U bekijkt een publicatie met

Toon versie van document

Wijziging Omgevingsverordening Drenthe

Provinciale Staten van Drenthe;

gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van Drenthe van [DATUM]​, kenmerk ​[….];

BESLUITEN: 

Artikel I

De Omgevingsverordening Drenthe te wijzigen zoals is aangegeven in 'bijlage A'.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking op de dag na bekendmaking in het provinciaal blad.



Provinciale Staten voornoemd,



drs. J. Klijnsma, voorzitter

mr. drs. S. Buissink, griffier



Assen,

Kenmerk

Afschrift aan:

Bijlage A Omgevingsverordening provincie Drenthe

A

Artikel 1.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

De begripsbepalingen zijn opgenomen in Bijlage I Begripsbepalingen. 

B

Na artikel 3.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.2 Kernkwaliteit Cultuurhistorie

C

Artikel 3.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.2 Kernkwaliteit Cultuurhistorie

  • 1

    Kernkwaliteit Cultuurhistorie bestaat uit de Historische infrastructuur , Kop van Drenthe , Het esdorpenlandschap rond Norg , Drentsche Aa , Assen , Hondsrug , Hunzedal en randveen , De Monden , Weerdingervenen en Roswinkel , Maatschappij van Weldadigheid , Drentse Hoofdvaart , Havelterberg , Esdorpenlandschap Vledder en Wapserveense Aa , Velden en beekdalen van Centraal Drenthe , Esdorpenlandschap rond Mars en Westerstroom , Coevorden beekdalen en ontginningen , De Reest , Meppel en het laagveen rondom , Hollandscheveld en Hoogeveen , Het Amsterdamscheveld , Emmen, venen en randveenontginningen

  • 2

    De kernkwaliteiten zijn voor elk gebied uitgewerkt in de Bijlage 2 Kernkwaliteiten Cultuurhistorie.

  • 3

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een locatie gelegen in de Kop van Drenthe, Drentsche Aa, Hondsrug, De Monden, Maatschappij van Weldadigheid:

    • a.

      houdt rekening met de aanwezige kernkwaliteiten;

    • b.

      bevat eenbeschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en de wijze waarop met debescherming van de kernkwaliteiten is omgegaan.

  • 4

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een locatie gelegen in Historische Infrastructuur, Het esdorpenlandschap rond Norg, Assen, Hunzedal en randveen, Weerdingervenen en Roswinkel, Drentse Hoofdvaart, Havelterberg, Esdorpenlandschap Vledder en Wapserveense Aa, Velden en beekdalen van Centraal Drenthe, Esdorpenlandschap rond Mars en Westerstroom, Coevorden beekdal en ontginningen, De Reest, Meppel en het laagveen rondom, Hollandscheveld en Hoogeveen, Het Amsterdamscheveld, Emmen, venen en randveenontginningen:

    • a.

      betrekt de aanwezige kwaliteiten bij de toedeling van functies en activiteiten aan locaties, en;

    • b.

      bevat een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en de wijze waarop met de bescherming van de kernkwaliteiten is omgegaan.

[Vervallen]

D

Artikel 3.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.3 Kernkwaliteit Archeologie

  • 1

    De Kernkwaliteit Archeologie bestaat uit Waarde-Archeologie 1Waarde-Archeologie 2 en Waarde-Archeologie 3.



  • 2

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op de Kernkwaliteit Archeologie:

    • a.

      houdt rekening met de aanwezige archeologische waarden en verwachtingen;

    • b.

      bevat de resultaten van het conform de normen van de Kwaliteits Norm Nederlandse Archeologie (KNA) verrichte onderzoek, alsmede de afstemming die hierover heeft plaatsgevonden met de provincie, en;

    • c.

      stelt regels en voorschriften ter bescherming van de aanwezige archeologische waarden en verwachtingen.

  • 3

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op Waarde-Archeologie 1:

    • a.

      verzekert, onverminderd het bepaalde in lid 2, dat de aanwezige archeologische monumenten in situ worden behouden, en;

    • b.

      houdt rekening met een buffer van 50 m als extra bescherming rond de begrenzing van het provinciaal belang.

  • 4

    In afwijking van het bepaalde in lid 3 van dit artikel is behoud in situ geen vereiste voor erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog, indien in het omgevingsplan wordt gemotiveerd dat op deze wijze de archeologische waarden worden behouden en advies wordt ingewonnen bij de ambtelijke diensten van de provincie.

  • 4 5

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op Waarde-Archeologie 2 verzekert dat de aanwezige archeologische monumenten in situ in de bodem worden behouden, met dien verstande dat archeologische monumenten ook ex situ kunnen worden behouden indien wordt aangetoond dat behoud in situ niet mogelijk is.

  • 5 6

    In afwijking van het bepaalde in lid 2, sub b, van dit artikel kan archeologisch onderzoek achterwege blijven voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op:

    • a.

      Waarde-Archeologie 2 en niet voorziet in grondroerende werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 50 m² en een diepte van meer dan 10 centimeter;

    • b.

      Waarde-Archeologie 3 en niet voorziet in grondroerende werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 1000 m² en een diepte van 30 cm gemeten vanaf het maaiveld, met dien verstande dat deze dieptemaat wordt gesteld op 0 centimeter voor zover geen bouwvoor aanwezig is en op 30 cm plus 10 cm niet-kerend woelen in agrarische gebieden of;

    • c.

      Waarde-Archeologie 3, voor zover dit plan tevens betrekking heeft op een voordenzone, en niet voorziet in grondroerende werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 500 m² en een diepte van meer dan 10 cm.

E

Artikel 3.16 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.16 Woningbouw

  • 1

    Een omgevingsplan dat in Landelijk Gebied aansluitend op Bestaand Stedelijk Gebied voorziet in nieuwe woningbouw, toont  past binnen de behoefte aan op basis van de gemeentelijke woonvisie. De gemeentelijke woonvisie ten aanzien van de woningvoorraad:

    • a.

      draagt bij aan balans tussen vraag en aanbod in de gehele Drentse woningvoorraad op de lange termijn en is hiertoe afgestemd binnen de woningmarktregio's;

    • b.

      benoemt ten minste de kwaliteit, kwantiteit, doelgroepen, duurzaamheid en kernenstructuur;

    • c.

      schetst de opgaven in de bestaande woningvoorraad;

    • d.

      geeft aan op welke wijze balans op lange termijn wordt gerealiseerd, en

    • e.

      geeft een lange termijnbeeld.

  • 2

    Een omgevingsplan kan in Landelijk Gebied voorzien in incidentele woningbouwmogelijkheden wanneer sprake is van bedrijfswoningen, een tweede bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf, het splitsen van boerderijen een woning of boerderij in twee of meer woningen en nieuwbouw die past binnen de kaders van de ruimte-voor-ruimte regeling.

  • 3

    Onverminderd het bepaalde in lid 31 en 2, kan een omgevingsplan in Landelijk Gebied voorzien in een incidentele woningbouwmogelijkheid wanneer:

    • a.

      de bebouwing is gelegen in een bebouwingslint of een cluster van bebouwing;

    • b.

      er sprake is van een significante verbetering van de ruimtelijke kwaliteit;

    • c.

      er sprake is van een landschappelijke inpassing passend bij de gebiedskenmerken die zijn vastgelegd in een landschappelijk inpassingsplan, en;

    • d.

      het plan past binnen de gemeentelijke woonvisie.

  • 4

    In uitzonderlijke gevallen kan een omgevingsplan in Landelijk Gebied voorzien in de realisatie van bijzondere woonmilieus, mits wordt aangetoond dat:

    • a.

      deze kleinschalig zijn;

    • b.

      deze gericht zijn op woonwensen en leefstijlen van kleine specifieke doelgroepen;

    • c.

      het uitgangspunt bij de ontwikkeling van deze woonmilieus een landschappelijk kader is dat aansluit bij de kernkwaliteiten van het gebied, en

    • d.

      het woonmilieu alleen kan worden ontwikkeld samen met het verbeteren van andere waarden, zoals het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit, het vergroten van het cultuurhistorische karakter, het verbeteren van voorzieningen, het realiseren van de water- en natuuropgave en het versterken van de recreatie.

  • 5 4

    Een omgevingsplan kan voorzien in een woonfunctie voor gronden met bebouwing die zijn functie verloren heeft, mits:

    • a.

      het bebouwing betreft die niet landschapsontsierend is;

    • b.

      het omgevingsplan een verbetering van de landschappelijke kwaliteit verzekert;

    • c.

      het omgevingsplan ten hoogste 6 woningen mogelijk maakt en niet gepaard gaat met externe bouwactiviteiten; en

    • d.

      wordt voldaan aan artikel 3.15, lid 3, sub a, c en d van deze verordening.

  • 5

    In uitzonderlijke gevallen kan een omgevingsplan in Landelijk Gebied voorzien in de realisatie van bijzondere woonmilieus, mits wordt aangetoond dat: 

    • a.

      deze kleinschalig zijn;

    • b.

      deze gericht zijn op woonwensen en leefstijlen van kleine specifieke doelgroepen;

    • c.

      het uitgangspunt bij de ontwikkeling van deze woonmilieus een landschappelijk kader is dat aansluit bij de kernkwaliteiten van het gebied, en

    • d.

      het woonmilieu alleen kan worden ontwikkeld samen met het verbeteren van andere waarden, zoals het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit, het vergroten van het cultuurhistorische karakter, het verbeteren van voorzieningen, het realiseren van de water- en natuuropgave en het versterken van de recreatie.

F

Artikel 3.17 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.17 Regionale werklocatiesbedrijventerreinen

G

Artikel 3.18 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.18 Lokale werklocatiesbedrijventerreinen

H

Artikel 3.19 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.19 Bedrijfsvestiging buiten een werklocatiebedrijventerrein

  • 1

    In afwijking van Artikel 3.18, eerste lid, kan een omgevingsplan alleen voorzien in de vestiging of significante uitbreiding van een bestaand solitair in Landelijk Gebied gelegen bedrijf binnen categorie 1, 2 of 3 van de VNG publicatie Handreiking Bedrijven en Milieuzonering dat niet functioneel aan het buitengebied is verbonden, indien:

    • a.

      het solitaire bedrijf op grond van een evenwichtige toedeling van functies niet op een bedrijventerrein gevestigd kan worden;

    • b.

      er sprake is van een gegroeide ontwikkeling waarbij er geen mogelijkheden zijn om een eind te maken aan de ontstane ruimtelijke situatie;

    • c.

      over de vestiging of uitbreiding van het bedrijf in het verleden bestuurlijke uitspraken zijn gedaan of intenties zijn vastgelegd, of;

    • d.

      de vestiging of uitbreiding aansluit op de grens van het werkingsgebied Bestaand stedelijk gebied en het omgevingsplan gepaard gaat met een landschappelijke inpassing die gericht is op een plus op de landschapskenmerken of ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

  • 2

    In afwijking van Artikel 3.17, eerste lid kan een omgevingsplan buiten Regionaal bedrijventerreinen voorzien in de vestiging van één solitair bedrijf dat behoort tot milieucategorieën 4, 5, of 6 van VNG publicatie 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering', indien wordt aangetoond dat:

    • a.

      geen plaats is voor dit bedrijf op een Regionaal bedrijventerrein, en;

    • b.

      sprake is van een grote werkgelegenheidsimpuls, een actuele behoefte en een goede landschappelijke inpassing.

  • 3

    In afwijking van Artikel 3.17, eerste lid kan een omgevingsplan voorzien in de vestiging van nieuwe bedrijven buiten een Regionaal bedrijventerrein die volgens de VNG systematiek 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering' vallen in categorie 4, voor zover dit gebeurt via door de betreffende gemeente vastgesteld uitzonderingsbeleid.

