonder aan het 380 kV-hoogspanningsstation Maasbracht is dat dit óók een belangrijke rol heeft in het internationale hoogspanningsnet, door de koppeling met het Duitse en Belgische hoogspanningsnet. Zo wordt ook zonder meer het 380 kV-tracé met België (Van Eyck-Maasbracht) versterkt.
Voor de verdere elektrificatie en daarmee verduurzaming van Chemelot is op termijn ook een 380 kV-verbinding naar de Chemelot benodigd. Samen met de gemeente Sittard-Geleen en betrokken partijen zijn we adviserend in de tracébepaling.
Vanaf het landelijke 380 kV-hoogspanningsstation binnen de drie deelnetten Boxmeer, Maasbracht en Graetheide lopen regionale 150 kV-verbindingen naar de huidige 28 hoogspannings-/middenspanninsstations, waar het netwerk van netbeheerder TenneT overgaat naar het netwerk van netbeheerder Enexis.
TenneT werkt aan het efficiënter benutten en de verzwaring van deze verbindingen en samen met Enexis aan de uitbreiding van deze stations, om tegemoet te komen aan de elektriciteitsvraag. Dit betreft in ieder geval de verbindingen tussen de 150 kV-stations:
Graetheide -Schoonbron (mede voor de aansluiting van de Einstein Telescope)
Buggenum-Nederweert
Blerick-Boekend
Buggenum-Belfeld-Blerick
Venray-Wells Meer
Horst-Venray
Boxmeer-Venray
In samenwerking met de betreffende gemeenten, TenneT en Enexis bekijken we met welke procedures de benodigde toestemmingen voor deze verzwaringen het snelste verkregen kunnen worden, met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid. Mocht ons ruimtelijk instrumentarium hiervoor het meest geschikt zijn, dan maken we hiervan gebruik. Vaak betreft dit 150 kV-verbindingen die door meerdere gemeenten lopen. Voor een wijziging van het omgevingsplan is één ruimtelijke provinciale procedure doeltreffender en efficiënter dan afzonderlijke procedures in elke gemeente. Onze kosten voor de procedure borgen we via een anterieure overeenkomst.
De verbinding Venray-Wells Meer betreft de aansluiting van het Energielandgoed Wells Meer. De gemeentebesturen van Bergen en Venray hebben ons college verzocht om voor de aansluiting van het energielandgoed op het elektriciteitsnet een projectprocedure te volgen. We benutten onze rol als bevoegd gezag voor de aansluiting om de koppelkans op te pakken tussen het bestrijden van de verdroging in het Natura 2000-gebied de Maasduinen en de inrichting van de groenzones en het watersysteem van het energielandgoed.
Naast verbindingen is een aantal nieuwe hoogspanning-/middenspanningsstations noodzakelijk. Met het oog op mogelijke versnellingen gaan we vroegtijdig in overleg met de netbeheerders en de betreffende gemeenten over de locatiekeuze van deze beoogde nieuwe stations. In beginsel ligt het bevoegd gezag voor de benodigde toestemming voor deze stations bij de betreffende gemeente. Er kunnen zich echter altijd situaties voordoen waardoor een rol van ons toch wenselijk of noodzakelijk is. Dat kan met name het geval zijn bij nieuwe 150 kV-stations waarvoor het zoekgebied in meerdere gemeenten ligt of als het belang van het project meerdere gemeenten dient. Dat zal minder voor de hand liggen bij uitbreidingen van bestaande stations. Mocht ons ruimtelijk instrumentarium daarin dan een rol kunnen vervullen, dan maken we hiervan gebruik. Via het spoor van rayonplanologie zijn we betrokken bij de uitbreidingen van de bestaande 150 kV-hoogspanningsstations.
Inzet is dat nieuwe 150 kV-verbindingen ondergronds worden aangelegd, om een zo beperkt mogelijke impact te hebben op het landschap. Een uitzondering ligt in het gebied van de Venloschol. Op korte termijn zijn nog een aantal doorboringen noodzakelijk. Om op de middellange termijn doorboringen door de Venloschol te minimaliseren, zijn we een voorstander van een bovengrondse verbinding. Dit ter bescherming van de in de Venloschol aanwezige strategische drinkwaterreserve. Onze inzet is er daarom op gericht om samen met de gemeente Venlo en de netbeheerders een nieuw 150 kV-station aan de oostkant van de Maas te realiseren. De praktijk is dat dit om een lange voorbereidingstijd vraagt, waardoor de benodigde voorbereidingen in gang gezet dienen te worden door de netbeheerders.
Hoewel het feitelijk een rijkstaak betreft en TenneT ook via het privaatrechtelijk spoor hierin een verantwoordelijkheid neemt, zijn we in het spoor van rayonplanologie ook attent op (ongewenste) ontwikkelingen in de vrijwaringszone van de hoogspanningsverbindingen. Qua gezondheid – met name de omgang met de magneetvelden rondom hoogspanningsverbindingen – sluiten we aan bij de landelijke richtlijnen hiervoor.
De elektriciteitsverbindingen tussen Graetheide en Chemelot dienen ook versterkt te worden met in 2027 twee nieuwe ondergrondse 150 kV-verbindingen. Samen met de gemeente Sittard-Geleen als bevoegd gezag en betrokken partijen zijn we adviserend in de tracébepaling.
Hoewel de inzet is om geen fossiele brandstoffen meer te gebruiken, is er ook het besef dat er in de overgangsperiode aardgas nodig blijft. Primair als brandstof voor de warmtevoorziening en het bedrijfsleven, totdat er een andere warmtevoorziening is. De flexibel inzetbare aardgasgestookte warmtekrachtkoppeling-installaties in de glastuinbouw zorgen in de transitieperiode mede voor stabiliteit in het elektriciteitsnet als duurzame opwek met wind en zon stilvalt. De aanwezige aardgasinfrastructuur kan ook ingezet worden voor het transport van groen gas of andere toekomstige duurzame gassen. Daarom blijft de instandhouding van de huidige infrastructuur relevant.
Limburg kent een aantal hogedrukaardgasleidingen die onderdeel zijn van het internationaal netwerk. Naast onderhoud en beheer van het aardgasnet heeft de Nederlandse Gasunie de strategie om een deel van het huidige aardgasnetwerk om te bouwen naar een waterstofnetwerk. We ondersteunen het Rijk in het toezicht houden op en handhaven van de bestaande hogedrukaardgasleidingen en gereserveerde buisleidingenstroken.
Om de waterstofverbinding Ravenstein-Chemelot te realiseren is een nieuwe hogedrukaardgasleiding nodig tussen Herkenbosch en Hommelhof. Na de realisatie hiervan wordt een van de bestaande aardgasleidingen tussen Ravenstein en Chemelot omgebouwd naar een waterstofleiding. Het nieuwe aardgasleidingstuk doorkruist gebieden die aandacht van ons vragen. Bijvoorbeeld doorkruisingen van de Roer, het Natuurnetwerk Limburg (waaronder het Munnichsbos) en langs een aantal gevoelige bestemmingen (Locatie Pepinusbrug van de Stichting Pergamijn). Bij de ruimtelijke inpassing van deze nieuwe leiding komen we op voor de veiligheid, gezondheid en leefbaarheid en hebben we aandacht voor de natuur- en landschapsbelangen. Koppelkansen dienen door de initiatiefnemer benut te worden. Nadelen dienen door de initiatiefnemer te worden gemitigeerd, eventueel via een (nog te vormen) omgevingsfonds. Onze inzet is erop gericht dat dit nieuwe leidingstuk maximaal gebruikmaakt van de bestaande juridisch-planologische mogelijkheden binnen de gemeentelijke omgevingsplannen.
Bijzonder aandachtspunt in het bestaande hogedrukaardgasnetwerk in Limburg zijn de aardgasleidingen direct naast Attractiepark Toverland. In de uitbreidingsplannen van Toverland komen deze leidingen in het attractiepark te liggen. In samenwerking met de gemeente Horst aan de Maas en de initiatiefnemers het ministerie van Klimaat en Groene Groei, Gasunie, Hynetwork en Toverland onderzoeken we of deze leidingen verplaatst kunnen worden naar het 'blauwe bocht’-tracé, aan de westzijde van de Middenpeelweg. Op basis van dit onderzoek dient mede bepaald te worden wie van de initiatiefnemers deze verplaatsing gaat betalen. We maken we ons sterk richting de Gasunie dat de werkzaamheden voor deze verplaatsing gelijktijdig plaatsvinden met de aanleg van de CO2-leidingen binnen het Delta Rhine Corridor-project in het ‘blauwe bocht’-tracé, waardoor werk-met-werk gemaakt wordt en de hinder voor de omgeving wordt geminimaliseerd. Onze betrokkenheid betekent ook dat we in de rijksprojectprocedure voor deze CO2-leidingen de verantwoordelijke minister verzoeken om voor dit deel ook de verplaatsing van de aardgasleiding planologisch-juridisch te faciliteren.
Gasunie (Hynetwork) heeft de opdracht vanuit het Rijk om een waterstofnetwerk te realiseren tussen de industriële clusters. Waterstof wordt primair gezien als brandstof voor industriële bedrijven. Gasunie gaat zoveel mogelijk gebruikmaken van vrijkomende hogedrukaardgasleidingen. Voor Limburg betreft dit de verbinding vanaf Ravenstein naar het industriecluster Chemelot. Voorzien wordt dat deze in de periode 2031-2033 gerealiseerd gaat worden. Na 2033 wordt een grensverbinding voorzien tussen Sanderbout en ’s-Gravenvoeren (België). In samenwerking met de gemeenten en het bedrijfsleven proberen we de komst van waterstof te bespoedigen. Door de overschrijding van de provinciegrens en de landsgrens van deze verbindingen is het Rijk hiervoor aan zet. We volgen ook de uitrol van het Belgische en Duitse waterstofnetwerk om te bekijken of een versnelde aansluiting hierop voor Limburg kansen biedt.
Om de verbinding Ravenstein-Chemelot te realiseren is een nieuwe hogedrukaardgasleiding nodig tussen Herkenbosch en Hommelhof. Na de realisatie hiervan kan een van de bestaande aardgasleidingen tussen Ravenstein en Schinnen omgebouwd worden naar een waterstofleiding. Tussen Einighausen en Chemelot is een nieuw te realiseren waterstofaantakking voorzien. Samen met gemeenten en grote gebruikers langs de route maken we ons sterk dat bij de omvorming direct T-stukken worden aangebracht. We ondersteunen het Rijk in het toezicht houden op en handhaven van de bestaande hogedrukaardgasleidingen ten behoeve van de ombouw naar waterstof en de gereserveerde buisleidingenstroken.
Binnen het Interprovinciaal Overleg (IPO) vragen we het Rijk en Gasunie ook om aandacht te geven aan aftakkingen naar de steden Venlo, Sittard-Geleen (Chemelot), Maastricht, Heerlen en Roermond en de gemeente Maasgouw (de Clauscentrale). Vooruitlopend hierop wordt er door de gemeente Maastricht in samenwerking met ons gekeken naar het gewenste tracé van het hoofdtracé naar Maastricht en de Cluster 6-bedrijven in Maastricht. Het valt niet uit te sluiten dat we in dat kader van het Rijk het verzoek krijgen om voor deze aantakkingen onze ruimtelijke bevoegdheden in te zetten. Mocht dat aanmerkelijke voordelen hebben ten opzichte van een gemeentelijke rol, dan nemen we deze verantwoordelijkheid.
De Rijksoverheid zet in op de realisatie van windparken op de Noordzee om via niet-fossiele bronnen te voorzien in de Nederlandse groeiende elektriciteitsbehoefte. Uit de verrichte systeemstudie ten behoeve van de Energievisie, blijkt dat voor de toekomstige energiebehoefte van Limburg de beschikbaarheid van deze elektriciteit van wind-op-zee cruciaal is.
De energieknooppunten Maasbracht en Graetheide zijn door de aanwezigheid van een 380 kV-station potentiële inlandse aanlandlocaties. Maasbracht vanwege het belang in de Nederlandse hoofdringstructuur en de koppelingen met Duitsland en België. Graetheide vanwege de eveneens groeiende elektriciteitsvraag van Zuid-Limburg in het algemeen en vanwege de aanwezigheid van Chemelot en de Cluster 6-bedrijven in het bijzonder. De situering van aanlandpunten in Limburg vermindert ook de ruimtedruk in het Westen van het land.
Het tracé voor de ondergrondse aanleg van de gelijkstroomkabels naar Limburg is een verantwoordelijkheid van het Rijk. Het Rijk verkent in afstemming met TenneT met de hoogste prioriteit dit tracé naar Limburg, evenals tracés naar mogelijke andere aanlandlocaties. In deze verkenning willen we volwaardig participeren. Wij zien kansen voor routes langs Rijksinfra en Rijkswateren. De aanleg van de kabels vindt naar verwachting pas vanaf 2040 plaats. We bekijken in samenwerking met het Rijk op welke manier de aanleg van gelijkstroomkabels kan worden versneld, met aandacht voor de ruimtelijke inpassing. We zijn onder meer bereid om een coördinerende rol op te pakken en alle gemeenten waar een tracéalternatief of -alternatieven doorheen gaan met elkaar in contact te brengen, gezamenlijk op te trekken en ruimtelijke uitdagingen en kansen in beeld te brengen.
Binnen de energieknooppunten Maasbracht en Graetheide hebben functies voor deze aanlanding voorrang boven andere niet-energiegerelateerde functies. Qua functies voor de aanlanding moet gedacht worden aan een conversiestation om de gelijkstroom die rechtstreeks vanaf de Noordzee komt om te zetten naar wisselstroom en een electrolyser om elektriciteit om te zetten naar waterstof. Aandachtspunt hierbij is de beschikbaarheid van voldoende koel- en productiewater. Convertors moeten in de directe nabijheid van deze stations komen te liggen en ruimtelijk worden ingepast als één geheel. Hergebruik van eventueel vrijkomende gronden binnen de energieknooppunten heeft voor de situering van een electrolyser de voorkeur. Een electrolyser kan in deze knooppunten meerwaarde geven als brandstof voor de Clauscentrale of als grond- en brandstof voor de bedrijven op Chemelot.
Het rijksproject Delta Rhine Corridor, als buisleidingcorridor voor de aan- en afvoer van duurzame grondstoffen, is van wezenlijk belang voor de verduurzaming van de Limburgse industriële bedrijven en energiecentrales. Bij dit project wordt gebruikgemaakt van de in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) aangeduide reserveringsgebieden voor buisleidingen van nationaal belang. Gemeenten hebben de instructie van het Rijk om in het omgevingsplan geen activiteiten toe te staan die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg van een buisleiding van nationaal belang. Hoewel hier dus primair een rijksbelang aanwezig is, attenderen we binnen het rayonplanologiespoor hier ook actief gemeenten op bij de beoordeling van plannen.
Vooralsnog voorziet het project op Limburgs grondgebied in een CO2-leiding tussen de Rotterdamse haven en Venlo. Realisatie van de CO₂-leiding tot Venlo zal naar verwachting in 2032-2033 plaatsvinden. Gasunie als initiatiefnemer, spreekt nog met Chemelot en de Clauscentrale over de te verwachten volumes CO₂. Afhankelijk daarvan moet de connectie van de CO₂-buis met Chemelot en de Clauscentrale nog meegenomen worden in een ruimtelijke procedure. Gelet op de provinciale belangen zijn we bereid om de rol van bevoegd gezag voor deze procedure op ons te nemen.
We maken ons sterk om meer modaliteiten door een buisleiding naar Limburg te krijgen. Daarbij wordt gedacht aan een ammoniakleiding en een herbruikbare buisleiding, die in eerste instantie ingezet kan worden voor het transport van lpg. Dat zien we in samenhang met het verminderen van vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor en weg, het vergroten van de veiligheid langs het spoor en de kansen die hiermee ontstaan voor ontwikkelingen rond de stationslocaties.
Het Rijk richt zich op de buisleidingstructuur van nationaal belang. Deze richt zich primair op Chemelot. We zien een provinciale ruimtelijke rol in de regionale aantakkingen hierop om bijvoorbeeld de Clauscentrale en Cluster 6-bedrijventoegang te geven tot deze hoofdstructuur.
Bij de situering van nieuwe buisleidingen komen we op voor de veiligheid, gezondheid, leefbaarheid en goede ruimtelijke inpassing (inclusief natuur en landschap). Extra aandacht dient uit te gaan naar de inpassing in en rond natuurgebieden (Natura 2000 en Natuurnetwerk Limburg), het gebied aan de oostzijde van Venlo, de beperkt beschikbare ruimte tussen Sittard en Limbricht en ter hoogte van Toverland in Sevenum. Wat betreft Toverland zijn we een voorstander van het alternatieve 'blauwe bocht’-tracé. We verzoeken in de rijksprojectprocedure voor deze CO2-leidingen de verantwoordelijke minister om voor dit deel ook de verplaatsing van de aardgasleiding planologisch-juridisch te faciliteren. Bij de aanleg van nieuwe buizen dienen door de initiatiefnemer koppelkansen benut te worden. Nadelen dienen door de initiatiefnemer te worden gemitigeerd, eventueel via een omgevingsfonds.
Naast de versterking van de aantakking op de Nederlandse buisleidinginfrastructuur willen we onze euregionale positie ook benutten om aangesloten te worden op de nabijgelegen buisleidingstructuren buiten de landsgrenzen. Dat kan versterkend werken voor de gehele regio. We ondersteunen het Rijk in het toezicht houden op en handhaven van de gereserveerde buisleidingenstroken.
Limburg kent twee energieknooppunten: Maasbracht en Chemelot/Graetheide. Deze knooppunten spelen nu en in de toekomst een cruciale rol in de (inter)nationale en regionale energie- en grondstoffentransitie. Dat hangt enerzijds samen met de verduurzaming van de aanwezige sectoren in het gebied zelf (Clauscentrale en Chemelot) en anderzijds met de ligging op een al bestaand, verder te versterken en uit te bouwen knooppunt van energie- en grondstoffenstromen.
Met interconnectoren in Maasbracht naar het Belgische en Duitse stroomnet, de CO2-leidingen in de Delta Rhine Corridor, de waterstofbackbone van Hynetwork, de verkenning naar diepe aanlandingen van wind-op-zee, ruimtevraag converters, electrolysers, batterijopslag, verzwaring en nieuwe hoogspanningscircuits en -stations op 380 kV- en 150 kV-niveau en het Vlaams initiatief voor de buisleidingenstraat Antwerpen-Geleen-Ruhrgebied, komen er de komende jaren veel initiatieven op deze gebieden af. De 380 kV-hoogspanningsverbindingen Maasbracht-Graetheide en Maasbracht-Eindhoven, het nieuwe 380 kV-station Graetheide, het landelijk waterstofnetwerk en de daaraan gerelateerde 150 kV-verbindingen, zijn het meest actueel.
Ook het Rijk erkent het belang en de urgentie van deze energieknooppunten. Ze zijn randvoorwaardelijk voor de verduurzaming van grote delen van Zuid-Nederland en, in lijn met de afspraken in het Klimaatakkoord en diverse nationale programma’s, het Duitse Ruhrgebied. De knooppunten kennen daarom ook een groot economisch belang.
Het zoeken naar ruimte (fysiek en milieutechnisch) voor de beoogde ontwikkelingen in en rondom beide energieknooppunten vraagt om een integrale ruimtelijke afweging. Deze ontwikkelingen landen in een gebied – het smalste stukje Limburg – dat nu al een hoge milieu- en ruimtedruk kent, waar de leefbaarheid aandacht vraagt en waar ook andere ruimtevragende opgaven spelen, zoals de verbreding van de rijksweg A2, de uitbreiding van de Brightlands Chemelot Campus, woningbouw, de aanwezige natuur- en landschapswaarden en het behoud van hoogwaardige landbouwgronden.
Dat alles beschouwend, is in het Bestuurlijk Overleg Leefomgeving met het Rijk het volgende afgesproken.
Het Rijk en wijzelf erkennen het belang van de energieknooppunten Maasbracht en Chemelot/Graetheide voor de verduurzaming van de industrie in Limburg en hechten belang aan een toekomstbestendige en samenhangende ontwikkeling van deze knooppunten. Het Rijk en wij starten daarom op de kortst mogelijke termijn met een gezamenlijke gebiedsgerichte aanpak voor de duurzame ontwikkeling van de energieknooppunten Maasbracht en Chemelot/Graetheide, waarbij omgevingskwaliteit centraal staat. Daarvoor wordt onder onze regie een overkoepelende gebiedstafel ingericht. Op deze tafel worden ruimtevragende (fysieke en milieu) opgaven van lokaal, regionaal en nationaal belang in beeld gebracht en integraal afgewogen en afgestemd. Vanuit deze tafel worden voorstellen voorbereid, met inachtneming van bestaande procedures en bevoegdheden. Daardoor kan een dwingend proces worden ingezet.
Wij hebben de regie over deze gebiedsgerichte aanpak en zien als uitkomst een gedetailleerdere gebiedsaanpak en een concreet uitvoeringsplan als een uitwerking van deze omgevingsvisie. Binnen de gebiedsgerichte aanpak respecteren we in eerste aanleg ieders verantwoordelijkheden en bevoegdheden en werken we actief samen met onder andere de betrokken gemeenten en het Rijk. Mocht blijken dat de inzet van ons ruimtelijk instrumentarium gewenst of noodzakelijk is, dan zijn we bereid dit in te zetten. Inhoudelijk hechten we in dezen zonder meer belang aan het gestelde in het Toekomstperspectief Clausgebied en omgeving en aan de Strategische gebiedsvisie omgeving Chemelot.
Zoals ook beschreven in paragraaf Restwarmte is de inzet erop gericht om optimaal gebruik te maken van restwarmtebronnen. We hanteren de volgende voorkeursvolgorde met betrekking tot de warmtetransitie.
In gebieden met voldoende bebouwingsdichtheid en waar een restwarmtebron, geothermie of andere warmtebron aanwezig is, zal een warmtenet de voorkeur hebben.
Hybride oplossingen zijn op korte termijn inzetbaar en wenselijk om CO2 te besparen. Voor de (middel)lange termijn zal in een beperkt aantal gebieden de omzet naar duurzame gasinfrastructuur mogelijk zijn.
All-electric oplossingen zijn wenselijk in goed geïsoleerde woningen en waar warmtenetten niet goed mogelijk zijn of hybride oplossingen niet toekomstbestendig zijn (vanwege de beschikbare hoeveelheid duurzaam gas).
Voor de uitrol van warmtenetten is ook infrastructuur nodig. Bevoegd gezag hierbij is veelal de gemeente. Met name de potentiële uitbreiding van de projecten Warmtenet Zuid-Limburg en Mijnwater kennen een intergemeentelijke infrastructuur. Deze infrastructuur wordt ondergronds aangelegd. Gelet op het belang van warmtenetten, vervullen we onze rol als bevoegd gezag in ruimtelijke ordening/plannen om deze intergemeentelijke benodigde warmte-infrastructuur – eventueel met warmteopslag – planologisch-juridisch doelmatig en doeltreffend te faciliteren met instemming van de betreffende gemeenten.
We onderschrijven het leidende principe van Enexis dat ze voorzien in maximaal twee energiedragers per gebied. Dit leidt tot het optimaal benutten van de maatschappelijk meest kosteneffectieve energiesystemen per gebied en zorgt voor zuinig (ondergronds) ruimtegebruik. We verwachten dat gemeenten binnen twee jaar via de wijkgerichte aanpak met plannen hiervoor komen. Gebeurt dat niet, dan gaan we ook ons ruimtelijk instrumentarium inzetten om hierop te interveniëren.
Energieopslag speelt een belangrijke rol in de energietransitie, de energiemix en het verminderen van netcongestie. Door het opslaan van overtollige elektriciteit, opgewekt door hernieuwbare bronnen zoals zonne- en windenergie, kunnen we zorgen voor een stabiele en betrouwbare energievoorziening wanneer de zon niet schijnt of de wind niet waait. Dit is essentieel om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen en de CO2-uitstoot te verlagen. Bovendien draagt energieopslag bij aan het balanceren van vraag en aanbod op het elektriciteitsnet, wat de netefficiëntie en robuustheid van het energiesysteem verhoogt.
De 2030-prognose van TenneT voor batterijopslag in Limburg kent een grote marge, te weten tussen de 200 en 1000 MW. De technieken voor batterijopslag maken nog een doorontwikkeling door, zoals de zoutwaterbatterij. We volgen deze ontwikkelingen en zetten in op het gebruik van de meest circulaire soorten.
We onderscheiden vier elektriciteitsopslagsystemen:
systeembatterijen;
batterijen gecombineerd met opwekinstallatie;
batterijen bij eindgebruikers (waaronder energiehubs);
batterijen in een gebouw of op een afgesloten terrein.
Systeembatterijen zijn batterijen met een eigen netaansluiting (standalone opslagsysteem). Het provinciaal belang ligt bij systeembatterijen met een eigen netaansluiting en batterijen gecombineerd met opwekinstallaties, doorgaans zonder eigen netaansluiting. Wij hanteren de volgende beoordelingsladder met drie opeenvolgende treden voor de situering van systeembatterijen.
We vinden dat door de ruimtelijke uitstraling van systeembatterijen en de bedrijfsmatige aard ervan een bedrijventerrein de primaire locatie hiervoor is.
Een beoordeling op deze tweede trede gebeurt wanneer een systeembatterij een aantoonbare bijdrage levert aan de robuustheid van het elektriciteitsnet en wanneer de netwerkbeheerders in bepalende mate zeggenschap hebben over de momenten van invoeding en afname. Een situering buiten een bedrijfsterrein is dan te motiveren, met als voorwaarde dat het een bestaande vrijkomende locatie betreft én dat de locatie efficiënt binnen het netwerk ligt, vaak in de buurt van een hoogspanningsstation.
De derde en laatste trede is het realiseren van systeembatterijen op een onbebouwde locatie in de buurt van een hoogspanningsstation als er aantoonbaar geen vrijkomende alternatieve locaties voorhanden zijn, de netwerkbeheerders het grote belang benadrukken en per saldo de ruimtelijke kwaliteit in het gebied verbetert. Dat kan bijvoorbeeld door sloop van bebouwing elders in het gebied.
In alle treden zijn minimaal een goede landschappelijke en milieukundige inpassing en afstemming met de veiligheidsregio nodig.
Batterijen gecombineerd met opweklocaties beschouwen we als ondergeschikt onderdeel van die opwekvoorziening en dienen daarom ook qua schaal daarmee in verhouding te staan. Qua ruimtelijke inpassing dienen deze batterijen te passen binnen de voorwaarden voor de betreffende opwekvoorziening in de omgevingsverordening.
De batterijen zijn integraal onderdeel van het ruimtelijk ontwerp. Het heeft een meerwaarde als de batterijopslag deel uitmaakt van een energiegemeenschap of energiehub en het bijbehorende lokaal energiesysteem. De Provinciale Energiediensten Maatschappij (PEM) kan hierin een initiërende rol spelen.
Elektriciteit kan worden omgezet in waterstof. Overschotten aan elektriciteit kunnen worden omgezet in waterstof, dat direct weer als energiebron gebruikt kan worden of kan worden opgeslagen om te gebruiken als brandstof in tijden van tekorten. Waterstof wordt tot 2030 alleen ingezet als grondstof en brandstof in de chemie, voor hogetemperatuurprocessen binnen de industrie en als brandstof voor de zware mobiliteit. Daarnaast kan waterstof ingezet worden voor het leveren van piekwarmte in de gebouwde omgeving en in andere sectoren, indien daar geen redelijk alternatief is. De inzet van waterstof voor de glastuinbouwsector dient nader door de sector verkend te worden. Daarmee draagt waterstofopslag bij aan de energietransitie.
Waterstof kan fungeren als opslag of als directe energiebron. Opslag van waterstof is nodig voor gebruik in de periodes dat er onvoldoende wind- of zonne-energie is of wanneer er een discrepantie is tussen vraag en aanbod. Daarnaast verhoogt opslag de leveringszekerheid van het systeem. De opslag van waterstof vormt hiermee een belangrijke schakel in de energietransitie en het realiseren van een fossielvrij energiesysteem. Opslag van waterstof kan zowel bovengronds als ondergronds. Het Rijk zet in op grootschalige ondergrondse opslag voor waterstof in voormalige zoutcavernes. In Limburg liggen geen zoutcavernes. De zoutcavernes in Noord-Nederland gaan deel uitmaken van het landelijke waterstofnetwerk. Dit onderschrijft het belang van een tijdige en adequate aansluiting van Limburg op dit netwerk.
We voorzien dat voor kortdurende opslag bovengrondse waterstofopslag in tanks gewenst is. In tanks kan waterstof in verschillende vormen worden opgeslagen, onder meer als ammoniak, LOHC of als vloeibare waterstof. De opslag van waterstof betreft een milieubelastende activiteit en kan daarom nadelige gevolgen hebben voor het milieu en impact hebben op de veiligheid. Wij houden hier nadrukkelijk rekening mee. De risico's moeten worden beperkt en er dienen maatregelen te worden getroffen zodat de impact op de omgeving minimaal blijft.
Een waterstofopslagvoorziening hangt samen met de komst van een electrolyser als onderdeel van de gelijkstroomverbinding met de windparken op zee en met het gebruik van waterstof voor primair de Clauscentrale en activiteiten op Chemelot. Daardoor voorzien we de opslag van waterstof op of nabij het terrein van de Clauscentrale en Chemelot. Met name voor opslag op het terrein van de Clauscentrale zal op basis van een vergunningsaanvraag moeten blijken of dit milieukundig inpasbaar is. Initiatieven om ook bij de grootschalige opweklocaties in Noord-Limburg waterstof te gaan produceren zijn in ontwikkeling. Waterstofopslag kan bijdragen aan een totaalconcept voor energieopwek binnen een decentraal energiesysteem. Onder de voorwaarde dat de opslagvoorziening integraal onderdeel is van het ruimtelijke ontwerp, zijn we hierin meedenkend.
Aardwarmte, ook wel bekend als geothermische energie, is warmte die afkomstig is uit de aarde. Hierbij spreken we over bodemenergie (0 -500 m beneden maaiveld) en geothermie (dieper dan 500 m beneden maaiveld). Deze energie wordt opgewekt door de natuurlijke hitte die diep in de aardkorst aanwezig is. In potentie liggen er kansen om deze warmte te benutten, bijvoorbeeld voor het verwarmen van onze woningen, glastuinbouw en kantoren. Binnen diepere geothermie kunnen temperaturen voldoende hoog zijn, waardoor via warmte en stoom eventueel elektriciteit kan worden opgewekt.
Bij al deze technieken om energie op te wekken is coördinatie tussen energievraag en -aanbod vanuit de initiatiefnemer en een goede afstemming met de omgeving wenselijk om de veiligheid te garanderen. Wij continueren in de omgevingsverordening de beschermende bepalingen om diepere grondboringen te voorkomen in gebieden met strategische grondwaterlichamen voor de drinkwatervoorziening (boringsvrije zones), waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
Geothermie is een mijnbouwactiviteit die volledig onder het ministerie van Klimaat en Groene Groei valt (beleid, vergunningverlening en handhaving). Vooral voor de verduurzamingsopgave van de glastuinbouw en warmtenetten zien we aardwarmte als potentiële duurzame warmtebron. We constateren echter dat het ontwikkelen van geothermie in Limburg momenteel vastloopt door het risico op seismiek (aardbevingen), in combinatie met ontbrekend inzicht in de (diepere) ondergrond en het ontbreken van landelijke kaders voor warmtewinning in breukgevoelige zones. Dit speelt minder bij bodemenergie. Dat biedt kansen voor kleinschalige warmtenetten binnen energiegemeenschappen of energiehubs.
Ondanks deze huidige problematiek stellen we ons proactief op rond de realisatie van veilige en duurzame winning van energie door aardwarmte in Limburg. In dat kader staan we, mits verantwoord, positief tegenover een reactivering van de geothermiebron in glastuinbouwgebied Californië.
Limburg kent twee grote energiecentrales: de Clauscentrale in Maasbracht en de Swentiboldcentrale op Chemelot. Om ervoor te zorgen dat we in Limburg ook in de toekomst op elk moment aan de vraag naar energie kunnen voldoen (leveringszekerheid) – ook op momenten met weinig wind en zon – is flexibiliteit in het energiesysteem cruciaal. De flexibiliteitsbehoefte zal onder andere worden ingevuld door CO2-vrije energiecentrales. Om ook op windstille en donkere dagen tot voldoende lokale opwek van energie te komen, zetten we daarom in op het behoud, de verduurzaming en eventuele uitbreiding van deze centrales. Uitbreidingen dienen gepaard te gaan met een verbetering van de omgevingskwaliteit. Op dit moment hebben we geen signalen dat er initiatieven zijn voor nieuwe energiecentrales. Mochten deze zich gaan voordoen, dan gaan we hierover het gesprek aan. We verlenen geen medewerking aan nieuwe fossiele energiecentrales.
De huidige gasgestookte Clauscentrale heeft een opgesteld vermogen van 1,3 GW en kan relatief snel op- en afschakelen. Omdat de centrale strategisch gelegen is in het (inter)nationale energienetwerk, kent deze een huidige en toekomstige waarde als strategische balanceerinstallatie van het elektriciteitsnet als er weinig zon en wind is. De centrale kan mogelijk met waterstof gestookt worden of aan CO2-afvang doen en elektriciteitsopslag bieden. Mogelijk valt hieronder ook een uitbreiding van het huidige vermogen. Om duurzame elektriciteit te kunnen produceren, is daarom een tijdige realisatie van benodigde buisleidinginfrastructuur (waterstof en CO2) cruciaal. Verwijzend naar paragraaf Energie infrastructuur zetten we ons hier actief voor in.
Uitbreidingen van de Clauscentrale voorzien we vooralsnog door verdichting of herstructurering op het terrein. We zijn bereid ons ruimtelijk instrumentarium voor de transitie of uitbreiding van de Clauscentrale, evenals de aantakkingen op de landelijk buisleidinginfrastructuur, in te zetten. Onze kosten die daarmee verband houden, borgen we door een anterieure overeenkomst te sluiten met de betreffende initiatiefnemer. Uitbreiding van de Clauscentrale dient gecombineerd te worden met nieuwe adequate wegontsluiting van het terrein.
Naast het directe en indirecte strategische belang van Chemelot voor Nederland en Europa, heeft Chemelot grote waarde voor Limburg. Aan de hand van de propositie voor een duurzame toekomst van Chemelot, werken we aan de toekomstbestendigheid van dit industrieel complex. De Swentiboldcentrale draagt door zijn elektriciteits- en stoomproductie wezenlijk bij aan de geïntegreerde werking van de industriële activiteiten op Chemelot. De centrale moet ook omschakelen naar een duurzame brandstof. Waterstof, eventuele andere brandbare gassen en CO2-kunnen hierin een rol spelen. In alle toekomstige scenario's is tijdige aantakking op buisleidinginfrastructuur essentieel.
Het opwekken van elektriciteit is in de toekomst voor het grootste deel weersafhankelijk, gezien het gebruik van zon- en windenergie. Kernenergie kan op lange termijn een rol spelen bij het robuust maken van het elektriciteitssysteem. Het vormt immers een meer regelbare energievoorziening die niet weersafhankelijk is en bijdraagt aan (verdere) diversificatie van het energiesysteem. Vooralsnog zien we vanuit het rijksbeleid voor Limburg geen mogelijkheden voor een grote kerncentrale (meer dan circa 500 MW). Het wereldwijde onderzoeks- en ontwikkelingsproces van kernfusie vinden we interessant om te volgen.
Kleine modulaire reactoren (tot circa 300 MW), ook wel ‘small modular reactors (SMR's)’ genoemd, hebben wél potentie als aanvulling op hernieuwbare energiebronnen. Het Rijk en de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) zijn verantwoordelijk voor de nucleaire veiligheid en de vergunningverlening. De vergunningverlening vindt pas plaats als er een volledig veiligheidsdossier is aangeleverd waarin alle veiligheidsaspecten in detail zijn uitgewerkt. Daarnaast zijn, binnen de huidige wet- en regelgeving, gemeenten verantwoordelijk voor de planologische inpassing van SMR's. De gemeente beoordeelt als bevoegd gezag de geschiktheid van de beoogde locatie voor een SMR (mocht het tot concrete SMR-initiatieven komen).
Om de haalbaarheid van SMR's in volle breedte en onze potentiële rol daarin te verkennen, nemen we actief deel aan het Rijksprogramma SMR's. Op basis van dit programma komt het Rijk met een brede visie op SMR's en bepalen we onze rol. Gelet op de bovengemeentelijke impact van SMR's sturen we er zonder meer op dat via bestuurlijk overleg initiatieven regionaal afgestemd worden. We voorzien op dit moment geen financiële participatie van ons in de ontwikkeling, bouw of exploitatie van een SMR.
Deze rijksvisie gebruiken we om tot eigen (aanvullende) voorwaarden te komen die we al dan niet willen verbinden aan de ontwikkeling van concrete SMR-initiatieven. Belangrijk hierbij is om helder te krijgen welke maatschappelijke meerwaarde het SMR-initiatief dient op te leveren. Het ontwikkelen van een SMR is immers geen doel op zich. Het is een middel om andere doelen te bereiken, zoals het bovengenoemde robuust maken van het elektriciteitssysteem en het aantrekken of behouden van energie-intensieve bedrijvigheid. In deze context vinden we dan ook dat de mogelijke bouw van een SMR onderdeel dient te zijn van een gebiedsgerichte benadering, met daarbij oog voor welke activiteiten de SMR precies wordt ingezet en hoe een rechtvaardige verdeling van de lusten en lasten tussen burgers en bedrijven er concreet dient uit te zien, bijvoorbeeld via een omgevingsfonds om de gebiedsgerichte uitvoerbaarheid te waarborgen.
Bij het komen tot provinciale (aanvullende) voorwaarden betrekken we alle gemeenten. Via een gedeeltelijke wijziging van deze omgevingsvisie verankeren we de fysieke voorwaarden en aandachtspunten beleidsmatig. Dit gaat vergezeld van een plan-mer (milieueffectrapportage) om de gevolgen voor de omgeving in kaart te brengen. We bekijken dan ook of een verdere juridische doorvertaling naar de omgevingsverordening gewenst is. In het gehele proces hechten we zonder meer belang aan de aspecten gezondheid, milieu, veiligheid, regionale afstemming, maatschappelijke meerwaarde en de beschikbaarheid van koelwater.
In ons streven naar een CO2-arme energievoorziening sluiten we in de energiemix niets uit. Windturbines vormen een waardevolle bijdrage aan deze mix. De condities die we daarbij van belang achten, zijn participatie, landschappelijke inbedding en netwerkverzachtende inpassing.
Het is niet realistisch om te veronderstellen dat Limburg op korte of middellange termijn zelfvoorzienend kan worden in zijn energiebehoefte. Het energiesysteem wordt decentraal opgebouwd en centraal aangevuld. Decentrale hernieuwbare opwek door windturbines blijf daarom van provinciaal belang. We streven naar lokaal eigenaarschap van minimaal 51%, zodat voordelen terugvloeien naar de lokale gemeenschap, bijvoorbeeld via energiegemeenschappen of energiecoöperaties. Graag zien we windturbines integraal gekoppeld aan elektriciteitsvragers. De Provinciale Energiediensten Maatschappij (PEM) kan hierbij een rol spelen.
We constateren dat de realisatie van windturbines zich de laatste jaren niet heeft doorgezet. Om de ontwikkeling van windturbines op verantwoorde locaties weer op gang te brengen, leggen we uitsluitingsgebied windturbines en zoekgebieden windturbines vast. In uitsluitingsgebieden worden windturbines niet toegelaten, in zoekgebieden willen we juist een actieve rol vervullen bij realisatie van de windturbines. In de gebieden die overblijven is ontwikkeling van windturbines niet uitgesloten, maar daar wij gaan geen actieve rol vervullen bij realisatie.
We gaan de genoemde actieve rol en de voorwaarden voor ontwikkeling verder uitwerken. Daarbij gaat het om de initiërende en de bevoegd gezag rol van de Provincie en de rol die we voor gemeenten zien. We werken de voorwaarden uit waaronder wij een actieve rol willen vervullen. Lokaal eigendom en lokaal gebruik van energie zijn daarbij leidende uitgangspunten evenals het bereiken van een goede ruimtelijke kwaliteit. Een participatief omgevingsproces is daarvoor wezenlijk. Wij zetten in op de totstandkoming van energiegemeenschappen, waarbij we aangeven wat daarin de rol van de PEM zal zijn. We consulteren vooraf de RES-regio’s over deze uitwerking.
Bij concrete initiatieven wegen we het standpunt van de betreffende gemeente in onze afweging mee. Voordat we tot besluitvorming overgaan, vindt hierover bestuurlijk overleg plaats.
De Energiewet maakt het college van Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag voor de aanleg of uitbreiding van een windpark met een capaciteit van ten minste 15 MW maar minder dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van dat windpark. Wij voeren deze rol als bevoegd gezag uit binnen de kaders van de wet en het provinciaal beleid. We staan open voor het verzoek van een gemeente, gelet op het subsidiariteitsbeginsel (‘decentraal, tenzij’) van de Omgevingswet, om de rol van bevoegd gezag naar deze gemeente over te dragen. Dit kent voorwaarden, namelijk dat het project versneld kan worden en er aanmerkelijke voordelen aan zijn verbonden. Wij nemen het bevoegd gezag weer op ons, mocht in de uitvoering blijken dat een gemeente het project onvoldoende kan versnellen. Deze benadering geldt ook voor windprojecten onder de 15 MW, waar het bevoegd gezag bij de gemeente ligt.
De situering van nieuwe windturbines vraagt om een gedegen afweging, waarbij rekening wordt gehouden met ons landschap, onze natuurgebieden en de geldende normeringen.
Het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid Limburg, Natura 2000-gebieden, het beschermingsgebied van de Einstein Telescope en het winterbed van de Maas achten wij niet geschikt en sluiten wij uit van plaatsing van windturbines.
Er is een onderzoek gaande naar de consequenties van windturbines op de Einstein Telescope. Mocht hieruit blijken dat er geen consequenties zijn voor de Einstein Telescope, dan komt dit beschermingsgebied in de omgevingsverordening te vervallen en treden we met gemeenten in overleg om de haalbaarheid van eerdere initiatieven opnieuw te bepalen. Dat laatste geldt uiteraard ook mocht de Einstein Telescope niet in deze regio gerealiseerd worden.
Een aantal typen gebieden in onze provincie leent zich het best voor windturbines. Deze zoekgebieden windturbines zijn bepaald op basis van drie aspecten:
Het aspect ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit is ingevuld door aan te sluiten bij de in het POL2014 (Provinciaal Omgevingsplan Limburg) aangeduide voorkeursgebieden voor windenergie. Het gaat om gebieden:
op of nabij Bedrijventerreinen.
op of nabij een ontwikkelingsgebied glastuinbouw.
in grootschalige jonge ontginningslandschappen in Noord- en Midden-Limburg.
langs de provinciegrens, waarbij aansluiting wordt gezocht bij reeds bestaande buitenlandse opstellingen.
aansluitend aan bestaande windturbines.
Deze gebieden zijn aangevuld met gebieden die in de ontwerpende onderzoeken van de regio’s naar voren komen als kansrijk voor grootschalige opwek. Hiermee geven we invulling aan het voornemen in de Omgevingsvisie Limburg 2021 om de voorkeursgebieden te actualiseren.
Het aspect leefbaarheid is ingevuld door een minimale afstand tot woningen te hanteren en afstand in acht te nemen van kritische infrastructuur.
Het aspect energieplanologie impliceert dat windturbines in de directe omgeving van energievragers liggen (onder meer bedrijventerrein of ontwikkelingsgebied glastuinbouw) en onderdeel zijn van een energiehub. Tegelijkertijd vragen windturbines vanwege het leefbaarheidsaspect juist om een zekere afstand tot gevoelige bestemmingen. Dit bemoeilijkt de invulling van energieplanologie. We accepteren daarom ook grotere kabellengtes tot transformatorstations.
De mogelijkheden voor windturbines in de Oostflank zien we graag benut, maar er gelden beperkingen vanwege vliegbasis Geilenkirchen. De Oostflank is om deze reden nu niet als zoekgebied benoemd. We gaan in overleg met de partners om te bezien of in dit gebied toch mogelijkheden zijn voor windturbines. We willen bezien of en in hoeverre we de status uitsluiting Nationaal Landschap Zuid-Limburg af kunnen halen van bedrijventerreinen en/of de directe omgeving daarvan die nu binnen het Nationaal Landschap Zuid-Limburg liggen om op deze bedrijventerreinen de situering van windturbines vanuit provinciale zijde niet te belemmeren. Inzicht in overige (wettelijke) locatie specifieke belemmeringen zal de concrete kansrijkheid dienen te gaan bepalen.
Projectrealisatie vraagt altijd nader onderzoek om aan te tonen dat het project voldoet aan alle wettelijke voorwaarden en (milieu)normen van dat moment. Van belang hierbij zijn de nieuwe normen voor windturbines die naar verwachting in 2025 door het Rijk worden vastgesteld. Een landschappelijke ontwerpstudie maakt deel uit van de projectvoorbereiding. Daaruit moet blijken welke aantallen en opstelling geschikt zijn voor de gekozen locatie en hoe deze kwalitatief worden ingepast in de omgeving. Ontwerpende onderzoeken en eerder verrichte studies bieden aanknopingspunten voor de inpassing. Er dient afstemming plaats te vinden met de netbeheerders over de aansluiting op het elektriciteitsnetwerk.
In ons streven naar een CO2-arme energievoorziening sluiten we in de energiemix niets uit. Het is niet realistisch om te veronderstellen dat Limburg op korte of middellange termijn zelfvoorzienend kan worden in zijn energiebehoefte. We bevorderen zonne-energie als duurzame energiebron, gecombineerd met energieopslag. De basiscondities die we daarbij van belang achten zijn: lokaal eigendom, netwerkverzachtend ingepast en meervoudig ruimtegebruik. We stimuleren de installatie van zonnepanelen op daken – ook met lichtere constructies door nieuwe technieken – en gevels van gebouwen en objecten, evenals op onbenutte terreinen in bebouwd gebied.
Het energiesysteem wordt decentraal opgebouwd en centraal aangevuld. Om tot voldoende decentrale hernieuwbare opwek te komen, blijven zonneparken daarom van provinciaal belang. We streven naar lokaal eigenaarschap van minimaal 51%, zodat financiële voordelen terugvloeien naar de lokale gemeenschap, bijvoorbeeld via energiegemeenschappen of energiecoöperaties. Graag zien we zonneparken gekoppeld aan elektriciteitsvragers. De Provinciale Energiediensten Maatschappij (PEM) kan hierbij een faciliterende rol spelen.
Voor de ruimtelijke inpassing van zonne-energie hanteren we de Limburgse zonneladder. Het gaat zowel om de juiste locatie als om de juiste ruimtelijke inpassing op deze locatie. De Limburgse zonneladder voor zonneparken ziet er als volgt uit (niet opeenvolgend):
Op daken en gevels van gebouwen.
Op onbenutte terreinen in bebouwd gebied, zoals parkeerterreinen en bedrijfskavels met buitenopslag;
Op gronden in het buitengebied met een andere primaire functie dan landbouw of natuur, zoals bermen, stortplaatsen, ontgrondingsplassen en oude bedrijfslocaties.
Een strikt ‘nee, tenzij’ voor gronden in gebruik voor landbouw. De ‘tenzij’-criteria zijn limitatief:
Een zonnepark substantieel gecombineerd met een agrarisch gebruik.
Een tijdelijk zonnepark dat, op basis van bestuurlijk bindende afspraken tussen Provincie, gemeente en initiatiefnemer, bijdraagt aan de uitvoerbaarheid van een transitie naar een andere functie. Gedacht kan worden aan de functieverandering naar natuur binnen de Groenblauwe landbouwzone.
Een zonnepark dat betekenisvol bijdraagt aan de vermindering van de netcongestie of zorgt voor vergroting van een efficiënter netwerkgebruik.
Een zonnepark gelegen op gronden die gedurende ten minste tien jaar niet meer in gebruik zijn geweest als landbouwgrond.
Een zonnepark dat gesitueerd is op een bouwvlak waarop sloop van gebouwen plaatsvindt en het aantal vierkante meters zonnepanelen niet groter is dan het aantal vierkante meters dat aanwezig was op daken van de gesloopte gebouwen. Om te voorzien in voldoende lokale opwek werken we meedenkend mee aan plannen die voldoen aan één van deze criteria.
Uitsluitingsgebieden voor zonneparken: Natuurnetwerk Limburg, waterwingebieden en bestaande bos- en natuurgebieden gelegen in de Groenblauwe Landbouwzone).
Meervoudig ruimtegebruik is het combineren van zonnepanelen met andere functies, zoals plaatsing op stortplaatsen, waterbuffers, maar ook locaties die niet meer volwaardig geschikt zijn voor agrarisch gebruik, waardoor er mogelijkheden zijn om deze in te zetten als transitiegronden, waarbij een tijdelijk grootschalig zonnepark bijdraagt aan de uitvoerbaarheid.
We zien de ontwikkeling van zonneparken als noodzakelijke voorwaarde voor de energietransitie. In het bijzonder bij de ontwikkeling van energiehubs en energiegemeenschappen. We nemen zoekgebieden grootschalig zon-pv op waar we kansen zien voor deze grootschalige opwek. Projecten binnen deze zoekgebieden dienen te voldoen aan de voorwaarden van de voorkeursvolgorde zon, zoals hierboven beschreven. Bij initiatieven in de zoekgebieden gaan we een actieve rol vervullen. We werken onze rol en de voorwaarden waaronder wij hieraan meewerken nader uit. Lokaal eigendom en lokaal gebruik van energie zijn daarbij leidende uitgangspunten evenals het bereiken van een goede ruimtelijke kwaliteit. Een participatief omgevingsproces is daarvoor wezenlijk. Wij zetten in op de totstandkoming van energiegemeenschappen, waarbij we aangeven wat daarin de rol van de PEM zal zijn. We consulteren vooraf de RES-regio’s. Bij concrete initiatieven wegen we het standpunt van de betreffende gemeente in onze afweging mee. Voordat we tot besluitvorming overgaan, vindt hierover bestuurlijk overleg plaats.
Het vertrekpunt voor het bepalen van zoekgebieden wordt gevormd door de resultaten uit de ontwerpende onderzoeken van de regio’s in combinatie met de studies naar de inpassing van grootschalig zon-pv in het landschap (Handreiking Grootschalige energie-opwek zon-op-land van de RES-regio Noord- en Midden-Limburg en Landschappelijke verdiepingsstudie zon en wind Zuid-Limburg).
Vanuit het oogpunt energieplanologie beperken we deze gebieden in. We gaan er van uit dat projecten gelegen zijn binnen een afstand van 500 m (bespreken o.b.v. kaartbeeld) tot Bedrijventerreinen of Landelijke kernen/Stedelijk gebied. Dat sluit aan bij de wens voor lokale afzet zonder teruglevering (energiehubs, energiegemeenschappen). Alleen gebieden groter dan 5 ha komen als zoekgebied in aanmerking, met oog op de financiële haalbaarheid van projecten en om versnippering te voorkomen.
In samenwerking met de betrokken gemeenten en de PEM plegen we extra inspanningen op de zoekgebieden rondom Maastricht Aachen Airport, aan de noordzijde van Maastricht en ten zuiden van Bocholtz. Bij Groeve Maurik zetten we in op zonnepanelen op daken. (zoekgebieden zon-pv met inspanning)
Lopende initiatieven, zoals opgenomen in bijlage XIII van de omgevingsverordening worden op basis van de omgevingsverordening beoordeeld en doorgezet. Daarbij streven we naar aansluiting met maximale lokale buffering. We werken samen met de betreffende gemeenten aan de ontwikkeling van het grootschalige zonnepark Dorperpeel en de aansluiting van Energielandgoed Wells Meer. We werken met Rijkswaterstaat en gemeenten aan de uitwerking van Opwek van Energie op Rijksgronden (OER) om opwek op rijksgronden te benutten voor opwek langs Rijkswegen.
Een groot aandeel van het energiegebruik van de gebouwde omgeving wordt ingezet voor de warmtevraag. In Limburg is een aantal (rest) warmtebronnen beschikbaar dat kan worden ingezet voor de verwarming van de bebouwde omgeving en glastuinbouw. Door deze bronnen te ontsluiten wordt de vraag naar andere energiedragers (onder andere waterstof en elektriciteit) ingeperkt. Bovendien kan de inzet van lokale warmtebronnen zorgen voor een grotere autonomie en stabielere energieprijzen. Voorwaarde voor een goede restwarmtebron is continuïteit.
De verwachting is dat het gebruik van restwarmte toeneemt ten opzichte van de huidige situatie. Momenteel wordt ongeveer 1% van de warmtevraag ingevuld met warmtenetten. Dit aandeel neemt naar verwachting toe naar 10 tot 25% van de totale warmtevraag in de gebouwde omgeving. Om nieuwe warmtenetten te realiseren of bestaande warmtenetten uit te breiden moeten extra (duurzame) warmtebronnen gerealiseerd of ontsloten worden. Er zijn verschillende warmtebronnen die mogelijk gebruikt kunnen worden, bijvoorbeeld restwarmte uit industrie en bedrijfsactiviteiten. Met name het gebruik van restwarmte in het verstedelijkt deel van Zuid-Limburg heeft veel potentie.
Voor Zuid-Limburg zijn op dit moment twee grootschalige bronnen beschikbaar, de restwarmte van Chemelot en de thermische buffers in Parkstad, bestaande uit het water in de voormalige mijngangen. Kansen liggen er ook in Maastricht door de restwarmte van de energie-intensieve bedrijvigheid ter plaatse. Noord- en Midden-Limburg kent ook potentiële(rest)warmtebronnen, met name in en rondom Venlo en Roermond. De Provinciale Energiediensten Maatschappij kan bij de ontwikkeling van nieuwe bronnen een rol spelen.
Een afgeleide techniek om energie op te wekken binnen Restwarmte, betreft aquathermie. Dit is de verzamelnaam voor de winning, opslag en distributie van warmte uit afval-, riool- en oppervlaktewater.
De ruimtelijke impact van restwarmtebronnen is vaak beperkt, waardoor de bevoegdheden hierover veelal bij gemeenten liggen. We sturen hierop via het rayonplanologiespoor. Gelet op het belang voor de energiemix van duurzame restwarmtebronnen en de instandhouding daarvan, adviseren we gemeenten om de bronnen en bijbehorende faciliteiten in de omgevingsplannen te beschermen en daarin ruimte te reserveren voor op termijn gewenste uitbreidingen. Het binnen omgevingsplannen faciliteren van nieuwe restwarmtebronnen ondersteunen we. Om de inpasbaarheid en potentie van nieuwe bronnen te verkennen komen we graag in een zo vroeg mogelijk stadium aan tafel met gemeente en initiatiefnemer, zodat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat ongewenste locaties (bijvoorbeeld het Natuurnetwerk) worden gebruikt voor een nieuwe restwarmtebron.
Waterstof en daarvan afgeleide energiedragers krijgen een belangrijke rol in de robuustheid van het energiesysteem. Zowel als grondslag als wanneer elektriciteit als energiebron geen oplossing kan bieden. De omvang van de productie van waterstofdragers en synthetische brandstoffen is afhankelijk van het vergroten van de elektrolysecapaciteit (productie van waterstof op basis van elektriciteit) en import van waterstof. Tot circa 2035 zijn groene waterstof en synthetische brandstoffen naar verwachting schaars. Dat betekent dat de toepassing hiervan allereerst zal plaatsvinden op plekken waar weinig tot geen geschikte alternatieven zijn, zoals in de chemische-industrie (ook als grondstof), energie-intensieve industrie en elektriciteitscentrales (hoge-temperatuurverwarming) en voor zwaar wegtransport, binnen- en zeevaart en luchtvaart.
Initiatieven die waterstof willen gaan produceren dienen zich zo dicht mogelijk bij gebruikers te vestigen. Combinaties met glastuinbouwconcentratiegebieden of recreatieve voorzieningen achten we voorstelbaar. De voorziene grootschalige electrolysers die gevoed worden door de gelijkstroom van de windparken op zee, bieden zonder meer waterstof voor de Clauscentrale (Maasbracht), Chemelot en de Swentiboldcentrale. Situering op of nabij de gronden van deze gebruikers heeft de voorkeur. Aandachtspunt is de beschikbaarheid en bruikbaarheid van koel- en productiewater.
De themakaarten energie zijn allemaal ondersteunend aan de tekst en geven geen direct werkingsgebied aan. Daarom zijn in deze paragraaf alle gebruikte kaartlagen als werkingsgebied opgenomen om ze in het Digitaal Stelsel Omgevingswet te kunnen tonen.
uitsluitingsgebied windturbines
ontwikkeling van windturbines niet uitgesloten
zoekgebieden zon-pv met inspanning
Zoekgebied elektriciteitsinfrastructuur oostzijde van de Maas
In Limburg is er een grote behoefte aan betaalbare woningen die passen bij de persoonlijke situatie van de bewoner(s).
Aan de ene kant betreft dit een nieuwbouwopgave. Met het Rijk zijn in de Woondeal Limburg afspraken gemaakt over het toevoegen van 29.550 woningen tot en met 2030, waarvan het grootste deel in de sociale huur, de middenhuur en de betaalbare koop.
Aan de andere kant betreft het:
de vervanging van woningen die gesloopt moeten worden;
het splitsen of optoppen van bestaande woningen;
het aanpassen van de functie van bestaand vastgoed naar wonen.
het bevorderen van doorstroming
Ingrepen in de bestaande woningvoorraad en nieuwbouwontwikkelingen worden in verbinding met andere opgaven in het fysieke en in het sociale domein opgepakt. Voor de periode na 2030 heeft Limburg heldere ambities voor het uitbreiden van de woningvoorraad, die uitwerking krijgt in het programma Limburg Centraal.
Een woningvoorraad waarbij vraag en aanbod – zowel kwalitatief als kwantitatief – op elkaar aansluiten, met een evenwichtige verdeling van de te realiseren woningen in het sociale huursegment over gemeenten per regio, is van provinciaal belang. Daarbij worden tijdig voldoende, betaalbare en passende woningen gerealiseerd, rekening houdend met gebiedskenmerken.
In principe zien we alle woningbouwontwikkelingen als provinciaal belang. Dat geldt zowel voor het programmatische aspect (aantal, type en betaalbaarheid) als voor het ruimtelijke aspect. Binnen de Stedelijk gebied en de Landelijke kernen laten we de ruimtelijke beoordeling van ontwikkelingen over aan gemeenten, onder de voorwaarde dat deze ontwikkelingen passen binnen de gemeentelijke, regionale én provinciale woningbouwprogrammering en in lijn zijn met gemaakte (woondeal)afspraken.
Het is van provinciaal belang dat plannen zo spoedig mogelijk leiden tot daadwerkelijke realisatie.
Het tegengaan van misstanden bij de woon- en leefomstandigheden van (kwetsbare) arbeidsmigranten is een provinciaal belang. Daarvoor geven wij uitvoering aan de Integrale Aanpak Arbeidsmigratie Limburg 2025-2027 − Waardig werken en wonen. Door in Limburg te beschikken over meer, kwalitatief betere en duurzame huisvesting voor arbeidsmigranten, voorkomen wij misstanden zoals (dreigende) dak- en thuisloosheid.
Opgaven rond woningbouw overschrijden gemeentegrenzen en vragen om regionaal inzicht en een regionale aanpak. Wij hebben een rol in de coördinatie van de bovengemeentelijke afstemming van beleid en een evenwichtige verdeling van opgaven, omdat dit efficiënter en effectiever is. Een goede samenhang en samenwerking tussen gemeenten is daarbij van belang. Wij zien specifiek toe op voldoende en kwalitatief goede (sociale) huisvesting − ook voor aandachtsgroepen − in elke gemeente en met een evenwichtige verdeling over gemeenten in de regio.
De Wet versterking regie volkshuisvesting (wetsvoorstel) bekrachtigt die rol. We gaan invulling geven aan deze regierol via het provinciaal Volkshuisvestingsprogramma en passen daar indien nodig de Omgevingsverordening Limburg op aan.
Jong en oud moet zich thuis kunnen voelen in Limburg. Onze woningvoorraad en woonomgeving richten wij daarop in. Herstructurering en het optimaal benutten van de mogelijkheden van bestaande woningen blijft belangrijk. Gezien onze demografische ontwikkeling is het van belang dat Limburg aantrekkelijk is voor de beroepsbevolking die zich langdurig in Limburg vestigt. We werken aan kwalitatieve groei op basis van duurzame verstedelijking, rekening houdend met de bereikbaarheid en leefbaarheid van de gemeenschap.
Voor de periode na 2030 hebben we de ambitie om rondom de zes Limburgse intercitystations (IC-stations) een mix van wonen, werken, voorzieningen en groen te ontwikkelen. Daarbij willen we circa 30.000-35.000 woningen toevoegen binnen een straal van 1,5 km rond deze IC-stations (Maastricht, Heerlen, Sittard, Roermond, Weert en Venlo). 20.000-25.000 woningen daarvan zijn aanvullend op de Woondeal Limburg. Deze ambitie krijgt uitwerking in het programma Limburg Centraal.
Wij nemen regie op de programmering en monitoren hiervoor de planvoorraad en de feitelijke realisatie van woningen. De ontwikkeling van de behoeften op het gebied van wonen blijft uitgangspunt voor voortdurende actualisatie van de programmering. Het Volkshuisvestingsprogramma Limburg neemt daarin een centrale positie in.
We zetten in op een optimale benutting van de bestaande voorraad en op nieuwbouw, waarmee ook doorstroming van bewoners op gang wordt gebracht. Nieuwe woningbouwontwikkelingen moeten passen binnen de gemeentelijke, regionale en provinciale programmering.
In samenwerking met lokale, regionale, provinciale en nationale stakeholders, bepalen we een effectieve strategie om de woningbouwopgave te realiseren.
De gemaakte (woondeal)afspraken zijn de basis voor toekomstige afspraken en nadere uitwerkingen op regionaal en gemeentelijk niveau.
De voorwaarden en kwaliteitseisen die wij stellen aan short-stay huisvesting voor arbeidsmigranten, reguleren wij via de Omgevingsverordening Limburg, mede op basis van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.
Woningbouw moet zoveel mogelijk plaatsvinden binnen het stedelijk gebied of de landelijke kernen. Limburg Centraal is in lijn met deze beleidskeuze. Daarmee houden we druk op de herstructurering en beperken we de ruimteclaims op het landelijk gebied. Wel moet er in steden en dorpen rekening worden gehouden met de benodigde ruimte voor vergroening en wateropvang, om hittestress en wateroverlast door klimaatverandering tegen te gaan en de leefbaarheid te vergroten.
We leggen in de Omgevingsverordening vast dat gemeenten inzichtelijk maken welk deel van de overeengekomen opgave binnenstedelijk gerealiseerd kan worden en welk deel niet. We vragen daarvoor van gemeenten een samenhangende integrale onderbouwing (programmatisch en ruimtelijk) op het schaalniveau van de gemeente.
Als de woonopgave niet binnen het stedelijk gebied of de landelijke kernen kan worden gerealiseerd, kan uitbreiding daarbuiten in de vorm van een ‘straatje erbij’ en op een enkele plek ook in de vorm van een uitleglocatie overwogen worden. In de Omgevingsverordening Limburg nemen we voorwaarden op waaronder wonen buiten bestaand bebouwd gebied mogelijk is.
De onderbouwing dient opgenomen te worden in de samenhangende integrale onderbouwing (zoals bovengenoemd).
Hiervoor komen met name (ruimtelijk) passende locaties binnen het verwevingsgebied in aanmerking. Die moeten dan wel grenzen aan het Stedelijk Gebied of Landelijke kernen en qua maat, schaal en functie passen bij de bestaande bebouwing en de identiteit van de betreffende kern. Straatjes erbij kunnen daarnaast ook gelegen zijn in een bebouwingslint of -cluster.
Daarnaast worden (ruimtelijke) passende locaties binnen de Groenblauwe Landbouwzone niet uitgesloten. Daar gelden de bovengenoemde voorwaarden, met als extra voorwaarde dat de ontwikkeling moet bijdragen aan de beoogde doelen ter plaatse op het gebied van natuur, water en landschap, bijvoorbeeld door natuurinclusief te bouwen.
Ontwikkelingen in het Primair landbouwgebied zijn in beginsel uitgesloten. Als er vanuit gemeenten toch initiatieven worden aangedragen op dat vlak, zullen we daarover het gesprek aangaan en bezien of en hoe deze op basis van gebiedsgericht maatwerk gerealiseerd kunnen worden.
Ontwikkelingen in het Natuurnetwerk Limburg zijn uitgesloten.
We verkennen nader in welke situaties en onder welke condities omvorming van oude solitaire bedrijfslocaties die niet meer in gebruik zijn, niet zijnde vrijkomende agrarische bebouwing (VAB), waar wonen mogelijk is. Ook de omvorming van kleinere locaties is onder voorwaarden denkbaar.
Bij de ontwikkeling van nieuwe woningen is het belangrijk dat het ook mogelijk is om de woningen aan te sluiten op het elektriciteitsnet en dat er voldoende (drink)water en bouwmaterialen beschikbaar zijn.
Op plekken langs regionale wateren waar sprake is van grote waterveiligheidsrisico’s, leggen we in de Omgevingsverordening Limburg beperkingen op. In de meeste gevallen blijft dat overigens een gemeentelijke afweging. Langs de Maas gelden rijksregels. Ook omgevingsveiligheid is een aandachtspunt, in het bijzonder het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor. Dat speelt vooral in een smalle strook langs het spoor en rondom rangeerterreinen. Dat is primair een gemeentelijke afweging.
De gemeenten zijn primair aan zet voor de herstructureringsopgave. Nieuwbouw van woningen en ontwikkeling van aangrenzende gebieden kan daarvoor een katalysator vormen. Belangrijk is om een verbinding te leggen met de integrale wijkaanpak voor de kwetsbare aandachtswijken met een lage sociaaleconomische status, de lage SES-wijken.
De agrarische sector is van oudsher een belangrijke sector in de Limburgse economie. De land- en tuinbouw – een algemene term waaronder we onder andere akkerbouw, (glas)tuinbouw, veehouderij, fruitteelt en sierteelt verstaan – is namelijk als belangrijkste gebruiker en beheerder van ons landelijk gebied van groot belang voor de voedselproductie en het aanzien en de kwaliteit van ons cultuurlandschap, maar ook van cruciaal belang in landbouwgebieden met natuur- en wateropgaven. Daarnaast heeft de land- en tuinbouw ook een belangrijke rol in het beheren en ontwikkelen van een aantrekkelijk leefklimaat om te wonen, werken en recreëren. Een blijvende rol voor de land- en tuinbouw is dus een provinciaal belang, onder meer in haar rol als voedselproducent, beheerder van het landschap en als verbindende kracht voor de leefbaarheid van het landelijk gebied.
Op het boerenerf en in het agrarisch grondgebruik komen de vele uitdagingen in het landelijk gebied bij elkaar. De transitie van het landelijk gebied is dan ook in belangrijke mate een transitie van de traditionele land- en tuinbouw naar een duurzame land- en tuinbouw. De uitdaging is om nu en in de toekomst duurzaam en gezond voedsel te kunnen produceren, in combinatie met de focus op het behoud of versterken van de leefomgeving. Dat zorgt voor veel dynamiek in de sector.
Onze ambitie is enerzijds om de land- en tuinbouw een volwaardig toekomstperspectief te geven, passend binnen de draagkracht van het gebied, maar anderzijds ook om landbouwgebieden te beschermen voor beperkingen die ontstaan door de toevoeging van nieuwe gevoelige functies.
Voor de invulling van het begrip ‘perspectief voor de land- en tuinbouw’ sluiten we daarom voor wat betreft onze provinciale verantwoordelijkheid op het gebied van ruimtelijk beleid aan bij de conclusies van de land- en tuinbouwverkenningen:
Wij geven voor elke agrarische ondernemer duidelijkheid over de (ruimtelijke) koers van het gebied waarin hij/zij actief is,
zodat hij/zij een keus kan maken over het voor hem/haar passende transitiepad (doorontwikkelen, omvormen, stoppen),
waarbij invulling gegeven wordt aan de doelen voor het landelijk gebied en om met een renderend bedrijf bij te dragen aan een circulaire economie, voedselzekerheid en natuur- en landschapsbeheer.
In aanvulling op dit land- en tuinbouwperspectief kiezen we voor de land- en tuinbouw voor de volgende overkoepelende provinciale belangen.
Een gunstig ondernemersklimaat voor een toekomstbestendige agrofoodsector.
Een betekenisvolle transitie van de agrofoodsector: een overgang naar een meer duurzame, circulaire en vraaggerichte productie die in balans is met en bijdraagt aan een gezonde en duurzame leefomgeving. Daarbij streven we naar een verdere afname van emissies en afvalstoffen in het belang van mens, dier en natuur.
Een land- en tuinbouw die bijdraagt aan maatschappelijke doelen zoals economie, leefbaarheid en brede welvaart.
Rekenschap en verantwoording van bedrijfsontwikkeling nabij kwetsbare gebieden.
Onze rol op landbouwgebied is vooral een combinatie van stimuleren, regisseren en reguleren in het belang van de sector, maar ook in het belang van duurzame gebiedsontwikkeling. Daarbij houden we zoveel mogelijk rekening met het investeringsritme van bedrijven. Het land- en tuinbouwbeleid (waaronder de provinciale omgevingsvisie) is een belangrijk instrument om de sector duidelijkheid te geven (de juiste ontwikkelingsrichting op de juiste plek) en te ondersteunen en stimuleren.
Regels voor agrarische bouwvlakken en grondgebruik volgen vaak vanuit andere beleidsthema's:
Daarnaast is er een wisselwerking met en afweging tussen prioritaire belangen vanuit andere thema's:
Het is belangrijk dat de overheid agrarische ondernemers duidelijkheid biedt: welke ontwikkelingsrichting(en) bieden op welke plekken perspectief voor een duurzame toekomst voor hun bedrijf en hun bedrijfsopvolgers? Daarvoor is het belangrijk om in het provinciaal beleid keuzes te maken voor de bedrijfsontwikkeling op lange termijn. In het landelijk gebied maken we, vanuit de kenmerken en identiteit van het gebied, gebiedsgericht een indeling in drie typen land- en tuinbouw:
Groenblauwe Landbouwzone (land- en tuinbouw met water- en natuuropgaven)
Verwevingsgebied (land- en tuinbouw met stad-landopgaven)
Primair landbouwgebied (hoogproductief landbouwgebied)
In elk van deze drie gebieden is de land- en tuinbouw de hoofdgebruiker, maar dient de bedrijfsvoering wel afgestemd te worden op de kansen en kwetsbaarheden die het gebied kenmerken. In onderstaande tabel worden de verschillende typen land- en tuinbouw op hoofdlijnen beschreven.
In onderstaande tabel worden de verschillende typen land- en tuinbouw op hoofdlijnen beschreven.
Gebiedsindeling | Type land- en tuinbouw | Perspectief |
Land- en tuinbouw ten dienste van natuur | Land- en tuinbouw gericht op het versterken en onderhouden van het Natuur Netwerk Limburg (NNL) middels agrarisch natuur- en landschapsbeheer. | |
Land- en tuinbouw passend bij natuur en water | Land- en tuinbouw gericht op en ondersteunend aan de natuur- en wateropgaven. Het is locatiespecifiek welke opgaven dat precies zijn. Die opgaven die blijken uit de kaartlagen van het DSO. | |
Hoogproductieve emissiearme land- en tuinbouw als primaire functie | Hoogproductief landbouwgebied gericht op de primaire agrarische productie. Vanuit het oogpunt van land- en tuinbouw worden hier geen nieuwe (niet-agrarische) bestemmingen toegelaten die beperkend zijn voor de ontwikkeling van de land- en tuinbouw. | |
Land- en tuinbouw ten dienste van de relatie tussen bebouwd en landelijk gebied | Land- en tuinbouwzones rondom bebouwde (stedelijke) gebieden en regionaal verzorgende kernen, waarbij (verbrede) land- en tuinbouw wordt toegepast die past bij een stad-landuitloopzone en gericht is op de diensten van de stad of het dorp. Deze land- en tuinbouw is daarnaast gericht op een aanvaardbaar leefklimaat. | |
Niet-milieubelastende land- en tuinbouw | Alleen kleinschalige niet-milieubelastende land- en tuinbouw, passend bij een aanvaardbaar leefklimaat. Het is wenselijk dat bestaande bedrijven naar een duurzame locatie verplaatst worden, bij voorkeur het primaire landbouwgebied. |
De zonering van de Groenblauwe landbouwzone is gebaseerd op de verschillende kaarten in relatie tot de natuur- en wateropgaven. In deze gebieden krijgt land- en tuinbouw gericht op en ondersteunend aan de natuur- en wateropgaven de ruimte. We ambiëren een verdere beweging naar vormen die hierop aansluiten, zoals natuurinclusieve land- en tuinbouw. Natuurinclusieve land- en tuinbouw is een breed begrip, waarmee bedoeld wordt dat agrariërs in hun bedrijfsvoering meer rekening gaan houden met de natuur, bodem en water. Hierbij gaat het niet alleen om stikstofemissies naar water, bodem en lucht, maar ook om bijvoorbeeld koolstofvastlegging in de bodem, om zo bij te dragen aan de vermindering van broeikasgasemissie en een beter watervasthoudend vermogen.
In deze gebieden zijn het behoud van grasland of andere teelten ten dienste van water- en natuuropgaven vaak een belangrijke pijler voor onder andere het tegengaan van uitspoeling van nutriënten, het vasthouden van water en het tegengaan van erosie. Om deze beweging te kunnen faciliteren, is (financiële) hulp nodig van het Rijk, maar ook de nodige beleidskeuzes over en tussen verschillende beleidsopgaven. Hierbij dienen we gezamenlijk de doelen in de gebieden centraal te stellen, zodat agrariërs hun eigen passende ontwikkelingsrichting kunnen bepalen.
Land- en tuinbouw in de Groenblauwe Landbouwzone is een land- en tuinbouw die rekening houdt met de kwetsbaarheden van de aanpalende gebieden op het vlak van water en natuur. Bij nieuwe ruimtelijke plannen en ontwikkelingen vragen we ondernemers een bedrijfsontwikkelingsplan (BOP) op te stellen waarin aangegeven wordt hoe er rekening wordt gehouden met de kwetsbaarheden die voor het specifieke gebied gelden.
Ook de landbouwgrond in de Groenblauwe Landbouwzone is essentieel om voldoende bruikbare landbouwgrond te behouden. De land- en tuinbouw heeft daarnaast ook een belangrijke functie als beheerder van deze gebieden. We beschouwen de land- en tuinbouw daarom niet als het sluitstuk van de discussie omtrent schaarse ruimte. Wij ondersteunen en volgen de lijn van de rijksoverheid dat het beschermen van en het zorgvuldig omgaan met (hoogwaardige) landbouwgrond en voedselzekerheid van belang is. Nieuwvestiging van niet-agrarische functies (natuur, wonen, vrijetijdseconomie, bedrijven) kunnen alleen als de waarde van voedselproductie en de landbouwkundige waarde is afgewogen ten opzichte van de gewenste nieuwe niet-agrarische functie.
In het Primair Landbouwgebied is er ruimte om hoogproductieve, emissiearme land- en tuinbouw te laten ontwikkelen. Hightechbedrijven die ingericht zijn om precies, efficiënt en duurzaam voedsel te produceren zijn hier de norm. Daarbij zijn voorzieningen ten dienste van de land- en tuinbouw toegestaan, mits er een directe relatie is tussen de voorziening en het aanwezige agrarische bedrijf. Voor het behoud van de economische betekenis van de agrarische bedrijven is doorgroei van agglomeratielandbouw mogelijk, mits er sprake is van een toekomstbestendige locatie. Dat mede in verband met de mogelijke kansen voor het versnellen van verduurzaming, verwaarding en het uitwisselen van stofstromen. Voor wat betreft nieuwe initiatieven van agglomeratielandbouw heeft vestiging op een bedrijventerrein of bij een bestaand en toekomstbestendig cluster van agrarische bedrijven in het primaire landbouwgebied de voorkeur, zeker als er sprake is van verwerking van producten van derden. Van belang is dat ook hier de ondernemer zich bewust is van de positie van het bedrijf in het gebied. Dat houdt in dat emissiearm naar zowel water en bodem als lucht de norm is.
Vanwege het toenemende aantal vrijkomende agrarische bebouwing en bouwvlakken, maar ook met het oog op het beschermen van landbouwgebieden, streven we eerst naar de invulling van agrarische bebouwing of bestaande bouwvlakken – ook bij verplaatsing vanuit meer kwetsbare gebieden – en dan pas naar nieuwvestiging (op landbouwgrond). Incidentele nieuwvestiging op landbouwgrond is toegestaan als dat leidt tot een significante verbetering (ruimtelijk en milieu) op een andere locatie.
Agrarische activiteiten in het primaire landbouwgebied mogen niet belemmerd worden door (toekomstige) niet-agrarische functies, zoals (burger)woningen, vrijetijdseconomie en overige bedrijvigheid. Nieuwe dergelijke functies worden in het primaire landbouwgebied in beginsel dan ook niet toegelaten. Als er vanuit gemeenten toch initiatieven worden aangedragen op dat vlak, zullen we daarover het gesprek aangaan en bezien of en hoe deze op basis van gebiedsgericht maatwerk gerealiseerd kunnen worden. Uitbreiding van al bestaande niet-agrarische functies in het primaire landbouwgebied kan alleen als de waarde van voedselproductie en de landbouwkundige waarde is afgewogen ten opzichte van de gewenste uitbreiding van de niet-agrarische functie.
Het Verwevingsgebied zijn de gebieden rondom bestaande (stedelijke) bebouwing. De begrenzing is maatwerk en zal nader met gemeenten worden uitgewerkt. Tot deze uitwerking is dit gebied als indicatieve begrenzing opgenomen.
Verwevingsgebieden zijn als het ware overgangszones tussen het bebouwd en landelijk gebied. De verwevingsgebieden zijn momenteel primair bestemd voor de land- en tuinbouw. Vanwege de ligging rondom (stedelijke) bebouwing zijn er in dit gebied kansen om verbindingen te leggen. We streven ernaar om vanuit een samenhangende, gebiedsgerichte aanpak slimme combinaties te ontwikkelen van land- en tuinbouw met andere functies, zoals vrijetijdseconomie, natuurontwikkeling, lokale voedselproductie, wateropgaven, bosontwikkeling en stadslandbouw en -tuinbouw. We streven daarbij naar een inclusieve samenleving, waarbij land- en tuinbouw op een emissiearme wijze sterk verankerd is in de samenleving en dicht bij de woonomgeving voor jong en oud te beleven is. Daardoor draagt land- en tuinbouw bij aan de gezondheid, het welzijn en de welvaart van bewoners en neemt de samenleving op haar beurt meer verantwoordelijkheid voor gezond voedsel in zijn eigen directe leefomgeving.
Net als de Groenblauwe Landbouwzone is het ook in het verwevingsgebied van belang dat de agrarische activiteit in dit gebied rekening houdt met de kwetsbaarheden voor de leefkwaliteit in het aanpalende (stedelijke) woongebied. Hierbij volgen we en houden we rekening met nieuwe inzichten. Op basis van feitelijke onderbouwingen zou dit bijvoorbeeld tot uiting kunnen komen in een scheiding tussen mens en dier, spuitvrije zones of bufferzones voor fijnstof en geur. We realiseren ons dat deze indeling maatwerk vraagt en afhangt van de situatie.
In het verwevingsgebied stimuleren we dat de vrijkomende agrarische bebouwing zoveel mogelijk wordt hergebruikt door emissiearme land- en tuinbouw. In deze gebieden kan overigens in vrijkomende agrarische bebouwing, mits onderbouwd en thematisch wenselijk, mogelijk meer ruimte geboden worden voor passende niet-agrarische herbestemmingen. Gezien het toenemend aantal vrijkomende agrarische bebouwing en bijbehorende bouwvlakken, een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en het beschermen van landbouwgrond, is er geen noodzaak voor het toestaan van geheel nieuwe vestigingslocaties (nieuwe agrarische bouwvlakken). We stimuleren daarom nieuwvestiging op bestaande agrarische bouwvlakken elders.
Uitbreiding van bestaande bouwvlakken en bebouwing kan alleen als dat vanuit de kwaliteit van het gebied leidt tot een verbetering (ruimte en milieu) en niet belemmerend is voor het toekomstperspectief van de bebouwde omgeving.
Ook de landbouwgrond in het verwevingsgebied is essentieel om voldoende bruikbare landbouwgrond te behouden. We beschouwen de land- en tuinbouw niet als het sluitstuk van de discussie omtrent schaarse ruimte. Wij ondersteunen en volgen de lijn van de rijksoverheid dat het beschermen van en het zorgvuldig omgaan met (hoogwaardige) landbouwgrond en voedselzekerheid van belang is.
Nieuwvestiging van niet-agrarische functies (natuur, wonen, vrijetijdseconomie, bedrijven) kan alleen als de waarde van voedselproductie en de landbouwkundige waarde is afgewogen ten opzichte van de gewenste nieuwe niet-agrarische functie.