I

Artikel 3.24 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.24 Windenergie

  • 1

    Een omgevingsplan kan alleen voorzien in de toepassing van windenergie indien uit het desbetreffende omgevingsplan blijkt dat dit gebeurt op een wijze die passend is binnen het landschap, waarbij:

    • a.

      de windturbine(s) op locaties komen waar het dynamische en technische karakter van de turbines aansluit bij verwante functies, of in landschappen waar turbines minder waarneembaar of dominant zijn;

    • b.

      de windturbine zodanig wordt geplaatst dat sprake is van een afzonderlijk waarneembare opstelling zodat er geen tot nauwelijks interferentie tussen de windturbines ontstaat, en;

    • c.

      het omgevingsplan vergezeld gaat van een participatieverslag waaruit blijkt dat concrete inspanningen zijn verricht om draagvlak voor het initiatief te genereren, en;

    • c d.

      geborgd is dat de windturbine(s) na uitgebruik name worden verwijderd.

  • 2

    In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan een omgevingsplan, wanneer het gaat om kleine installaties met een ashoogte van maximaal 15 m, voorzien in de toepassing van windenergie wanneer uit het desbetreffende plan blijkt dat dit gebeurt op een wijze die passend is binnen het landschap.

J

Na artikel 3.26 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 3.26a Batterij-opslag

  • 1

    Een omgevingsplan kan uitsluitend voorzien in de bouw van een elektriciteitsopslag groter dan 0,5 hectare indien deze elektriciteitsopslag aansluit op een hoogspanningsstation en is gesitueerd in het werkingsgebied Bestaand Stedelijk Gebied.

  • 2

    Een omgevingsplan kan uitsluitend voorzien in de bouw van een elektriciteitsopslag kleiner dan 0,5 hectare, voor zover deze elektriciteitsopslag onderdeel uitmaakt of aansluit op een wind- of zonnepark en dient ter opvang van pieken van het zonne- of windpark, mits de elektriciteitsopslag niet langer mogelijk wordt gemaakt dan 25 jaar. 

  • 3

    In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan een omgevingsplan voorzien in de bouw van een elektriciteitsopslag groter dan 0,5 hectare in het werkingsgebied Landelijk Gebied, indien het bouwperceel aansluit op het werkingsgebied Bestaand Stedelijk Gebied en aansluit op een hoogspanningsstation.

  • 4

    Het omgevingsplan als bedoeld in lid 1, 2 en 3 van dit artikel bevat een juridisch bindend landschappelijk inpassingsplan dat verzekert dat de landschappelijke kwaliteit niet onevenredig wordt aangetast. Het landschappelijk inpassingsplan voldoet aan de volgende voorwaarden: 

    • a.

      De landschappelijke inpassing is robuust en bedraagt ten minste 10% van de totale oppervlakte van de batterij-opslag; 

    • b.

      De landschappelijke inpassing is gebaseerd op de bestaande landschapsstructuur; 

    • c.

      De landschappelijke inpassing wordt daar waar mogelijk gecombineerd met andere maatschappelijke opgaven (als bosaanplant, waterberging, biodiversiteit) 

    • d.

      De landschappelijke inpassing bestaat uit inheemse en hoog opgaande beplanting; 

    • e.

      Het landschapsplan wordt opgesteld door een daartoe gekwalificeerd bureau dat is ingeschreven in het architectenregister.

  • 5

    Op een elektriciteitsopslag als bedoeld in lid 1 en 2 is artikel 3.26b lid 2, 3 en 4 van toepassing waarbij aanvullend aannemelijk wordt gemaakt dat de elektriciteitsopslag een balancerend effect heeft.

  • 6

    Alle omgevingsplannen in de provincie Drenthe tezamen voorzien ten hoogste in 20 hectare elektriciteitsopslag als bedoeld in lid 1. In een geval waarbij er meerdere omgevingsplannen tegelijkertijd zijn vastgesteld en deze plannen tezamen leiden tot een overschrijding als bedoeld in de eerste volzin, maar afzonderlijk niet, gaat het omgevingsplan dat als eerste als ontwerp ter inzage is gelegd voor. Indien het plan dat als eerste ter inzage is gelegd wordt vernietigd bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, doet dit niet af aan de tweede volzin, tenzij door het bevoegd gezag af wordt gezien van herstel of dit evident onmogelijk is.

Artikel 3.26b Energietoets

  • 1

    Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe functies, met een elektriciteitsbelasting van >1 MW, wordt rekening gehouden met de aansluitbaarheid op de elektriciteitsinfrastructuur.

  • 2

    De motivering van een omgevingsplan bevat een energieparagraaf met daarin een verslag van het inventariserend overleg tussen de netbeheerder en de initiatiefnemer of de gemeente. Uit de energieparagraaf moet in ieder geval blijken welke beheersmaatregelen, energie contractvormen en technieken aangewend worden om congestie en piekbelasting van de electriciteitsinfrastructuur tegen te gaan.

  • 3

    Of een omgevingsplan voldoende rekening houdt met het behoud en de ontwikkeling van een duurzame elektriciteitsinfrastructuur als bedoeld in lid 1 wordt beoordeeld aan de hand van het provinciaal Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat van de provincie Drenthe.

  • 4

    Of een omgevingsplan voldoende rekening houdt met het behoud en de uitbreiding van de energieinfrastructuur voor groen gas, warmte en waterstof wordt beoordeeld aan de hand van het provinciaal Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat van de provincie Drenthe.

K

Artikel 3.28 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.28 Koloniën van Weldadigheid

  • 1

    Binnen de begrenzing van het erfgoed van uitzonderlijke universele waarde "UNESCO Werelderfgoed Koloniën Van Weldadigheid" worden in het omgevingsplan regels opgenomen gericht op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten van het Erfgoed van uitzonderlijke universele waarde;

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op de locaties binnen "UNESCO Werelderfgoed Koloniën Van Weldadigheid" bevat regels ter instandhouding en versterking van de Kernkwaliteiten van de Uitzonderlijke Universele Waarden van het UNESCO Werelderfgoed Koloniën van Weldadigheid.

  • 2

    Een omgevingsplan kan in ieder geval niet voorzien in activiteiten die de kernkwaliteiten aantasten van het Erfgoed van uitzonderlijke universele waarde "UNESCO Werelderfgoed Koloniën Van Weldadigheid".

    Een omgevingsplan en besluit door Gedeputeerde Staten voor het uitvoeren van een project kan niet voorzien in activiteiten die de Kernkwaliteiten van de Uitzonderlijke Universele Waarden van "UNESCO Werelderfgoed Koloniën Van Weldadigheid" aantasten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving en artikel 3.28, derde lid van deze verordening.

  • 3

    De kernkwaliteiten van het Erfgoed van uitzonderlijke universele waarde "UNESCO Werelderfgoed Koloniën Van Weldadigheid" zijn aangeduid en nader uitgewerkt in Bijlage 4 bij deze verordening.

    De Kernkwaliteiten van de Uitzonderlijke Universele Waarden "UNESCO Werelderfgoed Koloniën Van Weldadigheid" als bedoelt in lid 1 en 2, zijn aangeduid en nader uitgewerkt in Bijlage 4 bij deze verordening

L

Artikel 3.30 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.30 Bescherming Natuurnetwerk Nederland

  • 1

    De wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland zijn opgenomen in Bijlage 19 Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN bij deze verordening.

  • 1 2

    Een omgevingsplan of projectbesluit dat betrekking heeft op Natuurnetwerk Nederland bevat geen functies, activiteiten en regels die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland aantasten of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen de gebieden van het Natuurnetwerk Nederland.

  • 2 3

    Een omgevingsplan of projectbesluit dat betrekking heeft op Natuurnetwerk Nederland onderbouwt in ieder geval:

    • a.

      de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende deel van Natuurnetwerk Nederland;

    • b.

      hoe de wezenlijke kenmerken en waarden worden beschermd; en

    • c.

      hoe negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden worden voorkomen.

  • 4

    Een omgevingsplan of projectbesluit kan binnen het Natuurnetwerk Nederland niet voorzien in een natuurbegraafplaats.

  • 5

    Een omgevingsplan of projectbesluit kan binnen het Natuurnetwerk Nederland niet voorzien in een nieuw landgoed zoals bedoeld in artikel 3.34.

M

Artikel 3.31 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.31 Afwijking Natuurnetwerk Nederland

  • 1

    In afwijking van Artikel 3.30Artikel 3.30, tweede en derde lidkan een omgevingsplan of projectbesluit voorzien in nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten voor zover:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn; en

    • c.

      de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd waarbij;

      • 1.

        de activiteiten niet mogen leiden tot een nettoverlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke waarden en kenmerken;

      • 2.

        de compensatie plaatsvindtaan de volgende voorwaarden voldoet: 

        • I.

          aansluitend aan of, als dat niet mogelijk is, nabij Natuurnetwerk Nederland;

        • II i.

          de compensatie vindt plaats aansluitend aan of, in het Natuurnetwerk Nederland wanneer deze gronden beleidsmatig niet zijn aangeduid als natuur, inclusief nieuwe natuur; en

        • III ii.

          door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied; of

          de compensatie is kwalitatief gelijkwaardig aan de aangetaste waarden; en

        • IV.

          op financiële wijze; en

        • V iii.

          de compensatie plaatsvindt vindt tijdig plaats, maar in ieder geval binnen twee jaar na vaststelling van het omgevingsplan of het opnemen van het projectbesluit dat voorziet in de aantasting.

    • d.

      in het omgevingsplan of projectbesluit wordt opgenomen:

      • 1.

        op welke wijze schade aan Natuurnetwerk Nederland zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;

      • 2.

        hoe wordt geborgd dat de maatregelen voor de compensatie als bedoeld onder het eerste lid, onder c, sub 1, daadwerkelijk wordt uitgevoerd en de wijze waarop die compensatie duurzaam is verzekerd.

  • 2

    Een omgevingsplan of projectbesluit kan in afwijking van Artikel 3.30Artikel 3.30 tweede en derde lideen activiteit of een combinatie van activiteiten mogelijk maken indien uit een provinciale of intergemeentelijke omgevingsvisie of programma blijkt dat die activiteit of combinatie van activiteiten ook tot doel heeft de kwaliteit of kwantiteit van Natuurnetwerk Nederland te verbeteren, waarbij in samenhang met een ander omgevingsplan of een of meer andere projectbesluiten die eveneens behoren tot de desbetreffende omgevingsvisie:

    • a.

      de kwaliteit van Natuurnetwerk Nederland verbetert, waarbij de oppervlakte van Natuurnetwerk Nederland niet afneemt;

    • b.

      het areaal van Natuurnetwerk Nederland wordt vergroot, ter compensatie van het gebied dat door de ontwikkeling verloren gaat, indien daarmee een beter functionerend Natuurnetwerk Nederland ontstaat, en;

    • c.

      in dat omgevingsplan of projectbesluit verantwoord wordt waaruit de aard, wijze en het tijdstip van realisatie van de kwaliteits- of kwantiteitswinst bestaat.

N

Na artikel 3.31 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.31a Instructieregel voor verzuring gevoelige gebieden

Een omgevingsplan dat betrekking heeft op het werkingsgebied voor verzuring gevoelig gebied bevat, ten aanzien van dat werkingsgebied, de in Bijlage 16 opgenomen bepalingen.

O

Artikel 3.34 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.34 Landgoederen

  • 1

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op de ontwikkeling van nieuwe landgoederen met een huis van allure, voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      het landgoed bevat minimaal vijf hectare nieuw aan te planten bos waarbij artikel 3.35 in acht word genomen;

    • b.

      de oppervlakte van het landgoed bedraagt minimaal tien hectare;

    • c.

      het landgoed is openbaar toegankelijk;

    • d.

      het landgoed vormt een ecologische, economische en esthetische eenheid waarbij sprake is van samenhang tussen bebouwing, beplanting, infrastructuur en landgebruik;

    • e.

      het landgoed past in het aanwezige landschap en houdt rekening met de cultuurhistorie en bodemgesteldheid.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op de ontwikkeling van nieuwe landgoederen, voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      het landgoed bevat minimaal vijftien hectare nieuw aan te planten bos waarbij artikel 3.35 in acht word genomen;

    • b.

      de oppervlakte van het landgoed bedraagt minimaal vijfentwintig hectare;

    • c.

      er zijn maximaal twee bijbehorende bouwwerken, zoals bedoeld in Bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving, op het landgoed toegestaan;

    • d.

      het landgoed is openbaar toegankelijk;

    • e.

      het landgoed vormt een ecologische, economische en esthetische eenheid waarbij sprake is van samenhang tussen bebouwing, beplanting, infrastructuur, water en landgebruik;

    • f.

      het omgevingsplan bevat een landschapsontwerp dat door een geregistreerd landschapsarchitect is opgesteld waaruit blijkt dat het landgoed past in het aanwezige landschap;

    • g.

      het omgevingsplan bevat ten behoeve van het beheer van de landschapselementen het bos, natuurterreinen en overige groenelementen op het landgoed een beheerplan, dat ziet op een periode van tien jaar na realisatie van het landgoed.

  • 2

    De uitvoering van het landschapsontwerp en het beheerplan zoals bedoeld in het eerste lid, sub f respectievelijk sub g, wordt verzekerd door het opnemen van een gebod of voorwaardelijke verplichting in het omgevingsplan dat ontwikkeling van het landgoed mogelijk maakt.

P

Artikel 3.35 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.35 Bosclustering

  • 1

    Een omgevingsplan kan alleen voorzien in de aanleg van nieuw bos, als het nieuwe bos grenst aan één van de volgende gebieden:

    • a.

      een bestaand bos dat groter is dan 50 25 hectare, of aan een kleinere waardevolle bosgemeenschap;

    • b.

      een natuurgebied dat groter is dan 50 hectare;

    • c.

      een bestaand of toekomstig recreatiegebied, dat groter is dan 10 hectare;

    • d.

      een woonkern , een bedrijventerrein of een sportterrein, waarbij bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden niet worden aangetast.

  • 2

    Een omgevingsplan dat voorziet in de aanleg van nieuw bos zoals bedoeld in het eerste lid verbindt, om ecologie, duurzaamheid en kwaliteit van de nieuwe houtopstand te borgen, de volgende voorwaarden aan de desbetreffende functie:

    • a.

      Het bos wordt gemengd aangeplant met, per opstand, ten minste 3 boomsoorten waarbij geen van de boomsoorten een aandeel heeft van meer dan 50%;

    • b.

      Ten minste 30% van de nieuwe houtopstand bestaat uit rijk- of neutraalstrooiselsoorten;

    • c.

      Er dient uitsluitend gebruik te worden gemaakt van bosbouwkundig selectiemateriaal waarvan de herkomst is opgenomen in de Rassenlijst Bomen;

    • d.

      Bij bestaand bos zoals bedoeld in het eerste lid, onder a, van 100 jaar of ouder waar aantoonbaar autochtoon genenmateriaal aanwezig is, dient uitsluitend autochtoon plantmateriaal te worden gebruikt;

    • e.

      De volgende plantafstanden en te planten hoeveelheden plantsoen per hectare, waarbij het aan te planten plantsoen gelijkmatig verdeeld over het perceel is aangeplant:

      • 1.

        Bij plantsoen tot 150 cm: een onderlinge plantafstand van 1,5 bij 1,5 meter en minimaal 4500 stuks per hectare;

      • 2.

        Bij plantsoen vanaf 150 cm: een onderlinge plantafstand van 4 bij 4 meter en minimaal 625 stuks per hectare.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid, sub c, is de experimentele aanplant van soorten die niet op de Rassenlijst Bomen voorkomen, maar waarvan wordt verwacht dat deze soorten in een veranderend klimaat een belangrijke rol in het bos zullen kunnen spelen, toegestaan, mits deze aanplant niet meer dan 10% van het te beplanten areaal beslaat en de overige aanplant voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in het tweede lid, sub a, b, d en e, van dit artikel.

Q

Artikel 4.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.5 Vergunningvrije gevallen schadesoorten

  • 1

    Als schadeveroorzakende soorten als bedoeld in de artikel 11.44, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden aangewezen de soorten genoemd in Bijlage 7.

  • 2

    Grondgebruikers mogen de soorten bedoeld in het eerste lid opzettelijk verstoren op de door hen gebruikte gronden, dan wel in of aan door hen gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of het volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen of in het omringende gebied.

  • 3

    Het tweede lid geldt ook voor de persoon of de wildbeheereenheid die daarvoor een door de grondgebruiker verleende schriftelijke en gedagtekende toestemming bij zich draagt en deze op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar toont.

  • 4

    Het tweede lid is niet van toepassing op het in de periode van 1 oktober tot 1 april opzettelijk verstoren van overwinterende ganzen in de in Bijlage 9 aangewezen rustgebieden Aangewezen Foerageergebieden.

  • 5

    Bij het opzettelijk verstoren van de soorten als bedoeld in het tweede lid mag alleen gebruik worden gemaakt van de in Bijlage 8 genoemde middelen.

  • 6

    De in het tweede lid bedoelde schade heeft uitsluitend betrekking op belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, of wateren, als bedoeld in artikel 11.44, tweede lid, onder c., sub 1° van het Besluit activiteiten leefomgeving.

R

Artikel 4.24 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.24 Maatwerkregel herbeplanten op bosbouwkundig verantwoorde wijze

  • 1

    Onder op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verstaan:

    • a.

      een herbebossing die gericht wordt uitgevoerd om de doelen van houtproductie, natuur, landschap en/of cultuurhistorie te realiseren; of

    • b.

      een spontane natuurlijke verjonging.

  • 2

    De herbeplanting als bedoeld in het eerste lid bestaat uit boomsoorten die geschikt zijn om gelet op de bodemkwaliteit en waterhuishouding ter plaatse uit te groeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand en heeft binnen drie jaar een bedekkingsgraad van 80%.

    De herplant als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      bestaat uit boomsoorten die geschikt zijn om gelet op de bodemkwaliteit en waterhuishouding ter plaatse uit te groeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand; en

    • b.

      Bestaat uit boomsoorten die overeenstemmen met of voldoen aan dezelfde categorie als de gevelde boomsoorten zoals opgenomen in Bijlage 20; en

    • c.

      voldoet aan de volgende plantafstanden en te planten hoeveelheden plantsoen per hectare, waarbij het aan te planten plantsoen gelijkmatig verdeeld over het perceel is aangeplant;

      • 1.

        Bij plantsoen tot 150 cm: een onderlinge plantafstand van 1,5 bij 1,5 meter en minimaal 4500 stuks per hectare;

      • 2.

        Bij plantsoen vanaf 150 cm: een onderlinge plantafstand van 4 bij 4 meter en minimaal 625 stuks per hectare.

S

Artikel 4.25 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.25 Maatwerkregel Maatwerkvoorschrift voorwaarden aanvraag ontheffing herbeplanting op andere grond

  • 1

    Een aanvraag voor een toestemming voor herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 11.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving geschiedt uiterlijk twee jaar na de velling.

    Een aanvraag voor het met een maatwerkvoorschrift toestaan van herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 11.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving geschiedt gelijktijdig met het indienen van de kapmelding voor het betreffende perceel.

  • 2

    Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan op digitale wijze ingediend door middel van een door gedeputeerde statenGedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier.

  • 3

    In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde staten afwijken van het eerste lid.

T

Artikel 4.26 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.26 Maatwerkvoorschrift voorwaarden herbeplanting op andere grond

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen een toestemming voor herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 11.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving geven indien:

    • a.

      het perceel of de percelen waarop de herbeplanting wordt gerealiseerd zijn gelegen in provincies Drenthe, Groningen of Friesland;

    • b.

      de grond waarop de herbeplanting wordt gerealiseerd van minimaal gelijkwaardige kwaliteit is als die waarop zich de gevelde houtopstand bevond;

    • c.

      de grond waarop de herbeplanting wordt gerealiseerd minimaal dezelfde oppervlakte heeft als die waarop zich de gevelde houtopstand bevond; en

    • d.

      met de herbeplanting op andere grond naar het oordeel van gedeputeerde staten de waarden van houtproductie, natuur, landschap en cultuurhistorie niet onevenredig worden geschaad.

  • 2

    De herbeplanting wordt gerealiseerd op landbouwgrond indien de herplantplicht ontstaat door een omvorming van bos naar landbouwgrond.

  • 3

    Indien de gevelde opstand deel uitmaakte van een boskern vindt herbeplanting plaats in of aansluitend aan een boskern.

  • 4

    Op de grond waarop de herbeplanting wordt gerealiseerd rusten geen bos- of natuurcompensatieverplichtingen die zijn ontstaan op grond van de Omgevingswet, de Wet natuurbescherming of haar voorlopers of op grond van andere wet- en regelgeving.

  • 5

    De herbeplanting vindt plaats op een bosbouwkundig verantwoorde wijze, zoals beschreven in artikel 4.24.voldoet aan de voorwaarden van; 

    • a.

      een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting zoals bedoeld in artikel 4.24, eerste lid en tweede lid, onder a en c, van deze verordening; en 

    • b.

      een nieuw bos zoals bedoeld in artikel 3.35, tweede en derde lid, van deze verordening.

U

Na titel 5.2 wordt een titel ingevoegd, luidende:

Titel 5.3 Grondwatersanering

Artikel 5.8 Aanwijzing milieubelastende activiteit

Als milieubelastende activiteit wordt aangewezen het saneren van een historische grondwaterverontreiniging waarin overschrijdingen aanwezig zijn van de signaleringsparameter als bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 5.9 Beoordeling resultaten grondwateronderzoek

Resultaten van grondwateronderzoek, afkomstig uit voorafgaand bodemonderzoek zoals bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, dienen beoordeeld te worden aan de hand van de Risicotoolbox Grondwater, zodat de risico’s voor optredende verontreiniging van het grondwater kunnen worden vastgesteld.

Artikel 5.10 Sanering grondwaterverontreiniging met risico’s

Indien uit beoordeling met de Risicotoolbox Grondwater, zoals bedoeld in Artikel 1.3, blijkt dat sprake is van overschrijding van de daarin opgenomen Risicogrenswaarden en er daadwerkelijk sprake kan zijn van onaanvaardbare risico’s, dient een grondwatersanering te worden uitgevoerd waarbij Artikel 1.7 van toepassing is.

Artikel 5.11 Terugsaneerwaarde

Verontreinigd grondwater wordt gesaneerd totdat de stof, die boven de signaleringsparameter was aangetroffen, niet meer voorkomt in een concentratie hoger dan de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering.

Artikel 5.12 Saneringsaanpak

Een grondwatersanering vindt plaats door middel van één van de drie saneringsaanpakken zoals genoemd in Artikel 1.7 of een combinatie daarvan. Het betreft de saneringsaanpak ontgraven, onttrekken of in-situ maatregelen.

Artikel 5.13 Melding

  • 1

    Het is verboden een grondwatersanering uit te voeren zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden aan Gedeputeerde Staten.

  • 2

    Een melding bevat: 

    • a.

      de onderzoeken, als bedoeld in paragraaf 5.2.2 Besluit activiteiten leefomgeving; 

    • b.

      de begrenzing van de locatie waarop de grondwatersanering betrekking heeft; 

    • c.

      de keuze voor de saneringsaanpak; 

    • d.

      de te saneren stoffen; en 

    • e.

      de verwachte startdatum en tijdsduur.

  • 3

    In geval van een saneringsaanpak ‘grondwatersanering door ontgraving’ bevat de melding een omschrijving van de werkzaamheden, waaronder in ieder geval: 

    • a.

      oppervlakte en diepte over de ontgraving aangeduid op een kaart en in een dwarsprofiel; 

    • b.

      het bodemvolume waarin de werkzaamheden plaatsvinden; en 

    • c.

      de hoeveelheid af te voeren grond per kwaliteitsklasse in kubieke meter.

  • 4

    In geval van een saneringsaanpak ‘grondwatersanering door onttrekking’ bevat de melding een omschrijving van de werkzaamheden, waaronder in ieder geval: 

    • a.

      oppervlakte en diepte over de locatie van de onttrekking op een kaart en een dwarsprofiel; 

    • b.

      methode onttrekking: open bemaling/drainage/onttrekkingsfilters; 

    • c.

      het debiet van de onttrekking in m3/uur; 

    • d.

      de duur van de onttrekking; 

    • e.

      de hoeveelheid te onttrekken water; en 

    • f.

      de lozingsroutes inclusief eventuele zuiveringsinspanning, van onttrokken water.