Agrarische ondernemers spelen een essentiële rol in de economie en het landschap van onze provincie. Tegelijkertijd brengen bedrijfsontwikkelingen in de nabijheid van kwetsbare gebieden, zoals op het vlak van natuur of water, stedelijke randen en bebouwde gebieden, specifieke verantwoordelijkheden met zich mee. Het is van groot belang dat ondernemers expliciet rekenschap afleggen over de impact van hun plannen en deze onderbouwen met zorgvuldige afwegingen en duurzame keuzes.
Bij nieuwe ruimtelijke plannen en ontwikkelingen verwachten wij dat agrariërs een bedrijfsontwikkelingsplan opstellen, waarin aangegeven wordt hoe de ondernemer zijn bedrijf wil ontwikkelen, hoe er rekening wordt gehouden met de kwetsbaarheden (natuur, water, gezonde leefomgeving, landschap en ruimtelijke kwaliteit) die voor het specifieke gebied (algemene gebiedsindeling) gelden en of er bij discrepantie mogelijkheden in een beter geschikt gebied zijn. Daarmee sturen we op duurzame (ruimtelijke) keuzes.
De algemene stelregel is dat ontwikkelingen plaatsvinden op basis van een integrale kwaliteitsverbetering van de omgeving, passend bij de draagkracht van het gebied en passend binnen wet- en regelgeving. Een ondernemer die duurzaam onderneemt, beperkt zich niet enkel tot milieucomponenten en ruimtelijke componenten in zijn bedrijfsvoering, maar heeft nadrukkelijk aandacht voor duurzaam, excellent ondernemerschap en een duurzame bedrijfsvoering. De ondernemer werkt aan het behoud van maatschappelijke acceptatie en draagvlak door een dialoog met de omgeving aan te gaan.
Om deze plannen te kunnen toetsen en maximaal te kunnen faciliteren, zetten we ons in om te komen tot een aanpak die hierop toeziet: de zogenaamde Agrarische Blijversaanpak Limburg. Deze handreiking voorziet in een gedragscode en procesbeschrijving, maar niet in uitzonderingen op vergunningverlening.
Gebiedsprocessen en afwegingen op gebiedsniveau zijn essentieel voor het bepalen van de ontwikkelingsrichting van een gebied en het maken van kwalitatieve keuzes voor de agrarische sector. Door inzicht te krijgen in de lokale en regionale situatie en bijbehorende opgaven en belangen, kunnen agrariërs en overheden toekomstbestendige en kwalitatieve afwegingen maken. In samenwerking met gemeenten stimuleren we deze aanpak om tot duurzame oplossingen te komen.
Een omgevingsvergunning wordt verleend op een bepaald moment, rekening houdend met de op dat ogenblik geldende regelgeving en beleid voor die locatie. Dit beleid kan in de loop der jaren veranderen. Daarom is het logisch dat bestemmingen en vergunningen slechts een beperkte periode geldig blijven en dat ze binnen een bepaald tijdsbestek benut moeten worden, want plannen op papier leiden niet tot de gewenste ontwikkelingen. Om te stimuleren dat plannen worden gerealiseerd, willen we een realisatietermijn afspreken. Daarvoor vragen we initiatiefnemer en gemeenten om bij de motivering bij een omgevingsplan of omgevingsvergunning op te nemen dat het beoogde plan binnen vijf jaar na vaststelling van het omgevingsplan wordt gerealiseerd en – als deze termijn niet wordt gehaald – hoe en wanneer de mogelijkheid tot realisatie van dit plan komt te vervallen.
Veehouderij is de tak van de land- en tuinbouw die zich bezighoudt met het fokken, verzorgen en houden van dieren voor de productie van voedsel, (zoals vlees, melk en eieren), maar ook voor andere producten zoals leer en wol. In lijn met het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) hanteren we het onderscheid tussen veehouderij met milieubelastende activiteit en veehouderij zonder milieubelastende activiteit. Dat betekent dat we het begrip “intensieve veehouderij” omvormen naar deze nieuwe begrippen uit de Omgevingswet.
We verstaan onder een veehouderij met milieubelastende activiteit:
Een veehouderij die onder de IPPC-richtlijn valt.
Een veehouderij met meer dan:
Onder een landbouwhuisdier verstaan we een zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol of veren. Of bijvoorbeeld paarden of pony's voor het fokken. Hieronder vallen ook de dieren die onderdeel zijn van de productieketen, zoals het houden van fokzeugen en moederdieren.
§ 11.2.1.2.1 Omgevingseffecten van de veehouderij
Veehouderijen kunnen (omgevings)effecten op het leefklimaat en de gezondheid hebben. Hierbij kan gedacht worden aan geuroverlast, fijnstof, ammoniakemissie en mogelijke gezondheidsrisico’s. Ook de belasting op natuurgebieden door onder andere stikstofdepositie vraagt om passende gebiedsgerichte en brongerichte maatregelen. Door de keuze voor een landbouwindeling in drie gebieden, stimuleren wij om zowel vanuit leefkwaliteit als de natuurbelasting functies vanuit deze belangen verder te scheiden en/of met elkaar in balans te brengen.
§ 11.2.1.2.2 Veehouderij en geur
Geur kan overlast veroorzaken en gezondheidsrisico's met zich meebrengen. Gemeenten zijn aan zet om beleid te ontwikkelen en in het omgevingsplan regels op te nemen met het oog op het beschermen van burgers tegen geur door veehouderijen en andere land- en tuinbouwactiviteiten. Op nationaal niveau wordt daarnaast ook nog gewerkt aan aanvullend geurbeleid. Daarom is er momenteel geen specifiek provinciaal geurbeleid opgesteld. De ontwikkelingen op diverse schaalniveaus zullen worden gevolgd en indien daar aanleiding toe is zal de provinciale rol worden heroverwogen. Naast het opnemen van regels ter voorkoming of reductie van geuroverlast, streven we ernaar om gemeenten aan te sporen om middels gebiedsontwikkelingsprocessen knelpunten op te lossen. De huidige ontwikkelingen in de land- en tuinbouw, zoals het toenemend aantal VAB's (Vrijkomende Agrarische Bebouwing), bieden juist nu de kans om op regionaal schaalniveau overlastgevende bedrijven in bijvoorbeeld bebouwde gebieden naar passende locaties te verplaatsen.
§ 11.2.1.2.3 Veehouderij en fijnstof
Een veehouderij heeft effect op de luchtkwaliteit door stofdeeltjes die vrijkomen vanuit mest (waaronder ammoniak, dat bijdraagt aan de vorming van fijnstof), huidschilfers, veren, voer, haren en strooisel. Het verkeer van en naar de veehouderij draagt hier in beperkte mate ook aan bij. Gezondheidswinst kan worden bereikt door een totale aanpak van alle emissiebronnen, waaronder de veehouderij. De rijksomgevingswaarden voor fijnstof mogen niet overschreden worden. Daarom heeft het Rijk in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) instructieregels opgenomen voor nieuwe veehouderijen of de uitbreiding van veehouderijen.
§ 11.2.1.2.4 Veehouderij en ammoniak
De aanpak van de emissie van ammoniak wordt primair geregeld via de eisen die gelden vanwege de nadelige gevolgen voor Natura 2000-gebieden. Een veehouder heeft in de meeste gevallen een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit nodig. Hiervoor zijn wij het bevoegd gezag. We hebben in de omgevingsverordening nog aanvullende eisen voor de ammoniakemissie van dierenverblijven gesteld vanwege de bescherming van zeer kwetsbare natuurgebieden. Dit zijn regels die de gemeenten moeten volgen bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een veehouderij met milieubelastende activiteit. Het is mogelijk om lokaal strenger te zijn dan de algemene regels minimaal eisen. Als er voor een stal geen emissiegrenswaarde is, geldt de specifieke zorgplicht. De veehouder moet zelf invulling geven aan het beperken van de emissie van ammoniak. Het bevoegd gezag kan eventueel eisen stellen. De milieubelastende activiteit ‘dierenverblijf’ mag per 1 januari 2030 geen grotere ammoniakemissie per dier toestaan dan de maximaal toegestane emissie die is opgenomen in de omgevingsverordening. De emissie(reductie)eisen in de verordening zullen periodiek worden aangescherpt. Daarnaast kennen we extensiveringsgebieden ter bescherming van verzuringsgevoelige natuurgebieden en het stroomvoerend winterbed van de Maas.
§ 11.2.1.2.5 Gezondheid rondom geitenhouderijen
Sinds 2014 is consistent aangetoond dat er een verband is tussen het vaker voorkomen van longontsteking en het wonen binnen een straal van twee kilometer van geitenhouderijen. De specifieke oorzaak (causaal verband) voor het verhoogde risico op longontsteking is (nog) niet gevonden. Dat betekent dat milieumaatregelen om het risico op longontsteking te reduceren nog niet mogelijk zijn. We hebben daarom in 2019 uit voorzorg besloten nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen niet mogelijk te maken in de omgevingsverordening Limburg. In afwachting van de vervolgstappen van het Rijk blijft het geitenmoratorium (geen nieuwvestiging of uitbreiding van geitenhouderijen) in stand.
We hebben momenteel een regulerende rol middels het in stand houden van het geitenmoratorium. Verder wachten we vervolgstappen van het Rijk met betrekking tot geitenhouderijen af.
§ 11.2.1.3.1 Definitie en duiding nieuwvestiging van een veehouderij met milieubelastende activiteit
Onder nieuwvestiging van een veehouderij met milieubelastende activiteit verstaan we de vestiging van een veehouderij met milieubelastende activiteit:
op een nieuw agrarisch bouwvlak (niet zijnde de uitbreiding van een bestaande veehouderij); of
op een bestaand agrarisch bouwvlak waar nog geen veehouderij met milieubelastende activiteit is gevestigd.
Gezien de grote aantallen vrijkomende agrarische bebouwing en bouwvlakken is er geen noodzaak voor het toestaan van nieuwe vestigingslocaties (nieuwe agrarische bouwvlakken). We hanteren daarmee het uitgangspunt dat nieuwvestiging van een veehouderij met milieubelastende activiteit is uitgesloten. Daarmee wordt het vigerende beleid in de Omgevingsvisie Limburg en Omgevingsverordening Limburg gecontinueerd. We willen wel de mogelijkheid behouden voor kwalitatieve incidentele nieuwvestiging van veehouderijen met milieubelastende activiteit.
§ 11.2.1.3.2 Voorwaarden voor kwalitatieve incidentele nieuwvestiging
Gezien het toenemende aantal vrijkomende agrarische bebouwing (VAB’s) en bijbehorende bouwvlakken, een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en het beschermen van landbouwgrond, stimuleren we incidentele nieuwvestiging op een bestaand agrarisch bouwvlak waar nog geen veehouderij met milieubelastende activiteit is gevestigd. Incidentele nieuwvestiging op een nieuw agrarisch bouwvlak (dus op landbouwgrond) is alleen mogelijk in het primaire landbouwgebied.
Samenvatting van de incidentele nieuwvestigingsmogelijkheden:
Natuur Netwerk Limburg (NNL) | |||||
Nieuw agrarisch bouwvlak | Niet toegestaan | Niet toegestaan | Incidentele nieuwvestiging | Niet toegestaan | Niet toegestaan |
Bestaand agrarisch bouwvlak, waar nog geen veehouderij met milieubelastende activiteit is gevestigd | Niet toegestaan | Incidentele nieuw-vestiging | Incidentele nieuwvestiging | Incidentele nieuwvestiging | Niet toegestaan |
Beoordelingscriteria
Een kwalitatieve incidentele nieuwvestiging dient aan de hand van onderstaande beoordelingscriteria eerst lokaal door het bevoegd gezag beoordeeld te worden. De noodzakelijkheid van de betreffende ontwikkeling dient middels een bedrijfsontwikkelingsplan onderbouwd te worden. De beoordeling is afhankelijk van de gemeentelijke omgevingsvisie en moet uiteraard ook passen binnen de provinciale belangen.
Een toekomstbestendige locatie
Bij elk initiatief moet worden afgewogen of de nieuwvestigingslocatie toekomstperspectief biedt voor de ondernemer en of het een duurzame oplossing op lange termijn is.
Passend bij de draagkracht van het gebied
We verstaan hieronder dat vanuit de omgevingskwaliteiten afgewogen wordt of de nieuwvestiging passend is bij de opgaven die er voor het betreffende gebied gelden. Daarbij is een zorgvuldige afweging nodig van de in de omgeving aanwezige waarden, zoals bestaande (omliggende) bebouwing, het omringende landschap, mogelijke vervoersbewegingen en de aansluiting op hoofdwegen. We vinden ruimtelijke kwaliteit en een kwalitatieve landschappelijk inpassing dan ook van belang. Specifiek in de Groenblauwe Landbouwzone en in het verwevingsgebied is het belangrijk dat de ontwikkeling van het bedrijf past binnen de ontwikkelingsrichting van een gebied.
Kwalitatieve verbetering van de leefomgeving door een koppeling met een beëindiging van een veehouderij met milieubelastende activiteit elders
Het toevoegen van een milieubelastende activiteit leidt in de regel niet tot een verbetering van het leefklimaat op de betreffende nieuwe vestigingslocatie. We ambiëren dat de gebieden ter beschikking staan van een duurzame land- en tuinbouw en accepteren daarom op de nieuwvestigingslocatie een lokale verslechtering.
Een nieuwvestiging dient te voldoen aan alle wettelijke eisen en mag ruimtelijk en milieutechnisch niet tot knelpunten leiden. Tevens dient er een koppeling gemaakt te worden met de beëindigen van een andere veehouderij elders. Daarmee ambiëren we een ontwikkelingsrichting waarbij we bedrijven gelegen op kwetsbare locaties, bijvoorbeeld in of rondom natuur of bebouwd gebied, de kans geven om zich te verplaatsen. Daarmee stimuleren we een gefaseerde afbouw van veehouderij met milieubelastende activiteiten op niet-toekomstbestendige locaties. Hierbij kan gedacht worden aan het planologisch en milieutechnisch saneren van een veehouderij en/of sloop van de betreffende bebouwing.
Deze uitgangspunten zijn per gebied nader uitgewerkt.
§ 11.2.1.3.3 Incidentele nieuwvestiging in NNL en bebouwd gebied
In het Natuurnetwerk Limburg en het bebouwd gebied zijn alle vormen van incidentele nieuwvestiging niet toegestaan.
§ 11.2.1.3.4 Incidentele nieuwvestiging in de Groenblauwe landbouwzone en Verwevingsgebied
Nieuwvestiging op een nieuw agrarisch bouwvlak in de Groenblauwe landbouwzone en het Verwevingsgebied is niet toegestaan. Incidentele nieuwvestiging op een bestaand agrarisch bouwvlak, waar nog geen veehouderij met milieubelastende activiteit is gevestigd, is mogelijk in de Groenblauwe Landbouwzone of het verwevingsgebied, mits de ontwikkeling past binnen de voorwaarden voor kwalitatieve incidentele nieuwvestiging.
In extensiveringsgebieden is nieuwvestiging volgens het vigerend beleid en regelgeving niet toegestaan. Het extensiveringsgebied wordt geactualiseerd en de impact op de agrarische sector wordt hierbij meegenomen. We kijken in deze herijking ook naar de regels en voorwaarden, onder andere in relatie tot de Groenblauwe landbouwzone. Daarnaast zullen de extensiveringsgebieden na de herijking niet overlappen met het Primair Landbouwgebied. Ook stemmen we hierbij de oude definitie ‘intensieve veehouderij’ met de nieuwe definitie ‘veehouderij met een milieubelastende activiteit’ af.
§ 11.2.1.3.5 Incidentele nieuwvestiging in het Primair landbouwgebied
Bij een incidentele nieuwvestiging van een veehouderij met milieubelastende activiteit heeft vestiging op een bestaand agrarisch bouwvlak, waar nog geen veehouderij met milieubelastende activiteit is gevestigd, onze eerste voorkeur. Daarna kiezen we pas voor nieuwvestiging op een nieuw agrarisch bouwvlak (landbouwgrond). Nieuwvestiging op een nieuw agrarisch bouwvlak is namelijk alleen mogelijk in het Primair Landbouwgebied.
Uiteraard zijn de beoordelingscriteria voor incidentele nieuwvestiging van toepassing.
In extensiveringsgebieden is nieuwvestiging volgens het vigerend beleid en regelgeving niet toegestaan. Het extensiveringsgebied wordt geactualiseerd en de impact op de agrarische sector wordt hierbij meegenomen. We kijken in deze herijking ook naar de regels en voorwaarden, onder andere in relatie tot de Groenblauwe landbouwzone. Daarnaast zullen de extensiveringsgebieden na de herijking niet overlappen met het Primair Landbouwgebied. Ook stemmen we hierbij de oude definitie ‘intensieve veehouderij’ met de nieuwe definitie ‘veehouderij met een milieubelastende activiteit’ af.
§ 11.2.1.4.1 Definitie uitbreiding en vormverandering van veehouderijen met milieubelastende activiteit
We verstaan onder vormverandering: ‘de verandering van een agrarisch bouwvlak waarbij de oppervlakte per saldo gelijk blijft’.
Onder uitbreiding verstaan we: ‘de uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwvlak’.
§ 11.2.1.4.2 Voorwaarden voor uitbreiding en vormverandering
In onderstaande tabel is een samenvatting van de mogelijkheden voor uitbreiding en vormverandering weergegeven.
Natuurnetwerk Limburg (NNL) | |||||
Uitbreiding | Niet toegestaan | Toegestaan, mits passend binnen de opgaven in het gebied | Toegestaan | Toegestaan, mits passend binnen de opgaven in het gebied | Niet toegestaan |
Vormverandering | Niet toegestaan | Toegestaan | Toegestaan | Toegestaan | Niet toegestaan |
Beoordelingscriteria
Een uitbreiding of vormverandering van een agrarisch bouwvlak wordt aan de hand van onderstaande beoordelingscriteria eerst lokaal door het bevoegd gezag beoordeeld. De noodzakelijkheid van de betreffende ontwikkeling dient middels een bedrijfsontwikkelingsplan onderbouwd te worden. De beoordeling is afhankelijk van de gemeentelijke omgevingsvisie en moet uiteraard ook passen binnen de provinciale belangen.
Een toekomstbestendige locatie
Bij elk initiatief moet worden afgewogen of de locatie toekomstperspectief biedt voor de ondernemer en of het een duurzame oplossing op lange termijn is.
Passend bij de draagkracht van het gebied
We verstaan hieronder dat vanuit de omgevingskwaliteiten afgewogen wordt of de ontwikkeling passend is bij de opgaven die er voor het betreffende gebied gelden. Daarbij is een zorgvuldige afweging nodig van de in de omgeving aanwezige waarden, zoals bestaande (omliggende) bebouwing, het omringende landschap, mogelijke vervoersbewegingen en de aansluiting op hoofdwegen. We vinden ruimtelijke kwaliteit en een kwalitatieve landschappelijk inpassing dan ook van belang. Specifiek in de Groenblauwe Landbouwzone en in het verwevingsgebied is het belangrijk dat de ontwikkeling van het bedrijf past binnen de ontwikkelingsrichting van een gebied.
Deze uitgangspunten zijn per gebied nader uitgewerkt.
§ 11.2.1.4.3 Uitbreiding en vormverandering in NNL en bebouwd gebied
Met het oog op een afbouw van veehouderij met milieubelastende activiteit in Natuurnetwerk Limburg (NNL) en bebouwd gebied is een vormverandering alsmede uitbreiding van deze bedrijven niet toegestaan in deze gebieden.
§ 11.2.1.4.4 Uitbreiding en vormverandering in de Groenblauwe landbouwzone
Vormverandering is met het oog op het verbeteren van de bedrijfsvoering en tegelijkertijd de omgevingskwaliteit in de Groenblauwe landbouwzone mogelijk.
Uitbreiding is toegestaan, mits het initiatief passend is bij de water- en natuuropgaven in de betreffende Groenblauwe Landbouwzone. We ambiëren in deze gebieden namelijk een land- en tuinbouw gericht op en ondersteunend aan de natuur- en wateropgaven.
Uiteraard zijn de beoordelingscriteria voor vormverandering en uitbreiding van toepassing.
In extensiveringsgebieden is uitbreiding volgens het vigerend beleid en regelgeving niet toegestaan. Vormverandering is alleen mogelijk mits aan enkele voorwaarden wordt voldaan. Het extensiveringsgebied wordt geactualiseerd en de impact op de agrarische sector wordt hierbij meegenomen. We kijken in deze herijking ook naar de regels en voorwaarden, onder andere in relatie tot de Groenblauwe landbouwzone. Daarnaast zullen de extensiveringsgebieden na de herijking niet overlappen met het Primair Landbouwgebied. Ook stemmen we hierbij de oude definitie ‘intensieve veehouderij’ met de nieuwe definitie ‘veehouderij met een milieubelastende activiteit’ af.
§ 11.2.1.4.5 Uitbreiding en vormverandering in Verwevingsgebied
Vormverandering is met het oog op het verbeteren van de bedrijfsvoering en tegelijkertijd de omgevingskwaliteit in het Verwevingsgebied mogelijk.
Uitbreiding is toegestaan, mits het initiatief bijdraagt aan de opgaven in het betreffende verwevingsgebied. We ambiëren in deze gebieden namelijk een land- en tuinbouw gericht op het samenspel van bebouwd en landelijk gebied. Deze land- en tuinbouw draagt bij aan de gezondheid en het welzijn en de welvaart van de samenleving.
Uiteraard zijn de beoordelingscriteria voor vormverandering en uitbreiding van toepassing.
In extensiveringsgebieden is uitbreiding volgens het vigerend beleid en regelgeving niet toegestaan. Vormverandering is alleen mogelijk mits aan enkele voorwaarden wordt voldaan. Het extensiveringsgebied wordt geactualiseerd en de impact op de agrarische sector wordt hierbij meegenomen. We kijken in deze herijking ook naar de regels en voorwaarden, onder andere in relatie tot de Groenblauwe landbouwzone. Daarnaast zullen de extensiveringsgebieden na de herijking niet overlappen met het Primair Landbouwgebied. Ook stemmen we hierbij de oude definitie ‘intensieve veehouderij’ met de nieuwe definitie ‘veehouderij met een milieubelastende activiteit’ af.
§ 11.2.1.4.6 Uitbreiding en vormverandering in het Primaire landbouwgebied
In het Primair Landbouwgebied zijn uitbreiding en vormverandering van een veehouderij met milieubelastende activiteit toegestaan.
Uiteraard zijn de beoordelingscriteria voor vormverandering en uitbreiding van toepassing.
In extensiveringsgebieden is uitbreiding volgens het vigerend beleid en regelgeving niet toegestaan. Vormverandering is alleen mogelijk mits aan enkele voorwaarden wordt voldaan. Het extensiveringsgebied wordt geactualiseerd en de impact op de agrarische sector wordt hierbij meegenomen. We kijken in deze herijking ook naar de regels en voorwaarden, onder andere in relatie tot de Groenblauwe landbouwzone. Daarnaast zullen de extensiveringsgebieden na de herijking niet overlappen met het Primair Landbouwgebied. Ook stemmen we hierbij de oude definitie ‘intensieve veehouderij’ met de nieuwe definitie ‘veehouderij met een milieubelastende activiteit’ af.
Gezien de negatieve omgevingseffecten van de veehouderij in en rond bebouwd gebied, maar ook omdat veehouderijen (woning)bouwprojecten in en aan de rand van Landelijke kernen of Stedelijk gebied op slot kunnen zetten, is verplaatsing van deze veehouderijen wenselijk. Aan de andere kant zit de agrariër op deze locatie namelijk ook op slot vanwege de omgevingseffecten van de veehouderij. De toenemende aantallen vrijkomende agrarische bebouwingen en bouwvlakken bieden bovendien extra kansen om de verplaatsing juist nu te laten plaatsvinden. Gemeenten dienen dit proces te faciliteren en wij ondersteunen daar waar nodig.
Omdat de achterblijvende locaties vaak kansrijk zijn voor nieuwe niet-agrarische functies, biedt dit financiële ruimte om een verplaatsing mogelijk te maken. In lijn met de regels bij incidentele nieuwvestiging veehouderij kan een geschikte locatie voor de verplaatsing gevonden worden. Daarnaast kan afhankelijk van de gewenste toekomstige bedrijfsvoering een verplaatsing naar een VAB in een ander gebied van toepassing zijn. Dit geeft de volgende mogelijkheden:
Veehouderijen met een milieubelastende activiteit worden bij voorkeur verplaatst naar een VAB of incidenteel naar een nieuw agrarisch bouwvlak in het Primair Landbouwgebied.
Bij een bedrijfsvoering passend bij de Groenblauwe landbouwzone of het Verwevingsgebied is ook verplaatsing naar een VAB in deze gebieden mogelijk.
Veehouderijen die niet onder de definitie veehouderij met milieubelastende activiteit vallen, worden beschouwd als veehouderij zonder milieubelastende activiteit. We willen ruimte geven aan kleinschalige initiatieven met landbouwhuisdieren, die passend zijn bij vernieuwende agrarische verdienmodellen. Hierbij kan gedacht worden aan land- en tuinbouw gericht op maatschappelijke diensten, natuurinclusieve land- en tuinbouw, agrarisch natuur- en landschapsbeheer en voedselgemeenschappen zoals het concept Herenboeren. We streven daarmee naar regionale afzet, korte ketens, gepersonaliseerd voedsel en een circulair agrofoodsysteem. We gaan hierbij uit van de potentie van het gebied. Het Verwevingsgebied zien wij hiervoor als het meest geschikte gebied, want daar komen producent en consument samen. Ook in de Groenblauwe landbouwzone kunnen we ons dergelijke bedrijvigheid voorstellen.
Hoewel dergelijke initiatieven als een niet-milieubelastende activiteit worden gekwalificeerd, betekent dit niet dat ze overal zijn toegestaan. Afhankelijk van de lokale omstandigheden kunnen er bepaalde aanvullende vergunningplichten gelden. Daarin zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat er geen onaanvaardbare effecten zijn voor een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. In het geval van cumulatie van meerdere niet-milieubelastende veehouderijen in een gebied of er wensen tot doorgroei zijn, dienen gemeenten te beoordelen of aanvullend beleid noodzakelijk is.
Wij erkennen dat het verbeteren van dierenwelzijn, zowel binnen de stallen als door het bieden van buitenruimte, meer ruimte per dier vereist. Dit kan leiden tot schaalvergroting (ruimtelijke verschijningsvorm) in de veehouderij. Diervriendelijke open veehouderijsystemen met bijvoorbeeld uitloop kunnen de uitstoot van emissies mogelijk ook verhogen in vergelijking met gesloten stalsystemen met emissiereducerende maatregelen. Overigens kan dit ook per veehouderij en diersoort verschillend zijn. In totaliteit is het van belang dat we verantwoord ruimte bieden voor een duurzame en diervriendelijke veehouderij, zonder de balans met de omgeving en het milieu te verstoren.
Onder glastuinbouw verstaan we het telen van groenten, fruit, snijbloemen, pot- of perkplanten of uitgangsmateriaal voor gewassen onder een permanent bouwwerk van glas, kunststof of vergelijkbaar materiaal, of in klimaatcellen. Het telen van paddenstoelen en witlof in klimaatcellen valt niet onder de begripsbepaling glastuinbouw. We noemen een bedrijf een glastuinbouwbedrijf als het bedrijfsinkomen voor meer dan 50% afkomstig is uit glastuinbouw.
We zien de glastuinbouw als een toekomstgerichte sector, erkennen onder meer de bijdrage aan de stabiliteit van het elektriciteitsnet en de toenemende opgaves omtrent energie en signaleren koppelkansen met het regionale energiesysteem. Een logische beweging is om glastuinbouw en energieclusters (ruimtelijk) te verbinden. Dat geeft aanleiding om het glastuinbouwbeleid in de nabije toekomst samen met de sector en stakeholders te herijken. Onder deze herijking gaat zowel het beleid voor de ontwikkelingsgebieden glastuinbouw als de solitair gelegen glastuinbouwbedrijven vallen. Tot die tijd houden we de vast aan bestaande beleidslijn zoals geformuleerd in de Omgevingsvisie Limburg 2021 en de Omgevingsverordening Limburg 2021. Ook de kaartlagen blijven ongewijzigd, maar krijgen een andere kaartnaam om verwarring te voorkomen.
Samenvatting van de nieuwvestigings- en uitbreidingsmogelijkheden:
Wij continueren het principe van concentratie van glastuinbouw in ontwikkelingsgebied glastuinbouw. Nieuwvestiging blijft alleen mogelijk in een ontwikkelingsgebied glastuinbouw. Binnen deze ontwikkelingsgebieden is ook doorontwikkeling en uitbreiding van een bedrijf mogelijk.
Onder nieuwvestiging verstaan we de vestiging van een glastuinbouwbedrijf op een nieuw agrarisch bouwvlak of op een bestaand agrarisch bouwvlak waar nog geen glastuinbouwbedrijf is gevestigd.
Om te komen tot toekomstvaste en vitale ontwikkelingsgebieden glastuinbouw nemen de gemeenten in principe het voortouw om, samen met gevestigde ondernemers en andere relevante stakeholders, te bekijken of inperking, herbegrenzing of vergroting van bestaande specifieke ontwikkelingsgebieden glastuinbouw mogelijk en wenselijk is. Daarbij wordt gekeken naar het ontwikkelingspotentieel van het betreffende gebied. Dit betreft onder andere:
fysieke ontwikkelingsruimte;
mogelijkheden tot revitalisering;
(aanpassing van) ondergrondse en bovengrondse infrastructuur;
behoefte aan nieuwvestigings- en doorgroeimogelijkheden in de regio.
Gemeenten kunnen dan aan Provinciale Staten voorstellen doen om nieuwe ontwikkelingsgebieden glastuinbouw aan te wijzen of bestaande ontwikkelingsgebieden glastuinbouw te herbegrenzen of uit te breiden. Randvoorwaarden hierbij zijn:
Ligging aansluitend aan een bestaand ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw en/of op een locatie waar vraag en aanbod van energie, (rest)warmte en CO₂ uitgewisseld kunnen worden.
Koppeling aan een sloop-/herstructureringsopgave en/of ruimtelijke kwaliteitsbijdrage.
In het geval wij bepaalde kansen gerelateerd aan bovenstaande randvoorwaarden en ontwikkelingspotentieel constateren, kunnen wij ook een sturende rol omtrent de ontwikkelingsgebieden glastuinbouw vervullen.
We streven naar een geleidelijke afbouw van glastuinbouw op minder duurzame locaties. Dit betekent dat zowel nieuwvestiging als vergroting van een bouwvlak van een glastuinbouwbedrijf niet is toegestaan op minder duurzame locaties zoals Natuurnetwerk Limburg en de Groenblauwe landbouwzone, zoals vastgelegd in de Omgevingsverordening Limburg. In deze Omgevingsvisie wordt de Groenblauwe Landbouwzone opnieuw opgebouwd. Omdat we de impact op het glastuinbouwbeleid nader dienen uit te werken, blijven we tot de herziening van het glastuinbouwbeleid de begrenzingen uit de Omgevingsverordening Limburg 2021 hanteren. Om verwarring te voorkomen krijgt dit gebied (NNL en de voormalige groenblauwe mantel) in het glastuinbouwregime de nieuwe kaartnaam ‘uitbreidingsverbod glastuinbouw'.
Voor de glastuinbouw streven we naar een geleidelijke afbouw van glastuinbouw op minder duurzame locaties. Dit doen we door nieuwvestiging enkel toe te staan in de ontwikkelingsgebieden glastuinbouw. In het ‘uitbreidingsgebied glastuinbouw 1’ is nieuwvestiging niet toegestaan.
Uitbreiding van glastuinbouwbedrijven is in het uitbreidingsgebied glastuinbouw 1 (kaartlaag Buitengebied in Omgevingsvisie en Omgevingsverordening 2021) alleen toegestaan als er sprake is van een toekomstbestendige locatie en er elders gesloopt wordt. De achterliggende gedachte is het gelijktijdig verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van Limburg en het bieden van uitbreidingsruimte voor de glastuinbouw.
Dat betekent dat uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf in het uitbreidingsgebied glastuinbouw 1 onder de volgende voorwaarden is toegestaan:
Er is sprake van een toekomstbestendige locatie.
Bij uitbreidingen vanaf 30.000 m2 netto wordt er voor iedere 1 m² netto uitbreiding glastuinbouw in alle gevallen 2 m² netto glastuinbouw buiten het ontwikkelingsgebied glastuinbouw gesloopt.
Een uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf dient eerst lokaal door het bevoegd gezag beoordeeld te worden. De beoordeling is afhankelijk van de gemeentelijke omgevingsvisie en moet uiteraard ook passen binnen de provinciale belangen.
Voor de glastuinbouw streven we naar een geleidelijke afbouw van glastuinbouw op minder duurzame locaties. Dit doen we door nieuwvestiging enkel toe te staan in de ontwikkelingsgebieden glastuinbouw. In het uitbreidingsgebied glastuinbouw 2 is nieuwvestiging niet toegestaan.
Uitbreiding van glastuinbouwbedrijven is in het uitbreidingsgebied glastuinbouw 2 (uitzonderingsgebied uitbreiding glastuinbouw POVI en Omgevingsverordening Limburg 2021) alleen toegestaan als er sprake is van een toekomstbestendige locatie en er elders gesloopt wordt. De achterliggende gedachte is het gelijktijdig verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van Limburg en het bieden van uitbreidingsruimte voor de glastuinbouw.
Dit betekent dat uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf in het glastuinbouwuitbreidingsgebied 2 onder de volgende voorwaarden is toegestaan:
Er is sprake van een toekomstbestendige locatie.
Bij uitbreidingen wordt er voor iedere 1 m² netto uitbreiding glastuinbouw in alle gevallen 2 m² netto glastuinbouw buiten het ontwikkelingsgebied glastuinbouw gesloopt.
Een uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf dient eerst lokaal door het bevoegd gezag beoordeeld te worden. De beoordeling is afhankelijk van de gemeentelijke omgevingsvisie en moet uiteraard ook passen binnen de provinciale belangen.
Ook agrarische bedrijven die zich richten op onder andere akkerbouw, (vollegronds)tuinbouw, sierteelt, fruitteelt of andere plantaardige agrarische sectoren hebben een agrarisch bouwvlak waarop bedrijfsgebouwen ten behoeve van het agrarisch bedrijf gesitueerd zijn. Dat kan gaan over opslagloodsen voor bijvoorbeeld akkerbouwproducten, loodsen voor het verwerken of behandelen van agrarische producten, zoals biobased gewassen, koelcellen voor bijvoorbeeld fruit en loodsen of werktuigenstallingen voor bijvoorbeeld loonwerkbedrijven.
Onder nieuwvestiging van bedrijven ten dienste van akkerbouw, (vollegronds)tuinbouw, sierteelt, fruitteelt en andere plantaardige agrarische sectoren verstaan we de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf op een nieuw agrarisch bouwvlak (op landbouwgrond).
Gezien het toenemende aantal vrijkomende agrarische bebouwing en bijbehorende bouwvlakken, een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en het beschermen van landbouwgrond is er geen noodzaak voor het toestaan van nieuwe vestigingslocaties (nieuwe agrarische bouwvlakken). We stimuleren daarom nieuwvestiging op bestaande agrarische bouwvlakken elders. Wel willen we de mogelijkheid behouden voor kwalitatieve incidentele nieuwvestiging in het primair landbouwgebied.
Samenvatting van de nieuwvestigingsmogelijkheden:
Natuurnetwerk Limburg (NNL) | |||||
Nieuw agrarisch bouwvlak | Niet toegestaan | Niet toegestaan | Incidentele nieuwvestiging | Niet toegestaan | Niet toegestaan |
Beoordelingscriteria
Een incidentele nieuwvestiging dient aan de hand van onderstaande criteria eerst lokaal door het bevoegd gezag beoordeeld te worden. De noodzakelijkheid van de betreffende ontwikkeling dient middels een bedrijfsontwikkelingsplan onderbouwd te worden. De beoordeling is afhankelijk van de gemeentelijke omgevingsvisie en moet uiteraard ook passen binnen de provinciale belangen.
Een toekomstbestendige locatie
Elke locatie moet worden afgewogen op de vraag of de nieuwvestigingslocatie toekomstperspectief biedt voor de ondernemer en of het een duurzame oplossing op lange termijn is.
Passend bij de draagkracht van het gebied
We verstaan hieronder dat vanuit de omgevingskwaliteiten afgewogen wordt of de nieuwvestiging passend is bij de opgaven die er voor het betreffende gebied gelden. Daarbij is een zorgvuldige afweging nodig van de in de omgeving aanwezige waarden, zoals bestaande (omliggende) bebouwing, het omringende landschap, mogelijke vervoersbewegingen en de aansluiting op hoofdwegen. We vinden ruimtelijke kwaliteit en een kwalitatieve landschappelijk inpassing dan ook van belang. Specifiek in de Groenblauwe Landbouwzone en in het verwevingsgebied is het belangrijk dat de ontwikkeling van het bedrijf past binnen de ontwikkelingsrichting van een gebied.
Kwalitatieve verbetering van de leefomgeving
Om hergebruik van bestaande agrarische bouwvlakken elders te stimuleren, vragen we bij een incidentele nieuwvestiging op een nieuw agrarisch bouwvlak (agrarische grond) voor een kwalitatieve verbetering van de leefomgeving in de regio. Dat kan bijvoorbeeld door de sloop van leegstaande gebouwen elders. Gemeenten kunnen hier sturing aan geven in bijvoorbeeld hun omgevingsvisie.
Het is van belang dat uitbreiding van bedrijven gericht op akkerbouw, (vollegronds)tuinbouw, sierteelt, fruitteelt en andere plantaardige agrarische sectoren op toekomstbestendige locaties plaatsvindt. Er dient een directe relatie te zijn tussen de bedrijfsgebouwen en het aanwezige agrarische bedrijf. Bij uitbreiding van bedrijfsgebouwen met een industrieel karakter of ten dienste van derden bestaat een sterke voorkeur voor vestiging op (agrarische) bedrijventerreinen.
Samenvatting van de uitbreidingsmogelijkheden:
Uitbreiding agrarisch bouwvlak | Niet toegestaan | Toegestaan, mits passend binnen de opgaven in het gebied | Toegestaan | Toegestaan, mits passend binnen de opgaven van het gebied | Niet toegestaan |
Beoordelingscriteria
Een uitbreiding dient aan de hand van onderstaande criteria eerst lokaal door het bevoegd gezag beoordeeld te worden. De noodzakelijkheid van de betreffende ontwikkeling dient verder middels een bedrijfsontwikkelingsplan onderbouwd te worden. De beoordeling is afhankelijk van de gemeentelijke omgevingsvisie en moet uiteraard ook passen binnen de provinciale belangen.
Een toekomstbestendige locatie
Voor elke locatie moet worden afgewogen of de uitbreidingslocatie toekomstperspectief biedt voor de ondernemer en of het een duurzame oplossing op lange termijn is.
Passend bij de draagkracht van het gebied
We verstaan hieronder dat vanuit de omgevingskwaliteiten afgewogen wordt of de ontwikkeling passend is bij de opgaven die er voor het betreffende gebied gelden. Daarbij is een zorgvuldige afweging nodig van de in de omgeving aanwezige waarden, zoals bestaande (omliggende) bebouwing, het omringende landschap, mogelijke vervoersbewegingen en de aansluiting op hoofdwegen. We vinden ruimtelijke kwaliteit en een kwalitatieve landschappelijk inpassing dan ook van belang. Specifiek in de Groenblauwe Landbouwzone en in het verwevingsgebied is het belangrijk dat de ontwikkeling van het bedrijf past binnen de ontwikkelingsrichting van een gebied.
Verbrede land- en tuinbouw (synoniem: multifunctionele land- en tuinbouw) is een verzamelbegrip voor agrarische bedrijven die hun agrarische productie en omgeving combineren met het leveren van diensten aan de samenleving. Hierbij kan gedacht worden aan zorglandbouw, boerderijeducatie, boerderijwinkels (korte ketens), agrarische kinderopvang en agrotoerisme. Bij al deze diensten gaat het om de relatie tussen de boerderij en burgers/consumenten.
Natuurnetwerk Limburg (NNL) | |||||
Verbrede land- en tuinbouw | Niet toegestaan | Toegestaan, mits passend binnen de opgaven van het gebied | Niet toegestaan, tenzij maatwerk | Toegestaan, mits passend binnen de opgaven van het gebied | Niet toegestaan |
Verbreding van de land- en tuinbouw kan bijdragen aan een vitaal landelijk gebied. Afhankelijk van de aard van de activiteit(en) leidt dit tot nieuw- en verbouw van agrarische bedrijfsgebouwen, vaak kleinschalig en ondergeschikt van aard. De ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden voor dergelijke activiteit(en) dienen te worden afgestemd op de regionale behoefte en te passen bij de opgaven die in het betreffende gebied gelden.