  • 5

    In geval van een saneringsaanpak ‘grondwatersanering door in-situ maatregelen’ bevat de melding een omschrijving van de werkzaamheden, waaronder in ieder geval: 

    • a.

      oppervlakte en diepte van de in-situ maatregelen op een kaart en in een dwarsprofiel; 

    • b.

      methode In-situ maatregel: infiltratie/directe injectie; 

    • c.

      aantal infiltratie- of injectiepunten; 

    • d.

      in te brengen hulpstoffen; 

    • e.

      diepte en dieptetraject (tot) waar de in te brengen hulpstoffen worden ingebracht; 

    • f.

      volumes in te brengen hulpstoffen (m3); 

    • g.

      debieten in te brengen hulpstoffen (m3/uur); en 

    • h.

      een aanduiding van de procesparameters en doelwaarden van die procesparameters die relevant zijn voor de betreffende in-situ aanpak.

  • 6

    Wijzigingen van de gegevens als bedoeld in lid 2 tot en met 5 worden ten minste vijf werkdagen voorafgaand aan de uitvoering ervan aan Gedeputeerde Staten gemeld.

Artikel 5.14 Start grondwatersanering

  • 1

    Ten minste vijf werkdagen voor de start van de grondwatersanering, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

    • a.

      de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten; en 

    • b.

      de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten.

  • 2

    Onverwijld na het wijzigen van de gegevens uit het eerste lid worden de gewijzigde gegevens aan Gedeputeerde Staten verstrekt.

Artikel 5.15 Aannemer grondwatersanering

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem, en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt het saneren van grondwater verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000 in combinatie met de van toepassing zijnde onderliggende protocollen.

Artikel 5.16 Milieukundige begeleiding grondwatersanering

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem, en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt het saneren van grondwater begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000 in combinatie met de van toepassing zijnde onderliggende protocollen.

Artikel 5.17 Beëindigen grondwatersanering

Ten hoogste vier weken na het beëindigen van de grondwatersanering wordt een evaluatieverslag volgens BRL 6000 bij Gedeputeerde Staten ingediend, dat in ieder geval de volgende gegevens bevat: 

  • a.

    het resultaat van de milieukundige begeleiding bestaande uit processturing met daarbij in ieder geval een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens het saneren van het grondwater; en 

  • b.

    de resultaten van de milieukundige begeleiding, indien van toepassing, bestaande uit verificatie van het eindresultaat van de saneringsaanpak; 

  • c.

    indien sprake is van restverontreiniging: gebruiksbeperkingen en/of nazorgmaatregelen voor het grondwater.

Artikel 5.18 Maatwerkvoorschriften

Gedeputeerde Staten kunnen maatwerkvoorschriften stellen over de uitvoering van een grondwatersanering.

Artikel 5.19 Terugsaneerwaarde Waterwingebieden

In afwijking van de in artikel 5.11 genoemde terugsaneerwaarde voor grondwatersanering geldt binnen Waterwingebied een terugsaneerwaarde gelijk aan de Risicogrenswaarde (RGW) publieke drinkwaterwinning.

Artikel 5.20 Borging saneringsresultaat Waterwingebieden

In aanvulling op artikel 5.13 dient de melding in Waterwingebied het volgende te bevatten: 

  • a.

    een omschrijving van aanvullende maatregelen indien de gekozen saneringsaanpak niet tot het beoogde resultaat leidt; 

  • b.

    een omschrijving van maatregelen die worden genomen om beschadiging van scheidende lagen te voorkomen en een omschrijving van maatregelen hoe scheidende lagen worden hersteld; beide met het oogmerk de scheidende functie van deze lagen te behouden; 

  • c.

    de afwerking van boorgaten dient te worden uitgevoerd conform de BRL 2000 Veldwerk bij milieuhygiënisch bodem en waterbodemonderzoek of BRL SIKB 2100 Mechanisch boren in combinatie met onderliggende protocollen.

Artikel 5.21 Borging saneringsresultaat Grondwaterbeschermingsgebieden

In aanvulling op artikel 5.13 dient de melding in Grondwaterbeschermingsgebied het volgende te bevatten: 

  • a.

    een onderbouwing waaruit blijkt dat de restconcentraties van de te saneren parameters, of afbraakproducten daarvan, niet leiden tot in Waterwingebieden instromende concentraties die hoger zijn dan de RGW publieke drinkwaterwinning; 

  • b.

    een omschrijving van aanvullende maatregelen indien de gekozen saneringsaanpak niet tot het beoogde resultaat leidt; 

  • c.

    een omschrijving van maatregelen die worden genomen om beschadiging van scheidende lagen te voorkomen en een omschrijving van maatregelen hoe scheidende lagen worden hersteld; beide met het oogmerk de scheidende functie van deze lagen te behouden; 

  • d.

    de afwerking van boorgaten dient te worden uitgevoerd conform de BRL 2000 Veldwerk bij milieuhygiënisch bodem en waterbodemonderzoek of BRL SIKB 2100 Mechanisch boren in combinatie met onderliggende protocollen.

Artikel 5.22 Borging saneringsresultaat Verbodszone diepe boringen

In aanvulling op artikel 5.13 dient de melding in de Verbodszone diepe boring Annen Breevenen en Kruidhaars, Verbodszone diepe boring Assen, Verbodszone diepe boring Hoogeveen Holtien en Zuidwolde en de Verbodszone diepe boring Nietap het volgende te bevatten: 

  • a.

    een omschrijving van aanvullende maatregelen indien de gekozen saneringsaanpak niet tot het beoogde resultaat leidt; 

  • b.

    een omschrijving van maatregelen die worden genomen om beschadiging van scheidende lagen te voorkomen en een omschrijving van maatregelen hoe scheidende lagen worden hersteld; beide met het oogmerk de scheidende functie van deze lagen te behouden; 

  • c.

    de afwerking van boorgaten dient te worden uitgevoerd conform de BRL 2000 Veldwerk bij milieuhygiënisch bodem en waterbodemonderzoek of BRL SIKB 2100 Mechanisch boren in combinatie met onderliggende protocollen.

V

Afdeling 6.2.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 6.2.2 Waterwingebieden

Artikel 6.3 Milieubelastende activiteiten in waterwingebieden

  • 1

    Het is verboden om in een Waterwingebied een milieubelastende activiteit uit te voeren waarvoor een omgevingsvergunning is vereist op grond vandie in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangewezen als milieubelastende activiteit.

  • 2

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenmilieubelastende activiteitaar het uitvoeren van een milieubelastende activiteit als eigenaar of exploitant van een waterleidingmaatschappij, indien het uitvoeren van een activiteit noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.



Artikel 6.4 Overige activiteiten in waterwingebieden

  • 1

    Het is in een Waterwingebied verboden:

    • a.

      schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen;

    • b.

      een constructie of werk van welke aard dan ook op of in de bodem op te richten, tot stand te brengen, aan te leggen, te hebben of te gebruiken, als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;

    • c.

      grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt;

    • d.

      handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd;

    • e.

      een lozing in de bodem uit te voeren.

  • 2

    Als een (potentieel) schadelijke stof wordt aangemerkt:

    • a.

      een (potentieel) zeer zorgwekkende stof, zoals vastgesteld door het RIVM;

    • b.

      stoffen opgenomen in de Nederlandse Richtlijnen Bodembescherming 2012, deel 3, bijlage 2, stap 5, 'De stoffenlijst';

    • c.

      stoffen met een schadelijke werking op de smaak op geur van het grondwater, alsmede mengsels en verbindingen waaruit dergelijke stoffen in het grondwater kunnen ontstaan die het grondwater ongeschikt voor menselijke consumptie maken; en

    • d.

      Gewasbeschermingsmiddelen, biociden en derivaten daarvan.

  • 3

    Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in elk geval begrepen boorputtensonderingen, grond- of funderingswerken, wegen, parkeergelegenheden voor motorvoertuigen, kampeerterreinen, recreatiecentra, leidingen, installaties, opslagreservoirs, begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as.

  • 4

    Het in het eerste lid onder a, b en c gestelde veschadelijke stoffen hebben inbrengen of gebruikenrbodverbod geldt niet voor:

    • a.

      het oprichten en hebben van boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

    • b.

      het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidbestrijding;

    • c.

      schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

    • d.

      het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een ongeopende verpakking;

    • e.

      het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, mits bewaard in een afgesloten verpakking en beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

    • f.

      het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over het aangrenzend perceel met inachtneming van het Besluit bodemkwaliteit;

    • g.

      het onderzoeken en saneren van de bodem met inachtneming van de Wet bodembescherming.

      de bodem te onderzoeken of te saneren in het kader van de Wet bodembescherming of activiteiten uit te voeren voor zover deze bestaan uit het doen van onderzoek of saneringsactiviteiten als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 5

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een waterleidingmaatschappij, indien de desbetreffende activiteit of gedraging noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening of als de activiteit of gedraging is opgenomen in een waterbeheerprogrammabeheerplan.

Artikel 6.5 Waterbeheerprogramma Beheerplan

  • 1

    De waterleidingmaatschappij stelt, voor de bij haar in gebruik zijnde waterwingebieden, een waterbeheerprogramma beheerplan op waarin is aangegeven op welke wijze de waterwingebieden zijn of worden ingericht en beheerd en op welke wijze de bodem en het grondwater worden beschermd met het oog op de waterwinning. In het waterbeheerprogramma beheerplan kan worden aangegeven welke activiteiten en handelingen als bedoeld in Artikel 6.4 in het voor dat gebied opgestelde beheerprogrammabeheerplan naar de mening van de waterleidingmaatschappij in dat gebied toegestaan zijn.

  • 2

    Het in het eerste lid genoemde beheerplan behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

W

Voor artikel 6.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.6 Verboden

De volgende beperkingsgebiedactiviteiten zijn in een Grondwaterbeschermingsgebied verboden: 

  • a.

    Het uitvoeren van een activiteit die is vermeld in Bijlage 18 Lijst met verboden activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden; 

  • b.

    Boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben; 

  • c.

    Grond- of funderingswerken te verrichten of sonderingen uit te voeren dieper dan 3 meter onder het maaiveld; 

  • d.

    ten aanzien van hemelwater van gebouwen en verhardingen een lozing op of in de bodem te verrichten; 

  • e.

    een lozingsactiviteit ten aanzien van hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te verrichten; 

  • f.

    parkeergelegenheid voor motorvoertuigen, anders dan voor privégebruik, aan te bieden indien het terrein niet is voorzien van een aaneengesloten verharding; 

  • g.

    een buisleiding voor het transport van gas en waterstof (met uitzondering van aardgas- of transportleiding bestemd voor het plaatselijke transport van en naar particulieren en bedrijven), olie of chemicaliën, alsmede een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën aan te leggen, te vervangen, te veranderen of te verleggen; 

  • h.

    een begraafplaats of uitstrooiveld, als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging, of een dierenbegraafplaats aan te leggen of te hebben; 

  • i.

    IBC-bouwstof toe te passen; 

  • j.

    grond of baggerspecie toe te passen, en; 

  • k.

    het tot stand brengen van werken of verrichten van handelingen waardoor direct of indirect warmte of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.

X

Artikel 6.6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.6 Verboden

  • 1

    De volgende beperkingsgebiedactiviteiten zijn in een Grondwaterbeschermingsgebied verboden:

    • a.

      een milieubelastende activiteit, als bedoeld in:

      • 1.

        afdeling 3.3 Besluit activiteiten leefomgeving, complexe bedrijven;

      • 2.

        artikel 3.24 Besluit activiteiten leefomgeving gericht op het opslaan van gevaarlijke vloeistoffen;

      • 3.

        artikel 3.27 Besluit activiteiten leefomgeving gericht op het opslaan van gevaarlijke meststoffen; en

      • 4.

        artikel 3.39 Besluit activiteiten leefomgeving gericht op het opslaan, mengen en scheiden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke vloeistoffen.

    • b.

      Het bedrijfsmatig gebruik of aanwezig hebben van voor het grondwater schadelijke stoffen;

    • c.

      Boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;

    • d.

      Grond- of funderingswerken te verrichten of sonderingen uit te voeren dieper dan 3 meter onder het maaiveld;

    • e.

      bodemenergiesystemen dieper dan 3 meter onder het maaiveld in de bodem te drukken;

    • f.

      ten aanzien van hemelwater van gebouwen en verhardingen een lozingsactiviteit te verrichten;

    • g.

      een lozingsactiviteit ten aanzien van hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te verrichten;

    • h.

      parkeergelegenheid voor motorvoertuigen, anders dan voor privégebruik, aan te bieden indien het terrein niet is voorzien van een aaneengesloten verharding;

    • i.

      een buisleiding voor het transport van gas (met uitzondering van aardgasleiding bestemd voor het plaatselijke transport van en naar particulieren en bedrijven), olie of chemicaliën, alsmede een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën aan te leggen, te vervangen, te veranderen of te verleggen;

    • j.

      een begraafplaats of uitstrooiveld, als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging, of een dierenbegraafplaats aan te leggen of te hebben;

    • k.

      IBC-bouwstof toe te passen;

    • l.

      grond of baggerspecie toe te passen, en;

    • m.

      het tot stand brengen van werken of verrichten van handelingen waardoor direct of indirect warmte of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.

  • 2

    Als voor het grondwater schadelijke stof wordt aangemerkt een (potentieel) zeer zorgwekkende stof, zoals vastgesteld door het RIVM.

[Vervallen]

Y

Artikel 6.8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.8 Algemene meldplichten

In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.6, is het toegestaan voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan aan gedeputeerde statenGedeputeerde Staten:

  • a.

    Boorputten op te richten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

  • b.

    de bodem te onderzoeken of saneren in het kader van de Wet bodembescherming of activiteiten uit te voeren voor zover deze bestaan uit het doen van onderzoek of saneringsactiviteiten als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    tijdelijke bronbemaling te verrichten, mits na doelgebruik wordt verwijderd en de boorgaten worden afgedicht met betoniet of zwelklei;

  • d.

    veedrinkputten aan te leggen die niet dieper gaan dan 10 meter beneden maaiveld.

Z

Artikel 6.9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.9 Meldplicht graafwerkzaamheden

In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.6, lid 1, sub d, is het toegestaan voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde staten:

In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.6, lid 1, sub d, is het toegestaan voor zover daartoe 4 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij Gedeputeerde Staten, toegestaan graafwerkzaamheden te verrichten die gepaard gaan met het verwijderen van grond die dieper gaan dan meter onder het maaiveld als daarbij:

  • a.

    graafwerkzaamheden te verrichten die gepaard gaan met het verwijderen van grond die dieper gaan dan 3 meter en waarbij;

  • b a.

    voor beëindiging van de graafwerkzaamheden het bodemprofiel wordten de scheidende lagen worden aangevuld tot ten minste 3 meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken.dan wel;

  • b.

    aansluitend wordt aangevuld op eventueel aangelegde kunstwerken.

AA

Artikel 6.10 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.10 Meldplicht grond-, sanerings- en funderingswerkzaamheden

  • 1

    In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.6, lid 1, sub d, is het, voor zover daartoe 4 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij Gedeputeerde Staten, toegestaan sonderingen dieper dan 3 meter uit te voeren, indien:

    • a.

      de gepenetreerde bodem ter plaatse van de uitgevoerde sondering vanaf 0,5 meter beneden maaiveld tot minimaal 1,0 meter beneden de waargenomen grondwaterstand wordt afgedicht met zwelklei of betoniet, of;

    • b.

      indien een aanwezige slecht doorlatende laag dieper wordt aangetroffen dan de waargenomen grondwaterstand, de uitvoerende sondering vanaf 0,5 meter beneden maaiveld tot 0,5 meter beneden de onderzijde van een slecht doorlatende laag wordt afgedicht met zwelklei of betoniet.

  • 2

    In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.6, lid 1, sub d, is het, voor zover daartoe 94 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde statenGedeputeerde Staten, toegestaan palen dieper dan 3 meter in te brengen waarbij gebruik wordt gemaakt van: 

    • a.

      grondverdringende Grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet; 

    • b.

      in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk is verbreed en die niet grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken, of; 

    • c.

      schroefpalen schroefpennen.

BB

Artikel 6.11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.11 Meldplicht lozingsactiviteit gebouwen en verhardingen

In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.6, lid 1, sub f, is het, voor zover daartoe 9 4 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde statenGedeputeerde Staten, toegestaan lozingsactiviteiten te verrichten in de vorm van oppervlakkige infiltraties:

  • a.

    ten aanzien van gebouwen: indien geen bouwmaterialen worden gebruikt die tot gevolg hebben dat schadelijke stoffen door afspoelen of uitloging in het afstromend water kunnen komen en afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem;

  • b.

    ten aanzien van wegen: indien het afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem.



CC

Afdeling 6.2.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 6.2.4 Verbodszone diepe boringen

Artikel 6.12 Verboden

  • 1

    Het is in de Verbodszone diepe boring Nietap verboden om dieper dan 5 meter:

    • a.

      Boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;

    • b.

      Grond- of funderingswerken te verrichten of sonderingen uit te voeren dieper dan 5 meter;

    • c.

      een lozingsactiviteit ten aanzien van hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te verrichten;

    • d.

      een bodemenergiesysteem te installeren

  • 2

    Het is in de Verbodszone diepe boring Assen verboden om dieper dan 5 meter:

    • a.

      Boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;

    • b.

      Grond- of funderingswerken te verrichten of sonderingen uit te voeren dieper dan 5 meter;

    • c.

      een lozingsactiviteit ten aanzien van hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te verrichten;

    • d.

      een bodemenergiesysteem te installeren.

  • 3

    Het is in de Verbodszone diepe boring Hoogeveen Holtien en Zuidwolde verboden om dieper dan 40 meter:

    • a.

      Boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;

    • b.

      Grond- of funderingswerken te verrichten of sonderingen uit te voeren dieper dan 40 meter;

    • c.

      een lozingsactiviteit ten aanzien van hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te verrichten;

    • d.

      een bodemenergiesysteem te installeren.

  • 4

    Het is in de Verbodszone diepe boring Annen Breevenen en KruidhaarsVerbodszone diepe boring Annen Breevenen, Kruidhaars en De Groeve verboden om dieper dan 3 meter:

    • a.

      Boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;

    • b.

      Grond- of funderingswerken te verrichten of sonderingen uit te voeren dieper dan 3 meter;

    • c.

      een lozingsactiviteit ten aanzien van hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te verrichten;

    • d.

      een bodemenergiesysteem te installeren.

Artikel 6.13 Algemene meldplichten

In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.12, is het toegestaan voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde staten:

In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.12, is het toegestaan voor zover daartoe 4 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij Gedeputeerde Staten om dieper dan de in Artikel 6.12 lid1lid 2lid 3 en lid 4, voor dat gebied aangegeven diepte:

  • a.

    Boorputten op te richten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

  • b.

    de bodem te onderzoeken of te saneren in het kader van de Wet bodembescherming of activiteiten uit te voeren voor zover deze bestaan uit het doen van onderzoek of saneringsactiviteiten als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    tijdelijke bronbemaling te verrichten, mits deze na doelgebruik wordt verwijderd en de boorgaten worden afgedicht met betoniet of zwelklei;

  • d.

    veedrinkputten aan te leggen die niet dieper gaan dan 10 meter beneden maaiveld.

Artikel 6.14 Meldplicht graafwerkzaamheden

Onverminderd het bepaalde in Artikel 6.12, lid 1, sub b, lid 2, sub b, lid 3, sub b, is het toegestaan voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde staten:

Onverminderd het bepaalde in Artikel 6.13 lid 1lid 2lid 3, en lid 4, is het voor zover daartoe 4 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij Gedeputeerde Staten toegestaan graafwerkzaamheden dieper dan de in artikel 6.12 lid 1, lid 2, lid 3 en lid 4 voor dat gebied aangegeven diepte uit te voeren indien :

  • a.

    graafwerkzaamheden te verrichten die gepaard gaan met het verwijderen van grond die dieper gaan dan 3 meter en waarbij;

  • b a.

    het bodemprofiel wordt aangevuld tot ten minste 3 meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken.

    voor beëindiging van de graafwerkzaamheden het bodemprofiel en de scheidende lagen worden aangevuld tot ten minste 3 meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden dan wel, 

  • b.

    aansluitend wordt aangevuld op eventueel aangelegde kunstwerken.

Artikel 6.15 Meldplicht grond-, sonderings- en funderingswerkzaamheden

  • 1

    Onverminderd het bepaalde in Artikel 6.12 lid 1lid 2lid 3 en lid 4, is het, voor zover daartoe 4 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde staten, toegestaan sonderingen dieper dan de in artikel 6.12 lid 1, lid 2, lid 3 en lid 4, voor dat gebied aangegeven diepte uit te voeren indien:  

    • a.

      De gepenetreerde bodem ter plaatse van de uitgevoerde sondering vanaf 0,5 meter beneden maaiveld tot minimaal 1,0 meter beneden de waargenomen grondwaterstand wordt afgedicht met betoniet of zwelklei, of; 

    • b.

      Indien een aanwezige slecht doorlatende laag dieper wordt aangetroffen dan de waargenomen grondwaterstand, de uitgevoerde sondering vanaf 0,5 meter beneden maaiveld tot 0,5 meter beneden de onderzijde van een slecht doorlatende laag wordt afgedicht met betoniet of zwelklei.

  • 2

    Onverminderd het bepaalde in Artikel 6.12 lid 1lid 1, sub b, lid 2, sub b, lid 3, sub b, is het, voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde statenGedeputeerde Staten, toegestaan palen dieper dan 3 meter in te brengen waarbij gebruik wordt gemaakt van: 

    • a.

      grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet; 

    • b.

      in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk is verbreed en die niet grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken, of; 

    • c.

      schroefpalen.

DD

Artikel 6.17 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.17 Bebording

  • 1

    De waterleidingmaatschappij moet het Grondwaterbeschermingsgebied en Waterwingebied aanduiden door middel van een bord, waarvan het model door gedeputeerde staten is vastgesteldis weergegeven in bijlage 17 bij deze verordening.

  • 2

    Een bord met het opschrift 'grondwaterbeschermingsgebied' respectievelijk 'waterwingebied' wordt geplaatst langs alle openbare wegen, spoorwegen en vaarwegen die de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk de waterwingebieden doorkruisen c.q. daaraan grenzen en wel bij de buitenste grens van de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk waterwingebieden.

EE

Afdeling 6.2.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 6.2.7 Overige bepalingen

Artikel 6.18 Omgevingsvergunning

  • 1

    Indien in een bijzonder geval het algemeen belang de uitvoering van een activiteit waarop een verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt, kan het college van gedeputeerde staten een omgevingsvergunning verlenen om af te wijken van de verboden opgenomen in Artikel 6.4 en Artikel 6.6, sub c, d, f, g, h en ki, met dien verstande dat:

    • a.

      een omgevingsvergunning voor het afwijken van sub g uitsluitend wordt verleend indien wordt verzekerd dat sprake is van transport van niet-verontreinigd aardgas dan wel waterstof;

    • b.

      aan de omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden.

  • 2

    De aanvrager vermeldt in de aanvraag het algemeen belang dat met de uitvoering van de activiteit is gediend.

  • 3

    Het college van gedeputeerde staten stelt de waterleidingmaatschappij in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag om omgevingsvergunning.

Artikel 6.19 Overgangsrecht

  • 1

    Het verbod genoemd in de artikel 6.3, eerste lidartikel 6.6 en artikel 6.12 is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit of een activiteit die is opgericht of al werd uitgevoerd voor de inwerkingtreding van die artikelen.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op activiteiten die reeds in strijd waren met de voorheen geldende omgevingsverordening, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van die omgevingsverordening. 

FF

Artikel 7.6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.6 Omgevingsvergunning stiltegebied

Gedeputeerde staten kunnen een omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten genoemd in AfdelingArtikel 7.1 en Artikel 7.2.