We zien het verwevingsgebied als het meest geschikte gebied om de relatie tussen agrarische productie en het leveren van diensten aan de samenleving tot uiting te laten komen. In de Groenblauwe Landbouwzone is verbrede land- en tuinbouw mogelijk die rekening houdt met de opgaven in een gebied. We staan deze verbreding toe om agrariërs te faciliteren in het ontwikkelen van een duurzaam agrarisch verdienmodel en om daarmee de transitie van het gebied mogelijk te maken. In het primaire landbouwgebied zijn nieuwe vormen van verbrede land- en tuinbouw in beginsel niet toegestaan met het oog op de land- en tuinbouwbelangen van het primaire landbouwgebied. Kleinschalige verbrede land- en tuinbouwactiviteiten in het primaire landbouwgebied zijn in principe niet toegestaan, tenzij er middels maatwerk wordt aangetoond dat het initiatief niet leidt tot een beperking van het toekomstperspectief van deze gebieden. Gemeenten geven in eerste instantie invulling aan deze afweging.
Bij nieuwe ontwikkelingen gericht op verbrede land- en tuinbouw is een bedrijfsontwikkelingsplan in het kader van een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en het bepalen van de impact in gebieden noodzakelijk.
Onder vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) verstaan we:
Vrijkomende agrarische bebouwing (fysieke bebouwing).
Vrijkomend agrarisch bouwvlak (planologische bestemming).
Definitie vrijkomende agrarische bebouwing:
Onder vrijkomende agrarische bebouwing verstaan we de bedrijfsgebouwen en bouwwerken (stallen, loodsen, kassen, silo’s e.d.) op een agrarisch bouwvlak die leeg (komen te) staan na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse.
Definitie vrijkomend agrarisch bouwvlak:
Onder een vrijkomend agrarisch bouwvlak verstaan we een planologisch agrarisch bouwvlak, al dan niet met (leegstaande) agrarische bebouwing, dat niet meer gebruikt wordt.
Vooral de leegstaande agrarische gebouwen zijn vanuit het oogpunt van ruimtelijke kwaliteit, ondermijning en veiligheid een probleem en dus een provinciale opgave. Door het hoge aantal stoppende agrariërs, dat naar verwachting de komende jaren nog verder toeneemt, neemt de leegstand en hiermee de opgave verder toe.
We kiezen voor een eenduidige visie en aanpak voor deze opgave. Daarom opteren we voor een aanpak op bouwvlakniveau. Daarmee bieden we ook een oplossing voor vragen met betrekking tot herbestemmingen van (nog) onbebouwde agrarische bouwvlakken.
De land- en tuinbouw blijft ook in de toekomst van belang voor onze voedselvoorziening en voor een vitaal landelijk gebied. Vanuit dat oogpunt is het ook van provinciaal belang om de agrarische sector in Limburg een volwaardig toekomstperspectief te kunnen bieden. De land- en tuinbouwsector zit midden in een transitieopgave, met de uitdaging om de sector passend binnen de opgaven en draagkracht van het gebied te ontwikkelen. Om de transitie van de land- en tuinbouw een kans van slagen te geven, moeten we voorkomen dat er nieuwe beperkingen ontstaan voor deze land- en tuinbouw door de toevoeging van nieuwe gevoelige niet-agrarische functies in het primaire landbouwgebied. Deze zijn in beginsel dan ook niet toegestaan. Als er vanuit gemeenten toch initiatieven worden aangedragen op dat vlak, zullen we daarover het gesprek aangaan en bezien of en hoe deze op basis van gebiedsgericht maatwerk gerealiseerd kunnen worden.
Om de land- en tuinbouw (waaronder grond) te beschermen stimuleren we hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing en bouwvlakken door de agrarische sector zelf. Daarmee willen we ruimte bieden voor nieuwvestigers (starters) en verplaatsers uit kwetsbare gebieden. Door alleen incidentele nieuwvestiging van agrarische bedrijven op nieuwe agrarische bouwvlakken onder de voorwaarde van kwaliteitsverbetering toe te staan, stimuleren we hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing en bouwvlakken. Om landbouwgrond te beschermen stimuleren we, indien hergebruik niet mogelijk is, sanering van niet-courante bebouwing en bouwvlakken.
Een integrale aanpak voor vrijkomende agrarische gebouwen door rijksoverheid, wijzelf en gemeenten met bijbehorende instrumenten vanuit diverse beleidsvelden is dus essentieel om verpaupering van deze gebouwen en het landschap te voorkomen en ondermijnende activiteiten tegen te gaan. In samenhang met de verschillende ontwikkelingsrichtingen in de diverse gebieden, stimuleren we gebiedsprocessen om de situatie en mogelijkheden in deze gebieden inzichtelijk te maken. Dit geeft namelijk een beter beeld van de kansen en verbindingen in een gebied dan het beoordelen van opzichzelfstaande casuïstiek. Hierdoor kunnen we zowel blijvende als stoppende agrariërs perspectief geven. Ook is het dan van belang om rekening te houden met de grondposities.
Gezien de voorgaande uitgangspunten, zit die aanpak niet vanzelfsprekend in het toevoegen van nieuwe (gevoelige) niet-agrarische functies op die locatie. Vanuit de Limburgse principes willen we namelijk afwenteling in tijd, plaats of naar een andere sector voorkomen. Dat voorkomen we door een verzoek om herbestemming van zowel agrarische bebouwing als agrarische bouwvlakken naar andere niet-agrarische functies (natuur, wonen, vrijetijdseconomie, bedrijven) altijd te beschouwen als een nieuwvestiging. Vanuit de gebiedsaanduidingen (land- en tuinbouw) wordt aangegeven waar meer of minder mogelijkheden zijn voor een eventuele niet-agrarische herbestemming. Het initiatief zal echter altijd moeten passen binnen het geldende thematische beleid en het gebied.
Samenvatting van de herbestemmingsmogelijkheden van vrijkomende agrarische bouwvlakken per gebied:
Natuurnetwerk Limburg (NNL) | |||||
Hergebruik door veehouderij op een VAB zonder veehouderij met milieubelastende activiteit | Niet toegestaan | Incidenteel toegestaan | Incidenteel toegestaan | Incidenteel toegestaan | Niet toegestaan |
Hergebruik door veehouderij op een VAB met veehouderij met milieubelastende activiteit | Toegestaan, echter uitsluitend perspectief voor land- en tuinbouw passend bij NNL | Toegestaan | Toegestaan | Toegestaan | Toegestaan, echter uitsluitend perspectief voor land- en tuinbouw passend bij bebouwd gebied |
Hergebruik door land- en tuinbouw (overig) | Toegestaan, echter uitsluitend perspectief voor land- en tuinbouw passend bij NNL | Toegestaan | Toegestaan | Toegestaan | Toegestaan, echter uitsluitend perspectief voor land- en tuinbouw passend bij bebouwd gebied |
Hergebruik door niet-agrarischefuncties | Niet toegestaan (tenzij passend bij NNL) | Incidenteel mogelijk, onder voorwaarden themabeleid | Niet toegestaan1) | Incidenteel mogelijk, onder voorwaarden themabeleid | Toegestaan (aansluitend op themabeleid) |
| |||||
Wanneer een VAB waar nog geen veehouderij met milieubelastende activiteit gevestigd was wordt hergebruikt door een veehouderij met milieubelastende activiteit, is dit in het Natuurnetwerk Limburg (NNL) niet toegestaan.
Wanneer een VAB waar al een veehouderij met milieubelastende activiteit gevestigd was wordt hergebruikt door een veehouderij met milieubelastende activiteit, is dit in het NNL op basis van huidig recht toegestaan. Dit geldt eveneens voor VAB's die door overige vormen van agrarische bedrijvigheid worden ingevuld. Echter zien wij in het NNL geen perspectief voor agrarisch hergebruik, behalve als dit past binnen het land- en tuinbouwperspectief voor NNL.
Wat betreft hergebruik van een VAB door niet-agrarische functies zien wij alleen mogelijkheden voor natuurgerichte initiatieven. Andere vormen zijn niet toegestaan. Wanneer bovenstaande niet realiseerbaar is, wordt in deze gebieden ingezet op volledige sanering van het agrarische bouwvlak en bijbehorende bebouwing en het herbestemmen van de betreffende locatie naar natuur.
Wanneer een VAB waar nog geen veehouderij met milieubelastende activiteit gevestigd was wordt hergebruikt door een veehouderij met milieubelastende activiteit, is dit in het bebouwd gebied planologisch niet toegestaan.
Wanneer een VAB waar al een veehouderij met milieubelastende activiteit gevestigd was wordt hergebruikt door een veehouderij met milieubelastende activiteit, is dit in het bebouwd gebied planologisch op basis van huidig recht toegestaan. Dit geldt eveneens voor VAB's die door overige vormen van agrarische bedrijvigheid worden ingevuld. Echter zien wij in het bebouwd gebied geen perspectief voor agrarisch hergebruik, behalve als dit past binnen het land- en tuinbouwperspectief voor het bebouwd gebied.
De meeste vormen van agrarisch hergebruik zijn dus ongewenst. We zetten op deze locaties in op nieuwe niet-agrarische herbestemmingen (natuur, wonen, vrijetijdseconomie, bedrijven), passend bij de omgeving en het themabeleid. Wanneer er geen nieuwe passende herbestemming gevonden wordt, zetten we alleen in op sloop.
Wanneer een VAB waar nog geen veehouderij met milieubelastende activiteit gevestigd was wordt hergebruikt door een veehouderij met milieubelastende activiteit, is dit in de Groenblauwe Landbouwzone incidenteel toegestaan.
Wanneer een VAB waar al een veehouderij met milieubelastende activiteit gevestigd was wordt hergebruikt door een veehouderij met milieubelastende activiteit, is dit in de Groenblauwe Landbouwzone planologisch op basis van huidig recht toegestaan. Dit geldt eveneens voor VAB's die door overige vormen van agrarische bedrijvigheid worden ingevuld. Hierbij wijzen wij wel naar het land- en tuinbouwperspectief in de Groenblauwe landbouwzone.
Niet-agrarische functies (natuur, wonen, vrijetijdseconomie, bedrijven) in de Groenblauwe Landbouwzone worden in beginsel beoordeeld als nieuwvestiging en dienen aan te sluiten op de gebiedsaanduiding. De mogelijkheden en voorwaarden voor dergelijke functies worden door het themabeleid bepaald.
Wanneer een VAB waar nog geen veehouderij met milieubelastende activiteit gevestigd was wordt hergebruikt door een veehouderij met milieubelastende activiteit, is dit in het Verwevingsgebied incidenteel toegestaan.
Wanneer een VAB waar al een veehouderij met milieubelastende activiteit gevestigd was wordt hergebruikt door een veehouderij met milieubelastende activiteit, is dit in het verwevingsgebied planologisch op basis van huidig recht toegestaan. Dit geldt eveneens voor VAB's die door overige vormen van agrarische bedrijvigheid worden ingevuld. Hierbij wijzen wij wel naar het land- en tuinbouwperspectief in het verwevingsgebied.
Niet-agrarische functies (natuur, wonen, vrijetijdseconomie, bedrijven) in het verwevingsgebied worden in beginsel beoordeeld als nieuwvestiging en dienen aan te sluiten op de gebiedsaanduiding voor dit gebied. De mogelijkheden en voorwaarden voor dergelijke functies worden door het themabeleid bepaald.
Wanneer een VAB waar nog geen veehouderij met milieubelastende activiteit gevestigd was wordt hergebruikt door een veehouderij met milieubelastende activiteit, is dit in het Primair Landbouwgebied incidenteel toegestaan.
Wanneer een VAB waar al een veehouderij met milieubelastende activiteit gevestigd was wordt hergebruikt door een veehouderij met milieubelastende activiteit, is dit in het primaire landbouwgebied planologisch op basis van huidig recht toegestaan. Dit geldt eveneens voor VAB's die door overige vormen van agrarische bedrijvigheid worden ingevuld.
VAB's in het primaire landbouwgebied willen we zoveel mogelijk behouden voor de primaire agrarische productie en zo min mogelijk laten conflicteren met andere niet-agrarische functies (natuur, wonen, vrijetijdseconomie, bedrijven). Om die reden staan we in VAB's in beginsel geen nieuwe niet-agrarische functies toe en in het geval van bedrijfsbeëindiging worden bedrijfswoningen niet omgezet naar burgerwoning. We onderzoeken of we deze woningen onder de plattelandswoningen of voormalige bedrijfswoningen kunnen laten vallen.
Het behouden van VAB's die beeldbepalend, monumentaal of karakteristiek zijn, draagt bij aan het behoud van cultureel erfgoed en versterkt de identiteit van de regio en bijbehorend landschap. Bij het bepalen van het perspectief voor de herbestemming van VAB's wordt rekening gehouden met dergelijke bebouwing. Zo is sloop uitgesloten en wordt middels maatwerk gezocht naar een passende herbestemming.
Er is een toenemende tendens van geleidelijke uitbreiding van activiteiten passend binnen de (korte) ketens van agrarische bedrijven. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het verwaarden van mest en agrarische reststromen. Dit biedt kansen in het kader van de energietransitie (productie van groen gas) en de verduurzaming van bedrijven. Op rijksniveau wordt namelijk gewerkt aan een bijmengverplichting groen gas vanaf 2026.
Wat betreft het verwaarden van mest kan dit via mestbewerking of -verwerking plaatsvinden. Onder mestbewerking verstaan we diverse methodes waarmee mest een behandeling ondergaat. Hierbij kan gedacht worden aan het mengen, scheiden, hygiëniseren, (co)vergisten, composteren, drogen en indikken van dierlijke mest (ter info: bron RVO). De Meststoffenwet verstaat onder mestverwerking het behandelen van dierlijke meststoffen tot een eindproduct dat bestaat uit as, mestkorrels, mengsel van gedroogd digestaat of het exporteren van dierlijke meststoffen (ter info: bron NVWA).
Ook overige agrarische reststromen kunnen verwaardigd worden. Hieronder verstaan we verwaarding van reststromen uitsluitend afkomstig uit de agrarische sector, zoals potgrond, groente, fruit, plantenresten, gras, snoeiafval of afvalwater niet zijnde brandstoffen, plastics, metalen, glas of anderszins anorganisch afval (ter info: bron VNG).
Onze inzet is om de verwaarding van mest en agrarische reststromen, en daarmee de productie van groen gas, te stimuleren op daarvoor aanvaardbare locaties. De mogelijkheden per gebied en specifieke vorm van verwaarding zijn nader beschreven.
We staan verwaarding van mest en andere agrarische reststromen op het eigen bouwvlak van een bestaand agrarisch bedrijf in het Primair Landbouwgebied toe. We gaan hierbij uit van het verwaarden van eigen mest en agrarische reststromen.
Verwaarding van mest en agrarische reststromen in het Verwevingsgebied of de Groenblauwe landbouwzone is in beginsel niet gewenst. Middels incidenteel maatwerk kunnen er in het verwevingsgebied of de Groenblauwe Landbouwzone toch mogelijkheden zijn, waarbij vanuit de ontwikkeling van het gebied, in combinatie met de impact op de omgeving, een zorgvuldige afweging gemaakt wordt. Alle vormen van verwaarding van mest en agrarische reststromen zijn in het Stedelijk gebied en de Landelijke kernen niet toegestaan.
Daarnaast is er behoefte aan coöperatieve (op samenwerking gebaseerde/berustende) verwaarding van mest en agrarische reststromen. Dit biedt samenwerkende agrarische bedrijven kansen voor een verdere verduurzaming van de bedrijfsvoering door het verwaarden en uitwisselen van stofstromen.
Voor coöperatieve verwaarding van mest en agrarische reststromen zien we uitsluitend mogelijkheden op VAB's en andere vrijkomende locaties in het primaire landbouwgebied, indien er sprake is van een toekomstbestendige locatie. In een bedrijfsontwikkelingsplan wordt de toekomstbestendigheid bepaald middels een afweging en onderbouwing van:
De kwaliteit van het leef- en vestigingsklimaat (milieutechnisch aanvaardbaar/landschappelijk ingepast enzovoorts).
Een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
De bereikbaarheid/logistieke efficiëntie (onder andere energie-infrastructuur).
De beschikbaarheid van regionale mest of agrarische reststromen (binnen een straal van 20 kilometer).
De energiebehoefte (voorkeur: onderdeel van een energiegemeenschap of energiehub).
Vanuit deze criteria heeft vestiging bij een bestaand en toekomstbestendig cluster van agrarische bedrijven onze voorkeur, omdat er in dit geval sprake is van verwaarding van mest en agrarische reststromen van derden. Wij verwachten dat gemeenten bij dergelijke initiatieven middels contracten onderbouwen dat de beschikbaarheid van regionale mest of agrarische reststromen ook daadwerkelijk voorhanden is.
Wat betreft solitaire grootschalige verwaarding van mest en agrarische reststromen kiezen we voor vestiging op of direct nabij een Bedrijventerreinen waar bedrijven met veel milieu-/gebruiksruimte (de vroegere hogere milieucategorieën, HMC) zijn toegestaan. Op deze locaties worden mest en andere reststromen van derden verwaardigd en ligt de focus op grootschaligheid, waardoor de regionale afkomst van de mest en reststromen in mindere mate van belang is. Dit biedt met name kansen voor grootschalige duurzame/groene energieproductie bij industrie of bedrijvigheid met aansluitende behoeften en duurzaamheidsopgaven.
Met teeltondersteunende voorzieningen (TOV's) worden voorzieningen bedoeld in, op of boven de grond die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten worden gebruikt om de volgende doelen na te streven:
verbetering van de productie, onder meer door teeltvervroeging en -verlating, terugdringing van onkruidgroei en beperking van vraatschade;
verbetering van de arbeidsomstandigheden, onder meer door gewassen verhoogd te telen;
bereiken van positieve effecten op milieu en water (bodembescherming, terugdringen onkruidbestrijding, effectief omgaan met water).
Naast teeltondersteunende voorzieningen (TOV’s) op agrarische gronden worden dergelijke voorzieningen ook op bouwvlakken geplaatst. Dit geldt met name voor teeltondersteunende voorzieningen met een permanent karakter. Dit betreffen in de regel voorzieningen die jaarlijks langer dan zes maanden in gebruik zijn. De ruime bouwvlakken in het landelijk gebied bieden ruimte voor grotere permanente voorzieningen. Bij het uitbreiden van bouwvlakken voor teeltondersteuning moet echter wel het risico in overweging worden genomen dat deze voorzieningen op termijn mogelijk kunnen worden omgezet naar permanente bouwwerken dan wel bebouwing, wat de ruimtelijke kwaliteit zou kunnen beïnvloeden. Daarnaast is het afhankelijk van de gebiedsaanduiding of een bepaalde vorm van permanente teeltondersteunende voorziening gewenst is. Zo is de impact van een containerveld op een gebied anders dan van een hagelnet. In het kader van het subsidiariteitsbeginsel in de Omgevingswet valt deze ontwikkeling in eerste instantie onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Onder agglomeratielandbouw worden agrarische bedrijven verstaan waarbij de primaire agrarische productie geïntegreerd wordt met meerdere facetten van de agrarisch productiekolom op één locatie. De geleidelijke uitbreiding van activiteiten binnen de keten en korte ketens zijn niet meer weg te denken als ontwikkeling binnen de agrarische sector. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om verwerking, verpakking en opslag van eigen producten en die van derden of het verwaarden en uitwisselen van reststromen.
Voor het behoud van de economische betekenis van de agrarische bedrijven is doorgroei naar agglomeratielandbouw mogelijk indien sprake is van een toekomstbestendige locatie, mede in verband met de mogelijke kansen voor het versnellen van verduurzaming, verwaarding en het uitwisselen van stofstromen. Aandachtspunten bij het bepalen of een locatie voor dit soort functies toekomstbestendig is, bestaan uit:
kwaliteitsverbetering van het leef- en vestigingsklimaat;
aanwezigheid van logistieke knooppunten;
aanwezigheid van aanvoer en afzetmarkt;
zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft nieuwe initiatieven van agglomeratielandbouw heeft vestiging op een Bedrijventerreinen of bij een bestaand en toekomstbestendig cluster van agrarische bedrijven in het primaire landbouwgebied de voorkeur, zeker indien er sprake is van verwerking van producten van derden.
Het agrarisch grondgebruik is van groot belang voor Limburg, zowel economisch als cultureel. De provincie kent namelijk een grote variëteit in agrarisch grondgebruik – van akkerbouw en tuinbouw tot fruitteelt. Daarnaast vormt grasland ook een waardevolle teelt, met name vanwege de positieve effecten voor bodem, water en natuur. De variatie in teelten en het bijbehorende landschap bepalen namelijk ook voor een deel de Limburgse identiteit. Zowel vanuit land- en tuinbouwkundig oogpunt als vanuit de opgaven in de gebieden streven we naar de juiste teelt op de juiste plek. Dit is onder andere afhankelijk van het water- en bodemsysteem en bijbehorend gebruik, de natuur en de omgeving. We streven naar een duurzaam behoud van het agrarisch areaal. Dit geeft in het ene gebied dus meer mogelijkheden dan in het andere gebied. Dit vraagt uiteindelijk een goede afstemming tussen gemeenten, het waterschap en ons. De ontwikkelingsrichtingen voor de Groenblauwe Landbouwzone, het Verwevingsgebied en het Primair Landbouwgebied zijn nader geduid.
Het natuur- en watersysteem in het agrarisch gebied en haar omgeving staat onder druk door onder andere intensivering en schaalvergroting in de land- en tuinbouw, het opkomen van exoten, klimaatverandering en het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen.
We kiezen in de Groenblauwe landbouwzone voor een agrarisch grondgebruik dat rekening houdt met de kwetsbaarheden van de betreffende gebieden op het vlak van water en natuur. In deze gebieden zijn het behoud van grasland en teelten en teelttechnieken ten dienste van de water- en natuuropgaven een belangrijke pijler.
In het Verwevingsgebied streven we naar agrarisch grondgebruik dat gericht is op gezondheid en een aanvaardbaar leefklimaat en passend is bij de relatie tussen bebouwd en landelijk gebied.
Deze uitgangspunten gelden in versterkte mate voor het nog resterende agrarisch grondgebruik in het bebouwd gebied. Middels een passend agrarisch grondgebruik, zoals natuurinclusieve land- en tuinbouw, biologische land- en tuinbouw, agroforestry, voedselbossen, agrarisch natuur- en landschapsbeheer, biobased gewassen, klimaatbestendige teelten en andere nieuwe teelten die passend zijn bij de opgaven in een gebied, kan in kwetsbare gebieden worden bijgedragen aan de betreffende doelstellingen. We zien de agrarische sector namelijk als een belangrijke gebruiker en beheerder van deze gebieden.
Daarnaast kan in algemene zin, maar ook in de Groenblauwe Landbouwzone en het verwevingsgebied, precisieland- en tuinbouw bijdragen aan een duurzame productie in de betreffende gebieden.
Het Primair Landbouwgebied betreft ons hoogproductief gebied, gericht op de primaire agrarische productie. We streven we hier naar hoogproductief emissiearm agrarisch grondgebruik. Hightechbedrijven die ingericht zijn om precies, efficiënt en duurzaam voedsel te produceren zijn hier de norm.
Grasland is van belang voor zowel waterveiligheid als de aanpassing aan het veranderende klimaat. Het houdt water vast en voorkomt erosie, vooral in de hellende gebieden van Zuid-Limburg. Grasland is bovendien beter geschikt voor de grondwaterafhankelijke natuurgebieden in deze regio dan waterintensieve gewassen zoals akkerbouw of vollegrondstuinbouw. Het beeld van koeien of andere dieren in de wei is ook sterk verbonden met het Limburgse cultuurlandschap. Niet alleen in Zuid-Limburg, maar ook rond de natte Natura 2000-gebieden zoals de Peel, maar ook in de beekdalen van Noord- en Midden-Limburg draagt grasland bij aan het voorkómen van verdroging. Het grondwaterpeil is daar nu afgestemd op agrarisch akkerbouwmatig grondgebruik. Verhogen van het grondwater betekent omschakelen naar een andere manier van boeren. Het behoud van grasland kan vanuit dat perspectief een oplossing voor meerdere uitdagingen zijn. Daarnaast zetten we in het kader van de biodiversiteit en de klimaatverandering zoveel mogelijk in op het diversifiëren van grasland (mengsels met verschillende grassoorten en kruiden).
De hoeveelheid grasland in Limburg neemt echter in gestaag tempo af. Sinds het jaar 2000 met maar liefst 13%. We willen een trendbreuk creëren in de afname van het grasland, door met diverse partijen de handen ineen te slaan en de agrariërs daadwerkelijk perspectief te gaan bieden. We verkennen komende tijd de mogelijkheden voor stimulering of indien mogelijk regulering.Een alternatief voor grasland kunnen ook onderbouwde teelten en teelttechnieken ten dienste van de water- en natuuropgaven zijn. Hiermee kan namelijk ook positief worden bijgedragen aan de bodem, zoals het beperken van erosie.
Gezien het veranderend grondgebruik, onderzoeksresultaten en rechtszaken over de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen begrijpen wij dat er zorgen zijn omtrent volksgezondheid en de leefomgeving. Wij volgen daarom nauwlettend de ontwikkelingen en onderzoeken de effecten van het gebruik van dergelijke middelen.
Wij hebben geen taak op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb). De beslissingsbevoegdheid over de goedkeuring van werkzame stoffen is op het niveau van de Europese Unie belegd bij de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA). De beslissingsbevoegdheid over toelating van gewasbeschermingsmiddelen vindt plaats op het niveau van de lidstaten. In Nederland is dit het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Het Ctgb beoordeelt volgens het Europees geharmoniseerd toetsingskader of het middel veilig is voor mens, dier en milieu. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) controleert of bedrijven uitsluitend toegelaten gewasbeschermingsmiddelen gebruiken en of ze deze middelen op de juiste wijze toepassen. De NVWA ziet ook toe op de naleving van de keuringsplicht van toedieningsapparatuur voor gewasbeschermingsmiddelen.
In het licht van de zorgen over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wordt het instellen van spuitzones, waarmee een minimale afstand wordt gecreëerd tussen het landbouwperceel waar gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast en gevoelige functies, zoals woonbebouwing, veelvuldig benoemd. Het instellen van dergelijke afstandszones en -normen is primair een taak voor de gemeenten in hun omgevingsplannen. Ook onder de Omgevingswet is de ordening van de fysieke leefomgeving meer een taak voor de gemeenten (subsidiariteitsbeginsel) en ligt het opnemen van gebruiksnormen of specifieke activiteiten in het gemeentelijke omgevingsplan veel meer in de rede dan het stellen van regels in de provinciale omgevingsverordening.
De Omgevingswet biedt de mogelijkheid voor de rijksoverheid of ons om instructieregels in de richting van gemeenten te stellen, ook voor bestaande situaties. Echter, bij (instructie)regels over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen moet uiteraard wel door onderzoek onderbouwd worden dat zij het beoogde effect hebben. Momenteel worden nog onderzoeken naar de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen uitgevoerd. Afhankelijk van de resultaten kan bezien worden of en welke maatregelen zoals zoneringen gepast zijn. Wij concluderen daarmee dat een instructieregel op dit moment nog niet kan worden toegepast.
Met teeltondersteunende voorzieningen (TOV's) worden voorzieningen bedoeld in, op of boven de grond die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten worden gebruikt om de volgende doelen na te streven:
verbetering van de productie, onder meer door teeltvervroeging en -verlating, terugdringing van onkruidgroei en beperking van vraatschade;
verbetering van de arbeidsomstandigheden, onder meer door gewassen verhoogd te telen;
bereiken van positieve effecten op milieu en water (bodembescherming, terugdringen onkruidbestrijding, effectief omgaan met water).
In Limburg groeit de vraag naar teeltondersteunende voorzieningen, vooral in Noord- en Midden-Limburg, waar het al veelvuldig wordt toegepast. In Zuid-Limburg zijn deze voorzieningen in mindere mate aanwezig, maar de impact op het landschap en water kan daar groot zijn vanwege het reliëf. Teeltondersteuning biedt verschillende voordelen, zoals een efficiënter ruimtegebruik door een hogere opbrengst per hectare. Het draagt bij aan de verduurzaming van de land- en tuinbouw, omdat de emissies van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen afnemen. Dit heeft positieve effecten op de waterkwaliteit en de bodemomstandigheden. Het gebruik van teeltondersteuning heeft echter ook nadelen. Zo kan teeltondersteuning onder andere leiden tot een bepaalde vorm van afdekking van de bodem, waardoor bodemprocessen en de natuurlijke waterinfiltratie beïnvloed worden, wat invloed heeft op de bodemgesteldheid, biodiversiteit, grondwaterstanden en de waterhuishouding. Daarnaast kan het de ruimtelijke kwaliteit en het landschap verstoren, vooral bij grootschalige toepassing.
Vanwege de verscheidenheid aan voor- en nadelen, in combinatie met de diversiteit aan teeltondersteunende voorzieningen en de verschillende impact per bedrijf en gebied, worden op provinciaal niveau geen gedetailleerde beleidsmatige uitspraken gedaan. Dergelijke afwegingen kunnen beter op lokaal schaalniveau gemaakt worden. In gemeenten waar teeltondersteuning veelvuldig voorkomt is er al aandacht besteed aan (een nadere uitwerking van) het beleid omtrent teeltondersteunende voorzieningen. Wij vinden het van belang dat gemeenten ook in hun nieuwe gemeentelijke omgevingsplannen onder de Omgevingswet aangeven hoe ze met teeltondersteuning omgaan en welke afwegingen ze maken. Hierbij vinden we het van belang dat gemeenten het gebruik van teeltondersteunende voorzieningen aan de hand van de kwaliteiten en de gebiedsaanduiding onderbouwen.
In het kader van provinciale ontwikkelingen op het gebied van water en bodem sturend, de transitie van de land- en tuinbouw/landelijk gebied en het daarmee verweven landschap en de ruimtelijke kwaliteit, dient ook de verbinding gelegd te worden met het gebruik van teeltondersteunende voorzieningen. Deze samenhang en de effecten worden wel op provinciaal schaalniveau afgewogen.
Naast de diverse voor- en nadelen voor omgeving, consument en milieu geeft teeltondersteuning ook perspectief om als producerend bedrijf een bepaalde zekerheid en winstgevendheid in te bouwen, met name met het oog op alle huidige (markt)eisen en ontwikkelingen zoals klimaatverandering en aanscherping van wet- en regelgeving. Om ondernemers en bepaalde teelten, gezien de huidige complexe situatie, te behouden en economisch perspectief te geven is het van belang om waar nodig ook voldoende ruimte voor teeltondersteunende voorzieningen te bieden. Gemeenten kunnen via maatwerk gebiedsgericht afwegingen maken.
Al jaren neemt de hoeveelheid landbouwareaal af, waardoor er minder grond beschikbaar is voor agrariërs en de grondprijzen stijgen. Dit zet de agrarische sector onder druk, omdat het bereiken van duurzame doelen en het voeren van een stabiel bedrijfsmodel moeilijker wordt. Agrariërs hebben voldoende ruimte nodig om hun bedrijfsvoering te ontwikkelen, maar andere ruimtelijke claims vergroten de druk, wat ook leidt tot hogere grondprijzen en verminderde grondmobiliteit. Het beschermen van landbouwgrond is dus cruciaal vanwege de toenemende ruimtedruk vanuit andere functies, zoals de energietransitie, infrastructuur en verstedelijking. Bovendien vraagt de land- en tuinbouw zelf om meer ruimte voor de transitie naar duurzame, natuurinclusieve productiemethoden, klimaat- en natuurdoelen, en nieuwe gewassen zoals biobased bouwmaterialen en plantaardige eiwitten. Deze veranderingen vergroten de druk op het beschikbare landbouwareaal. Daarnaast kan het onttrekken van landbouwgrond leiden tot afwentelingseffecten. Bij functiewijziging op landbouwgrond bestaat de kans dat de opgaven voor de blijvende land- en tuinbouw toeneemt. Het is essentieel om voldoende bruikbare landbouwgrond te behouden en te zorgen voor een duurzame voedselproductie. We dienen ervoor te zorgen dat de land- en tuinbouw niet het sluitstuk is in de discussie over ruimte.
Wij ondersteunen en volgen de lijn van de rijksoverheid dat het beschermen van en het zorgvuldig omgaan met hoogwaardige land- en tuinbouw en voedselzekerheid van belang is. De rijksoverheid heeft namelijk een afwegingskader ‘beschermen hoogwaardige landbouwgrond’ aangekondigd, dat toegepast moet gaan worden bij functiewijzigingen. Voor het beschermen van (hoogwaardige) landbouwgrond geldt bijvoorbeeld dat de waarde van voedselproductie en de landbouwkundige waarde moet worden afgewogen ten opzichte van andere ruimtelijke functies, zoals woningbouw, defensie, energie en natuur. Hierop vooruitlopend hanteren we in ons beleid het uitgangspunt om landbouwgrond maximaal te beschermen.
Wat betreft energieproductie op agrarische gronden verwijzen wij naar de tekst over het behoud en beschermen van landbouwgronden en het hoofdstuk energie.
Limburg is een sterke, innovatieve economische regio (ICF, 2025; Regional Innovation Valley, 2024), maar dat is niet vanzelfsprekend. Recente landelijke en internationale geopolitieke bewegingen, zoals sterk opkomend protectionisme en reële militaire dreiging, zorgen er samen met regionale opgaven zoals de structurele krapte op de arbeidsmarkt voor dat we voor een aantal nieuwe, grote uitdagingen staan.
De Europese Unie (EU) geeft richting in het rapport ‘A competitiveness strategy for Europe’ (Draghi, 2024) en de Clean Industrial Deal (2025). Beide onderstrepen het belang van een sterke focus op thema’s als (Europese) strategische autonomie, regionale concurrentiekracht, verdienvermogen, innovatie en veiligheid (defensie).
Gedeputeerde Staten (GS) en Provinciale Staten (PS) hebben vastgesteld dat Limburg aantrekkelijk wil zijn en blijven voor haar (toekomstige) beroepsbevolking en ondernemers. Het is de opgave om in het veranderd sociaaleconomisch veld een sterke concurrentiepositie te behouden. Ons actuele beleid is daarop gericht, maar de nieuwe ontwikkelingen vragen ook om aanscherping van onze focus van beleid. Met de drie proposities − Chemelot, Defensie en de Einstein Telescope (2024) − spelen we daarop in. We stimuleren dat verder vanuit de inzichten uit de Toekomstvisie Limburg 2050.
Wij zien het als onze opgave om te werken aan een veerkrachtige, toekomstbestendige en circulaire Limburgse economie. Dat is een economie waarin ondernemers in staat zijn met duurzame innovaties in te spelen op veranderingen en transities, en waarin het onderwijs mensen opleidt voor de arbeidsmarkt van de toekomst.
Om verdienvermogen en nieuwe werkgelegenheid te realiseren, zetten we in op innovatie en optimalisering van het vestigingsklimaat. Dat doen we samen met onze partners in het regionaal economisch domein (medeoverheden, onderwijs en bedrijfsleven) en ook (regio)grensoverschrijdend.
We bekijken de opgaven in het economisch domein daarbij in samenhang met andere provinciale opgaven op het gebied van onder andere:
opgaven in het landelijk gebied.
Voor het werken aan een veerkrachtige, toekomstbestendige en circulaire economie onderscheiden we hierbij drie opgaven van provinciaal belang:
Bouwen aan innovatie ecosystemen
Vestigingsklimaat versterken: voldoende en kwalitatief goede werklocaties
Een circulaire economie is gericht op het langer in de productieketen houden van grondstoffen of het vervangen hiervan met hernieuwbare grondstoffen. Met als doelstelling een optimaal gebruik en hergebruik van grondstoffen met de hoogste waarde voor de economie en de minste schade voor het milieu. Minder leveringsafhankelijkheid van (kritieke) grondstoffen, het tegengaan van klimaatverandering, een schonere leefomgeving en het herstel van biodiversiteit zijn dragende argumenten hiervoor. Ook is het terugdringen van grondstoffengebruik gewenst om minder afhankelijk te zijn van andere landen en zo te zorgen voor meer strategische autonomie.
Om de transitie naar een circulaire economie te realiseren, is een bovenregionale, grensoverschrijdende aanpak nodig. Daarmee is circulaire economie een provinciaal belang. We streven, in lijn met het Europees en rijksbeleid, naar een circulaire samenleving in 2050, met als tussenstop 50% minder gebruik van grondstoffen (mineralen, metalen en fossiel) in 2030. Voor het behalen van deze doelen zijn we afhankelijk van de inzet van vele actoren.
Vanwege het circulair potentieel, de hogere R-strategie, de relatief hoge omvang in toegevoegde waarde en het aantal bedrijven in de hele provincie, richten we ons op vier prioritaire bedrijfsketens als vliegwiel voor de Limburgse circulaire opgave:
chemie (verduurzaming Chemelot)
duurzame maakindustrie
De circulaire transitie zal mogelijk om extra ruimte vragen. Welk deel van de totale behoefteraming voor ruimte aan bedrijventerreinen (900-1000 ha tot 2035, zie Bedrijventerreinen) nodig is voor de circulaire transitie, is nu nog onbekend. Het aandeel circulaire bedrijven zal echter ook al de komende tien jaar gaan toenemen. Voor de circulaire transitie is niet alleen voldoende ruimte van belang, maar ook de kwaliteit ervan.
Bepaalde typen bedrijventerreinen, zoals havens en terreinen waar hogere milieucategorieën (HMC) zijn toegestaan, willen we functioneel veiligstellen door ze aan te wijzen als bedrijventerrein van provinciaal belang. De circulaire opgave vraagt daarnaast om aansluiting op huidige en toekomstige energienetwerken.
Onze circulaire doelen worden ondersteund door verschillende beleidsinstrumenten in het beleidskader Werken aan een Toekomstbestendige Economie (2024) en het uitvoeringsprogramma Circulaire Economie (2024).
Om de fundamentele sociaaleconomische transities om te zetten in economische kansen, is innovatiekracht nodig. We stimuleren innovatie en bouwen aan bovenregionale innovatie-ecosystemen waarin het bedrijfsleven, onderzoeksinstituten, onderwijs en de overheid samenwerken. Dat doen we over de grenzen van sectoren heen. Binnen het brede Limburgse bedrijfsleven dient valorisatie plaats te vinden van de kennis die binnen de innovatie-ecosystemen wordt ontwikkeld . De kernlocaties voor innovatie, ofwel de belangrijkste innovatie-ecosystemen, zijn daarmee bedrijventerreinen van provinciaal belang.
De belangrijkste innovatie-ecosystemen in Limburg zijn Chemelot Industriepark en de vier Brightlands campussen, die elk hun eigen inhoudelijke focus hebben, maar onderling ook sterk samenhangen. Daarnaast brengt de mogelijke komst van de Einstein Telescope unieke kansen met zich mee voor hightechonderzoek en op termijn mogelijke kansen voor het mkb, zoals het mee-ontwikkelen van mogelijk sleuteltechnologieën rond het thema zwaartekrachtsgolven. Ook geopolitieke ontwikkelingen zijn aanleiding om Europees en landelijk meer naar strategische autonomie te streven, zowel voor grondstoffen als defensie. Voor dat laatste hebben we bij het Rijk een propositie defensie-industrie gedaan, om ook innovatieve ontwikkelingen op dit gebied te faciliteren.
We willen dat de investeringen in innovatie en de Limburgse innovatie-ecosystemen renderen voor maatschappelijke opgaven en het verdienvermogen van het Limburgse bedrijfsleven. Door de innovatiekracht van het Limburgse bedrijfsleven te verbeteren, dragen ondernemers via maatschappelijk verantwoorde innovaties en ondernemerschap bij aan de transities waar Limburg voor staat.
We ondersteunen nieuwe bedrijvigheid die door valorisatie van innovaties zullen ontstaan. Daarbij stimuleren we partnerschappen die nationale en Europese fondsen succesvol benutten. Daarnaast ondersteunen we startende innovatieve ondernemers vanuit de ecosystemen, het onderwijs en via acquisitie.
We ontwikkelen proposities om toegang te krijgen tot nationale en Europese fondsen, en zetten de beleids- en financieringsinstrumenten in die zijn vastgelegd in het beleidskader Werken aan een Toekomstbestendige Economie (2024). De Brightlands campussen en later eventuele Einstein Telescope-locaties leggen we vast als kernlocaties voor innovatie van provinciaal belang. Een nadere toelichting op de provinciale betrokkenheid bij deze kernlocaties voor innovatie staat in de secties Brightlands campussen en Chemelotsite.