GG

Artikel 8.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 8.3 Aanwijzing vergunningvrije ontgrondingsactiviteiten

  • 1

    In aanvulling op hetgeen is opgenomen in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt het verbod bedoeld in artikel 5.1 van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten tevens niet voor werkzaamheden aan en in gronden, gebezigd voor de uitoefening van een land-, tuin- of bosbouwbedrijf, mits:

    • a.

      er geen afvoer van bodemmateriaal plaatsheeft voor gebruik buiten het bedrijf waartoe de gronden behoren;

    • b.

      de gemiddelde hoogteligging van de gronden na beeindiging van de werkzaamheden niet wordt verminderd;

    • c.

      de grondlagen dieper dan 1 meter beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

    • d.

      er geen archeologische verwachtingen en/of archeologische of aardkundige waarden worden aangetast, en;

    • e.

      de werkzaamheden niet strekken tot het geheel of gedeeltelijk afgraven van houtwallen.

  • 2

    In aanvulling op hetgeen is opgenomen in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt het verbod bedoeld in artikel 5.1 van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten tevens niet voor werkzaamheden verricht door of in opdracht van natuurbeherende instanties aan en in gronden die door deze instanties worden beheerd, mits:

    • a.

      er geen archeologische verwachtingen en/of archeologische of aardkundige waarden worden aangetast;

    • b.

      de werkzaamheden zijn gericht op behoud of ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden;

    • c.

      er geen afvoer van ander dan humeus bodemmateriaal plaats heeft, en;

    • d.

      de werkzaamheden niet strekken tot het geheel of gedeeltelijk afgraven van houtwallen.

  • 3

    In aanvulling op hetgeen is opgenomen in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt het verbod bedoeld in artikel 5.1 van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten niet indien deze ontgrondingswerkzaamheid bestaat uit een sanering van de bodem als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de uitvoering voldoet aan hetgeen is opgenomen in de hiervoor genoemde paragraaf 4.121.

HH

Artikel 10.23 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 10.23 Temperatuur opslagsysteem voor lage temperatuur

De regels opgenomen in de artikelen 4.1152 en 4.1154 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing op het gebruiken van een temperatuur opslagsysteem voor lage temperatuur indien deze niet dieper wordt aangelegd dan 25 meter beneden maaiveld mits de temperatuur van het grondwater dat terug in de bodem wordt geleid niet hoger is dan 30 graden.

II

Afdeling 14.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 14.2 Kwaliteitseisen

Artikel 14.2 Reikwijdte

Deze verordening afdeling is van toepassing op de uitvoering en handhaving zoals bedoeld in artikel 18.18 van de Omgevingswet door of in opdracht van Gedeputeerde Staten.



Artikel 14.3 Betrokkenheid van de provinciale staten

Provinciale Staten zien toe op de hoofdlijnen van het beleid voor de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van de betrokken wettentaken als bedoeld in artikel 14.2 in het licht van de voor de provincie vastgestelde beleidskaders voor de fysieke leefomgeving.

Artikel 14.4 Kwaliteitsdoelen

  • 1

    Gedeputeerde Staten beoordelen de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van de betrokken wettentaken als bedoeld in artikel 14.2 in het licht van daarvoor door hen krachtens artikel 15.5 13.5, eerste lid, van het Omgevingsbesluit gestelde doelen.

  • 2

    De doelen, waar deze gestalte krijgen in de uitvoering en handhaving van de betrokken wettentaken zoals, bedoeld in artikel 2 artikel 14.2, hebben in ieder geval betrekking op:

    • a.

      de dienstverlening;

    • b.

      de uitvoeringskwaliteit van diensten en producten;

    • c.

      de financiën.

Artikel 14.5 Kwaliteitsborging

  • 1

    Het kwaliteitsniveau voor uitvoering en handhaving is minimaal gelijk aan de explainmodules explainmodules.

  • 2

    Op de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten door of in opdracht van Gedeputeerde Staten zijn de in het eerste lid bedoelde kwaliteitscriteria van toepassing.

  • 3

    Over de naleving van de kwaliteitscriteria doen Gedeputeerde Staten jaarlijks mededeling aan provinciale staten.

  • 4

    Voor zover de kwaliteitscriteria niet zijn of niet konden worden nageleefd, doen Gedeputeerde Staten daarvan gemotiveerd opgave.

JJ

Artikel 15.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 15.3 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening Drenthe 2023.

KK

Bijlage I wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage I Begripsbepalingen

ammoniakemissie

emissie van ammoniak, uitgedrukt in kg NH3 per jaar

bedrijventerrein

Cluster van aaneengesloten percelen met een minimumoppervlakte van ten minste 1 hectare bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor handel, nijverheid, industrie en commerciële en niet-commerciële dienstverlening, met uitzondering van terreinen voor agrarische doeleinden en terreinen voor afvalstort;

beeldkwaliteitsplan

plan dat eisen en aanbevelingen bevat met betrekking tot inpassing van ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot de karakteristieken en kwaliteiten van een gebied en met betrekking tot stedenbouwkundige en architectonische vorm, massa en (wegen)structuur van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen, met het oogmerk de kwaliteit van die ruimtelijke ontwikkelingen te waarborgen alsmede de wijze waarop deze in hun omgeving worden ingepast en dat juridisch deel uitmaakt van het omgevingsplan waarop het betrekking heeft

behoefteraming bedrijventerreinen

een provinciale of gemeentelijke prognose c.q. raming voor de planning van regionale bedrijventerreinen. Het omvat een raming van de vraag naar bedrijventerreinen en analyse van het bestaande aanbod. Deze raming is richtinggevend voor de te maken programmeringsafspraken met (regio)gemeenten en provincie over de (her)ontwikkeling van bedrijventerreinen.

beplanting

opgaande gewassen bestaande uit bomen of struiken, inclusief het wortelstelsel en worteldruk. Beplanting kan het beheer van de provinciale structuur beïnvloeden, bijvoorbeeld doordat wortels deze raken. Beplanting kan het beheer beïnvloeden doordat zichtlijnen worden beperkt

boorput

met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, daaronder begrepen een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering

bord

opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of een combinatie daarvan, of ander als bord te gebruiken materiaal, inclusief de bijbehorende vaste of verplaatsbare draag-, bevestigings- en/of steunconstructies

boskern

een aaneengesloten houtopstand met in totaal een oppervlakte van ten minste 5 hectare bos. Singels en houtwallen die aansluiten op een bos zijn geen onderbreking van de boskern. Een beplanting is aansluitend wanneer er geen onderbrekingen in zitten die groter zijn dan 8 meter van stam tot stam gemeten aan de binnenkant van beide stammen

centrumgebied

Concentratiegebied met 5 of meer winkels of andere voorzieningen op korte afstand van elkaar, zoals bijvoorbeeld een binnenstad of buurt- en wijkcentrum.

gemeentelijke werklocatievisie

een beleidsdocument van een gemeente waarin - op basis van een analyse tussen alle gemeenten in een bedrijvenregio afstemming plaatsvindt over minimaal de planningsbehoefte en fasering voor de regionale werklocatie(s) in de desbetreffende gemeente en die de basis vormt voor afspraken met de provincie over de betreffende onderwerpen

explainmodule

een verklaring waarin gemotiveerd is afgeweken van de kwaliteitscriteria zoals verwoord in de 'Handreiking bij Drentse Verordening kwaliteit Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving Omgevingsrecht', versie 1, 15 mei 2016

gewasbeschermingsmiddelen

hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

grond- of funderingswerken

een werk in de bodem, daaronder begrepen het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies

grondgebonden agrarisch bedrijf

agrarisch bedrijf waarvan de exploitatie geheel of grotendeels gebonden is aan aanwezige gronden, met uitzondering van varkens-, pluimvee- en geitenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen

grondwatersanering

het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater

intensieve veehouderij

agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en die gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, of geitenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van melkrundveehouderij, rundveemesterij waarbij de feitelijke bedrijfsvoering grondgebonden is, vleeskalverhouderij waarbij de feitelijke bedrijfsvoering grondgebonden is, en het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet;

kwaliteitscriteria

de in landelijke samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkelde en beschikbaar gestelde vigerende kwaliteitscriteria voor vergunningverlening, toezicht en handhaving inzake de beschikbaarheid en de deskundigheid van organisaties die met de vergunningverlening, toezicht en handhaving van de betrokken wetten zijn belast

landgoed

een landschappelijk ontwikkeld gebied met één wooneenheid, eventueel in combinatie met ondergeschikte functies, die het voornamelijk door architectonische verbintenis met een landgoedontwerp allure en uitstraling verkrijgt

landschappelijk inpassingsplan

juridisch bindend plan dat aangeeft op welke wijze inpassing van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in het desbetreffende gebied plaatsvindt. Tot deze inpassing behoren situering van de opstallen en de inrichting van het perceel, waaronder de erfbeplanting ten opzichte van het landschap. Het gaat om bestaande en gewenste karakteristieken en kwaliteiten van het landschap. Een en ander uit zich in een ontwerpgerichte benadering waarin de karakteristieken en kwaliteiten verder worden versterkt

Lokaal bedrijventerrein

en bedrijventerrein dat:

1. plaats biedt aan bedrijven met een lokale oriëntatie om reden van de sociale binding aan de kern en haar directe omgeving (veelal doordat de eigenaar daar in de buurt woonachtig is) vooral qua arbeidsmarkt en qua toelevering- en afnemersrelaties;

2. bedrijven huisvest die kleinschalig zijn;

3. plaats biedt aan bedrijfsbebouwing die qua kwaliteit, volume en kavelgrootte aansluiten bij de kwaliteit van de directe omgeving;

4. geen ruimte biedt voor significant milieubelastende activiteiten (maximaal categorie 3.1 volgens VNG-uitgave 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering'), waarbij geldt dat op basis van duidelijke gemotiveerd uitzonderingsbeleid de vestiging van categorie-4-bedrijven eventueel ook mogelijk is;

maatschappelijk belang

een belang dat educatief, sociaal-medisch, sociaaleconomisch, sociaal-cultureel, recreatief of levensbeschouwelijk van aard is, de duurzaamheid bevordert, dan wel gerelateerd is aan sport of aan openbare dienstverlening

maximale emissiewaarde

de hoogste ammoniakemissie per dierplaats, die volgens het Besluit activiteiten leefomgeving bij een diercategorie is toegestaan

melkrundvee

- melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest, en 

- vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren.

melkrundveehouderij

veehouderij die uitsluitend of in hoofdzaak gericht is op het bedrijfsmatig houden van melkrundvee

natuurbegraafplaats

een natuurlijk terrein, anders dan een reguliere begraafplaats, waar menselijke stoffelijke overschotten in een eeuwigdurende grafrust ter aarde worden besteld in een graf of urn van natuurlijke, biologisch afbreekbare materialen, waarbij de graven schijnbaar willekeurig verspreid en ingepast in het landschap liggen en niet zijn voorzien van een traditionele grafsteen

neventak

activiteiten die niet rechtstreeks tot de bedrijfsvoering van de agrarische hoofdactiviteit behoren en die op basis van de standaardopbrengst (SO) norm daaraan ondergeschikt zijn

omgevingsplan

omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet;

ondergeschikte detailhandel

detailhandel die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht ondergeschikt is aan de op de ingevolge het omgevingsplan/bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie (activiteit) en uitsluitend plaatsvindt als niet zelfstandig onderdeel van een onderneming in de vorm van verkoop c.q. levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de onderneming.

openbare weg

hetgeen in artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verstaan onder het begrip ‘wegen’, met uitzondering van die wegen die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen openstaan voor voetgangers en fietsers

plancapaciteit

de directe vestigingsmogelijkheden voor detailhandel die zijn vastgelegd in een juridisch bindend planologisch kader, zoals vastgestelde Omgevingsplannen/bestemmingsplan, uitwerkingsplannen, gebieden zonder omgevingsplan (witte vlekken) en verleende omgevingsvergunningen.