De vier brightlands Campussen zijn kernlocaties voor innovatie en vernieuwend ondernemerschap. Daarmee zijn ze van bijzonder provinciaal belang. Wij zijn – naast de Universiteit Maastricht en een derde, vaak private partij – als aandeelhouder betrokken in elke campusorganisatie. Op elke campus is een campusorganisatie actief die verantwoordelijk is voor de ontwikkeling. De campussen zijn in samenhang onderdeel van een kennisnetwerk dat verbinding heeft met andere grensoverschrijdende kennisnetwerken.
De vier Brightlands campussen zijn:
Brightlands Campus Greenport Venlo focust zich op hoogwaardige tuinbouw, plantgedreven innovaties in alle schakels in de waardeketen en innovaties voor gezondheid. De agribusiness in Limburg is een belangrijke economische en innovatieve motor voor het landelijk gebied. Deze campus is de spin in het web voor de agro-innovatie, waar diverse partijen samenkomen, zoals onderwijs, innovators en primaire bedrijven. Samenwerkingsverbanden en kruisbestuivingen die hier ontstaan tussen ondernemers (uit sectoren binnen én buiten de land- en tuinbouw), onderwijs en wetenschap bieden perspectief voor een sterke ontwikkeling.
Brightlands Chemelot Campus in Sittard-Geleen is gericht op (duurzame) chemie, nieuwe materialen en duurzame biomedische oplossingen. De verdere ontwikkeling van deze campus staat vooral in het teken van de realisatie van de uitbreiding fase 2 (noordzijde), waarin met name nieuwe bedrijvigheid en initiatieven op gebied van circulariteit (zoals Brightlands Circular Space) zullen landen. Indien het verstevigen van het totale kennislandschap voorspoedig verloopt, is een fase 3-uitbreiding na 2030 mogelijk gewenst (gebied ‘de Lexhy’). De interactie van deze campus met het aangrenzende Chemelot Industriepark is de belangrijkste aanjager van de circulaire transitie.
Brightlands Maastricht Health Campus is gericht op health & (life) sciences. We willen de campusorganisatie ondersteunen bij een integrale doorontwikkeling, zodat kennisinfrastructuur en bedrijvigheid in de gezondheidswetenschap en in science & engineering zich verder kunnen ontwikkelen. De gebiedsontwikkeling van de locatie Randwyck kan door een integrale aanpak als impuls dienen voor die ontwikkeling. Door bedrijvigheid te ontwikkelen en aan te trekken die aansluit bij de sterke punten van de Universiteit Maastricht en MUMC+, én door het aantrekken en opleiden van talent, kan de verdere uitbouw van de kennisinfrastructuur worden bevorderd. Verder draagt de ontwikkeling van een fysieke plek bij aan het stimuleren van ontmoeting en samenwerking.
Brightlands Smart Services Campus richt zich op de digitale transitie en ontwikkeling van digitale diensten. Om de groei van bedrijvigheid te accommoderen, is uitbreiding van de beschikbare kantoorruimte in Heerlen mogelijk noodzakelijk.
De Einstein Telescope wordt de gevoeligste ondergrondse detector ter wereld en een wereldwijd knooppunt voor onderzoek naar zwaartekrachtgolven. Dat schept grote kansen voor wetenschap, werkgelegenheid, innovatie, talentontwikkeling en grensoverschrijdende kennisnetwerken. Wij steunen de kandidatuur voor de vestiging van de Einstein Telescope in de Euregio Maas-Rijn.
De Euregio Maas-Rijn is − naast Sardinië − in beeld als een van de twee mogelijke locaties in Europa voor vestiging van de Einstein Telescope. De bijzondere bodemsamenstelling hier zorgt voor de noodzakelijke trillingvrije ondergrond. De regionale aanwezigheid van vele betrokken onderzoeksinstituten, de innovatieve hightechindustrie en het internationale leef- en vestigingsklimaat versterken onze euregionale propositie.
Bij een positieve beslissing over onze kandidatuur bekijken we hoe we − naast een optimale wetenschappelijke en economische verankering − de Einstein Telescope planologisch optimaal kunnen inpassen binnen de totale grensregio. Als er een gedeelte op Nederlands grondgebied komt, zullen wij − ondersteunend aan de rijksverantwoordelijkheid − kijken naar zowel bestaande kwaliteiten en waarden voor bodem en omgeving als naar nieuwe ontwikkelingen die een relatie kunnen hebben met de ontwikkeling van de Einstein Telescope.
Met de haalbaarheidsstudies, de realisatie van het Research & Development-centrum en de ETpathfinder-testopstelling hebben het wetenschapsinstituut Nikhef en de Provincie Limburg, met nadrukkelijke steun van het Kabinet, al fors geïnvesteerd in de kandidatuur. De ingeslagen weg sluit ook aan bij de investeringen die al zijn gedaan. Zo is heeft de Universiteit Maastricht nu een faculteit Science & Engineering, om de natuurwetenschappelijke opleidings- en onderzoekinfrastructuur breder te verankeren in Limburg.
Een locatiekeuze wordt op zijn vroegst in 2026 verwacht. Na het verkrijgen van alle benodigde publiek- en privaatrechtelijke toestemmingen, is de verwachte realisatietijd tien jaar.
Chemelot is een van de vijf aangewezen energie-intensieve industrieclusters van Nederland en dé economische motor van Limburg voor wat betreft werkgelegenheid in de chemische sector. De economische en maatschappelijke kracht van Nederland begint bij de basisindustrie, waarin Chemelot circa 20% van de toegevoegde waarde van de chemiesector voor Nederland produceert. Het provinciale belang is nog groter: 30% van het Limburgse bruto regionaal product − een belang dat wij willen waarborgen en versterken. Er spelen daarbij meerdere aspecten.
Chemelot wil zijn grondstoffenstromen en energiegebruik verduurzamen en zich verder ontwikkelen als Circular Hub: een proeftuin en motor voor een circulaire samenleving. Door zijn omvang speelt Chemelot een sleutelrol in de circulaire transitie in Limburg. Wij ondersteunen de ambitie van Chemelot om in 2050 een klimaatneutrale chemiesite te zijn. Zo werken we met Chemelot aan de propositie om voor Limburg het eerste circulaire knooppunt te maken, met als doel inwoners, het ondersteunend midden- en kleinbedrijf en de overige industrie zorgvuldig te laten omgaan met grondstoffen, water, energie en ruimte. Dat vraagt enerzijds om voldoende betaalbare en groene energiedragers (zoals elektriciteit) en anderzijds om de ontwikkeling van een integraal buisleidingnetwerk tussen de kust en het achterland. De circulaire economie stelt op haar beurt ook eisen aan het ruimtegebruik voor de inzameling en opslag van materialen. Niet alles kan op Chemelot. Daarom zoekt men naar circulaire satellietsites in Limburg en in het buitenland. Vanuit een integrale gebiedsvisie − ook in relatie tot de kwaliteiten van de omliggende gebieden − werken we samen met betrokken overheden, Chemelot, omwonenden en andere belanghebbenden.
In de Strategische Gebiedsvisie Omgeving Chemelot geven wij, de gemeenten Sittard-Geleen en Stein, Chemelot, Brightlands Chemelot Campus en DSM-Firmenich gezamenlijk antwoord op hoe we ervoor zorgen dat men ook in de toekomst in de omgeving van Chemelot op een veilige, gezonde en duurzame manier kan wonen, werken, recreëren, ondernemen en innoveren.
Op Chemelot is er sprake van een unieke combinatie van grootschalige bulkproductie als valorisatie van kennisontwikkeling en innovatie op de aanpalende Brightlands Chemelot Campus. Daarbij wordt op het vlak van innovatie samengewerkt in het ARRRA-cluster − de euregionale samenwerking tussen de chemieregio’s in de Antwerpen-Rotterdam-Rhein-Ruhr Area − waarvan Chemelot het geografische hart vormt.
Binnen de Nederlandse basisindustrie is Chemelot een onmisbare schakel, met opgeteld circa 60 fabrieken van 19 industriële bedrijven, die allemaal met elkaar verbonden zijn en daarmee het enige geïntegreerde industriecluster van Nederland vormen. De basisindustrie is goed voor ongeveer 80% van alle producten die we in het dagelijks leven gebruiken. Op Chemelot worden risicovolle (hogere milieucategorieën, HMC) industriële activiteiten geclusterd. Dat zorgt voor minder ruimtebeslag, minder bewoners die te maken met risicovolle activiteiten in hun omgeving en een concentratie van transportbewegingen. Tegelijk wordt de agglomeratiekracht verhoogd en worden kennis en mensen gebundeld.
In het hoofdstuk Gezonde en veilige leefomgeving wordt ingegaan op de geluidproductieplafonds en de leefomgeving van de Chemelotsite.
De grondstoffentransitie zal voor Chemelot een grote impact hebben op de goederenstromen. Om de efficiënte aan- en afvoer hiervan nu en in de toekomst mogelijk te maken, zetten we in op duurzaam multimodaal vervoer via water, weg en buisleiding. Concreet komt dit terug in:
onze inspanningen voor de doorontwikkeling van de binnenhaven Stein;
de realisatie van een multimodale corridor;
een 380 kV zware stroomaansluiting (link naar energieprogramma Nieuwe energie);
buisverbindingen met het havengebied van Rotterdam voor onder andere waterstof en CO2.
Voor Chemelot, als economisch cluster buiten het centrum met veel werkgelegenheid, vinden we ook de bereikbaarheid voor woon-werkverkeer van belang. Meer inzet op regionaal openbaar vervoer, pendelbussen of carpoolen is daarbij gewenst.
Chemelot heeft één gemeenschappelijke omgevingsvergunning voor alle site-users. Deze koepelvergunning, met circa zestig deelvergunningen, zorgt voor een flexibilere verdeling van de beschikbare milieuruimte (zoals emissies en geluid) over de site-users en maakt vestiging voor bedrijven eenvoudiger en aantrekkelijker. Belangrijk voordeel voor de overheid is dat zij slechts één aanspreekpunt heeft voor de toetsing van de vergunning. Integraal onderdeel daarbij is de check van de omgevingsveiligheid. Ook heeft Chemelot één natuurvergunning − de koepelvergunning Natuur − met de effecten van alle deelinrichtingen op de omliggende Natura 2000-gebieden.
Een goed vestigingsklimaat is van belang voor zowel de gewenste verankering van de huidige Limburgse bedrijvigheid als voor het binden van nieuwe economische spelers aan onze regionale economie. Een goed vestigingsklimaat vraagt om een gezonde arbeidsmarkt − een arbeidsmarkt waarin iedere (nieuwe) Limburger in staat is om een duurzame werkplek te vinden en mee te bewegen met de veranderingen in de samenleving en de gevolgen daarvan voor de eigen professionele ontwikkeling. Een breed, toekomstbestendig en kwalitatief goed onderwijssysteem ondersteunt daarbij de arbeidsmarktvraag.
Andere belangrijke vestigingsklimaatfactoren zijn:
de kwaliteit van de leefomgeving
het voorzieningen- en vrijetijdsaanbod
het aanbod van mobiliteit en woonruimte
Om Limburg internationaal te positioneren als aantrekkelijke vestigingsplaats voor bedrijven en instellingen, is het zakelijk toerisme een belangrijke factor. Daarnaast zijn de beschikbaarheid en kwaliteit van ruimte voor het bedrijfsleven (werklocaties) essentieel voor de economische basis van Limburg en daarmee een provinciaal belang.
We stimuleren actief het vestigingsklimaat. Twee belangrijke factoren voor het vestigingsklimaat − en ook voor de arbeidsmarkt − zijn de kwaliteit en de beschikbaarheid van de fysieke ruimte. Beschikbare ruimte op bedrijventerreinen is een belangrijke voorwaarde voor een goed vestigingsklimaat. Via selectieve acquisitie (het juiste bedrijf op de juiste plek) kunnen we de maatschappelijke effecten en de economische meerwaarde van nieuwe bedrijvigheid voor Limburg zorgvuldig afwegen. Denk ook aan agglomeratievoordelen, een match met beschikbaar talent en langdurige binding met de provincie. Ons arbeidsmarktbeleid richt zich op die gezonde arbeidsmarkt en is vastgelegd in het beleidskader Werken aan een toekomstbestendige economie (2024).
Op een aantal specifieke locaties is er sprake van een bijzondere provinciale inzet:
De locatie Nedcar in Sittard-Geleen (eigendom van VDL) is een bedrijventerrein van provinciaal belang. Op deze locatie werden meer dan vijftig jaar lang grote volumes personenauto’s gebouwd. In 2020 is een provinciaal inpassingsplan opgesteld om verdere uitbreiding mogelijk te maken. Het bedrijventerrein en de hieraan gekoppelde toeleverende en ondersteunende bedrijven hebben de bestemming (functie) automotive gekregen. Tegen de verwachting in, is in februari 2024 de productie gestopt, omdat er geen nieuwe opdrachtgever voor de productie van auto’s werd gevonden. Een forse aderlating voor de Limburgse maakindustrie.
We moeten samen met VDL en de gemeente Sittard-Geleen een gedragen visie ontwikkelen voor een alternatieve invulling van het bedrijventerrein en het hier aanwezige vastgoed. Dat vereist mogelijk een aanpassing van het ruimtelijk plan. De nabijheid van Chemelot en de Brightlands Chemelot Campus biedt kansen om te bouwen aan toekomstgerichte waardeketens, waarin innovatie (nieuwe materialen en circulariteit) en brede maakindustrie (productie) op een duurzame manier worden verbonden. Dat biedt kansen voor agglomeratievoordelen, versterkt de Limburgse concurrentiepositie en zorgt mogelijk voor nieuwe werkgelegenheid, voor zowel praktisch als theoretisch opgeleiden. Bij maakindustrie is een breed scala aan zogenaamde sleuteltechnologieën denkbaar, maar ook cleantech- en dual-use-goederen. ‘Cleantech’ zijn technologievormen die bijdragen aan een schoner milieu of energiebesparing. ‘Dual use’ slaat op producten, technologieën of software die zowel civiel als militair toepasbaar zijn.
De luchthaven Maastricht Aachen Airport (MAA) is een essentieel onderdeel van de basisinfrastructuur van Limburg. MAA is een belangrijk onderdeel van onze internationale en regionale (lucht)infrastructuur. Het Rijk heeft MAA bestempeld als regionale luchthaven van betekenis. Het is de enige regionale luchthaven in Nederland met een vrachtfunctie. MAA draagt bij aan zowel de logistieke sector als de vrijetijdseconomie in Limburg, met naast vracht- ook passagiersvervoer.
Wij zetten in op versterkte inbedding van de luchthaven en de omliggende bedrijventerreinen voor de regionale economie. Om een innovatie-ecosysteem te ontwikkelen, stimuleren we (grensoverschrijdende) samenwerking met onderwijs- en kennisinstellingen op het gebied van nieuwe materialen en elektrisch vliegen (e-aviation).
In juni 2022 hebben Provinciale Staten (PS) besloten dat MAA openblijft, met als voorwaarde een transitie naar een duurzame, omgevingsbewuste en toekomstbestendige luchthaven. Specifieke voorwaarden zijn uitgewerkt in een businessplan dat in december 2022 in Provinciale Staten is besproken. Een van de speerpunten daarin is de ontwikkeling van e-aviation.
De besluitvorming van Provinciale Staten (3 juni 2022 en 16 december 2022) vormt de basis voor de aanvraag van het nieuwe luchthavenbesluit Maastricht Aachen Airport. De huidige gebruiksvergunning (omzettingsregeling) blijft van kracht totdat het luchthavenbesluit definitief is. De milieueffecten van het luchthavenbesluit worden via een MER-beoordeling (milieueffectrapportage) in beeld gebracht. Om rekening te houden met de belangen van de omgeving is er een omgevingsfonds ingesteld, naast verschillende maatregelen om onder meer geluidsoverlast weg te nemen.
Sinds september 2023 is 40% van de aandelen van MAA in handen van Schiphol. De overige 60% blijft in onze handen. Daamee is de wens van PS om een omgevingsbewuste samenwerkingspartner te vinden ingewilligd
Voor het behouden en versterken van de regionale economische structuur en voor een goed vestigingsklimaat, moeten bestaande en nieuwe bedrijven beschikken over voldoende en kwalitatief goede werklocaties. Daarom is het hebben van genoeg en kwalitatief goede ontwikkelruimte voor bestaande en nieuwe bedrijven van provinciaal belang. Werklocaties moeten daarbij voldoen aan de snel veranderde wensen van bedrijven en overheden. Zo kunnen kansen worden benut op het gebied van onder meer circulariteit, digitalisering, verduurzaming, vergroening, klimaatbestendigheid, globalisering, bereikbaarheid en robotisering van bedrijfsprocessen.
We gaan een aantal bestaande bedrijventerreinen aanduiden als bedrijventerreinen van provinciaal belang, vanwege hun strategische ligging en met het oog op het faciliteren van de omslag naar een circulaire economie en de energietransitie. Deze terreinen zijn grootschalige bedrijventerreinen die − gezien hun milieubelasting − veel milieu-/gebruiksruimte nodig hebben (voorheen de bedrijven in de hoge milieucategorieën, HMC), havengebonden, of ‘natte' bedrijventerreinen en logistiek-industriële terreinen.
Het blijft onze ambitie om ook in de toekomst genoeg en kwalitatief goede werklocaties te hebben voor bestaande en nieuwe bedrijven. We werken daarin samen met gemeenten en het bedrijfsleven. Daarbij gaan we, aansluitend bij de Limburgse principes, zo efficiënt mogelijk om met de beschikbare fysieke ruimte.
De beschikbaarheid van werklocaties monitoren we via het Regionaal Economisch Bedrijventerrein Informatie Systeem (REBIS). Door het monitoren van de uitgifte en voorraad wordt duidelijk welke typen werklocaties in regio's beschikbaar zijn en welke in trek zijn of juist niet. Op basis daarvan kan op het juiste moment het juiste type terrein in een gebied (her)ontwikkeld worden. Zo proberen we te komen tot een marktgericht aanbod van werklocaties.
Voor een adequate invulling van die locaties speelt ook selectieve acquisitie een rol. Daarbij kijken we vooral naar de regionale meerwaarde van een bedrijf voor de Limburgse economie.
§ 12.4.4.2.1 Stedelijke dienstenterreinen - inleiding
stedelijke dienstenterrein zijn een specifiek segment binnen de werklocaties. Ze zijn bedoeld voor grootschalige detailhandel- en kantoorontwikkelingen. Sommige richten zich vooral op detailhandel, andere met name op kantoren.
De detailhandelssector is belangrijk voor de Limburgse economie en werkgelegenheid. De sector kent verschillende ontwikkelingen die het ruimtebeslag beïnvloeden. E-commerce (online winkelen) is de grootste aanjager van de behoefte aan ruimte voor opslag en distributie. Veel grote spelers zijn bezig met een herinrichting van hun logistieke proces. Er zijn veel manieren waarop dat kan en hiervoor is steeds maatwerk vereist.
Het winkelaanbod in Limburg functioneert sterk op koopkracht uit het buitenland, vooral in grensgebieden en in enkele grote koopcentra, zoals Venlo-centrum, de binnenstad van Maastricht en het Designer Outlet in Roermond. De stromen voor horeca hebben een sterke samenhang met de koopstromen voor recreatieve aankopen. De grotere binnensteden en centrumgebieden zijn belangrijke locaties voor een horecabezoek. Toeristische toevloeiing heeft een relatief groot aandeel in de totale bestedingen. Het aanbod in een aantal specifieke gemeenten is daardoor sterk afhankelijk van het toerisme. Er zijn daarnaast grote verschillen in verzorgingsfunctie tussen winkelgebieden. Limburg moet rekening houden met een verdere afname van winkelaanbod in alle lagen van de detailhandelsstructuur. Daar ligt een opgave voor zowel de overheid als voor de ondernemers, en ook voor de vastgoedeigenaren/-beleggers.
De winkelleegstand in Limburg is de afgelopen jaren afgenomen door in leegstaande winkelpanden andere functies onder te brengen. De belangrijkste opgave op het gebied van detailhandel is het creëren van groei in kwaliteit bij een afnemende kwantiteit. Dit om:
aan te sluiten bij de behoeften vanuit verschillende sectoren;
het bebouwd gebied te versterken;
leegstand tegen te gaan;
een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke opgaven.
Deze opgaven zijn primair een bevoegdheid van de gemeenten.
Om aan deze opgaven te werken, hanteren we de volgende filosofie:
Ondersteunen en stimuleren van gemeenten bij het compacter maken en kwalitatief versterken van de bestaande winkelgebieden in het stedelijk gebied en de landelijke kernen. Zo ontstaan nieuwe mogelijkheden om de kwaliteit van centra te behouden en te versterken. Dat vraagt om nieuwe creatieve ideeën, innovatie en een gezamenlijke aanpak van alle betrokkenen.
De kwaliteit van de stedelijke centra als belangrijke ontmoetingsplaats behouden en waar mogelijk versterken. Die kwaliteit wordt uiteraard niet alleen bepaald door winkels, maar door de mix met horeca, dienstverlening, cultuurhistorische objecten, kantoren, (ambachtelijke) bedrijven en binnenstedelijk wonen en zorg. Met aantrekkelijke binnensteden kan ook de aantrekkingskracht van Limburg voor grensoverschrijdend kooptoerisme en funshoppen behouden blijven en waar mogelijk worden verhoogd.
Balans tussen de winkelvoorraad in de grootschalige winkelgebieden, zoals meubel-, huis- en tuinboulevards en outletcentra aan de rand van de steden, naast de winkels in de centrumgebieden van steden en in de dorpskernen en wijken. Nieuwe grootschalige (perifere) winkelgebieden zijn niet aan de orde, gezien de overmaat aan winkels in Limburg. Met het oog op het behoud van stedelijke centra als belangrijke ontmoetingsplaats, is in bestaande grootschalige detailhandelslocaties geen ruimte voor winkels uit branches die bij uitstek thuishoren in de stadscentra, zoals kleding- en schoenenwinkels. Bij dagrecreatieve bedrijven (zoals bowlingbanen, escaperooms en indoorspeeltuinen) wordt gebiedsgericht gekeken naar de vestigingsmogelijkheden op stedelijke dienstenterreinen.
Om de leefbaarheid in het bebouwd gebied te versterken, leegstand tegen te gaan en een bijdrage te leveren aan andere ruimtelijke vraagstukken zoals woningbouw, vergroening en infra, wordt gekeken naar de mogelijkheden om leegstaande kantoor- en winkelpanden te transformeren naar met name woonfuncties. Aan de transformatie van (voormalige) winkels naar een andere functie moet altijd een integrale afweging voorafgaan. Daarbij wordt enerzijds de gewenste toekomstige kwaliteit van het gebied inzichtelijk gemaakt en anderzijds het effect van de functiewijziging op andere vastgoedmarkten. Bij een functiewijziging wordt een integrale afweging gemaakt die aansluit bij de Limburgse principes.
De Limburgse kantorenmarkt is een regionale markt. Vanwege de structurele leegstand van en structureel lagere vraag naar kantoorruimte, is het nodig plancapaciteit te reduceren. Om binnensteden te versterken als belangrijke ontmoetings- en werkplek, ligt de nadruk op kantoorontwikkelingen in de centrumgebieden en aangrenzende stationsomgevingen van steden.
De belangrijkste opgave op het gebied van kantoren blijft een groei in kwaliteit zonder toename van kwantiteit. Dit om:
aan te sluiten bij de behoeften van verschillende sectoren;
het bebouwd gebied te versterken;
leegstand tegen te gaan;
vanuit verschillende sectoren een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke opgaven.
Om aan deze opgave te werken, hanteren we de volgende aanpak:
Ondersteunen en stimuleren van centrumgemeenten bij het concentreren en kwalitatief versterken van de kantoorontwikkelingen in de centrumgebieden en aangrenzende stationsomgevingen. Dat is in lijn met de (inter)gemeentelijke visies om centrumgebieden als belangrijke ontmoetings- en werkplek te behouden en waar mogelijk te versterken. Die kwaliteit wordt uiteraard niet alleen bepaald door de kantoorfunctie, maar door de mix met horeca, dienstverlening, cultuurhistorische objecten, kantoren, (ambachtelijke) bedrijven en binnenstedelijk wonen en zorg.
De vier Brightlands campussen en een beperkt aantal grootschalige kantoorlocaties in de steden Maastricht, Heerlen, Sittard-Geleen, Weert, Roermond en Venlo zijn behalve de centrumgebieden van deze steden ook concentratielocaties voor de ontwikkeling van middelgrote kantoren. Buiten deze gebieden blijven kleinere kantoren passend qua maatvoering binnen bebouwd gebied en via maatwerk als eventuele invulling van bestaande monumentale en beeldbepalende gebouwen.
Gezien de structurele leegstand van en de structureel lagere vraag naar kantoorruimte, is het logisch om de planologisch geregelde, maar nog onbenutte kantoorbestemmingen buiten de hierboven genoemde concentratiegebieden te reduceren of te transformeren. Daarnaast moeten ongebruikte verouderde kantoren zonder huurperspectief bij voorkeur getransformeerd of gesloopt worden. Nieuwbouw, ook vervangende, blijft mogelijk. Echter bij voorkeur met een reductie van het aantal vierkante meters kantoorruimte ter plekke of elders. Om de leefbaarheid in het bebouwd gebied te versterken, leegstand tegen te gaan en een bijdrage te leveren aan andere ruimtelijke vraagstukken, zoals woningbouw, vergroening en infra, kijken we naar de mogelijkheden om leegstaande kantoor- en winkelpanden te transformeren naar met name woonfuncties. Aan de transformatie van (voormalige) kantoren naar een andere functie moet altijd een integrale afweging voorafgaan. Daarbij moet enerzijds de gewenste toekomstige kwaliteit van het gebied inzichtelijk worden gemaakt en anderzijds het effect van de functiewijziging op andere vastgoedmarkten. Bij een functiewijziging wordt een integrale afweging gemaakt die aansluit bij de Limburgse principes.
§ 12.4.4.3.1 Bedrijventerreinen - inleiding
Bedrijventerreinen zijn een specifiek segment binnen de werklocaties. Dit segment omvat terreinen voor handels-, distributie-, transport- en productiebedrijven, en bedrijven met als primaire activiteit hieraan gekoppeld onderzoek, ontwikkeling en dienstverlening. Dat kunnen terreinen zijn van diverse schaalniveaus. De ondergrens is een terrein van minimaal 1 hectare met twee of meer aaneengesloten bedrijfskavels. Bij het terrein worden ook de eventuele ontsluiting, wegen, openbare groenstroken en waterberging meegenomen.
Wij zien onze rol rond bedrijventerreinen primair als agenderend, stimulerend, meesturend en verbindend − zowel via onze samenwerking met partners als via de eventuele inzet van ruimtelijk en financieel instrumentarium. Daarvoor maken we programmatisch en projectgewijs concrete afspraken.
Via monitoring, waaronder het systeem voor werklocaties REBIS (Regionaal Economisch Bedrijventerreinen Informatiesysteem), houden we permanent een vinger aan de pols. We maken analyses en overzichten die we afstemmen met gemeenten via de regionale overlegstructuren in Noord-, Midden- en Zuid-Limburg. We vragen de gemeenten om regionale ruimtelijk-economische visies op te stellen en nieuwe ontwikkelingen af te stemmen (met ons én onderling op regioniveau van Noord-, Midden- en Zuid-Limburg). Afhankelijk van de omvang of het belang van een terrein, nemen wij ook de regie of het initiatief om eventuele noodzakelijke ontwikkelingen doorgang te kunnen laten vinden of om hierop te kunnen sturen, dan wel om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen.
Op Limburgse schaal is er afstemmingsoverleg met grote gemeenten en ontwikkelingsmaatschappijen over acquisitie. Zo krijgen we aanvullend inzicht in de vraag van buitenaf en bekijken we of en hoe we aan deze vraag kunnen voldoen. We vertalen dat in adviezen richting provinciaal bestuur om collegeprogramma’s hierop te enten. Daarbij focussen we op kwaliteit in plaats van kwantiteit, zowel voor de bedrijventerreinen als voor de te acquireren individuele bedrijvigheid. Een nog uit te werken afwegingskader over regionale meerwaarde voor grootschalige bedrijvigheid (bedrijfskavels groter dan 5 hectare) vormt daarvoor eveneens een leidraad.
In Limburg is sinds 2010 druk ontstaan op het gebruik van vooral grootschalige kavels door logistieke dienstverlenende bedrijven die de corridor van Rotterdam/Antwerpen naar het Europese achterland willen benutten, naast de regionale verzorgingslogistiek. Dat vroeg om het maken van een keuze. Niet alle logistieke bedrijven leveren evenveel toegevoegde waarde aan de Limburgse economische structuur. Vanwege de aanzienlijke landschappelijke impact leverde dat enige maatschappelijke discussie op. Tegen deze achtergrond is in de Omgevingsverordening Limburg al een tijd geregeld dat nieuwe (samengevoegde) en te herontwikkelen bedrijfskavels niet groter mogen zijn dan 5 hectare.
Situatieschets
Op dit moment is een redelijke voorraad aan werklocaties van circa 500 ha netto voor uitgifte beschikbaar (eind 2023). In totaal is er een oppervlakte van circa 7.300 ha netto aan bedrijventerrein en stedelijke dienstenterreinen. Op de circa 7.700 uitgegeven bedrijfskavels zijn ongeveer 13.000 vestigingen actief (11% van alle Limburgse bedrijfsvestigingen). Zij hebben 40% van alle werkzame personen (235.000) in Limburg in dienst en leveren gezamenlijk 40% van de ingeschatte toegevoegde waarde (€ 20-25 mld.) in onze provincie (bron: REBIS/VRL/Rapport “Potentie Beter Benutten Bedrijventerreinen Limburg”, juni 2024).
Uitgaand van meerjarige gemiddelde uitgiftepatronen en trendcorrecties, is de voorraad van circa 500 ha netto toereikend tot circa 2030. Vanaf 2030 komen er tekorten, afhankelijk van het toekomstig ingeschatte uitgiftetempo. In 2025 zijn er al knelpunten voor bepaalde typen bedrijvigheid, met name voor het regionaal midden- en kleinbedrijf (mkb). Het is ook niet meer vanzelfsprekend dat bedrijven op iedere willekeurige vestigingslocatie en op ieder moment tijdig een nieuwe elektriciteitsaansluiting van voldoende capaciteit of de gewenste uitbreidingscapaciteit kunnen krijgen (zie ook ‘Energiegebruik in relatie tot bedrijventerreinen’).
Ook veranderingen in de economie − denk aan de circulaire transitie of verduurzaming van productieprocessen − kunnen ertoe leiden dat bedrijven andere eisen gaan stellen aan de omvang en kwaliteit van bedrijventerreinen. Denk bijvoorbeeld aan toenemende reststromen die mogelijk extra opslagruimte vragen, die geboden kan worden passend binnen de kwaliteitsnormen. Zo continueren we ons planologisch beleid om geen (nieuwe) ‘open’ opslag op bedrijventerreinen toe te staan.
Vanwege de circulaire transitie worden de kwaliteiten van bepaalde typen terreinen nog belangrijker. Essentieel daarvoor zijn terreinen:
waar bedrijven met veel milieu-/gebruiksruimte zijn toegestaan (de vroegere hogere milieucategorieën, HMC);
er een zekere schaalgrootte mogelijk is; en
er overslagmogelijkheden zijn naar transport over water.
Vanwege het strategisch belang van deze havengebonden, ‘natte’ terreinen voor de circulaire economie (multimodale overslag) en de energietransitie (bijvoorbeeld als Clean Energy Hubs), dienen de zogenaamde ‘natte kavels’ maximaal mogelijk gereserveerd te blijven voor hun watergebonden functie. In samenspraak met betreffende gemeente(n) kunnen we het provinciaal grondbeleid inzetten om meer sturing op het gebruik van watergebonden kavels mogelijk te maken.
De nieuwaanleg van grootschalige terreinen voor HMC-, haven-, logistieke- en industriële doeleinden in Limburg is ruimtelijk nauwelijks mogelijk. Daarom willen we de planologische status van de bestaande terreinen én de bijbehorende gebruiksmogelijkheden zekerstellen door bepaalde bestaande terreinen in de Omgevingsverordening Limburg aan te duiden als bedrijventerreinen van provinciaal belang.
Vanuit het oogpunt van circulariteit is optimaal ruimtegebruik van bestaande gronden en bedrijfsgebouwen nodig. We wilden een beter beeld krijgen van hoe het ruimtegebruik op bedrijventerreinen kan worden geoptimaliseerd c.q. geïntensiveerd. Daarvoor is onderzoek gedaan naar de potentiële mogelijkheden voor het beter benutten van bestaande bedrijventerreinen in Limburg (rapport ‘Potentie Beter Benutten Bedrijventerreinen Limburg’, juni 2024).
Eigen provinciale analyses van private transacties lieten al zien dat intensivering/verdichting door de markt wordt opgepakt. Uit het onderzoek blijkt echter dat de potentie groter is. Daarom zoeken we een balans tussen enerzijds de potentie van verdichten, herstructureren en intensiveren op bestaande terreinen en anderzijds de aanleg van nieuwe terreinen (zie redeneerlijn ‘behoefte-bestaand-uitbreiding-nieuw' in paragraaf Efficient ruimtegebruik bedrijventerreinen). Dat laatste werken we verder uit in een planningsopgave per regio. Deze planningsopgaven hebben een tijdshorizon tot 2035. Het zal op termijn steeds lastiger wordt om nieuwe planologisch acceptabele locaties te ontwikkelen.
§ 12.4.4.3.2 Bedrijventerreinen van provinciaal belang
De transitie naar een circulaire economie vraagt om ruimte met specifieke kwaliteiten: ruimte voor het transporteren, sorteren, en recyclen van reststromen, en voor op- en overslagfaciliteiten. Voor deze transitie zijn – naast weginfrastructuur – buisleidingen, havens en Bedrijventerreinen geschikt voor zwaardere bedrijvigheid. Deze terreinen zijn vaak multimodaal ontsloten en geschikt voor de productie van alternatieve grondstoffen.
De transitie naar een circulaire economie vraagt om:
het aanpassen van bestaande voorzieningen en bedrijventerreinen;
de ontwikkeling van nieuwe voorzieningen (zoals energiehubs en materialendepots);
het herschikken van bedrijfslocaties (‘schuifruimte’).
Daarom is het van belang dat de bestaande HMC-terreinen – terreinen voor bedrijven met een zwaardere milieubelasting, die vóór de Omgevingswet ingedeeld werden in de hogere milieucategorieën (HMC) – en haventerreinen maximaal beschikbaar blijven voor de beoogde doelgroepen van bedrijvigheid. Verder verdient een aantal grootschalige bedrijventerreinen ook een planologische bescherming, waaronder logistiek-industriële terreinen. Dit gezien hun strategische ligging in de nationaal aangewezen logistieke knooppunten en de (potentie voor) clustering van bovenregionaal opererende bedrijvigheid.
Om aan deze opgave te werken, hanteren we de volgende aanpak:
Aanwijzen van bedrijventerreinen van Provinciaal Belang, die op basis van schaalgrootte, circulaire potentie en overslagmogelijkheden essentieel zijn voor het functioneren van onze provincie in ruimtelijk-economische perspectief. Bij een eventuele vergroting van dergelijk bedrijventerrein wordt deze uitbreiding ook gezien als bedrijventerreinen van provinciaal belang. Wij zullen hier via de Omgevingsverordening Limburg invulling aan geven (zie ook de bijlage ‘bedrijventerreinen van provinciaal belang’).
De logistieke knooppunten Noord-Limburg (Venlo/Venray) en Zuid-Limburg (Sittard-Geleen/Stein/Beek) maken deel uit van de huidige bovengemiddelde nationale logistieke knooppunten. Daarover zijn afspraken gemaakt met het Rijk. Het huidige provinciale beleid voor beide knooppunten blijft gehandhaafd (zie ook Mobiliteit). Daarom heeft het ook nog steeds onze voorkeur om de grootschalige logistieke bedrijvigheid te (her)vestigen op de relevante bedrijventerreinen in deze logistieke knooppunten.
Continueren van het beleid om risicovolle industriële activiteiten te clusteren op de bestaande bedrijventerreinen voor de zwaardere milieucategorieën. Dat speelt op een aantal locaties, zoals de haven van Maasbracht, Zevenellen en Chemelot. Voordelen van deze aanpak zijn:
beperking van het ruimtebeslag;
minder bewoners die te maken hebben met risicovolle activiteiten in de omgeving;
geconcentreerde transportbewegingen;
een verhoging van de agglomeratiekracht (de bundeling van kennis en mensen).
Waar clustering niet mogelijk is, richten we een gebied zo veilig mogelijk in, zodat grote groepen mensen beschermd worden tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen.
§ Efficiënt ruimtegebruik bedrijventerreinen
De algehele ruimtedruk in onze provincie en veranderende behoefte vanuit de circulaire transitie vereisen dat we de beschikbare ruimte zorgvuldig en efficiënt benutten. Het beter benutten van de bestaande terreinen heeft volgens ons prioriteit, vooral gezien de beperkte mogelijkheden voor de uitbreiding van Bedrijventerreinen.
Uit monitoring en onderzoek naar de potentie voor het beter benutten van bedrijventerreinen in Limburg (rapport ‘Potentie Beter Benutten Bedrijventerreinen Limburg’, juni 2024) blijkt dat bij diverse bedrijventerreinen de potentie voor intensivering en herstructurering aanwezig is. We zullen er rekening mee moeten houden dat op termijn de nadruk vooral zal komen te liggen op de herontwikkeling van bestaande terreinen.
Het beter benutten van de ruimte is niet alleen een kwestie van intensiveren, maar vooral ook van het adagium ‘het juiste bedrijf op de juiste plek’. Ondanks dat we altijd al benadrukt hebben dat de bedrijven in de lagere milieucategorieën vooral in de kernen en steden dienen te worden gevestigd, zien we steeds vaker een ‘functionele vervuiling’ van bedrijventerreinen met functies die beter ergens anders gevestigd zouden kunnen worden. Denk aan sportcentra, medische praktijken, persoonlijke verzorging en dergelijke. Ook hier is aanscherping nodig.
We onderkennen dat het beter benutten van de ruimte een kwestie van lange adem is, aangezien kansen voor multifunctioneel ruimtegebruik en intensivering slechts kunnen worden benut bij overnames, sloop, herontwikkeling en de aanpassing van omgevingsplannen. Dat geldt ook voor de tijd die het vraagt om de uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen (circa 3 jaar) en de aanleg van nieuwe bedrijventerreinen (circa 7 jaar) te realiseren (dat wil zeggen de tijd van plan tot uitgifte). Vandaar dat we nu al beleids-/instructieregels formuleren, zoals het begrenzen van nieuwe (samengevoegde) bedrijfskavels tot maximaal 5 hectare via de Omgevingsverordening Limburg. Verder combineren we de intensiverings- en planningsopgave, om zo ook op de langere termijn voldoende ruimte beschikbaar te hebben en te houden om bedrijven in Limburg te kunnen accommoderen.
Daarnaast zien we op bedrijventerreinen een toenemende ruimtedruk ontstaan door de vestiging van functies die niet direct aan een bedrijventerrein te relateren zijn. Functies met ongeleide (avond-/nachthoreca) of intensieve bezoekersstromen (detailhandel) en kwetsbare functies (verblijf/logies/wonen) lenen zich niet voor functiemenging op bedrijventerreinen. Alleen bestaande rechten worden nog gerespecteerd.
Om efficiënt ruimtegebruik te realiseren, hanteren we de volgende aanpak:
Keuze voor compacte bedrijventerreinen om ruimtegebruik en landschappelijke inpassing te optimaliseren. We hanteren de redeneerlijn ‘behoefte-bestaand-uitbreiding-nieuw' om zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik te stimuleren. Dat betekent concrete:
De behoefte aantonen.
(Her)gebruik van ruimte op bestaande, eventueel te herstructureren terreinen.
Ontwikkeling van nieuwe terreinen aansluitend aan bestaande bedrijventerreinen.
Mogelijke andere locaties buiten het bebouwd gebied (mits gemotiveerd) ontwikkelen.
Daarmee sluiten we ook aan bij onze eigen Limburgse principes, met name de principes ‘versterken bebouwd én stedelijk gebied’ en ‘zorgvuldig omgaan met onze ruimte en voorraden’. Nieuwe bedrijven vestigen zich dus bij voorkeur op bestaande bedrijventerreinen. Als dat niet mogelijk is, sturen we op uitbreiding aan de grenzen van bestaande bedrijventerreinen. Voor gevestigde bedrijven kan daarbij maatwerk aan de orde zijn. Gemeenten zijn daarbij als eerste partij aan zet, maar wel in onderlinge regionale afstemming. Pas als dat geen oplossing biedt, bekijken we in overleg met de gemeenten de vierde stap: de mogelijkheden voor nieuwe locaties voor bedrijventerreinen. Door deze volgorde te hanteren, stimuleren we ontwikkelaars tot het herontwikkelen van bestaande bedrijventerreinen. Om uitbreiding of nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken (punt 3 en 4 van de redeneerlijn), kijken we naar mogelijkheden in de verwevingsgebieden en staan we maatwerk toe in primair landbouwgebied, mits dit aansluit bij de Limburgse principes en provinciale belangen.
We hebben ervoor gekozen om geen nieuwe, samen te voegen of te herontwikkelen kavels groter dan 5 hectare toe te staan (zie Omgevingsverordening Limburg). Die keuze is gemaakt omdat de verschijningsvorm van bedrijfsgebouwen en de landschappelijke inpassing ervan op heel grote bedrijfskavels als problematisch worden ervaren. Ook het dreigend ruimtegebrek voor de vestiging van nieuwe bedrijven uit het regionaal midden- en kleinbedrijf (mkb) is daarbij een belangrijk argument. De vestigingsmogelijkheden voor het mkb kunnen er in de toekomst namelijk door in het gedrang komen. Indien door een gemeente om ontheffing van de ‘5 hectare-regel’ uit onze omgevingsverordening wordt verzocht, dan zullen Gedeputeerde Staten nagaan of het initiatief regionale meerwaarde heeft. De mogelijkheid om op basis van regionale meerwaarde ontheffing van die instructieregel te verlenen, hangt samen met en vloeit voort uit een bestuursafspraak tussen het Rijk en de provincies om voor de beoordeling van de regionale meerwaarde een nader afwegingskader uit te werken op basis van de volgende aspecten:
We geven gemeenten een planningsopgave mee – uitgesplitst per regio (Noord-, Midden- en Zuid-Limburg) in nettohectares voor uitbreiding en nieuwaanleg van bedrijventerreinen – als taakstelling, die zij gezamenlijk via regionale programmering/visies uitwerken in locatieverkenningen.
Afgelopen tien jaar kende Limburg geen tekorten aan bedrijventerreinen; de beschikbare voorraad was voldoende om in de ruimtebehoefte te voorzien. De komende vier tot vijf jaar verwachten we ook geen tekorten, maar bij een planningshorizon tot 2035 overtreft de ruimtebehoefte de beschikbare voorraad wel.
Er is tot 2035 een ingeschatte extra ruimtebehoefte van 900-1.000 hectare netto. Die is voor het overgrote merendeel nodig voor de doorontwikkeling van het al gevestigde regionaal midden- en kleinbedrijf (mkb). Ook is de verwachting dat het aandeel van circulair georiënteerde bedrijvigheid zal groeien.
De behoefteraming van 900-1.000 ha is deels in te vullen door het gebruik van de resterende voorraad (500 ha uitgeefbare gronden). Dan resteert nog een niet-ingevulde behoefte van 400-500 ha. Deels zal en moet die ingevuld worden door verdichting en herontwikkeling op bestaande terreinen. Een kwart van de ruimtebehoefte is de afgelopen tien jaar al invulbaar gebleken via verdichting (bron: www.rebislimburg.nl).
Op basis van de uitgevoerde brownfieldanalyse (rapport ‘Potentie Beter Benutten Bedrijventerreinen Limburg, juni 2024) is dat ook reëel en gewenst. Gezien het ruimtegebrek en de efficiency willen we die toekomstige ruimtebehoefte voor een deel (blijvend) invullen via intensivering, verdichting of herontwikkeling op de bestaande terreinen. Dat betekent circa 100-125 ha netto. Dan resteert er nog een behoefte van 300-375 ha netto, in te vullen met uitbreidingen van bestaande terreinen of plannen voor nieuwe terreinen. Aangezien de vraag naar nieuwe ruimte vooral vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden voor regionaal midden- en kleinbedrijf betreft en de ruimte schaars is in onze provincie, lijken nieuwe grootschalige terreinen minder wenselijk en minder logisch. Eventuele uitbreidingen daarbij zijn met name uitbreidingen aan de randen van de bestaande terreinen (aansluitend bij de redeneerlijn ‘behoefte-bestaand-uitbreiding-nieuw').
Uitgesplitst per regio, betekent dat de volgende netto-planningsopgave (eind 2024):
We volgen en borgen de planningsopgaven via de bestaande overleggen voor regionale afstemming in Limburg (Noord-Midden-Zuid), monitoring via ons provinciaal systeem (REBIS) en regulier planologisch overleg met gemeenten.
Om bedrijventerreinen functioneel te beschermen, willen we voor nieuw aan te leggen terreinen en voor wijzigingen of afwijkingen van het omgevingsplan via de Omgevingsverordening Limburgregels (kunnen) stellen voor bestaande bedrijventerreinen wat betreft de toegestane bedrijfscategorieën en de bijbehorende minimaal toegestane milieuruimte. Dat uiteraard met respect voor de bestaande rechten van al gevestigde bedrijven.
We nemen zo nodig de regie in het bepalen van nieuwe locaties voor bedrijventerreinen van circa 70 ha bruto of meer, voor bijvoorbeeld grootschalige logistieke terreinen en productielocaties of voor bedrijvigheid met een hoge milieubelasting (de voormalige hogere milieucategorieën, HMC). De reden daarvoor is dat de ontwikkeling van een dergelijk terrein bovenregionale afweging vereist. We doen dat in overleg met de gemeenten en zo nodig door de inzet van sturende instrumenten, zoals een instructiebesluit of een projectbesluit. We stellen op die manier ook inrichtingseisen aan dergelijke terreinen en voorwaarden aan kavelgebruik en gebouwen. Dat kan onder andere betrekking hebben op flexibel/circulair bouwen, functiecombinaties en landschappelijke inpassing. We hanteren bij de inzet van ons instrumentarium de voorkeursvolgorde ‘behoefte-bestaand-uitbreiding-nieuw'. Belangrijke thema's bij het bepalen van nieuwe locaties zijn: het type bedrijvigheid, multimodaliteit, arbeidsmarkt, gezondheid, veiligheid, het clusteren van risicovolle activiteiten, biodiversiteit, klimaatadaptatie en landschappelijke kwaliteit. De integrale afweging van dergelijke thema's zal per locatie anders zijn.
Bij de vestiging van nieuwe bedrijven streven we zoveel mogelijk naar multifunctioneel ruimtegebruik. Combinaties van functies kunnen de levensvatbaarheid en duurzaamheid van bedrijventerreinen vergroten en koppelkansen bieden met andere beleidsdoelen, zoals de energietransitie en klimaatadaptatie (zie ook Energiegebruik in relatie tot bedrijventerreinen). Wij gaan daarbij echter alleen voor combinaties die verenigbaar met en ondergeschikt zijn aan de economische hoofdfunctie van het bedrijventerrein. Door een instructieregel in de Omgevingsverordening Limburg is het inmiddels verplicht om in een omgevingsplan te motiveren hoe is omgegaan met de bevoegdheid om via maatwerkregels te komen tot een maximale benutting van het dakoppervlak van nieuwe bedrijfsgebouwen voor het plaatsen van zonnepanelen. Deze verplichting geldt dus ook voor nieuwe grote logistieke hallen.
Het in stand houden van kwalitatief goede werklocaties is niet vanzelfsprekend. Gemeenten zijn aan zet als het gaat om de programmering en organisatie van de herstructurering van verouderde werklocaties. Waar nodig kunnen we een faciliterende rol overwegen. Dat geldt ook voor de eventuele proactieve strategische verwerving van gronden.
§ Functiemenging op bedrijventerreinen
Kwetsbare functies zoals verblijfsrecreatie (logies) en (tijdelijk) wonen zijn niet toegestaan op Bedrijventerreinen, met uitzondering van bedrijfswoningen die nog in gebruik zijn. Dat onder meer vanwege omgevingsfactoren als geluids- en geuroverlast, verkeersveiligheid, fijnstof, milieucirkels en de vaak niet-geringe afstand tot voorzieningen – aspecten die behoren bij het creëren van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving. In bepaalde gevallen kan aan de randen van bedrijventerreinen eventueel via maatwerk een functiewijziging worden toegestaan. Dat is wel afhankelijk van de milieuzonering van het betreffende terrein.
Voor functies met ongeleide (avond/nachthoreca) of intensieve bezoekersstromen (detailhandel) is op bedrijventerreinen geen plaats.
Ook voor de vestiging van zelfstandige kantoren, detailhandel en dagrecreatiebedrijven zoals bowlingbanen en escaperooms is op bedrijventerreinen geen plaats. Deze functies horen bij uitstek thuis in steden, kernen of specifieke winkelgebieden, dan wel op stedelijke dienstenterrein. In zeer uitzonderlijke gevallen kan daarvan afgeweken worden als dit leidt tot meer kwaliteit en het schrappen van areaal elders.
Kantoorruimte en showrooms van productiebedrijven zijn wel mogelijk op bedrijventerreinen, mits in ondergeschikte functie en met een bepaald maximum.
Er is op bedrijventerreinen ruimte voor detailhandel in volumineuze goederen, zoals auto’s, boten, caravans, landbouwvoertuigen, grove bouwmaterialen en brand- en explosiegevaarlijke goederen (BEVI-proof)
§ Energiegebruik bedrijventerreinen
Het Limburgse bedrijfsleven is de grootste energiegebruiker in onze provincie. Het industriecluster op Chemelot voorop, maar ook op andere Limburgse Bedrijventerreinen liggen industrie- of productiebedrijven die veel energie gebruiken.
Het Rijk heeft vijf geografische regio’s (vijf industrieclusters, waaronder Chemelot en omgeving) aangewezen die men van essentieel belang acht voor de nationale economie en waar de beoogde verduurzaming/energietransitie versneld wordt gerealiseerd. In dergelijke clusters zijn schaalvoordelen te behalen en biedt ook het delen van infrastructuur kansen.
Landelijk zijn er naast die vijf industrieclusters andere bedrijven die als grootverbruiker van energie gelden. Die hebben zich aangesloten bij een belangenclub, de zogenaamde Cluster 6-bedrijven. Dat zijn industrie- en productiebedrijven met een huidig verbruik vanaf ongeveer één miljoen m³ aardgas per jaar, die vanuit dit perspectief voor zichzelf een opgave energietransitie zien. Zie ook de lijst van Limburgse Cluster 6-bedrijven in de bijlage.
§ Energieplanologie bedrijventerreinen
Het is niet meer vanzelfsprekend dat bedrijven op iedere vestigingslocatie en op elk moment tijdig een nieuwe elektriciteitsaansluiting van voldoende capaciteit of de gewenste uitbreidingscapaciteit kunnen krijgen. Door het combineren van vraag en aanbod van energie en om onnodig of onwenselijk transport in de toekomst te voorkomen, wordt energieplanologie toegepast. De huidige energie-infrastructuur is immers al (deels) overbelast en aanpassingen (netverzwaring) in het landelijke en regionale elektriciteitsnetwerk kosten tijd.
Energieplanologie vraagt van een bedrijf een vroegtijdige afweging of een beoogde nieuwe locatie geschikt is en of een bestaande locatie nog toekomstbestendig is. Op locaties waar voldoende energie beschikbaar is of waar ingekochte capaciteit niet volledig wordt benut, ontstaat (ruimte)druk. Dat is geen ideale situatie, maar door netcongestie en de langjarige aanpak hiervan is dit de realiteit. Actief daarover het gesprek met bedrijven aangaan is nodig. Mogelijk kunnen het herschikken van bedrijfsactiviteiten, de lokale opslag van groene stroom en de uitwisseling (energiehubs) van elektriciteit op een bedrijventerrein capaciteit vrijmaken of vergroten. Dat kan gunstig zijn voor alle bedrijven op het bedrijventerrein.
Gemeenten dienen ook vroegtijdig af te wegen of een eventueel beoogde nieuwe locatie voor een bedrijventerrein qua energie-infraontsluiting reëel is. En zo ja, welke energiedrager en -bron het beste ingezet kunnen worden. Energie-intensieve ontwikkelingen worden bij voorkeur gevestigd op een locatie waar veel zware energie-infrastructuur aanwezig is of waar deze met beperkte investeringen gerealiseerd kan worden. We zullen meer vanuit energieknooppunten moeten gaan denken. Hoogspanningsstations als Graetheide en Maasbracht en onderverdeelstations gaan hierin een steeds belangrijkere rol in spelen. Het optimaal benutten van de maatschappelijk meest kosteneffectieve energiesystemen per gebied en daaraan gekoppeld zorgvuldig (ondergronds) ruimtegebruik worden meer en meer de leidende principes. Om sturing te kunnen geven aan netwerken voor energie (elektriciteit-, warmte- of waterstofnetten) zetten we ons ruimtelijk instrumentarium in.
§ Energiebesparing bedrijventerreinen
Vanuit de drie stappen van het Trias Energetica-principe (het minimaliseren van energiegebruik, gebruik van duurzame energie en het efficiënt gebruiken van fossiele brandstoffen) is meer inzet op energiebesparing noodzakelijk om de klimaatdoelen te realiseren. Energie die niet wordt gebruikt, hoeft immers niet te worden opgewekt, getransporteerd en betaald.
De Wet milieubeheer (Wm), die grotendeels is opgegaan in de Omgevingswet, verplicht bedrijven om verduurzamingsmaatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder uit te voeren. Ook is er de verplichting om, naast energiebesparende maatregelen, CO2-reducerende maatregelen te treffen. Omgevingsdiensten zien erop toe dat onderzoekplichtige bedrijven iedere vier jaar een onderzoeksrapport energiebesparing opstellen. Als bedrijven in Limburg geen onderzoeksrapport opstellen of de maatregelen niet tijdig nemen, zetten we via toezicht en handhaving de bedrijven ertoe aan alsnog actie te ondernemen.
Wij stimuleren een klimaatneutrale en circulaire toekomst voor Chemelot, de Limburgse Cluster 6-bedrijven en de bedrijven uit het Limburgs Energie Akkoord (LEA). Het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) biedt kans om de noodzakelijke randvoorwaarden te realiseren voor het behoud van groene banen in de industrie in Limburg. Wederkerige maatwerkafspraken tussen bedrijf en overheid vormen een belangrijk instrument om de verduurzaming van Chemelot te versnellen, maar zijn breder van provinciaal belang. We ontwikkelen meer van dit soort maatwerktrajecten om de benodigde randvoorwaarden op orde te hebben, met de bedoeling dat bedrijven investeren in verduurzaming.
De noodzakelijke randvoorwaarden zijn:
de tijdige beschikbaarheid van energie-infrastructuur;
voldoende duurzame energie;
het tijdig verkrijgen van vergunningen.
Tot slot stimuleren we op Bedrijventerreinen het verkennen energie-uitwisseling tussen bedrijven, in de vorm van een zogenaamde energiehub (e-hub).
§ 12.4.4.4.1 Solitaire bedrijfslocaties
Met Solitaire bedrijfslocaties groter dan 1 hectare bedoelen we hier separaat gelegen locaties voor één enkel bedrijf, met een kaveloppervlakte groter dan 1 hectare netto, niet-zijnde een landbouwbedrijf. Nieuwaanleg van dergelijke solitaire bedrijfslocaties staan we niet toe. Bij leegstand of bij beëindiging bedrijfsvoering van een solitaire bedrijfslocatie, kan gebiedsgericht worden gekeken naar een functiewijziging. Als de locatie aansluit aan het Stedelijk gebied of Landelijke kernen, dan kan gebiedsgericht worden gekeken naar de mogelijkheden om de locatie via maatwerk geschikt te maken als kleinschalig lokaal bedrijventerrein of woongebied. Het betreft daarbij met name enkele oudere of verouderde en kleinere solitaire bedrijfslocaties. Als de locatie niet aansluit aan bestaand bebouwd gebied, dan is functiewijziging naar agrarisch gebruik of volledig nieuwe natuur te overwegen.
Een verzoek om herbestemming van vrijkomende agrarische bebouwing naar een niet-agrarische bedrijfsfunctie wordt gebiedsgericht bekeken en in beginsel beoordeeld als een nieuwe ontwikkeling die dient aan te sluiten op de algemene zonering, afhankelijk van de plek waarin de VAB zich bevindt. Vanuit de algemene zonering wordt aangegeven waar meer of minder mogelijkheden zijn voor een eventuele niet-agrarische herbestemming. Het initiatief zal bovendien altijd moeten passen binnen de Limburgse principes en passen binnen de grootte van het bestaande bouwvolume van de VAB.
De vrijetijdseconomie is een belangrijke economische pijler in Limburg als bron van inkomsten en werkgelegenheid. Voor een bloeiende vrijetijdseconomie zijn een goede ruimtelijke kwaliteit, aantrekkelijke steden en een goede bereikbaarheid van belang. Omgekeerd kan de vrijetijdseconomie ook bijdragen aan bijvoorbeeld de aantrekkelijkheid van steden en de leefbaarheid in het landelijk gebied, door bijvoorbeeld een supermarkt op een vakantiepark.
In deze POVI staan bij vrijetijdseconomie de voorzieningen voor vrijetijdseconomie centraal. Het gaat hierbij om voorzieningen voor verblijfsrecreatie en voor dagrecreatie. Met voorzieningen voor vrijetijdseconomie bedoelen wij in deze POVI:
Voorzieningen voor verblijfsrecreatie. Locaties waar toeristen kunnen overnachten, zoals bungalowparken, kampeerterreinen (inclusief camperplaatsen), hotels, vakantiewoningen en -appartementen, bed & breakfasts, groepsaccommodaties en jachthavens met overnachtingsmogelijkheden.
Voorzieningen voor dagrecreatie. Het gaat hier om voorzieningen waarvoor een kaartje moet worden gekocht, zoals attractieparken, zwembaden, bioscopen, kartbanen, rederijen (rondvaarten), golfbanen en boerengolf. Onder deze definitie van voorzieningen voor dagrecreatie vallen ook musea en kastelen, net als betaalde rondleidingen op bijvoorbeeld een wijndomein of kaasmakerij.
Het kan bij deze voorzieningen gaan om permanente of om tijdelijke voorzieningen. Het overnachten in een voorziening voor verblijfsrecreatie wordt ook wel logies genoemd.
Het incidenteel verhuren van de eigen (eerste) woning, bijvoorbeeld via een boekingsplatform, zien we niet als een voorziening voor verblijfsrecreatie. Initiatieven voor bijvoorbeeld een (fiets)café, restaurant, ijssalon of openbare speeltuin vallen niet onder voorzieningen voor dagrecreatie. Datzelfde geldt voor sportieve, culturele en maatschappelijk evenementen.
Opgaven in de vrijetijdseconomie zijn de behoefte aan ruimte en minder vitale bedrijven in de verblijfsrecreatie.
De voorzieningen voor vrijetijdseconomie hebben meer ruimte nodig. Ondernemers willen bedrijven in de dagrecreatie en de verblijfsrecreatie uitbreiden en nieuwe bedrijven vestigen. Dat vraagt ruimte. Uitbreiding en nieuwvestiging van bedrijven hebben gevolgen voor andere functies en belangen. Een kampeerterrein legt beperkingen op aan de landbouw in de omgeving. Een attractiepark brengt geluid en verkeer met zich mee. Er moet een afweging plaatsvinden of uitbreiding of nieuwvestiging kan worden toegestaan − en zo ja: waar.
Een grote opgave in heel Nederland is de vitaliteit van bungalowparken en kampeerterreinen, waaronder terreinen met stacaravans. Een deel van de beschikbare slaapplaatsen in de verblijfsrecreatie wordt niet gebruikt voor het beoogde doel. Sommige bedrijven zijn gesloten en staan leeg. Andere bedrijven hebben een lage bezettingsgraad. Dat kan leiden tot ongewenst gebruik, zoals illegale bewoning en (criminele) bedrijvigheid. Dat heeft weer een negatieve invloed op de aantrekkelijkheid van het bedrijf voor toeristisch-recreatief gebruik. De vakantiebeleving voor verblijfsgasten is niet optimaal als de omgeving een woonwijk lijkt en de mensen om hen geen vakantie vieren. Door het toestaan van extra slaapplaatsen bij nieuwe initiatieven of bestaande bedrijven bestaat het risico dat er problemen op andere bestaande bedrijven ontstaan of verergeren.
Onze ambitie is dat er in Limburg een goede toeristisch-recreatieve structuur is met vitale verblijfs- en dagrecreatiebedrijven en voldoende goede routestructuren van goede kwaliteit en rekening wordt gehouden met gezondheid en veiligheid. De toeristisch-recreatieve structuur is zowel lokaal, regionaal als provinciaal in balans met de andere functies en de eigenschappen van het gebied. Wij hanteren voor de vrijetijdseconomie de onderstaande beleidshoofdlijnen. Deze hoofdlijnen worden verder uitgewerkt in Onderbouwing initiatief vrijetijdseconomie, Beoordeling initiatieven vrijetijdseconomie en Werken aan kwantiteit en kwaliteit.
Bij nieuwe initiatieven en uitbreiding van bestaande bedrijven in de vrijetijdseconomie streven wij naar een evenwichtige toedeling van functies aan locaties: de juiste functie op de juiste plek in de juiste omvang.
Vraag en aanbod van voorzieningen voor vrijetijdseconomie moeten in balans zijn. Een kwantitatieve uitbreiding van het aanbod is alleen mogelijk als dit niet leidt tot verdringing en leegstand. Dat geldt voor zowel verblijfs- als dagrecreatie.
Ook de kwaliteit van het aanbod moet passen bij de vraag. Een voortdurende kwaliteitsslag is nodig om het aanbod aan te passen aan de veranderende vraag van zowel vaste als nieuwe gasten.
Ondernemers die een bedrijf willen beginnen nemen een bestaand bedrijf over of zoeken naar een locatie die in het omgevingsplan al de juiste functie heeft. Pas als dat niet mogelijk is, komen andere opties in beeld, zoals vestiging op een nieuwe locatie.
Ondernemer en gemeente zorgen samen voor een goede onderbouwing van het initiatief. De gemeente neemt een zorgvuldig voorbereid besluit op basis van alle relevante factoren en omstandigheden, ook als die bovengemeentelijk zijn.
Er is sprake van een provinciaal belang van vrijetijdseconomie, omdat bij de gemeentelijke besluitvorming over nieuwe bedrijven of uitbreidingen van bedrijven in de vrijetijdseconomie, het meenemen van het regionaal en provinciaal perspectief op de vrijetijdseconomie nodig is. Het is nodig dat we kunnen nagaan of alle relevante aspecten, inclusief de bovenlokale aspecten, goed zijn meegewogen bij de gemeentelijke besluitvorming.
De gemeenten zijn het bevoegd gezag om bij initiatieven voor uitbreiding of nieuwvestiging alle belangen af te wegen en een gemotiveerd besluit te nemen. Een van die belangen is het effect van het besluit op de vitaliteit van bestaande bedrijven. Deze bedrijven liggen vaak niet binnen de eigen gemeente. Enerzijds is het voor de gemeente moeilijk om de effecten buiten de eigen gemeente in te schatten. Anderzijds is het voor een gemeente lastig om een nieuw bedrijf dat inkomsten voor de gemeente zal opbrengen, zoals toeristenbelasting, niet toe te staan vanwege negatieve effecten in een andere gemeente.
Vanwege het provinciaal belang van vrijetijdseconomie zijn in de Omgevingsverordening Limburg instructieregels opgenomen over het toevoegen van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie in een omgevingsplan. Dat betreft in de praktijk nieuwe bedrijven of het uitbreiden van bestaande bedrijven.
Uit de dagelijkse praktijk in de afgelopen jaren is gebleken dat ook het wijzigen van bestaande vestigingsmogelijkheden van provinciaal belang is. Voorbeelden hiervan zijn:
Het omzetten van seizoensgebonden verblijfsrecreatie naar jaarrond verblijfsrecreatie.
Het omzetten van een jaarrond kampeerterrein naar recreatiewoningen.
Het herinrichten van bestaande verblijfsrecreatieterreinen.
In deze gevallen is er vaak geen sprake van het toevoegen van vestigingsmogelijkheden en is de huidige Omgevingsverordening Limburg niet van toepassing. Wij zijn van plan de instructieregels in deze verordening aan te passen, zodat zij gelden voor ieder omgevingsplan met voorzieningen voor vrijetijdseconomie.
Voor de onderbouwing van een initiatief voor vrijetijdseconomie zijn nodig:
een bedrijfsontwikkelingsplan (BOP),
een gemeentelijke visie op de toeristisch-recreatieve structuur.
Daarnaast is vaak regionale afstemming nodig op basis van de geldende regionale bestuursafspraken in de regio’s Noord-, Midden- en Zuid-Limburg.
Een bedrijfsontwikkelingsplan (BOP) is noodzakelijk bij het onderbouwen van een initiatief. Een deskundige exploitant met hart voor de gastvrijheidssector is essentieel voor de kwaliteit van het bedrijf. Een door de exploitant op te stellen bedrijfsontwikkelingsplan (BOP), met inzicht in de voorgenomen ontwikkelingen op korte (0-2 jaar), middellange (2-5 jaar) en lange termijn (5-10 jaar), is onmisbaar.
Een BOP geeft onder meer inzicht in:
De exploitant zelf (opleiding/ervaring).
De wijze van exploitatie van het bedrijf (arbeidsinzet/personeel).
Het te realiseren kwaliteitsniveau.
De beoogde doelgroep(en).
Als een bedrijf uit meerdere onderdelen bestaat, omvat het BOP het gehele bedrijf en niet alleen het toeristisch-recreatieve deel.
De omvang en complexiteit van een BOP zijn afhankelijk van de omvang van het totale bedrijf. Voor een zeer kleinschalig initiatief is het verslag van een ‘keukentafelgesprek’ door de gemeente voldoende. In de praktijk zien wij dat ondernemers goed in staat zijn zelf een BOP op te stellen. Instanties als de Kamer van Koophandel en het LIOF kunnen daarbij ook behulpzaam zijn.
Bij het omschrijven van het initiatief worden vaak termen gebruikt als ‘ecolodge’, ‘trekkershut’, ‘ecologisch’ en ‘duurzaam’, zonder dat duidelijk wordt omschreven wat hieronder wordt verstaan. In het BOP moeten de gebruikte termen worden uitgelegd en toegelicht. Bij de besluitvorming over het initiatief dienen deze termen eenduidig te worden vastgelegd.
Wij verwachten dat in een BOP voor verblijfsrecreatie duidelijk wordt aangegeven voor hoeveel personen slaapplaatsen worden gerealiseerd.
Bij een initiatief moet onderbouwd worden dat er voldoende marktruimte is. In de praktijk wordt vaak beargumenteerd waarom het betreffende initiatief zal gaan slagen. Dat is niet voldoende. Er moet ook aangetoond worden dat het niet ten koste gaat van andere bedrijven.
Daarvoor zijn, in samenwerking tussen de gemeente en de initiatiefnemer, een actueel overzicht én een analyse van vraag en aanbod nodig, inclusief de harde planvoorraad. Het overzicht moet betrekking hebben op het geografische gebied dat voor het schaalniveau van het initiatief relevant is. De gemeente dient daar ook andere tegelijkertijd lopende initiatieven bij te betrekken. Bij de analyse en prognose van relevante cijfers en trends is een bronvermelding essentieel. Enerzijds om inzicht te krijgen in de definitie van de cijfers en de wijze waarop cijfers verkregen zijn. Anderzijds om duidelijkheid te krijgen over de onafhankelijkheid van de cijfers.
De gemeente is volgens de Omgevingswet het bevoegd gezag voor initiatieven voor vrijetijdseconomie. Voor het beoordelen van die initiatieven is een gemeentelijke visie op de bestaande en gewenste toeristisch-recreatieve structuur noodzakelijk.
Van een gemeente verwachten wij dat zij aangeeft wat de meerwaarde van een initiatief is voor de toeristisch-recreatieve structuur in de gemeente en in de betreffende regio. Ook andere tegelijkertijd lopende initiatieven moeten bij de beoordeling worden betrokken.
Van de gemeente verwachten we kennis van en een visie op de aanwezige toeristisch-recreatieve structuur, met name wat betreft de:
mogelijke ontwikkeling ervan in relatie tot de draagkracht van het gebied;
ruimtelijke kwaliteit;
impact op de bewoners en veiligheid.
Het gaat daarbij enerzijds onder andere om de vraag of een toevoeging aan het bestaande aanbod nog wenselijk is, en zo ja: welk type, in welke omvang en op welke plek. Anderzijds gaat het bijvoorbeeld om gebieden met overaanbod, waar omvorming of vermindering van het aanbod gewenst is.
De afgelopen jaren heeft regionale afstemming plaatsgevonden in de regio’s Noord-, Midden- en Zuid-Limburg over initiatieven voor vrijetijdseconomie. Regionale afstemming gebeurt tussen de gemeenten in de regio en de Provincie. Wij zien dat dit positief heeft bijgedragen aan de kwaliteit van de initiatieven. Ook leidt regionale afstemming tot sterkere regionale netwerken en kennisdeling. Wij zijn voorstander van het voortzetten van de ambtelijke afstemming in de drie regio’s.
Initiatieven op het gebied van vrijetijdseconomie moeten in overeenstemming zijn met het beleid in deze gehele paragraaf (Beoordelen initiatieven vrijetijdseconomie).
Voor het beoordelen van een initiatief voor vrijetijdseconomie door een gemeente zijn noodzakelijk:
Initiatieven op het gebied van vrijetijdseconomie moeten in overeenstemming zijn met de Limburgse principes. Wij verwachten, conform de Omgevingsverordening Limburg, dat de gemeente bij een initiatief in een motivering beschrijft waarom dat het geval is.
Er moet altijd sprake zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ETFAL) conform de Omgevingswet. Dat een ondernemer de betreffende locatie in eigendom heeft, is geen motief om een initiatief hier toe te staan.
Nieuwe ontwikkelingen op het gebied van vrijetijdseconomie zijn mogelijk als vraag en aanbod in balans blijven. Wij verwachten conform de Omgevingsverordening Limburg bij een initiatief een motivering waarin wordt beschreven waarom dat het geval is. Daarin spelen de marktonderbouwing en de gemeentelijke visie op de toeristisch-recreatieve structuur een belangrijke rol.
Wij staan alleen initiatieven toe die zijn gericht op een langjarige toeristisch-recreatieve bedrijfsmatige exploitatie en waarvan bekend is wie de exploitant is of wordt. Het initiatief is dan gericht op winst door exploitatie, bijvoorbeeld het bieden van overnachtingen of het bieden van vermaak.
Initiatieven die uitsluitend zijn gericht op projectontwikkelingswinst worden niet toegestaan. Een voorbeeld daarvan is het bouwen van een complex van recreatiewoningen als tweede woning zonder verhuurplicht en zonder centrale voorzieningen. In Limburg is er te weinig ruimte om dat toe te staan. Wij zijn van plan om daarvoor een instructieregel op te nemen in de Omgevingsverordening Limburg.
Wij staan geen verblijfsrecreatie-initiatieven of uitbreiding hiervan toe waarbij sprake is van uitponding. Uitponding is het afzonderlijk verkopen van recreatieverblijven − in- of exclusief grond − op een recreatieterrein. Het is ongewenst dat op een recreatieterrein een situatie ontstaat met meerdere eigenaren. Daardoor wordt het nemen van noodzakelijke beslissingen voor een goede exploitatie lastig. Een uitzondering is alleen mogelijk als een gemeente aantoont dat een centrale beslissingsbevoegdheid is geborgd. Daarbij moet er ook een verhuurplicht zijn voor alle individuele recreatieverblijven. Wij zijn van plan daarvoor een instructieregel op te nemen in de Omgevingsverordening Limburg.
In deze POVI onderscheiden wij zeven algemene zoneringen. De mogelijkheden voor het vestigen of uitbreiden van een bedrijf met verblijfs- en/of dagrecreatie zijn afhankelijk van de doelen van deze zones. Zie onderstaande tabel. Uiteraard gelden daarbij ook alle andere integrale en thematische beleidslijnen uit deze POVI.
Bij de mogelijkheden voor vestiging en uitbreiding van voorzieningen voor dagrecreatie is het van belang onderscheid te maken in twee categorieën: voorzieningen in een gebouw en voorzieningen op een terrein in de openlucht.
Voorzieningen voor dagrecreatie in een gebouw, zoals een bioscoop of overdekte kinderspeeltuin, horen ze thuis in het stedelijk gebied, in een landelijke kern of op een stedelijk dienstenterrein. Dit type voorzieningen en andere functies, zoals detailhandel en horeca, versterken elkaar en kunnen met name de vitaliteit van stedelijke centra versterken. Ook vanwege de bebouwing is een locatie in een van deze zones wenselijk.
De schaal van de voorziening moet passen bij de schaal van de kern. Een uitzondering daarop is het vestigen van een grootschalige (boven)regionale dagrecreatieve trekker buiten deze zones, indien de beoogde locatie bij een integrale afweging van belangen de meest optimale locatie blijkt.
Voorzieningen voor dagrecreatie kunnen ook bestaan uit het gebruik van een terrein in de openlucht, eventueel ondersteund door een relatief klein bedrijfsgebouw. Voorbeelden daarvan zijn een golfbaan, een visvijver of een dagstrand. Zie de mogelijkheden in de tabel.
Voorzieningen voor verblijfsrecreatie: zie de mogelijkheden in de tabel.
Vestiging dagrecreatie in een gebouw | Uitbreiding dagrecreatie in een gebouw | Vestiging dagrecreatie in de openlucht | Uitbreiding dagrecreatie in de openlucht | Vestiging verblijfsrecreatie | Uitbreiding verblijfsrecreatie | |
Nee | Nee | Nee | Nee, tenzij passend bij doelen NNL | Nee | Nee, tenzij passend bij doelen NNL | |
Toelaatbaarheid is afhankelijk van de effecten van het type vrijetijdseconomie op de specifieke kwetsbaarheden van de locatie. | Toelaatbaarheid is afhankelijk van de effecten van het type vrijetijdseconomie op de specifieke kwetsbaarheden van de locatie. | Toelaatbaarheid is afhankelijk van de effecten van het type vrijetijdseconomie op de specifieke kwetsbaarheden van de locatie. | Toelaatbaarheid is afhankelijk van de effecten van het type vrijetijdseconomie op de specifieke kwetsbaarheden van de locatie. | Toelaatbaarheid is afhankelijk van de effecten van het type vrijetijdseconomie op de specifieke kwetsbaarheden van de locatie. | Toelaatbaarheid is afhankelijk van de effecten van het type vrijetijdseconomie op de specifieke kwetsbaarheden van de locatie. | |
Nee1) | Nee1) | Nee1) | Ja, mits rekening houdend met kwetsbaarheid | Nee1) | Ja, mits rekening houdend met kwetsbaarheid | |
Nee | Nee | Ja | Ja | Ja | Ja | |
Ja | Ja | Ja | Ja | Ja | Ja | |
Ja | Ja | Ja | Ja | Ja | Ja | |
Ja, alleen op stedelijk diensten-terrein | Ja, alleen op stedelijk diensten-terrein | Nee | Nee | Ja (hotels), alleen op stedelijk diensten-terrein | Ja (hotels), alleen op stedelijk diensten-terrein | |
| ||||||
Wij blijven, zoals vastgelegd in de Omgevingsverordening Limburg, de voorkeur geven aan het gebruik van monumenten en beeldbepalende gebouwen voor de vestiging van nieuwe initiatieven op het gebied van vrijetijdseconomie, mits daar kwantitatief en kwalitatief behoefte aan is.
Voor initiatieven op het gebied van vrijetijdseconomie in vrijkomende agrarische bebouwing gelden dezelfde regels als voor gewone initiatieven op dit gebied. Er is in het verleden een grote hoeveelheid agrarische bebouwing vrijgekomen en dit zal ook de komende jaren nog het geval zijn. Gezien de opgaven voor de vrijetijdseconomie kan geen uitzondering worden gemaakt.
Een camperplaats waar overnacht mag worden, beschouwen wij als een specifiek kampeerterrein. Campers zijn een kampeermiddel en kunnen op veel kampeerterreinen terecht. Wij geven de voorkeur aan het geschikt maken van (delen van) bestaande kampeerterreinen voor campers boven het realiseren van aparte nieuwe camperplaatsen. De opbrengsten van de verhuur van camperplaatsen zijn belangrijk bij de gewenste vitalisering van bestaande verblijfsrecreatieterreinen. Daarnaast vinden we het belangrijk om te voorkomen dat er op veel plekken kleinschalige verblijfsrecreatiebedrijfjes ontstaan. Bij het toestaan van kleine bedrijven wordt vaak onvoldoende rekening gehouden met de mogelijke groei ervan.
Het voorgaande heeft geen betrekking op het realiseren van parkeerplaatsen voor campers waar géén overnachting is toegestaan.
Wij willen het vakmanschap in de sector vrijetijdseconomie versterken. We bevorderen samenwerking aan een goede fysieke infrastructuur tussen ondernemers, overheden en kennisinstellingen. Ook bevorderen we het delen van data en kennis en het vormen van sterke netwerken.
In het beleidskader Werken aan een toekomstbestendige economie 2024-2027 hebben wij opgenomen dat actief bestemmingsmanagement van regionale overheden wenselijk is. Een specifiek aandachtspunt daarbij is het voorkomen van overdruk, om zo recht te doen aan belangen van inwoners. De Provincie zal een aanjaagfunctie vervullen om dit proces op gang te brengen.
Het is wenselijk harde planvoorraad voor vrijetijdseconomie te schrappen als er geen zicht is op realisatie. Harde planvoorraad is een functie die in een omgevingsplan is opgenomen, maar die nog niet gerealiseerd is. Dat speelt in Limburg vooral bij hotels. De harde planvoorraad belemmert goede nieuwe initiatieven.
Het is ook wenselijk dat gemeenten de in omgevingsplannen bestaande functies voor vrijetijdseconomie (verblijfs- en/of dagrecreatie) die niet meer benut worden, actief schrappen in overleg met betrokkenen. Denk daarbij aan gestopte bedrijven of beëindigde nevenactiviteiten op agrarische bedrijven.
Een andere mogelijkheid om de harde planvoorraad te verminderen, is het vervallen van de functie indien die niet is gerealiseerd binnen een bepaalde termijn. In de huidige Omgevingsverordening Limburg staat een vergelijkbare regeling voor de functie wonen. Wij zijn van plan daarvoor instructieregels op te nemen in de Omgevingsverordening Limburg.
Wij vragen gemeenten bij de besluitvorming over binnenplanse mogelijkheden voor vrijetijdseconomie rekening te houden met de provinciale belangen in hun omgevingsplan. Wij vragen gemeenten bij de herziening van hun omgevingsplan dergelijke binnenplanse mogelijkheden te schrappen. Wij zijn van plan hiervoor instructieregels op te nemen in de Omgevingsverordening Limburg.
In omgevingsplannen van gemeenten staan vaak bepalingen die binnenplanse verblijfsrecreatie mogelijk maken. Deze bepalingen stammen uit een tijd waarin de problemen in de sector nog niet onderkend werden. Anders dan vaak gedacht wordt, is het meestal niet verplicht een dergelijke omgevingsvergunning te verlenen als aan de voorwaarden in de bepaling wordt voldaan. Gemeenten kunnen bij een besluit namelijk ook andere overwegingen betrekken, zoals provinciale belangen.
Wij vragen gemeenten eventuele ‘brede’ kampeerfuncties in hun omgevingsplannen te heroverwegen en indien wenselijk aan te passen. In sommige omgevingsplannen staat een brede definitie van kamperen. Onder kamperen valt dan niet alleen het kamperen met een tent, caravan of camper, maar ook kamperen in een stacaravan of chalet. Stacaravans en chalets worden steeds degelijker en luxer, waardoor het onderscheid met een vakantiewoning vrijwel verdwenen is. Het karakter van een kampeerterrein gaat daardoor verloren.
Het is wenselijk dat de kwaliteitsslag voor bungalowparken en kampeerterreinen die door gemeenten is ingezet wordt voortgezet én aangevuld met een kwaliteitsslag voor hotels en groepsaccommodaties. Bij deze kwaliteitsslag wordt in een maatwerkaanpak per individuele onderneming de gewenste doorontwikkeling bepaald.
Mogelijke opties daarbij zijn onder meer:
verdere doorontwikkeling van het bedrijf, eventueel in combinatie met een kwaliteitsverbetering;
herontwikkeling van de bestaande locatie binnen de vrijetijdseconomie;
transformatie of sanering van de bestaande locatie naar een andere functie.
Daarbij kan sprake zijn van een nieuwe functie voor bestaande gebouwen, sloop van die gebouwen of een combinatie hiervan.