Regionale bedrijventerreinenvisie

een regionaal beleidsdocument waarin - op basis van een gezamenlijke analyse - tussen alle gemeenten in een bedrijvenregio afstemming plaatsvindt over minimaal de planningsbehoefte en fasering voor de regionale bedrijventerreinen en die de basis vormt voor afspraken met de provincie over de betreffende onderwerpen

redengevende omschrijving

De cultuurhistorische waardenstelling en -omschrijving op basis waarvan een provinciaal monument is aangewezen, zoals bekend gemaakt in het Provinciaal blad en opgenomen in de Provinciale monumentenlijst Drenthe, te raadplegen via www.provincialemonumentendrenthe.nl.www.provincie.drenthe.nl/provincialemonumenten

Regionaal bedrijventerrein

een bedrijventerrein of locatie voor kantoren die plaats biedt aan bedrijven met een bovenlokale oriëntatie, zowel qua arbeidsmarkt als qua toelevering- en afnemersrelaties, en die is gelegen in een bedrijvenregio dan wel het VAM/MERA-terrein te Wijster betreft

regionale programmeringsafspraken

een regionaal beleidsdocument met intergemeentelijke en provinciale afspraken over de (her)ontwikkeling van regionale bedrijventerreinen. Wezenlijk onderdeel van de afspraken is de wijze van afstemming over de programmering van de geraamde vraag naar bedrijventerreinen versus het bestaande aanbod

regionale waterkering

een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de Waterwet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening

ruimte-voor-ruimte regeling

regeling ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in landelijk gebied door het verwijderen van landschapsontsierende bebouwing met een bedrijfsmatige of maatschappelijke functie, die geen functie meer heeft en waarvoor ter compensatie van de sloop een of meerdere woning(en) mag (mogen) worden gebouwd

signaleringsparameter

waarde voor stoffen in het grondwater waarbij sprake is van een grondwaterverontreiniging (voormalige interventiewaarden voor grondwater). De signaleringsparameters zijn opgenomen in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

vakantiepark

een terrein of een plaats van enige omvang, al dan niet geheel of gedeeltelijk met gemeenschappelijke voorzieningen ingericht en blijkens die inrichting en juridische bestemming bedoeld om meerdere recreatiewoningen of campings te plaatsen of geplaatst te houden

vrijkomende agrarische bebouwing

bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel dat door (gedeeltelijke) beëindiging van het agrarische bedrijf vrij komt voor invulling met een niet-agrarische functie, dan wel gebouwen die als agrarisch gebouw zijn opgericht met een voormalige overeenkomstige bestemming en ook agrarisch in gebruik zijn geweest, maar inmiddels een niet-agrarische functie hebben

waterleidingmaatschappij

een bedrijf dat grond- of oppervlaktewater wint met het doel dit te gebruiken voor de bereiding van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening

weidevogel

alle grondbroedende vogelsoorten op percelen die in agrarisch gebruik zijn

windturbine

door wind aangedreven molen die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit

LL

Bijlage II wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage II Overzicht Informatieobjecten

Aangewezen Foerageergebieden

/join/id/regdata/pv22/2025/gebiedsaanwijzing_f40b901b299e45b68cf9ba0b7a7774e9/nld@2025‑03‑19;1

aardkundige waarden beschermingsniveau hoog

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio297/nld@2024‑02‑13;69

aardkundige waarden beschermingsniveau middel

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio295/nld@2024‑02‑13;69

akkerbouw

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio309/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio309/nld@2025‑03‑19;70

assen

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio299/nld@2024‑02‑13;69

bebouwd gebied

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio313/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio313/nld@2025‑03‑19;70

beekdal

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio208/nld@2024‑02‑13;69

bergingsgebied

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio211/nld@2024‑02‑13;69

bestaand stedelijk gebied

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio206/nld@2024‑02‑13;69

coevorden beekdal en ontginningen

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio199/nld@2024‑02‑13;69

coevorden beekdalen en ontginningen

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio205/nld@2024‑02‑13;69

de monden

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio198/nld@2024‑02‑13;69

de reest

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio301/nld@2024‑02‑13;69

drentsche aa

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio201/nld@2024‑02‑13;69

drentse hoofdvaart

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio209/nld@2024‑02‑13;69

emmen, venen en randveenontginningen

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio202/nld@2024‑02‑13;69

esdorpenlandschap rond mars en westerstroom

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio213/nld@2024‑02‑13;69

esdorpenlandschap vledder en wapserveense aa

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio212/nld@2024‑02‑13;69

havelterberg

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio215/nld@2024‑02‑13;69

het amsterdamscheveld

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio271/nld@2024‑02‑13;69

het esdorpenlandschap rond norg

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio220/nld@2024‑02‑13;69

historische infrastructuur

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio218/nld@2024‑02‑13;69

hollandscheveld en hoogeveen

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio281/nld@2024‑02‑13;69

hondsrug

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio270/nld@2024‑02‑13;69

hunzedal en randveen

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio214/nld@2024‑02‑13;69

kop van drenthe

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio263/nld@2024‑02‑13;69

maatschappij van weldadigheid

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio303/nld@2024‑02‑13;69

meppel en het laagveen rondom

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio257/nld@2024‑02‑13;69

Cultuurhistorie - 1. De kop van Drenthe - Betrekken bij

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_1bf878b1c23a4dadb3d4743c40577605/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 1. De kop van Drenthe - In acht nemen

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_c65f05d021374a3eb1810e418f13e147/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 1. De kop van Drenthe - Rekening houden met

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_db25ab7217154b808b5330a8afdcd846/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 1. De kop van Drenthe - Zorgplicht

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_ff4baa3bb348416682cecf92fd87dc4e/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 2. Drentsche Aa - Betrekken bij

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_85b187e16c8f48cca5e5f174af36ab5d/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 2. Drentsche Aa - In acht nemen

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_2fbba94a961c4559a8b96507a784d34b/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 2. Drentsche Aa - Rekening houden met

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_5a711eb8df994a1d97313c5b85e22934/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 2. Drentsche Aa - Zorgplicht

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_fd99833cc4f04dd383a9d68e1aebbc8a/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 3. Hondsrug en Hunzedal - Betrekken bij

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_99fb821af3a64b8cb142ae3605195417/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 3. Hondsrug en Hunzedal - In acht nemen

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_ccaa049e0d874d2e944b6bf806c211db/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 3. Hondsrug en Hunzedal - Rekening houden met

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_80b8e93242c74db5be32dfaab2ebf16b/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 3. Hondsrug en Hunzedal - Zorgplicht

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_bdb7d29c7af84a319cc805d7fcb4c686/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 4. De Drentse Monden - Betrekken bij

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_f688ed7678e94c349811718fb00378bf/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 4. De Drentse Monden - Rekening houden met

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_533f3fb0f337410d87ddb67d7bda997c/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 4. De Drentse Monden - Zorgplicht

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_876d789ac4214069a9fc5531dab46d87/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 5. De Drentse Hoofdvaart - Betrekken bij

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_367dc68a870845a785c8cd34b72dae09/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 5. De Drentse Hoofdvaart - In acht nemen

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_6713a9a78125440d9b151264d092a464/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 5. De Drentse Hoofdvaart - Rekening houden met

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_b39654595cda4917bb7c623a9fd17423/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 5. De Drentse Hoofdvaart - Zorgplicht

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_43e94a885fdc4bd8b1f762dd6d0f32c7/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 6. De velden in centraal Drenthe - Betrekken bij

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_9770d4dd63f2485cb93d78eba90bc4c3/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 6. De velden in centraal Drenthe - In acht nemen

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_ac049e67c7074957a469d6cb443066d9/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 6. De velden in centraal Drenthe - Rekening houden met

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_86b2af34ad4c40d592419e49d1061a1d/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 6. De velden in centraal Drenthe - Zorgplicht

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_91ee41a6bdff4a2eaccf6f45d9b24369/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 7. Mars en Westerstroom - Betrekken bij

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_50dec2e5477f41cfa578c3dcd9872824/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 7. Mars en Westerstroom - In acht nemen

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_66d4ac622d934551ab5929fc55f1ceb9/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 7. Mars en Westerstroom - Rekening houden met

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_1ccae34913f9477188ac94a700cebe3d/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 7. Mars en Westerstroom - Zorgplicht

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_89fb283301e24c1f869bdf239dce4f85/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 8. De Reest en Meppel - Betrekken bij

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_762582d9391347c0b58140d01730f29a/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 8. De Reest en Meppel - In acht nemen

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_e0c90ee036314fdd93a57e3204c7d980/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 8. De Reest en Meppel - Rekening houden met

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_12666bd5fc2741769366df3588f51065/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 8. De Reest en Meppel - Zorgplicht

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_c5c5ad38c52b4dafb236bc7b7f794729/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 9. Het Hollandscheveld en Hoogeveen - Betrekken bij

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_217adc4b11f94cb59a28900d0f50981b/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 9. Het Hollandscheveld en Hoogeveen - In acht nemen

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_cc630bbf24c84e68bea93e995c557410/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 9. Het Hollandscheveld en Hoogeveen - Rekening houden me

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_3453683a0b1d440fb7e7d30bb1b0c100/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 9. Het Hollandscheveld en Hoogeveen - Zorgplicht

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_d59b6e86530e47ff83e2bf31688f7978/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 10. Emmen en haar venen - Betrekken bij

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_de8bb4cc0c394c59a55a6dc07547659d/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 10. Emmen en haar venen - In acht nemen

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_a37a0764229f4e89b9457f0fc9bc02f9/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 10. Emmen en haar venen - Rekening houden met

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_0973a7c4e0ff4158b7761767f582e3dd/nld@2025‑03‑19;1

Cultuurhistorie - 10. Emmen en haar venen - Zorgplicht

/join/id/regdata/pv22/2025/locatiegroep_5681f0a1a7264d7ba9d9b1eb76d2c093/nld@2025‑03‑19;1

esdorpenlandschap

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio283/nld@2024‑02‑13;69

esgehuchtenlandschap

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio197/nld@2024‑02‑13;69

glastuinbouw

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio217/nld@2024‑02‑13;69

glastuinbouwgebieden

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio311/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio311/nld@2025‑03‑19;70

grasland

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio224/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio224/nld@2025‑03‑19;70

grondgebonden agrarische bedrijvigheid

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio279/nld@2024‑02‑13;69

grondwaterbeschermingsgebied

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio228/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio228/nld@2025‑03‑19;70

grondwaterbeschermingsgebied drentsche aa - spuitvrije zone

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio223/nld@2024‑02‑13;69

velden en beekdalen van centraal drenthe

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio305/nld@2024‑02‑13;69

grondwaterbeschermingsgebied drentsche aa vaarweg

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio216/nld@2024‑02‑13;69

harde grens stad en land

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio222/nld@2024‑02‑13;69

landbouwgebied

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio285/nld@2024‑02‑13;69

landelijk gebied

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio261/nld@2024‑02‑13;69

landgoed overcingel

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio255/nld@2024‑02‑13;69

landschap van de kolonien van weldadigheid

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio254/nld@2024‑02‑13;69

landschap van de veenkoloniën

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio289/nld@2024‑02‑13;69

macrogradiënt

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio264/nld@2024‑02‑13;69

nationaal park drentsche aa

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio267/nld@2024‑02‑13;69

natuur en open water

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio315/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio315/nld@2025‑03‑19;70

weerdingervenen en roswinkel

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio234/nld@2024‑02‑13;69

natuurnetwerk nederland

/join/id/regdata/pv22/2024/gio34d92f31-caaa-4d8c-820c-399230e770a8/nld@2024‑10‑22;324

omgevingswaarde - provinciale weg

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio245/nld@2024‑02‑13;69

oranje gebied

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio319/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio319/nld@2025‑03‑19;70

provinciale vaarweg

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio243/nld@2024‑02‑13;69

provinciale weg

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio247/nld@2024‑02‑13;69

regionale kering norm 1:100

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio268/nld@2024‑02‑13;69

regionale kering norm 1:200

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio269/nld@2024‑02‑13;69

stiltegebied

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio250/nld@2024‑02‑13;69

unesco werelderfgoed koloniën van weldadigheid

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio262/nld@2024‑02‑13;69

verbodszone diepe boring annen breevenen en kruidhaars

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio248/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio248/nld@2025‑03‑19;70

verbodszone diepe boring assen

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio252/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio252/nld@2025‑03‑19;70

verbodszone diepe boring hoogeveen holtien en zuidwolde

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio251/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio251/nld@2025‑03‑19;70

verbodszone diepe boring nietap

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio242/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio242/nld@2025‑03‑19;70

voor verzuring gevoelig gebied

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio241/nld@2024‑02‑13;69

waarde-archeologie 1

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio233/nld@2024‑02‑13;69

waarde-archeologie 2

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio238/nld@2024‑02‑13;69

waarde-archeologie 3

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio321/nld@2024‑02‑13;69

waterwingebied

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio236/nld@2024‑02‑13;69

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio236/nld@2025‑03‑19;70

wegdorpenlandschap van de laagveenontginning

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio291/nld@2024‑02‑13;69

wegdorpenlandschap van de veenrandontginning

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio235/nld@2024‑02‑13;69

wegpanorama

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio293/nld@2024‑02‑13;69

Wezenlijke kenmerken en Waarden Natuur

/join/id/regdata/pv22/2025/W2412_325_DLG_Wezenlijke_kenmerken_en_Waarden_Natuur/nld@2025‑03‑05;1

zonering radioastronomie zone i

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio240/nld@2024‑02‑13;69

zonering radioastronomie zone ii

/join/id/regdata/pv22/2024/30gio231/nld@2024‑02‑13;69

MM

Bijlage 2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage 2 Kernkwaliteiten Cultuurhistorie