Wij vinden een goed functionerend netwerk van wandel- en fietsroutes van belang voor onze provincie. Routes maken een gebied toegankelijk en beleefbaar voor zowel toeristen als inwoners en beter bereikbaar voor hulpdiensten en voor het ontvluchten door gebruikers tijdens incidenten. Omdat routes vaak meerdere gemeenten doorkruisen en soms aansluiten op routes in aangrenzende provincies of het buitenland, is samenwerking belangrijk. Gemeenten, Provincie, routebureaus en terrein-beherende organisaties dragen samen de verantwoordelijkheid voor het in stand houden, verbeteren en toegankelijk houden van de routes.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen zoals de aanleg van een weg of een woonwijk moet rekening worden gehouden met de impact op bestaande routestructuren, inclusief mogelijke omleidingen tijdens de bouw. Diezelfde ontwikkelingen kunnen ook kansen bieden om nieuwe routes aan te leggen of bestaande routes te verbeteren.
We blijven in ons beleid het gebruik van recreatieverblijven voor andere functies dan verblijfsrecreatie verbieden, zoals voor de functie . Ook mag de functie van een recreatieverblijf niet worden veranderd naar de functie wonen. Onder recreatieverblijven worden ook hotels verstaan.
Een woonwijk wordt op een ander type locatie gepland dan een bungalowpark of kampeerterrein. Zie hiervoor het thematisch beleid wonen.
Voor wonen is een goede bereikbaarheid – van maatschappelijke voorzieningen en van andere mensen – belangrijk voor de sociale cohesie. Wonen is in principe alleen maar toegestaan in bestaand bebouwd gebied. Bij een vakantiepark is juist de ligging buiten het bebouwd gebied van belang.
Als een recreatieverblijf wordt gebruikt voor of omgevormd naar wonen, leidt dat meestal tot een ongewenste toevoeging aan de woningmarkt op een verkeerde locatie. Als er vervolgens ter vervanging nieuwe recreatieverblijven bijkomen in het landelijk gebied, vindt extra ongewenste verstening van het landelijk gebied plaats.
Er komen situaties voor waarin het verbod om een recreatieverblijf om te vormen naar de functie wonen te streng is, bijvoorbeeld in het geval van een vakantiewoning in of aansluitend aan een (dorps)kern. In dergelijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten maatwerk bieden op basis van de Omgevingsverordening Limburg.
We continueren het beleid, conform de Omgevingsverordening Limburg, dat tijdelijk wonen op een verblijfsrecreatieterrein mogelijk is onder voorwaarden. Voor de revitalisatie en sanering van verblijfsrecreatieterreinen is tijdelijk wonen van aandachtsgroepen onder voorwaarden toegestaan, voor maximaal tien jaar. Daarmee wijken we af van het verbod om in een recreatieverblijf te wonen. In Limburg is er op dit moment sprake van een aanzienlijk aantal verblijfsrecreatieterreinen dat niet meer vitaal genoeg is om nog succesvol als toeristisch bedrijf te functioneren. Om deze terreinen te revitaliseren of te saneren, is geld nodig. Tegelijk bestaat in Limburg ook een tekort aan woonruimte voor onder andere aandachtsgroepen.
Een oplossing daarvoor is het tijdelijk toestaan van bewoning door aandachtsgroepen van te revitaliseren of te saneren verblijfsrecreatieterreinen. Daarbij gelden wel bepaalde voorwaarden die in de Omgevingsverordening Limburg zijn opgenomen. Twee van deze voorwaarden, de samenloop met toeristisch-recreatieve exploitatie en revitalisering of sanering, zijn in deze POVI nader toegelicht.
Uit de praktijk blijkt dat een gelijktijdig gemengd verblijf van verblijfsrecreanten en tijdelijke bewoners op een verblijfsrecreatieterrein vaak tot fricties leidt en tot bijvoorbeeld negatieve recensies en lage beoordelingen op boekingssites. Om (verdere) imagoschade voor zowel het voort te zetten individuele bedrijf als de regio te voorkomen, is het ongewenst dat op een te revitaliseren verblijfsrecreatieterrein samenloop met een bedrijfsmatige toeristisch-recreatieve exploitatie plaatsvindt.
Daarmee wordt bedoeld dat wanneer tijdelijk wonen plaatsvindt er geen toeristisch-recreatieve exploitatie van het verblijfsrecreatieterrein mogelijk is, tenzij het tijdelijk wonen gebeurt op een volledig afgescheiden deel van het terrein met een eigen toegang.
In deze context is een verblijfsrecreatieterrein een gebied dat door een bedrijf geëxploiteerd werd of wordt voor verblijfsrecreatie, zoals een bungalowpark of kampeerterrein, al dan niet met centrale voorzieningen. Het regelmatig verhuren van een vakantiewoning op een recreatieterrein door de eigenaar zelf, wordt niet gezien als een bedrijfsmatige toeristisch-recreatieve exploitatie van een verblijfsrecreatieterrein.
Een van de voorwaarden voor tijdelijk wonen op een verblijfsrecreatieterrein is dat een deel van de inkomsten uit de tijdelijke huisvesting wordt gebruikt voor de revitalisering of sanering van het terrein. Daarover moeten duidelijke en bindende afspraken zijn gemaakt tussen de gemeente en de exploitant.
Limburgers komen binnen een acceptabele tijd en tegen aanvaardbare kosten op hun bestemming − om elkaar te ontmoeten, om te leven, ondernemen en te recreëren. Dat gebeurt via een aaneengesloten netwerk van verbindingen. Daar hoort een gericht aanbod van mobiliteitsvoorzieningen bij dat bereikbaarheid creëert voor de Limburgers.
Een goede aansluiting op (inter)nationale en (eu)regionale netwerken voor personen en goederen via weg, spoor, water, lucht en buis.
Een toekomstbestendige, toegankelijke, veilige, slimme, schone en grenzeloze mobiliteit, zodat mensen zich naar wens en behoefte vrij kunnen bewegen.
De bereikbaarheid voor personen- en goederenverkeer staat onder druk, net als de ontsluiting van het platteland. Toegankelijke en betaalbare mobiliteit is een van onze kerntaken. Dat komt primair tot uiting in onze wettelijke verantwoordelijkheden voor het beheer en onderhoud van de provinciale infrastructuur en het regionale openbaar vervoer. Daarnaast liggen er mobiliteitsopgaven rond gedragsverandering (het STOMP-ordeningsprincipe), multimodaal goederenverkeer (weg, spoor, water, lucht en buis), verduurzaming en verkeersveiligheid. Tegelijkertijd is er sprake van een structureel veranderd reisgedrag, bijvoorbeeld door thuiswerken. Dat alles vraagt om toekomstgericht beleid, duidelijke afspraken met partners en bewaking van de kosten. Waar nodig zullen we ook keuzes moeten maken.
Leefbaarheid is een belangrijke leidraad in het provinciaal beleid. Een leefbaar Limburg is voor ons een bereikbaar Limburg. Daarbij kijken wij voor onze beleidsontwikkeling allereerst naar de bereikbaarheidsbehoefte die een persoon, groep, gebied, kern, dorp, stad of stadsdeel kenmerkt. Ten tweede is de toegankelijkheid van mobiliteit van belang. Het gaat daarbij onder andere om de fysieke, financiële en mentale toegankelijkheid. Ten derde is veiligheid een belangrijk onderdeel van leefbaarheid. Daarbij gaat het om verkeersveiligheid, omgevingsveiligheid (bijvoorbeeld gevaarlijke stoffen) en sociale veiligheid. Tot slot draagt de verduurzaming van mobiliteit bij aan de leefbaarheid. Denk daarbij aan luchtkwaliteit en geluidsbelasting.
Het is mogelijk dat activiteiten botsen met hoe mensen de leefbaarheid persoonlijk ervaren. Denk bijvoorbeeld aan het aanbrengen van verlichting langs provinciale infrastructuur voor de veiligheid tegenover de hinder die dit kan opleveren voor individuen. Ook het aanbod en de locatie van voorzieningen beïnvloeden de leefbaarheid.
We streven naar betere bereikbaarheid en verkeersveiligheid voor personen en goederen. Daarnaast dragen we samen met internationale, nationale en regionale partners bij aan een duurzamer, leefbaarder en aantrekkelijker mobiliteitssysteem in Limburg. De grootste impact op deze ambitie realiseren we vanuit onze rol als bevoegd gezag (OV-concessie en het beheer en onderhoud van de provinciale infrastructuur).
Het fundament van ons mobiliteitsbeleid is het op orde hebben en houden van onze mobiliteitsdata en het digitaliseren hiervan. Daarnaast weten we dat in de toekomst, volgens Europese wet- en regelgeving, meer data digitaal ontsloten moeten worden. Om onze mobiliteitsdata en onze verkeersmeetnetten op orde te houden, werken we samen met medeoverheden in het Nationaal Dataportaal Wegverkeer (NDW). We blijven daarbij aansluiten bij de provinciale datagovernance uit het programma ‘Naar een databedreven Provincie Limburg’.
In samenwerking met de Verkeerscentrale Zuid-Nederland van Rijkswaterstaat optimaliseren we het gebruik van het Limburgse wegennet bij wegwerkzaamheden, evenementen, calamiteiten en incidenten. Dat kan door verkeersdeelnemers op provinciale wegen te informeren en waar nodig te geleiden en te sturen. Daarvoor gaan wij als bevoegd gezag de samenwerking aan met Rijkswaterstaat en gemeentelijke beheerders, om zo de veiligheid en doorstroming − en daarmee de bereikbaarheid van Limburg − te waarborgen.
Wij hebben twee rollen op het gebied van verkeersveiligheid:
beheerder (zie Provinciale infrastructuur)
regisseur verkeersveiligheid Limburg: Regionaal Orgaan Verkeersveiligheid Limburg (ROVL)
Binnen het ROVL werken wij samen met onder andere alle Limburgse gemeenten, de Regionale Mobiliteitsoverleggen (RMO’s), politie, Openbaar Ministerie, onderwijs- en kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties zoals Veilig Verkeer Nederland, ANWB en de Fietsersbond. Het ROVL coördineert, regisseert en faciliteert.
Om de verkeersveiligheid te beïnvloeden, zetten we in op de instrumenten gedragsbeïnvloeding, infrastructuur en techniek, en handhaving. Het beleidskader Mobiliteit is daarvoor de leidraad.
Wij zijn verantwoordelijk voor het regionale openbaar vervoer en bepalen aan welke eisen dit moet voldoen. Of je nu in de stad woont of in een kleine kern, naar je werk gaat of reist in je vrije tijd: het Limburgse openbaar vervoer moet een aantrekkelijke keuze zijn. Ook als je de landsgrens over reist. We willen een aantrekkelijk, duurzaam en toegankelijk openbaar vervoer met goede aansluitingen en actuele reisinformatie. Het Limburgse openbaar vervoersysteem vormt een belangrijke basis binnen de Limburgse mobiliteit en de transitie naar een duurzaam mobiliteitssysteem.
Via een Europese aanbesteding hebben we een regionale vervoerder gekozen, de zogenaamde OV-concessie. Tot en met 2031 is Arriva de vervoerder in Limburg. Het regionale openbaar vervoer bestaat uit het bus- en treinvervoer in de regio. Het intercity-treinvervoer op het hoofdrailnet (HRN) wordt in opdracht van het Rijk verzorgd door de Nederlandse Spoorwegen (NS).
In Limburg hebben we gekozen om met een ‘vraaggestuurde en ademende concessie’ te werken, Daarmee bedoelen we dat we het openbaar vervoer de komende jaren willen doorontwikkelen, zodat het continu blijft aansluiten bij de reizigersbehoefte. Het Ontwikkelplan OV Limburg biedt daarvoor de leidraad. Dit plan is tot stand gekomen in samenwerking met concessiehouder Arriva en andere belangrijke stakeholders, zoals NS, ProRail, Omnibuzz, gemeenten en het Reizigersoverleg Limburg. Belangrijke speerpunten in dit plan zijn de bereikbaarheid van het landelijk gebied en van voorzieningen, betaalbaarheid en de ontwikkeling van publieke mobiliteit.
Via het Bestuursakkoord Toegankelijkheid Openbaar Vervoer werken het Rijk, provincies en vervoerders onder meer aan het verbeteren van reisinformatie, reisassistentie, de inzet van ov-ambassadeurs en de toegankelijkheid van haltes. De verantwoordelijkheid voor het op orde brengen en houden van bushaltes ligt bij de wegbeheerders. Wij hebben als wegbeheerder circa 350 haltes op provinciale wegen in beheer. Daarnaast onderstrepen we het belang van dit onderwerp bij de gemeentelijke wegbeheerders.
Onder provinciale infrastructuur verstaan we provinciale wegen en fietspaden. Het beheer, onderhoud en aanpassingen van de provinciale infrastructuur (reconstructies) is onze wettelijke taak.
De Nota Infrastructurele Kapitaalgoederen (NIK) beschrijft hoe we zorg dragen voor het beheer en onderhoud van de provinciale infrastructuur en hoe deze taken financieel zijn gedekt. Daarin zijn keuzes gemaakt over het gewenste kwaliteitsniveau van het beheer van de provinciale infrastructuur. In de NIK hebben we aandacht voor de actuele inrichtingsnormen voor onze wegen en fietspaden, risicolocaties op het gebied van verkeersveiligheid, natuurinclusief beheer en onderhoud, en duurzame en circulaire grond-, weg- en waterbouw.
Voor provinciale wegen met een belangrijke bereikbaarheids- en doorstroomfunctie, en voor enkele spoorwegen, hanteren we aan weerszijden reserveringsstroken. Zo is op termijn eventueel een verbreding of aanpassing van de (spoor)weg mogelijk. Dat geldt ook voor toekomstige, nieuwe (spoor)wegen. Mogelijke aanleidingen daarvoor zijn de (verwachte) verkeersgroei, wegontwerpeisen die voortkomen uit het streven naar een duurzaam en veilig wegverkeerssysteem of maatschappelijk-bestuurlijke overwegingen − de (spoor)weg moet toekomstvast zijn. De reserveringsstroken zijn vastgelegd in de Omgevingsverordening.
De regio kan niet alles vanuit eigen kracht, verantwoordelijkheid en bevoegdheid. Voor de realisatie van bovenregionale opgaven doen wij ook een beroep op het Rijk en Europa en de hier beschikbare middelen en fondsen. We sluiten ons beleid daarom zoveel mogelijk aan op de beleidsprioriteiten van het Rijk en Europa. In de bestuurlijke overleggen over MIRT-projecten (Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport) worden jaarlijks afspraken gemaakt tussen het Rijk en de regio over lopende en nieuwe programma’s en projecten, inclusief de financiering hiervan. Het Rijk en de provincies Noord-Brabant en Limburg werken daarnaast aan een Multimodale Mobiliteitsagenda die de opgaven op het niveau van Zuid-Nederland in kaart brengt. Vanwege onze grensligging stemmen we, wanneer van toepassing, de ontwikkeling van onze mobiliteit ook met internationale stakeholders af.
Limburg kent een hoge dichtheid van spoorverbindingen. De kwaliteit van dit netwerk is van groot belang voor de bereikbaarheid van Limburg. De tijdige realisatie van de Maaslijn is onze topprioriteit. Verder willen wij onze internationale ambities en verbindingen realiseren. Concreet gaat het om de volgende internationale treinverbindingen:
de Drielandentrein
de Intercity Eindhoven-Venlo-Düsseldorf
Weert-Hamont-Antwerpen en (Randstad)-Eindhoven-Heerlen-Aken
Daarvoor is het van belang om te blijven sturen op de daarvoor benodigde spoorinfrastructuur voor personen- en goederenvervoer en op de doorontwikkeling van de ticketing en tarifering. Wij staan positief tegenover grensoverschrijdende busverbindingen en onderzoeken de mogelijkheden op de langere termijn hiervoor
We stimuleren het gebruik van de binnenvaart en de Limburgse binnenhavens, als belangrijk onderdeel van de grensoverschrijdende logistieke corridors van waterwegen (vaarwegen en hoofdvaarweg - Maasroute). Ze kunnen een bijdrage leveren aan duurzaam vervoer, spelen een belangrijke rol in de modal shift en kunnen het wegennet ontlasten. Ook kunnen ze een rol spelen bij de transitie naar een circulaire economie.
Om de binnenvaart een betrouwbaar en aantrekkelijk alternatief te laten zijn voor het wegvervoer, wordt onder meer ingezet op het oplossen van knelpunten op de Maas de verschoning en vergroening van de binnenvaart en Clean Energy Hubs (CEH), de herstructurering van watergebonden bedrijventerreinen en het instellen van zero emissie-corridors met zelfvarende, schone schepen.
Havengebonden (natte) terreinen zijn strategisch belangrijk voor de circulaire economie (multimodale overslag) en met name voor de energietransitie, bijvoorbeeld als Clean Energy Hub, zoals de binnenhaven van Maasbracht wil realiseren. Daarom moeten deze ‘natte kavels’ zoveel mogelijk gereserveerd blijven voor watergebonden functies. Dat wordt uitgewerkt in de Omgevingsverordening.
Rond Rijkswegen speelt de komende periode de uitvoering van de verbreding van de A2 tussen knooppunten Het Vonderen en Kerensheide, inclusief de verbetering van de aansluiting A73-A2. Andere voor Limburg belangrijke projecten zijn nog in verschillende fasen van agendering en voorbereiding, en vragen onze voortdurende aandacht en inzet. Denk aan de verbreding A2 Weert-Eindhoven, de op- en afritten van de A67 (voor een betere doorstroming en verkeersveiligheid) en het Knooppunt Zaarderheiken.
We maken ons sterk voor het realiseren van beveiligde vrachtwagenparkeerplaatsen. Daarbij is de bereikbaarheid via autosnelwegen en het onderliggend wegennet van belang.
We hebben als bevoegd gezag een wettelijke taak en regulerende rol wat betreft luchthavens van regionale betekenis én het landen en opstijgen van luchtvaartuigen buiten luchthavens. Het gaat dan om het vaststellen van luchthavenbesluiten en luchthavenregelingen, en het toezicht houden op en handhaven van deze besluiten en regelingen. Ook zijn we bevoegd om ontheffingen af te geven voor het starten en landen buiten luchthavens. Daarvoor hebben we de beleidsregel tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van terreinen als luchthaven (TUG) opgesteld met voorwaarden waaraan start- en landingslocaties (TUG-Zones) moeten voldoen. Vanwege het belang van een gedeelde aanpak voor luchthavenbesluiten en -regelingen is een uniforme aanpak op provinciaal niveau effectiever en efficiënter.
We willen de kwaliteit van de leefomgeving beschermen. Daarom stellen we voorwaarden aan de locaties en het aantal starts en landingen buiten reguliere luchthavens. We streven naar een balans tussen luchtvaartactiviteiten en de leefbaarheid in de regio.
Luchthavenbesluiten
In Limburg liggen geen luchthavens van regionale betekenis met een luchthavenbesluit. Maastricht Aachen Airport is een luchthaven van nationale betekenis, waardoor het Rijk hiervoor het bevoegd gezag is.
Luchthavenregelingen
Voor een aantal luchthavens hebben we luchthavenregelingen afgegeven. Op deze luchthavens zijn starts en landingen met helikopters en recreatieve luchtvaart toegestaan. We hebben geen zeggenschap over vliegroutes.
Beleidsregel tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van terreinen als luchthaven
Bepaalde categorieën luchtvaarttuigen mogen volgens de Wet luchtvaart ook buiten een luchthaven starten of landen. Daarvoor is wel een ontheffing voor Tijdelijk en Uitzonderlijke Gebruik (TUG) nodig. Het afhandelen van een TUG-verzoek is onze wettelijke taak. We stellen daarbij voorwaarden aan de locatie en aan het aantal starts en landingen. We hebben geen zeggenschap over vliegroutes.
Voor een aantal opgaven voeren we als regio primair zelf de regie, wel of niet met (financiële) ondersteuning van het Rijk en Europa. Er ligt voor ons een opgave en verantwoordelijkheid om de regionale bereikbaarheid te behouden.
Beperktere middelen bij alle overheidslagen vragen om scherpe keuzes. Dat betekent een focusverschuiving naar het verder benutten van het bestaande mobiliteitsnetwerk. Dat vraagt om een integrale benadering: niet de losse modaliteiten zoals de fiets, het OV en de auto staan centraal, maar de bijdrage van de combinatie van deze modaliteiten aan het hele mobiliteitssysteem.
Die benadering vraagt de komende periode om een nieuwe manier van werken en denken. We werken verder aan een samenhangend mobiliteitssysteem dat beter aansluit bij de behoefte van de reiziger. Daarmee bieden we een steeds aantrekkelijker alternatief voor de eigen auto en voor het goederenvervoer over de weg. Daarnaast ondersteunt deze aanpak onze kerntaken op het gebied van openbaar vervoer en het beheer en onderhoud van provinciale wegen.
De fiets is een actieve, gezonde en duurzame vervoersoptie die wij aanmoedigen. We blijven een (snel)fietsnetwerk stimuleren als alternatief voor de auto. Dat komt niet alleen ten goede aan de doorstroming en duurzaamheid, maar draagt ook bij aan de gezondheid, leefbaarheid en het verbinden van regio's, steden en dorpen − ook over de grens.
We blijven fietsen stimuleren om het gebruik van fietspaden te vergroten. Op het gebied van met name fietsverkeersveiligheid doen we dat via het Regionaal Orgaan Verkeersveiligheid Limburg (ROVL) en op het gebied van méér fietsgebruik via de doelgroepenbenadering. Daarnaast zoeken we naar manieren om fiets en openbaar vervoer beter met elkaar te verbinden, om zo ketenmobiliteit te stimuleren. We houden onze provinciale fietspaden op orde via de Nota Infrastructurele Kapitaalgoederen (NIK).
De verduurzaming en toekomstbestendigheid van onze mobiliteit en bereikbaarheid vragen om verandering. Een belangrijk aspect van toekomstbestendige mobiliteit is het verbinden van verschillende manieren van vervoer op knooppunten en hubs, zodat ketenmobiliteit mogelijk wordt. Zo kunnen duurzame verplaatsingen van deur tot deur plaatsvinden, met een alternatief voor de auto en betere bereikbaarheid als resultaat. Ook dragen knooppunten bij aan andere maatschappelijke functies, zoals pakketafhaalpunten, kleine ondernemingen en sociale voorzieningen. Belangrijke ontwikkelingen voor knooppunten zijn de verstedelijking rond de Limburgse intercitystations (Limburg Centraal) en de ontwikkeling van knooppunt Eindhoven, dat van belang is voor het doorontwikkelen van het spoor in Limburg.
Deelmobiliteit biedt een kans om de mobiliteitsketen aan te vullen met nieuwe vervoersopties. Daardoor worden ketenreizen laagdrempeliger, bijvoorbeeld door voor- en natransport te bieden. Een reis van A naar B kan zo met een combinatie van vervoersmogelijkheden afgelegd worden. De combinatie van deelmobiliteit en hubs kan helpen losse vervoersmogelijkheden en -systemen om te vormen tot één aantrekkelijk, sterk, duurzaam en flexibel mobiliteitssysteem dat de bereikbaarheid en daarmee leefbaarheid verbetert.
We stimuleren de ontwikkeling van deelmobiliteit en knooppunten in Limburg. Daarbij merken we op dat gemeenten het bevoegd gezag zijn in de openbare ruimte. Onze inzet wordt verder toegelicht in het Ontwikkelplan OV.
De mobiliteitswereld verandert en nieuwe (digitale) innovaties komen op ons af. We zetten in op de transitie naar een slim mobiliteitssysteem waarin we de bestaande infrastructuur slimmer kunnen gebruiken. Om onze wettelijke taken ook in de toekomst goed en slimmer uit te kunnen voeren, brengen we onze data op orde en werken we aan verkeersmanagement.
Inovaties in mobiliteitsbeleid vergen vaak een lange adem. Uit het verleden blijkt dat een zekere schaalgrootte noodzakelijk is voor het toepassen van innovaties. Daarom sluiten we voor mobiliteitsinnovaties aan bij medeoverheden, onder andere via de regionale uitvoeringsorganisaties en het programma SmartwayZ.NL. Zo kunnen we de benodigde schaalgrootte bereiken, efficiënt kennis ophalen en succesvolle innovaties opnemen in ons mobiliteitsbeleid.
Onze doelstelling is dat er in Limburg in 2030 in totaal 13.000 laadpalen zijn gerealiseerd, om het verwachte aantal van 130.000 elektrische wegvoertuigen een dekkende laadvoorziening te bieden. Deze doelstelling is onderdeel van de Nationale Agenda Laadinfrastructuur (NAL), met als doel ervoor te zorgen dat de laadinfrastructuur geen belemmering vormt voor de groei van elektrisch rijden.
Wij zijn niet het bevoegd gezag voor elektrische laadinfrastructuur − dat zijn de Limburgse gemeenten. Als middenbestuur werken we vanuit onze rol als kennisautoriteit daarin samen met het Rijk en de Provincie Noord-Brabant. Daarbij wordt ook ingezet op laadinfrastructuur voor de logistiek en bouw. Het belangrijkste doel is het verduurzamen van de mobiliteit, aangezien elektrisch rijden leidt tot minder CO2-uitstoot.
In Limburg is de logistiek een belangrijke sector door de vele industrie en grensligging. Wij voeren een actief beleid om de logistiek te faciliteren en een modal shift te stimuleren. Door de ontwikkeling van de circulaire economie en de energietransitie worden er steeds meer circulaire (en soms gevaarlijke) grondstoffen vervoerd. Limburg zet in op zoveel mogelijk vervoer via buisleiding en binnenvaart, zodat de weg en het spoor ontlast worden. Dat creëert ook ruimte voor leefbaarheid en ruimtelijke ontwikkelingen zoals woningbouw (Limburg Centraal). Dat doen we onder meer door − financieel en qua regelgeving − bij te dragen aan investeringen in multimodale knooppunten, zoals multimodale overslagvoorzieningen, railterminals en bargeterminals. Sittard-Geleen en Venlo zijn binnen het nationale programma Topcorridors aangewezen als bovengemiddelde logistieke knooppunten. Daarnaast zetten we in op het optimaal benutten van deze infrastructurele voorzieningen. Daarbij spelen de logistieke makelaars een rol. Deze inzet beperkt de groei van het wegvervoer en de bijbehorende doorstromingsproblemen en milieuoverlast.
Binnen het landelijke programma Veilig Slim Duurzaam (VSD) zijn onder andere afspraken gemaakt over de doelgroepenaanpak (werkgeversaanpak, logistieke aanpak en onderwijsaanpak). We gebruiken daarbij de eerder opgedane kennis op dit gebied. Gedragsbeïnvloeding staat daarbij centraal, om zo de bereikbaarheid te verbeteren en de CO2-uitstoot te verminderen. Dat doen we door in te zetten op het verminderen en verduurzamen van het woon-werkverkeer, studentenstromen en logistieke stromen. Daarbij worden duurzame manieren van vervoer, zoals de fiets en het openbaar vervoer, en het op andere tijden reizen (spitsmijden) gestimuleerd.
De komende periode liggen er kansen op het gebied van VSD, voor Limburg voornamelijk op het gebied van het vergroenen van reisgedrag en stimuleren van duurzame mobiliteit, zoals de fiets en OV. Werkgevers gaan daarbij hun zakelijke verkeer en woon-werkverkeer sneller verduurzamen. Verder liggen er kansen om de logistieke sector te verduurzamen. Tot slot spelen de doelgroepenbenadering en gedragsbeïnvloeding een belangrijke rol in het beperken van hinder tijdens wegwerkzaamheden, zoals de A2-wegverbreding tussen knooppunten Het Vonderen en Kerensheide.
De themakaarten mobiliteit zijn allemaal ondersteunend aan de tekst en geven geen direct werkingsgebied aan. Daarom zijn in deze paragraaf alle gebruikte kaartlagen opgenomen om ze in het Digitaal Stelsel Omgevingswet te kunnen tonen.
binnenhavens binnenhavens (buffer)
overige treinstations buffer1000m
railterminals en bargeterminals - buffer
Het behoud van erfgoed voor de huidige en toekomstige generaties is van provinciaal belang. De term erfgoed wordt toegekend aan zaken die mensen waarderen, waar zij zich mee identificeren en die zij willen bewaren voor toekomstige generaties.
Onroerend erfgoed omvat alle materiële zaken die een historische‚ artistieke‚ architectonische‚ archeologische‚ wetenschappelijke of culturele waarde vertegenwoordigen. Het gaat dus om tastbare elementen die een belangrijk onderdeel zijn van ons verleden en ons cultureel erfgoed vormen. Een belangrijk onderdeel van het onroerend erfgoed zijn de monumenten. Een ander onderdeel van ons onroerend erfgoed zijn archeologische waarden. Archeologische resten zijn overblijfselen in stad en landschap van menselijke activiteiten uit het verleden (ouder dan 50 jaar).
Naast onroerend erfgoed bestaat er ook roerend erfgoed. Roerend erfgoed is verplaatsbaar erfgoed. Bijvoorbeeld kunst in een museum of vervoersmiddelen uit het verleden (mobiel erfgoed). De Rijksoverheid is verantwoordelijk voor een goede zorg voor roerend erfgoed en de presentatie hiervan aan een breed publiek. Het roerend erfgoed vormt daarmee verder geen onderdeel van de Provinciale Omgevingsvisie.
Ten slotte hebben we in Limburg tradities, rituelen, festiviteiten en gewoonten die van generatie op generatie zijn en worden doorgegeven. Dit vormt als immaterieel erfgoed deel van onze cultuur.
De aanwezigheid van onroerend erfgoed uit verschillende tijdsperioden bepaalt voor een belangrijk deel de beeldkwaliteit van ons Limburgs landschap, zowel landelijk als stedelijk. Het onroerend erfgoed in zijn fysieke omgeving is een van de kenmerken die een gebied en regio een identiteit geven voor bewoners en bezoekers. Die historische gelaagdheid en daarmee de ruimtelijke kwaliteit staan onder druk. Het is voor heel Limburg een opgave om de historische gelaagdheid van ons landschap, inclusief erfgoed, te behouden en te benutten bij het ontwerpen van opgaven en transities.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen willen we dat erfgoed niet alleen vanuit behoud benaderd wordt, maar dat de historische structuren en het verhaal achter het erfgoedensemble ook als inspiratiebron gebruikt worden voor ingrepen die passen binnen het karakter van een gebied. Dat betekent kijken naar en voortbouwen op de lange ontwikkelingsgeschiedenissen van landschap en erfgoed en daarop voortbouwen.
We willen het gebruik van erfgoed als verbindende kracht stimuleren bij ruimtelijke opgaven op het gebied van onder andere natuur, waterveiligheid, energie-infrastructuur, woningbouw en de landbouwtransitie. Erfgoed biedt kansen voor het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit bij ontwikkel- en ontwerpopgaven. Dat vraagt om de ontwikkeling en de inzet van cultuurhistorische kennis bij ontwerpopgaven in het landschap.
Door erfgoed, maar ook cultuur, als inspiratiebron te gebruiken, voegen we kwaliteit en eigenheid toe aan het ruimtelijk ontwerp en de inrichting bij grote ruimtelijk opgaven. Op het schaalniveau van de provincie zullen we komen tot een gebiedsbiografie Limburg. De gebiedsbiografie Limburg is een cultuurhistorische verdieping van de kenmerken en identiteit van deelregio’s in Limburg. We zien de inzet van het kennisinstrument gebiedsbiografie als een kans om cultuurhistorie mee te nemen in ruimtelijke processen en opgaven. Deze kennisonderlegger ondersteunt, samen met de gebiedspaspoorten en bestaande gebieds- en landschapsbiografieën, het gebiedseigen ontwikkelen binnen regio’s – een van de Limburgse ruimtelijke principes.
We willen goed zicht krijgen op het effect van wateroverlast en watertekort op monumenten langs beken en rivieren in Limburg. Daarvoor kijken we met de beleidsvelden erfgoed, water en waterveiligheid naar deze problematiek en laten we de beleidsvelden elkaar versterken om de verschillende doelen te behalen.
In zowel de Maasvallei als de Limburgse beekdalen is van oorsprong veel uniek Limburgs gebouwd erfgoed aanwezig, dat sterk verbonden is met het omringende landschap en de ecologie. Zo zijn de hier aanwezige watermolens (vijftig in Limburg) en kastelen en buitenplaatsen voor hun functioneren sterk afhankelijk van een uitgebalanceerde watertoevoer. Te veel, maar ook te weinig water belemmert het functioneren van dit erfgoed.
Goed zicht op het effect van wateroverlast en watertekort op monumenten langs beken en rivieren in Limburg ontbreekt op dit moment, maar is wel nodig voor de juiste acties vanuit gezamenlijk, provinciebreed beleid. Het hoogwater van juli 2021 in de Maas en de Limburgse beken heeft de problematiek van wateroverlast voor beschermde monumenten zichtbaar gemaakt. De lage ligging aan het water maakt deze objecten van oudsher kwetsbaar. Tegelijkertijd geldt er in de beekdalen in het buitengebied over het algemeen geen normering voor wateroverlast. Om inzicht te krijgen in het effect van wateroverlast en watertekort, is onderzoek nodig. We kiezen ervoor om te starten met de problematiek bij de Watermolens.
De aanpak van wateroverlast bij watermolens moet gezien worden als pilot. Deze aanpak kan ons meer leren over hoe om te gaan met de andere categorieën monumenten in de nabijheid van beken en rivieren. Om aan de behoefte van een betere bescherming tegemoet te komen, zal voor elke watermolen een individuele beoordeling van de wateroverlastproblematiek gemaakt worden en zal maatwerk geleverd worden. Vanuit het programma Waterveiligheid en Ruimte (WRL) wordt eerst gekeken in hoeverre de reguliere stroomgebiedsaanpak van de gehele beek tot een bevredigende oplossing kan leiden. Onder Water wordt zowel de normering als het maatwerk in relatie tot watermolens toegelicht. Vanuit erfgoedbeleid zullen we dit, waar ingrepen direct betrekking hebben op het molenensemble, aanvullend ondersteunen. Daarbij houden we uiteraard rekening met het geldende provinciale water- en erfgoedbeleid.
De rijkdom aan cultuurhistorie in het landschap maakt Limburg aantrekkelijk voor bezoekers, maar zorgt ook voor een wezenlijke verbinding van haar inwoners met dit landschap. In zowel de Groenblauwe Landbouwzone als het Nationaal Landschap Zuid-Limburg is cultuurhistorie aangemerkt als een belangrijke kernkwaliteit van het landschap, naast het reliëf, de open- en geslotenheid en het groene karakter. We willen de (huidige) cultuurhistorische kernkwaliteiten van het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid Limburgen de Groenblauwe landbouwzone behouden en waar mogelijk versterken. Deze bescherming zal gecontinueerd worden in de Omgevingsverordening Limburg.
Ontwikkelingen binnen de ruimte die het beleid voor de verschillende thema’s hiervoor biedt zijn mogelijk, mits de kernkwaliteiten behouden blijven of versterkt worden (het ‘ja, mits’-principe). We continueren de motiveringsplicht hiervoor in de Omgevingsverordening. Daardoor wordt gemeenten gevraagd om in de toelichting op nieuwe omgevingsplannen of buitenplanse omgevingsplanactiviteiten aan te geven hoe zij met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten in de betreffende gebieden omgaan.
We hebben als doel om meer monumenten in betere en duurzame staat te krijgen en houden. Dat wordt echter steeds lastiger voor eigenaren. Energiebesparende maatregelen kunnen vaak niet zomaar uitgevoerd worden, maar moeten aangepast worden om het uiterlijk en karakter van het monument niet aan te tasten. Behalve dat het lastig is voor eigenaren om een monument in goede staat te krijgen of houden, zijn de kosten van restauratie hoog. Via een bestuursovereenkomst met het Rijk zijn rijksmiddelen voor restauratie beschikbaar voor monumenteigenaren via de provincie. Bij restauratieopgaven van monumenten heeft de kwaliteit van de restauraties een directe relatie met het behoud van de beeldkwaliteit in het landschap. Denk daarbij aan de vele vakwerkhoeves in Limburg, waar veel deskundigheid nodig is voor restauratie met oorspronkelijke materialen en technieken.
In ruimtelijke procedures zullen we ons adviesrecht (artikel 4.25 lid 1h Omgevingsbesluit) voor rijksmonumenten buiten de bebouwde kom gebruiken voor het behoud van erfgoed en de uitvoering van restauraties van voldoende kwaliteit. Voor restauratiekwaliteit volgen we de ERM-kwaliteitsstandaard (Stichting Erkende Restauratiekwaliteit Monumentenzorg) voor het onderhouden, restaureren en verduurzamen van monumenten.
We streven naar het behoud van beschermde monumenten in de historische context. Voor deze bredere ruimtelijke context van het monument hanteren we het begrip erfgoedensemble. Een erfgoedensemble bestaat uit de gebouwen samen met de landschappelijke structuren die vanuit historisch gebruik samenhangen en een geschiedenis delen. Zo bestaat een watermolenensemble uit het molengebouw, de bijbehorende stuw- en waterwerken en overige infrastructuur, net als een kasteelensemble bestaat uit bijgebouwen, waterwerken, kasteelparken en follies.
Een passende functie van een monument is essentieel voor het doorvertellen van het historische verhaal van de regio en verbindt inwoners met hun omgeving. Het object wordt gebruikt en daarmee onderhouden. Bij leegstand van erfgoed kan snel verval intreden. Bij herbestemming is het van belang om het monument als erfgoedensemble te behouden, inclusief de historische inbedding in het landschap. We zetten ons met eigenaren, het Rijk, gemeenten en deskundigen in voor het behoud en de herbestemming van beschermde monumenten door hergebruik van monumenten te bevorderen, met een functie die past in de omgeving.
Bij een ruimtelijk plan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, willen we dat de mogelijkheid van herbestemming van leegstaande rijksmonumenten of gemeentelijk beschermde monumenten en beeldbepalende gebouwen wordt onderzocht. De Omgevingsverordening Limburg verplicht tot het motiveren van de herbenutting en herbestemming van deze leegstaande gebouwen. Het hergebruik van erfgoed kan aan de orde zijn bij woningbouwopgaven − zowel in landelijk als bebouwd gebied− en bij ontwikkelingen als het vrijkomen van agrarische bebouwing (VAB).
Archeologische waarden zijn een onderdeel van ons erfgoed. Een zorgvuldige omgang met en behoud van archeologische waarden in de hele provincie is van provinciaal belang. Deels hebben we aan dit belang invulling gegeven door het definiëren van gemeentegrensoverstijgende archeologische aandachtsgebieden. Voor de provincie is het belangrijk dat de samenhang in deze gebieden bewaard blijft.
De oudste archeologische resten in Limburg tot nu toe zijn van neanderthalers. Dit waren nomaden die 240.000 tot 40.000 jaar geleden in heel Limburg hebben rondgetrokken. Ook in de periodes daarna trokken jagers en verzamelaars in Limburg rond. Daarnaast is Limburg de plek waar de eerste boeren van Nederland (lineaire bandkeramiekcultuur) zich vestigden. Sindsdien hebben er altijd mensen in de provincie gewoond. Resten van deze activiteiten en bewoning zijn in de bodem bewaard gebleven. De provincie heeft hierdoor een uniek archeologisch archief dat niet alleen bewaard, maar ook gekoesterd en gedeeld moet worden. Door het delen van het archeologisch verhaal worden inwoners met hun omgeving verbonden. Dit verhaal kan vervolgens als inspiratiebron gebruikt worden bij ruimtelijke ontwikkelingen.
Waar mogelijk zal ingezet worden op behoud in de bodem door inpassing, aanpassing of actieve benutting. Als het behouden van archeologische resten in de bodem niet mogelijk is, worden deze resten behouden door de informatie over de vindplaatsen vast te leggen in wetenschappelijke rapporten. De bijbehorende documentatie en vondsten worden opgeslagen in een provinciaal archeologisch depot. We zijn eigenaar van de archeologische vondsten die zijn aangetroffen tijdens archeologische onderzoeken op ons grondgebied. We hebben de wettelijke taak om een depot voor deze vondsten in stand te houden en vervullen deze taak door te zorgen voor een duurzame huisvesting voor het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten.
De bescherming van archeologische waarden is juridisch geregeld in de Erfgoedwet en in de Omgevingswet. Voor ons is het belangrijk dat het aspect archeologie in de ruimtelijke ontwikkelingen goed meegewogen wordt. Hoe eerder in het proces archeologie betrokken wordt, hoe beter archeologische waarden in een plan ingepast en daarmee behouden kunnen worden. Door het op tijd betrekken van archeologie in het proces, kan ook sneller een beter beeld van de kosten van het archeologisch onderzoek verkregen worden. Wij hebben op twee manieren met de omgang met archeologische waarden te maken.
De verantwoordelijkheid voor een groot deel van het archeologisch erfgoed ligt bij de gemeenten. Zij zijn in de meeste gevallen bevoegd gezag op het gebied van archeologie. Als wij zelf initiatiefnemer zijn van een ruimtelijke ontwikkeling, zullen we zorgdragen voor het zorgvuldig doorlopen van het archeologisch proces.
In een beperkt aantal situaties zijn wij zelf bevoegd gezag op het gebied van archeologie (zie artikel 4.6 van het omgevingsbesluit) bij de aanvraag van een omgevingsvergunning. Wij zullen als bevoegd gezag het gemeentelijk beleid als uitgangspunt nemen. We zijn bevoegd gezag bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten:
een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang;
ontgrondingsactiviteiten, indien deze bij ons aangevraagd moeten worden;
een milieubelastende activiteit, indien deze bij ons aangevraagd moet worden;
de goedkeuring van het projectplan Waterschap.
In zowel de Groenblauwe landbouwzone als het Nationaal Landschap Zuid-Limburg zijn verwachte en al bekende archeologische waarden aangemerkt als een belangrijke kernkwaliteiten van het landschap. We willen de (huidige) archeologische kernkwaliteiten van het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid Limburg en de Groenblauwe Landbouwzone behouden en waar mogelijk versterken. Deze bescherming zal gecontinueerd worden in de omgevingsverordening.
We hebben een aantal archeologisch belangrijke gebieden met een groot potentieel aan archeologische waarden gedefinieerd. Deze archeologische aandachtsgebieden overstijgen gemeentegrenzen en vertegenwoordigen het verhaal van Limburg.
Niet alleen voor de archeologische aandachtsgebieden, de Groenblauwe Landbouwzone en het Nationaal Landschap Zuid-Limburg kan archeologie als omgevingskwaliteit beschouwd worden, maar ook voor:
het Verwevingsgebied
De toegevoegde waarde van het archeologische verhaal voor een locatie of geplande ontwikkeling is op dit moment nog vaak onderbelicht – zowel bij initiatiefnemers als bij de overheid. We willen de archeologische verhalen dichter bij de samenleving brengen, zodat deze gebruikt kunnen worden als inspiratiebron bij ruimtelijke ontwikkelingen. We zien zowel verplicht uit te voeren archeologische onderzoeken als de nog op te stellen gebiedsbiografie van Limburg als kansen om archeologie mee te nemen in ruimtelijke processen en opgaven.
Het zichtbaar maken van archeologische waarden en het door eigen ondervinding laten beleven van archeologie draagt bij aan een aantrekkelijk woonklimaat en verbindt de inwoners met hun omgeving. Daarom ondersteunen wij archeologische projecten gericht op publieksbereik, om zo de kennis over en het behoud van bijzondere Limburgse artefacten te stimuleren en om vrijwilligers te betrekken bij onderzoek.
Toegang tot cultuur – in al haar vormen, voor iedereen – is van provinciaal belang. Cultuur brengt mensen verder. In hun persoonlijke ontwikkeling en in hun onderlinge verhoudingen, in relatie tot de eigen geschiedenis, leefomgeving en de huidige samenleving als geheel. Cultuur draagt bij aan het (h)erkennen, uitdragen en vernieuwen van de eigen en gezamenlijke (Limburgse) identiteit van mensen en bevordert het openstaan voor de identiteit van anderen. Cultuur biedt ontmoeting en een aantrekkelijke vrijetijdsbesteding. Daarmee heeft cultuur een positieve impact op de gezondheid en is het een belangrijk sociaal bindmiddel. Cultuur en de professionele culturele sector zijn van belang voor het leefklimaat en de sociale en economische ontwikkeling van Limburg en haar inwoners.
In Limburg werken culturele makers in een creatief en vernieuwend klimaat, mogelijk gemaakt door voorzieningen in de fysieke omgeving. Deze culturele voorzieningen, waartoe ook bibliotheken kunnen worden gerekend, dragen bij aan een aantrekkelijk woon- en vestigingsklimaat in Limburg. Cultuur is medebepalend voor de leefbaarheid en levendigheid van een regio, stad, wijk of kern. Iedereen verdient het daarom om toegang te hebben tot cultuur.
In Limburg willen we een divers aanbod van culturele voorzieningen, met een evenwichtige spreiding over heel Limburg, zodat dit aanbod voor iedere Limburger bereikbaar is. Wij werken daarvoor samen met het Rijk en gemeenten aan een sterke culturele basisinfrastructuur en aan een beter gebalanceerd professioneel cultuuraanbod in de hele provincie. In Zuid-Limburg is al een groot en divers aanbod. Daarom wordt er samen met de regio een plan opgesteld voor de culturele infrastructuur van Noord- en Midden-Limburg en wordt hier extra in geïnvesteerd.
Het immaterieel erfgoed is een belangrijke voedingsbron voor onze identiteit en draagt bij aan de leefbaarheid van onze omgeving. Limburgers zijn met recht trots op hun rijke geschiedenis, vol met tradities. Deze tradities en gebruiken zijn diepgeworteld in de samenleving en worden van generatie op generatie overgedragen. Ze vormen dan ook een deel van onze cultuur.
Wij stimuleren het behoud en de beleving van het immaterieel erfgoed, zoals de fanfares en harmonieën, het schutterij- en gildewezen en carnaval. Dit immaterieel erfgoed heeft ook een ruimtelijke component. Belangrijk is dat er letterlijk ruimte is om deze tradities en gebruiken samen tot uitdrukking te brengen en zichtbaar te maken. Vaak gaat dat samen met het gebruiken van gebouwen in de wijk of buurt, of met het houden van optochten en evenementen in de openbare ruimte.
Regels voor veiligheid en openbare orde, de afname van beschikbare gebouwen en de eventuele negatieve effecten op openbare (natuur)gebieden vormen steeds meer een obstakel voor het behouden en kunnen beleven van het immaterieel erfgoed. De primaire verantwoordelijkheid ligt bij de gemeenten. Wij ondersteunen de gemeenten en nemen initiatieven die aanvullend zijn op wat zij al doen. Zo wordt onderzocht hoe de regeldruk verminderd kan worden en is het Actieplan Vrijwilligers opgezet om vrijwilligers te ondersteunen en te waarderen.
Deze POVI is een actualisering van de POVI uit 2021, die in oktober 2021 door Provinciale Staten is vastgesteld. Er is hierbij gebruikgemaakt van een groot aantal bouwstenen en van de resultaten van het participatietraject. Een bijzondere bouwsteen is het planMER met passende beoordeling.
Er is bij de actualisatie van de POVI gebruikgemaakt van een groot aantal bouwstenen. We noemen in het bijzonder het coalitieakkoord, de beleidskadersbeleidskaders en het Ruimtelijk Voorstel Limburg.
Verder zijn van belang de ontwerpende onderzoeken die na vaststelling van de POVI2021 voor en samen met de regio’s Noord-, Midden- en Zuid-Limburg en andere regionale partners zijn uitgevoerd. Daarbij zijn de maatschappelijke opgaven vertaald naar een kaartbeeld en regionale ambities. De ontwikkelperspectieven voor de twee Limburgse NOVEX-gebieden (de Peel en Zuid-Limburg), die samen met het Rijk, gemeenten en het waterschap zijn gemaakt, vormen ook een belangrijke bouwsteen.
Het verstedelijkingsconcept Limburg Centraal, opgesteld samen met het Rijk en de IC-gemeenten, is ook een belangrijke bouwsteen. Dit betreft nog een tussenproduct: een contour van een verstedelijkingsconcept dat de komende periode verdere concretisering krijgt in een verstedelijkingstrategie. Daarbij vindt afstemming plaats met de verstedelijkingsstrategie van het Rijk, op te nemen in de Nota Ruimte.
Een andere belangrijke bouwsteen vormt het provinciale onderzoeksrapport Ruimte-met-regie met aanbevelingen.
Ook sectorale onderzoeken en bouwstenen zoals de brownfieldanalyse bedrijventerreinen, onderlegger Water en Bodem, de bouwsteen veiligheid van de veiligheidsregio en bouwsteen gezondheid van de GGD’s zijn benut.
Medio 2024 is het traject voor de actualisatie van de omgevingsvisie gestart. Er is een participatie- en communicatieplan opgesteld en uitgevoerd, gericht op het zo goed mogelijk en tijdig organiseren van participatie en communicatie. Met als doel om een zoveel mogelijk gedragen actualisatie van de POVI te maken, waarin alle nodige stakeholders (zowel intern als extern, onder andere gemeenten, semioverheden, euregionale partners en (belangen)organisaties) op het juiste moment zijn meegenomen.
We hebben daarbij rekening gehouden met het feit dat:
dit een actualisatie is van de POVI 2021 die toen al een heel uitgebreid participatietraject heeft gehad;
er bij veel bouwstenen die als input dienen voor de actualisatie ook al aan participatie is gedaan.
De opbrengsten uit het participatieproces zijn door ons benut voor de uitwerking van de Omgevingsvisie en hebben van december 2024 tot februari 2025 geleid tot een proces van voorlopige keuzes en daarmee eerste bouwstenen voor de Omgevingsvisie. Van februari tot en met april 2025 hebben diverse interactieve aanscherpingsrondes plaatsgevonden (zowel in- als extern en zowel ambtelijk als bestuurlijk) richting het ontwerp van de Omgevingsvisie.
Conform planning vindt de tervisielegging van de ontwerp Omgevingsvisie en het bijbehorende planMER plaats gedurende zes weken voorafgaand aan het zomerreces van 2025. In die fase kunnen formele zienswijzen worden ingediend. In deze fase vinden ook vervolggesprekken met partners plaats.
Mede op basis van de reacties zullen Gedeputeerde Staten de ontwerp POVI waar nodig aanpassen en in het najaar van 2025 een definitief voorstel voorleggen aan Provinciale Staten. Behandeling in de Statencommissie Leefomgeving (LEO) en vervolgens Provinciale Staten volgen in de laatste vergadercyclus van 2025.
Provinciale Staten zijn ook al betrokken in het voorbereidingstraject. Allereerst via sonderende sessies in de Statencommissie LEO, vooral op basis van discussiebladen over de belangrijkste keuzevraagstukken. Daarnaast is de informele Statenwerkgroep Omgevingsvisie regelmatig bijgepraat over onder meer de inhoud en voortgang van de ontwerpende onderzoeken, de opstart van de actualisatie van de POVI en de voortgang van dit proces.
Een bijzondere bouwsteen vormen een plan-milieueffectrapport (planMER) en Passende beoordeling. Voor een omgevingsvisie waarin kaderstellende uitspraken worden gedaan over later te nemen vergunningbesluiten over mer-(beoordelings)plichtige projecten, moet namelijk een planMER worden gemaakt. Een planMER maakt de impact van beleidsalternatieven inzichtelijk en draagt eraan bij dat het milieubelang volwaardig wordt meegewogen.
Het planMER is gelijktijdig met de ontwerp Omgevingsvisie opgesteld. In de Nota Reikwijdte en Detailniveau is de werkwijze toegelicht om tot het planMER te komen. In het planMER zijn de ruimtelijke keuzes in de synthesescenario’s van de ontwerpende onderzoeken voor de drie Limburgse regio’s getoetst aan de doelen voor de geactualiseerde POVI. Deze ontwerpende onderzoeken staan namelijk mede aan de basis van de actualisatie van de POVI. De lijst met doelen waaraan getoetst is, is afkomstig uit het Ruimtelijk Voorstel Limburg uit 2023. Waar nodig zijn deze doelen aangevuld en geactualiseerd, bijvoorbeeld op basis van de beleidskaders en recente inzichten. De toetsing heeft geresulteerd in aanbevelingen in het planMER voor de voorliggende geactualiseerde POVI. Die aanbevelingen zijn, voor zover ze passen bij het karakter van de POVI en de beoogde provinciale rol, grotendeels verwerkt.
Ten behoeve van de actualisatie van de Omgevingsvisie is ook een zogenaamde Passende beoordeling uitgevoerd. Deze is onderdeel van het planMER en maakt inzichtelijk of er mogelijk risico’s zijn op significante effecten op de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-netwerk als gevolg van het beleid uit de geactualiseerde omgevingsvisie.
Uit de Passende beoordeling komt naar voren dat er een aantal ruimtelijke keuzes zijn waarbij aantasting van de natuurlijke kenmerken van nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet kan worden uitgesloten, voornamelijk door de onzekerheid rondom mogelijke stikstofdepositie. Ook is het onzeker of er (voldoende) maatregelen beschikbaar zijn om dit te voorkomen of te beperken. Die onzekerheden zijn deels een gevolg van het feit dat het gaat om ruimtelijke keuzes op een relatief hoog abstractieniveau. Bij de planuitwerking voor deze ruimtelijke keuzen zal de impact nader beoordeeld kunnen en moeten worden.
Gebieden waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen, onvoldoende beschermd kunnen zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen.
Bepaalde groepen mensen die extra moeilijk passende en betaalbare woningen vinden, vaak vanwege een kwetsbare situatie of specifieke woonbehoefte.
De abiotische omstandigheden in een natuurgebied zijn alle niet levende factoren in het ecosysteem van het natuurgebied. Denk hierbij aan zaken als lucht, water, bodem, nutriënten, warmte en licht
De voordelen van ruimtelijke en organisatorische nabijheid, zoals kennisdeling, bereikbaarheid en kwaliteit van leven.
Combinatie van akkerbouw of veehouderij met de teelt van houtige gewassen of bomen op hetzelfde perceel.
Dag- en/of verblijfsrecreatieve activiteiten gekoppeld aan een agrarisch bedrijf.
Het benutten van warmte en kou uit water, zoals oppervlaktewater, afvalwater of drinkwater.
Een onderdaan van een ander EU-land dan Nederland die rechtmatig in Nederland mag verblijven en werken, welke maximaal 5 jaar aaneensluitend in Nederland verblijft om rechtmatig werkzaamheden te verrichten, tegen een inkomen van maximaal 150% van het minimumloon bedoeld in artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het bestaat uit de (snel)wegen, vaarwegen en spoorwegen die van belang zijn voor vervoer
Synoniem van bebouwde omgeving. Een gebied dat vol staat met bebouwing in gebruik voor (een mix van) hoofdzakelijk de functies wonen, werken, winkelen, uitgaan, cultuur en openbare voorzieningen. Dit gebied kent weinig open ruimte. Dit gebied bestaat uit drie categorieën (zoneringen):
Bedrijventerreinen van provinciaal belang zijn haventerreinen, grootschalige logistiek-industriële terreinen in de twee logistieke knooppunten, bedrijventerreinen in milieucategorieën 4 of hoger e/o bedrijventerreinen die een bovenregionale functie vervullen en door hun infrastructurele ontsluiting geschikt zijn voor omvangrijke productie en distributie. Deze bedrijventerreinen zijn benoemd als ‘bedrijventerreinen van provinciaal belang’ vanwege hun specifieke kenmerken nodig voor de transitie naar een circulaire economie en/of vanwege hun strategische ligging in de nationaal aangewezen logistieke knooppunten/(potentie voor) clustering van bovenregionaal opererende bedrijvigheid. Niet te verwarren met ‘industrieterreinen van provinciaal belang’, aangewezen op grond van de Omgevingswet.
Alle inspanningen die zijn gericht op het realiseren van een zo groot mogelijke positieve impact van de vrijetijdseconomie voor een stad of regio (bron: bewerking van definitie IPO/CBS).
Woningen die voldoen aan de landelijke definitie van betaalbare huur- en koopwoningen.
Besluit externe veiligheid inrichtingen; het Besluit verplicht bevoegd gezag via de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening om veiligheidsafstanden aan te houden tussen gevoelige objecten (woningen, scholen, hotels, ziekenhuizen e.d.) en risicovolle bedrijven - bedrijven die werken met of opslag hebben van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen, brandbare stoffen, LPG en ammoniak (i.v.m. aanwezige koel- of vriesinstallaties)
Grondstoffen voor de bouw, zoals zand en grind (primair) of hergebruikt puingranulaat (secundair).
(BOPA) Een activiteit die afwijkt van het geldende omgevingsplan en waarvoor een aparte vergunning nodig is.
Economisch systeem gericht op maximale herbruikbaarheid van producten en grondstoffen.
Clean Energy Hubs zijn (semi)openbaar toegankelijke tank-, laad- of bunkerfaciliteiten met voor weg een mix van minimaal drie hernieuwbare brandstoffen of energiedragers en voor binnenvaart minimaal één hernieuwbare brandstof of energiebron, waar wenselijk in combinatie met andere faciliteiten, zoals openbaar vervoer, horeca, truckparking, vergaderruimtes en dergelijke.
Industriële bedrijven die buiten de grote Nederlandse industriële clusters vallen, maar samen een belangrijke rol spelen in de energietransitie. Cluster 6 omvat verspreid gelegen energie-intensieve bedrijven, bijvoorbeeld in de chemie, materialen- en maakindustrie, die werken aan verduurzaming, elektrificatie en innovatie richting een klimaatneutrale economie.
De Omgevingswet gebruikt de term complexe bedrijven voor bedrijven die door aard en omvang grote gevolgen kunnen hebben voor de leefomgeving. Bijvoorbeeld omdat de activiteiten van het bedrijf ernstig nadelig zijn voor het milieu. Of omdat het bedrijf de ruimtelijke keuzes in de omgeving beperkt. Denk dan bijvoorbeeld aan een bedrijf dat niet naast een woonwijk kan staan.
Afdeling 3.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) geeft aan welke activiteiten onder de term complexe bedrijven vallen. Dit zijn:
Dagrecreatie is het bezoeken van voorzieningen voor dagrecreatie zoals een attractiepark of zwemplas. Dagrecreatie omvat ook activiteiten zoals wandelen, fietsen en paardrijden die niet aan een specifieke locatie gebonden zijn.
Een van de onderdelen van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) is het Omgevingsloket. Het Omgevingsloket is de centrale plek waar digitale informatie over de leefomgeving onder de Omgevingswet samenkomt. Zo kan iedereen deze informatie op 1 plek bekijken en direct gebruiken.
Een locatie waar verschillende energiestromen (zoals elektriciteit, warmte, waterstof en duurzame brandstoffen) slim worden gecombineerd, opgeslagen, geconverteerd en verdeeld. Energiehubs optimaliseren het gebruik van duurzame energiebronnen en ondersteunen een stabiel, efficiënt energiesysteem voor bijvoorbeeld industrie, mobiliteit en woonwijken.
Monumentale objecten die samen een ruimtelijk en functioneel geheel vormen.
In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend.
Grensoverschrijdende samenwerkingsregio rondom Hasselt, Maastricht, Luik, Aken en Eupen, met circa 3,9 miljoen inwoners. De Euregio Maas-Rijn stimuleert samenwerking op het gebied van economie, onderwijs, arbeidsmarkt, mobiliteit en cultuur, en vormt een belangrijk knooppunt binnen Europa.
Een afgewogen verdeling van zowel de woningbouwopgave als de huisvestingsopgave van alle aandachtgroepen over alle gemeenten.
(De afwezigheid van) risico’s van het gebruik, de productie, opslag en transport van gevaarlijke stoffen en windturbines.
Effecten van activiteiten buiten een stiltegebied, zoals geluidsoverlast.
Een gebied zien we als een territoir dat op basis van bepaalde typische kenmerken als één samenhangend geheel gezien kan worden. Die kenmerken kunnen geofysisch, landschappelijk, cultuurhistorisch of functioneel van aard zijn, of anders of een combinatie van deze.
Gebieden waar de geluidbelasting van provinciale wegen of industrieterreinen een belangrijke impact heeft op de leefomgeving. Bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen deze gebieden moeten maatregelen worden genomen om een gezonde leefomgeving te waarborgen.
Wettelijke plafonds die bepalen hoeveel geluid maximaal mag worden geproduceerd door provinciale wegen en industrieterreinen van provinciaal belang. De Provincie is verantwoordelijk voor het beheer en de handhaving hiervan.
De energie die kan worden gewonnen door gebruik te maken van het temperatuurverschil tussen het aardoppervlak en diep in de aarde gelegen warmtereservoirs.
Een technisch hulpmiddel voor bevoegd gezagen om de afwegingsruimte die zij hebben beter te benutten voor wat betreft omgevingsveiligheidsrisico’s. Het groepsrisico geeft de kans weer op overlijden van een groep van 10 of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit met omgevingsveiligheidsrisico’s.
Lichamelijke klachten bij mensen en dieren door extreme hitte.
Industrieterreinen van provincial belang
In bijzondere gevallen biedt de Omgevingswet (artikel 2.12a) de mogelijkheid om industrieterreinen aan te wijzen waarvoor de provincie geluidproductieplafonds vaststelt. Voor deze ‘industrieterreinen van provinciaal belang’ is de provincie verantwoordelijk voor het vastleggen, monitoren en naleven van de geluidruimte. De mogelijkheid om onder de Omgevingswet industrieterreinen aan te wijzen waarvoor de provincie verantwoordelijk is voor de geluidproductie, is een beleidsneutrale voortzetting van de Wet geluidhinder (artikel 163).
Niet te verwarren met ‘bedrijventerreinen van provinciaal belang’, aangewezen vanuit economisch en mobiliteitsbeleid.
Dit betreft a) Chemelot; en b) NedCar, NedCar Yard, Industrial Park Swentibold.
Chemelot en Nedcar incl. Industrial Park (maar zonder NedCar Yard), zijn ook aangeduid als bedrijventerrein van provinciaal belang.
Aanpassen aan en omgaan met veranderende weersomstandigheden
In deze POVI bedoelen wij met Landelijk gebied de zoneringen Natuurnetwerk Limburg, Groenblauwe Landbouwzone, Primair Landbouwgebied en Verwevingsgebied samen.
Mate waarin een omgeving geschikt is om prettig te wonen, werken en recreëren.
Het overnachten in een voorziening voor verblijfsrecreatie met een recreatief of zakelijk doel. Onder zakelijk doel wordt verstaan: het bezoeken van beurzen, congressen of andere werkgerelateerde activiteiten buiten de reguliere woonomgeving.
Huisvesting van arbeidsmigranten valt niet onder het begrip logies maar onder wonen.
Een complex van logistieke en/of industriële bedrijventerreinen, barge-, rail- en overslagterminals en een multimodaal infrastructuurnetwerk voor weg, water, rail, lucht en buis
Regels voor gebruik en inrichting van luchthavens van nationaal belang.
Belangrijke knooppunten voor internationaal transport, zoals Rotterdam en Schiphol.
Kansen die ontstaan door projecten slim te combineren.
De Rijksoverheid wil de bereikbaarheid, veiligheid en ruimtelijke inrichting van Nederland bevorderen. Rijksprojecten en -programma’s daarvoor staan in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport (MIRT). Het Rijk werkt intensief samen met provincies, gemeenten, vervoerregio’s en waterschappen aan de projecten. In een jaarlijkse cyclus worden via Bestuurlijke Overleggen (BO) (financiële) afspraken gemaakt. Dit zijn het BO Leefomgeving (BOL) in het voorjaar en het BO MIRT in het najaar.
Activiteiten die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor het milieu.
De verplichting voor bedrijven om de uitstoot van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) zoveel mogelijk te vermijden of te beperken.
De term modal shift verwijst naar de verschuiving van vervoersvormen binnen goederenvervoer of personenvervoer, met als doel de doorstroming te verbeteren, verduurzaming en het verbeteren van de leefbaarheid. Voor goederen betekent dit dat er een verschuiving plaats zou moeten vinden met als prioritering: buis, water, spoor en tot slot weg. Voor personenvervoer geldt het STOMP-principe: Stappen (lopen), Trappen (fietsen), Openbaar vervoer, Mobility as a Service (deelmobiliteit) en tot slot de Privéauto. Door in deze volgorde te faciliteren, maximaliseren we leefbaarheid, duurzaamheid en slim ruimtegebruik.
Vervoersoplossingen waarbij gebruik wordt gemaakt van verschillende vervoers- middelen/vervoerswijzen.
Het actief rekening houden met natuur in beleid en handelen.
De verantwoordelijkheid van de provincie voor het onderhoud en de instandhouding van voorzieningen op gesloten stortplaatsen, evenals het vervangen van voorzieningen.
Het omgevingsplan bevat algemene regels van de gemeente voor de fysieke leefomgeving. Iedere gemeente heeft 1 omgevingsplan onder de Omgevingswet. Wanneer wij in deze POVI spreken van een ontwikkeling in een omgevingsplan heeft dit ook betrekking op een BOPA.
(De afwezigheid van) risico’s van het gebruik, de productie, opslag en transport van gevaarlijke stoffen en windturbines. Hiervoor wordt ook de term externe veiligheid gebruikt.
De omgevingsverordening bevat alle provinciale regels voor de fysieke leefomgeving.
De Omgevingswet is de wet die alles regelt voor de ruimte waarin we wonen en werken: de leefomgeving.
Het graven in of verwijderen van bodemlagen.
Woningen die passen bij de persoonlijke situatie van de bewoner(s).
Voorraad aan harde en zachte (woning)bouwplannen.
Harde plannen hebben juridische zekerheid omdat het omgevingsplan (voorheen bestemmingsplan) reeds werd vastgesteld door de gemeenteraad. Op deze locaties kan gestart worden met bouwen.
Zachte plannen zijn mogelijkheden voor bebouwing en voorzieningen die nog niet zijn opgenomen in vastgestelde ruimtelijke plannen.
Het projectbesluit is bedoeld om complexe projecten met een publiek belang mogelijk te maken.
Provinciale Staten leggen in de Provinciale Omgevingsvisie (POVI) hun ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast.
De R-ladder heeft zes tredes − Refuse & Rethink, Reduce, Reuse, Repair, Recycle en Recover − die verschillende strategieën van circulariteit weergeven. Deze strategieën vormen een ladder die als voorkeursvolgorde in de ontwikkeling van de circulaire economie wordt gehanteerd. Hoe hoger op de ladder, hoe minder grondstoffenverbruik en hoe lager de milieudruk (bron: PBL, 2019).
Binnen de provincie Limburg hebben alle Limburgse gemeenten een vaste contactpersoon; de rayonplanoloog. Bij gemeentelijke planvorming en vergunningverlening behartigt de rayonplanoloog de provinciale belangen, zoals opgenomen in de Omgevingsvisie en Verordening. In de geest van de Omgevingswet gaat de rayonplanoloog vaak vroegtijdig de dialoog aan met gemeenten.
Op regionaal niveau werken de Limburgse gemeenten samen in de regio’s Noord-, Midden- en Zuid-Limburg. Gezamenlijk wordt beleid afgestemd en invulling gegeven aan regionale mobiliteitsopgaven. De Provincie Limburg werkt samen met de regio’s en zorgt voor integraliteit tussen de regio’s onderling.
Gebieden rond transportroutes waar rekening wordt gehouden met gevaarlijke stoffen.
Bedrijven die omgaan met gevaarlijke stoffen.
Woningen die een te hoge geluidbelasting ondervinden van provinciale wegen. De Provincie is wettelijk verplicht om deze woningen in kaart te brengen en maatregelen te treffen om de geluidbelasting te verminderen.
Een locatie waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer Seveso-installaties, met inbegrip van gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten die met het exploiteren van de Seveso-inrichting rechtstreeks samenhangen.
Maximaal vier maanden aaneengesloten, gedurende een periode van maximaal één jaar.
Een overnachtingsmogelijkheid voor één persoon. Het vaak gehanteerde begrip ‘bed’ is niet eenduidig.
Nieuwe technologieën voor efficiënter reizen.
Het produceren van voedsel en groen in, om en voor de stad.
Stedelijke dienstenterreinen zijn een specifiek segment binnen de werklocaties. Ze zijn bedoeld voor grootschalige detailhandel- en kantoorontwikkelingen. Sommige richten zich vooral op detailhandel, andere met name op kantoren.
Functies die door de intensiteit van bebouwing en gebruik, door hun afhankelijkheid van geconcentreerde infrastructuur en door de intensieve wisselwerking met andere functies primair zijn aangewezen op of verbonden zijn met het bebouwd gebied. Hieronder vallen onder meer: wonen, winkels, kantoren en bedrijventerreinen maar ook maatschappelijke functies, religie, cultuur en dagrecreatie in gebouwen.
N.b. deze definitie wordt nog nader uitgewerkt ook i.r.t. de actualisatie van de kaartlagen voor het bebouwd gebied. De definitie is niet bedoeld als een allesomvattende lijst van stedelijke functies.
(van de site van Goudappel) STOMP-principe: de mens centraal
Om slimme mobiliteitsoplossingen integraal deel te laten uitmaken van stedenbouwkundige plannen, moet er vroeg in het proces aandacht voor zijn. In het STOMP-ordeningsprincipe staat de mens centraal bij gebiedsontwikkeling. Het principe prioriteert duurzamere vormen van mobiliteit zoals lopen, fietsen en het ov ten opzichte van minder duurzame mobiliteitsvormen zoals de auto. Zo zorgen we voor bereikbare en leefbare gebieden. We passen het STOMP-principe toe door in elke fase van planvorming en ontwerp telkens vijf opeenvolgende stappen en de bijbehorende vragen te doorlopen:
Stappen: hoe zorgen we voor een gebied met voorzieningen op loopafstand? En hoe zorgen we voor aantrekkelijke looproutes en verblijfsruimtes voor verschillende doelgroepen?
Trappen: hoe zorgen we ervoor dat voorzieningen bereikbaar zijn met de fiets? Hoe zorgen we voor directe en comfortabele fietsroutes?
Openbaar vervoer: hoe sluiten we het nieuwe gebied aan op het ov-netwerk? Kunnen we ov-voorzieningen en gebiedsfuncties combineren?
Mobility as a Service (MaaS): welke mobiliteitsdiensten bieden we aan? Komen er hubs, en waar? Welke vormen van MaaS bieden we aan?
Privéauto: moet het gebied bereikbaar zijn voor privéauto's? En op welke manier? Wat betekent dat voor parkeervoorzieningen?
Straatje erbij is het kleinschalig woningen bouwen aan de randen van de bebouwde kom; voor de Limburgse situatie wordt uitgegaan van maximaal 25 tot 30 woningen.
Gezamenlijke gezondheidsaanpak voor Zuid-Limburg.
Een drie-stappenstrategie om op een duurzame manier met energie om te gaan. Toegelicht in hoofdstuk 11.3.
Het overnachten in een voorziening voor verblijfsrecreatie met een recreatief of zakelijk doel. Voorzieningen voor verblijfsrecreatie zijn onder meer: hotels, vakantiewoningen en tenten op kampeerterreinen.
Een programma dat bedrijven moeten opstellen om de mogelijkheden voor bronaanpak en reductiemaatregelen van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) te onderzoeken.
Door mensen gecreëerde bossen met eetbare planten, zonder kunstmest of bestrijdingsmiddelen.
De sector binnen de economie die de bedrijven met verblijfsrecreatie en/of dagrecreatie omvat.
De locaties voor bedrijventerreinen en voor grootschalige kantoren- en detailhandelslocaties noemen we ‘werklocaties’. Binnen de provincie is er een grote verscheidenheid aan deze locaties. We maken daarbij een onderscheid tussen:
Het bewonen van een of meerdere ruimtes als vaste verblijfplaats. Een vaste verblijfplaats is een plaats waar iemand leeft, slaapt en van waaruit diegene zijn dagelijks leven organiseert, ook wanneer dit gedurende een tijdelijke periode is. Wonen omvat zowel de fysieke als sociale aspecten van huisvesting, zoals veiligheid, duurzaamheid, comfort en sociale cohesie.
Het aantal en type woningen dat wordt toegevoegd aan de woningvoorraad, verminderd met het aantal en type woningen dat wordt onttrokken aan de woningvoorraad, om te voldoen aan de kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte in een gemeente, regio of Provincie binnen een bepaalde periode.
Het totaal van de bestaande woningen.
Classificatie van de meest gevaarlijke stoffen voor mens en milieu. De stoffen zijn gevaarlijk, omdat ze bijvoorbeeld kankerverwekkend zijn, de voortplanting belemmeren of zich in de voedselketen ophopen. Ze kunnen voorkomen in onder meer het bodemsysteem en watersysteem maar ook in de lucht, in voedsel en in producten.
Een ruimtelijk samenhangende grondgebonden of drijvende installatie voor het opwekken van zonne-energie, groter dan 200 m2
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_5da2122d0dfe4946a5c4bfbfd9c7505e/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_13f7ba4c437e421281e23c57ca392a5c/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_73f8e2ad164e420ba6988418cf99fb95/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_b4de397a71dd4ee98ebd19371a5f597b/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_86a12566a1b746538f11d276b040c9de/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_74b7725708ad4dc491b7bbd531662be4/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_c04a966edae1479eb7d29d6941a450ce/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_d96700c242ba471f80e7f6f5686d0758/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_94c41aab3a334ac780f19474c818953f/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_ffb3e3a095564b1e857520db7e9269fe/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_aaae9a14d6a74a319975a55303f3a0a7/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_df7a7a9995d544319652a42e2972498c/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_88c81991ccd24d229b278a8a0bbb92d8/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_25f73c4f0d6f47fdb346e3bc8b164f09/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_a5c7735e7461444d9f621da6207921b0/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_c2a24df95066478dacca7961dff6f328/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_3bc0b3179c6143078ef871c5bf5a6538/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_2ae9997dd5de45198a9333aab60de11a/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_1fd083fc8a664bd898442ca2e68e6c2d/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_990a3f303c824dc6a0a5dfae9f585add/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_cf6c8ccd3aa54a0ebae2317ca0c81712/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_2f04370e3ddc46bf9d800fe4963fdbe1/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_c6ea6f264ac64529a5ddcafeb7b5167b/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_0e7eba1a40d54725b366946c385c0452/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_8b6f0e60701440129295359047843e7d/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Beekdal/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Bos__en_mozaieklandschap/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Droge_heideontginning/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Flauwe_hellingen/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Kampen/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Natte_heideontginning/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Plateauontginning/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Rivierdal/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Steile_hellingen/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Tussenterras/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Veenontginning/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/Gebiedspaspoort_Velden/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_4cf29ceb33d3431680ea67922d65fbf6/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_3c7118500e6a466898ffb4d5805571d2/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/gebiedsaanwijzing_32604cda63614c628f319893c07dff8b/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_d0b74b29d6be40a181c576fb3dfdff75/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_7fb1e3c1ca8c4af2bec76679955d577b/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_8cfa4a20662349a7b23176adc54b81b1/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_8673381001644a33bd4535e1cd1a6685/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_5571be98d40146deb08a50eea9402166/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_3526a28295a14259b61265d864ae5476/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_e182ff54cf644cf7891abb7b6e8398d0/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_d8410c7780864822a54fe8b40fcb1e98/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_95af2a29df474d4aab9fbd9e563f0bf7/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_84c03d08e37a48a3b76921c81d5b0360/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_b631c6e3f4e543e097b9e2de006fe35b/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_8975aaa2a9b349a6a4c0104dcb9d73eb/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_5983bfb6246e48edafa99f28e6dc47db/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_2fcbdf2247b24400a01dd5121568d74e/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_83aed92a81ac4954a5fad4b58b5423cd/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_4e395659469d4b7abfd1aaf0673aa862/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_6542af14f6ab4f0896649a609815f16b/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_a9eda687bfb84202ae44c26271828f87/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_2d4639eb540f42ac9c92ea488c887a13/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_72051284ae0a43859b751380fa85af9f/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_dcfa9894f67848eca78cab7459be5e9f/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_d39a020dd3884a9a9fac56deb32210d7/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_bae2a8b0efb04ba2927eb5e7d05ce206/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_89936693e46c4dc5b0418e544c0ac0af/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_7425b9c8a4b942df88d4e0113176c758/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/Inbreng_veiligheidsregios_in_omgevingsvisies_kernwaarden/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_3df2c3d60e1e441692280054d691b98a/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_c065a6f072f94307a16b240eb92b7be8/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_8e98c4b28dbf4e328efdc75058248aac/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_9b02ebff3fed45f7b9d50d6676073056/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_13c2c7fcbd6d4266b040e8c8ade35fe7/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_0908cafe6d974d2c96bf629ae64044f1/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_dcd476ad17ef4107a48d1fe1490ffb3d/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_485230dd5053451fb7dda28cdb1afaa6/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_9ed95ee5c3d148b98c49436ab66ec79f/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_136c0da1cec6423b9900b07d55a3639d/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_31b67861f3c0454d86d663a2d9b0baa2/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_fd2969b2bd5a4a668792c05656308e96/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_5b0ca91fd3434e9aba6486b239f32faa/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_0ae15e7481f34b1c9e2339a5de6f5cf3/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_93a4f9f91382428c83a1144df0ee5ea9/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_bf1fd4d76f0c48459c30371462199a08/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_d45e7a5eff9f4f97a925ccde693441f3/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_ba71dbafcddc4b789907dff7dd037d77/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_7abd6582bea749c4997598d65e175433/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/gebiedsaanwijzing_1314e7c3f32c424aa937e54604923f5b/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_432d2a8b0665414c847a82832ab1b020/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_da9b0ae37b5643fd963f37be22730620/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/Ontwerpbeginselen/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_ad0feadea78b4bc68eba8c465ca70e36/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_d188465051f74dd3980123a25ec02fa2/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_053eaf6e143a4195bb5d8a2bb3eea014/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_89d59468edb9473594347f491f113df6/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_cdb9d472d79445b3ac7ee8abb753d73b/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_a2b6f112ca874ff8b1a24515db3ea229/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_707be833030b4bf7865b784ddf195342/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_fe85cf4f155847af9bc0c0ac5185d436/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_aa988f51222a42318571c86b9eda6a44/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_0b9ee70c122c48329628fce7a5c6bf76/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_d3a4d7810a5146ec8bdef6561591e9e8/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_2b43c4038594468fb3cdb25828a434d3/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_de00d20f675a420f80b8b33f1004122a/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_6f541b49a7f548f59aac255f6ec2a61f/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_b001e4ac482241a09ae01b2224c715ae/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_3694a5ee6aae4ef9b70abbe1f5031ac0/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_9899de0e2fc6474aaf0464720e899b60/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/Ruimte_met_regie/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/notitie_ruimtelijk_voorstel_limburg/nld@2025‑05‑22;2
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_25c2ac3cc6ae43ca905453ca1549ff22/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_2090b07bcd144dbe9e19c28e32df5f72/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_95e3a52aa09442618110aa0dcf36dc1b/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/gebiedsaanwijzing_57ab43c86d5141c69a07146aafa64155/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_7a4327f16ccf42f38f08ad7a59dc14f3/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_8090c195bf554f97bcd5e7eb2f201931/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_761d48eecbcf4920b5fcdfde4550efdf/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_949d0df07626482581ea88ae1381ba65/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_94c3025a226a4415898c62709b154a21/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_d6c9a5a94864408d8a863b52ebd14a61/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_657188a9416d4e5cbc61c05a6d5558b3/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_cded12f802e2442282606834e921133b/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_d5b9e38ce32e43d0a502c4d2a628b915/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_e339d04f4cd340498cce65cad14e9f38/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_12343d38bc414e238eb2c6b57fa8f23e/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_bb10dfd708364e0a96866117ad1c0e15/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_5c7d4febac4846c4955507e649ae36d1/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_d8ea58e0ed1b4c099bea2656e6901549/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_f7bc579ddb384ebe9ff62dbf2767e7e4/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_d00f33c06c4a464dbbf923493cfa2c2e/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_fb53c55e0c0f42cea408af2c48c4af65/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_4f57e8eff1a44036b6b366cba3c95f41/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_33314e46a2af4efd92439ffcd9cdf78b/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_c858032a79b04bfbbdc6061aa7eab858/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_7b4817a1d4e44098aeccdff737eb01ab/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_a0b2e39211ec49af8abc2c5383fe13a4/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_84b2954ea6324c439ecfdb3235236da5/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_ac744a848bde4509a743d338f4a35ddc/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_51da1c6f591d45a7808a2cf483d34a75/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_a63774b0dea34c858495b8ae71634865/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_f9c82eb8a3da432cbe1e010a9e2d6ea0/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_663ff115bde04c8fa3e6e775e90fb18c/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_ba1ac0d7bd50421d972441fced733de4/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_7c6742bd18ff4fdbaa38c02a17461b30/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_47dba26d167f465c9f6be84c54be93f7/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_65f197ae939f4d23b341c1a6ed93a2cc/nld@2025‑05‑21;1
/join/id/regdata/pv31/2025/locatiegroep_b2896087db1843aaaac094a89f37b915/nld@2025‑05‑21;1
Gebiedspaspoort Bos- en mozaieklandschap
Gebiedspaspoort Droge heideontginning
Gebiedspaspoort Flauwe hellingen
Gebiedspaspoort Natte heideontginning
Gebiedspaspoort Plateauontginning
Gebiedspaspoort Steile hellingen
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2025-8469.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.