Kernkwaliteiten Cultuurhistorie

Kernkwaliteiten Cultuurhistorie 

In deze bijlage zijn de cultuurhistorische kenmerken en structuren beschreven die vanuit beleid  

(Omgevingsvisie en Cultuurhistorisch Kompas Drenthe) en de Provinciale Omgevingsverordening  

(POV) van provinciaal belang zijn. De 10 gebieden zoals die in de Omgevingsvisie en  

In deze bijlage zijn de cultuurhistorische kenmerken en structuren beschreven die vanuit beleid (Omgevingsvisie en Cultuurhistorisch Kompas Drenthe) en de Provinciale Omgevingsverordening (POV) van provinciaal belang zijn. De 10 deelgebieden zoals die in de Omgevingsvisie en Cultuurhistorisch Kompas Drenthe zijn beschreven, vormen de basis. Verder zijn er daarbinnen tweevier beschermingscategorieën mogelijk (zie artikel 3.2). Vandaar dat binnen de 10 gebieden vaak nog een onderverdeling is gemaakt. Daarnaast is voor de historische infrastructuur een gebied opgenomen: deze infrastructuur loopt immers ook buiten de grenzen van de deelgebieden door. Bij elk gebied wordt de beschermingscategorie met een trefwoord aangegeven: hetzij "betrekken bij", hetzij "rekening houden met", of hetzij “in acht nemen” (zie artikel 3.2) Alle beschrijvingen zijn overgenomen uit de Omgevingsvisie/het Cultuurhistorisch Kompas Drenthe.  

Legenda (zie GIS-kaart):

Gebied

Deelgebieden

Sturingsniveau

0. Historische Infrastructuur

 

Betrekken bij

Kop van Drenthe - rijk landschap, rijke dorpen

1A Kop van Drenthe

Rekening houden met

 

1B Het esdorpenlandschap rond Norg

Betrekken bij

2. Drentsche Aa -bakens in het beekdal

2A Drentsche Aa

Rekening houden met

 

2B Assen

Betrekken bij

3. Hondsrug en Hunzedal - doorgaande wegen door de tijd

3A Hondsrug

Rekening houden met

 

3B Hunzedal en randveen

Betrekken bij

4. De Drentse Monden - de economie van de rechte lijn

4A De Monden

Rekening houden met

 

4B Weerdingervenen en Roswinkel

Betrekken bij

5. Drentsche Hoofdvaart - vormend land (de mens vormt het land, het land vormt de mens)

5A Maatschappij van Weldadigheid

Rekening houden met

 

5B Drentsche Hoofdvaart

Betrekken bij

 

5C Havelterberg

Betrekken bij

 

5D Esdorpenlandschap Vledder- en Wapserveense Aa

Betrekken bij

6. De velden in centraal Drenthe - van nut maken van de stille heide

6A Velden en beekdalen van Centraal Drenthe

Betrekken bij

7. Mars en Westerstroom - het keurslijf van de beken

7A Esdorpenlandschap rond Mars- en Westerstroom

Betrekken bij

 

7B Coevorden, beekdal en ontginningen

Betrekken bij

8. De Reest en Meppel - alle(s) voer(t) naar Meppel

8A De Reest

Betrekken bij

 

8B Meppel en het laagveen rondom

Betrekken bij

9. Het hollandscheveld en Hoogeveen - kruising van richtingen

9AHollandscheveld en Hoogeveen

Betrekken bij

10. Emmen en haar venen

10A Het Amsterdamscheveld

Betrekken bij

 

10B Emmen, venen en randveeontginningen

Betrekken bij

Gebied 0. Historische Infrastructuur - Betrekken bij 

Dit zijn alle historische beken, waterwegen, kanalen, wijken en wegen die onderdeel uitmaken van het provinciaal belang Cultuurhistorie, maar buiten de deelgebieden vallen. Voor deze gebieden geldt de bescherming 'Betrekken bij'.

Gebied 1. Kop van Drenthe - rijk landschap, rijke dorpen

1. Kop van Drenthe - rijk landschap, rijke dorpen 

Dit gebied Het centrale deel wordt gekenmerkt door een centraal deel met een van oorsprong middeleeuws esdorpensysteem en door diverse randveenontginningen, gekoppeld aan een hoefijzervormig beekdalstelsel dat via het Peizerdiep afwatert naar het noorden. De oostelijke rand, met een reeks van landgoederen die zich in het bijzondermet name vanaf de 18de eeuw hebben ontwikkeld, is sterk georiënteerd op de stad Groningen. Het hoefijzervormige beekdal van het Groote en Oostervoortsche Diep is open, breed en scherp begrensd; door zijn hoefijzervorm waarlangs de esdorpen liggen, vormt dit deel een sterke eenheid. Doordat de esdorpen zich hierlangs bevinden vormt dit deel een sterke eenheid. De noordelijke benedenloop (het Peizerdiep) wordt geflankeerd door de ontginningslinten van het laaggelegen randveen, die. De ontginningslinten lopen als het ware overlopenover in een reeks van veenterpen,verhoogde huisplaatsen en diehebben dezelfde ontstaansperiode hebben. Oostelijk ligt een gordel van landgoederen rond Eelde en Paterswolde, met een karakteristieke afwisseling in open landbouwgronden en besloten park- en bosaanleg. Nabij Eelde en Peest werden tijdens de Tweede Wereldoorlog vliegvelden uitgebreid en aangelegd. Nabij Donderen en Noordscheveld werden schijnvliegvelden aangelegd.  

Deelgebied 1 1A.A: Kop van Drenthe. Rekening houden met.  

Karakteristieken/Omgevingsbeeld:    

  • Licht slingerende linten van de randveenontginningenwegdorpen in een coulissenlandschap met fijnmazige percelering en houtwallen; met Roderwolde is daarbij samen meten Sandebuur eenals bijzonder voorbeeld van een randveenontginning met een verschoven lintbewoningsas die herkenbaar in het open landschap ligt;

  • Aan weerszijden van het Peizerdiep een reeks van veenterpenhuisplaatsen, deels zichtbaar als lichte verhogingen in het laaggelegen open landschap; 

  • Landgoederen bij Eelde en Paterswolde en Havezathe Mensinge bij Roden: 

  • Landgoederen bij Eelde en Paterswolde:

    Vrijwel aaneengesloten gebied met afwisseling in open landbouwgronden en besloten delen met bos- en parkaanleg, met name Kleibosch (Foxwolde) en Mensingebos (Roden); 

    • Vrijwel aaneengesloten gebied met afwisseling in open landbouwgronden en besloten delen met bos- en parkaanleg;

    • Centrale ligging van de hoofdhuizen binnen de parkaanleg en sterke relatie tussen huis en omgeving.

  • Centrale ligging van de hoofdhuizen binnen de parkaanleg en sterke relatie tussen huis en omgeving. 

  • Vliegveld Eelde bestaande uit complexen in Heimatschützstijl zoals het wachtgebouw met cellen, legeringsgebouwen, bunkers, telefooncentrale en bunker, en hangars. 

Ambitie:   

Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van een oud cultuurlandschap. Dit deelgebied kent onder invloed van de stad Groningen bovendien eigen ontwikkelingen. Daarom willensturen wij sturen op:   

  • Het veiligstellen van de karakteristiek van de randveenontginningen, door het behouden van licht slingerende wegdorpen en verder versterken van de houtwalpatronen en de opstrekkende verkaveling in het buitengebied;

    Het veiligstellen van de karakteristiek van de wegdorpen en de herkenbaarheid van de verschoven bewoningsassen van de randveenontginning Roderwolde/Sandebuur, door het behouden van licht slingerende wegdorpen en het versterken van het coulissenlandschap met houtwalpatronen en de fijnmazige verkaveling; 

  • Het beleefbaar houden van het verschoven lint van Sandebuur - Roderwolde; 

  • Het beleefbaar houden van het verschoven lint van Sandebuur - Roderwolde en het lint van Peizerwold en de daaraan gekoppelde reeks van veenterpen als bewoningsflanken van het beekdal van het Peizerdiep;

    Het beleefbaar houden van de reeks van oude huisplaatsen op verhogingen als bewoningsflanken van het beekdal van het Peizerdiep; 

  • Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied; 

  • Het blijvend zichtbaar onderscheiden van de reeks van landgoederen rond Eelde en Paterswolde. Deze reeks wordt gekenmerkt door een karakteristieke tuin- en parkaanleg, ingebed in landschappelijke structuren, met een variatie in maat en schaal en een doorlopende afwisseling van open en besloten ruimtes.

  • Het beleefbaar houden van de principes van het ruilverkavelingslandschap en met name de samenhang tussen de stedenbouwkundige en landschappelijke opzet van het wederopbouwwijkje en het ruilverkavelingslandschap aan de westzijde van Vries die tot uiting komt in de manier waarop de overgang tussen het landschap en wijkopzet is vormgegeven; • Het behouden van de resterende structuur en de ondersteunende elementen van vliegveld Eelde bestaande uit complexen zoas het wachtgebouw met cellen, legeringsgebouwen, bunkers, de telefooncentrale en hangars. 

Deelgebied 1.B: het esdorpenlandschap rond Norg. Betrekken bij

Karakteristieken/omgevingsbeeld

1B. het esdorpenlandschap rond Norg. Karakteristieken/omgevingsbeeld   

  • Breed hoefijzervormig beekdal, met een open karakter, dat benadrukt en scherp begrensd wordt door een rand van opgaande beplanting; 

  • Esdorpen met daarbinnen de karakteristieke afwisseling van open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing en doorzichten vanuit het dorp naar essen en beekdal; 

  • Diverse boscomplexen, onder andere: de stuifzandbossen bij Norg, eenhet sterrenbos bij HuizeHavezathe Mensinge en de jonge (landgoed)bebossing en het Norgerholt als oorspronkelijk middeleeuws gebruiksbos.

  • Diverse karakteristiek esdorpen waaronder Norg, Langelo, Lieveren en Peest; 

  • De institutionele landbouwontginning ‘Het Zeijerveld’ van de Nederlandse Heidemij, indertijd een voorbeeldstellende ontwikkeling van landbouwinnovatie en moderne boerderijbouw; 

  • Vliegveld Peest bestaande uit losse en individuee opgetrokken gebouwen waaronder de telefooncentrale, het seingebouw, het pompgebouw, en het generatorgebouw. In het landschap bevinden zich herkenbare sporen zoals de sleuven voor de brandstofopslag en de veenplas Westerveen als blusvijver en de aanleg van beplanting door de bezetter. 

Ambitie:  

Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van een oud cultuurlandschap. Daarom willen wij sturen op:   

  • Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen, esrandbosjes en middeleeuwse gebruiksbossen. Bovendien kent het esdorpenlandschap een grote tijdsdiepte, wat blijkt uit zichtbare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen als nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields. Dit wordt in het bijzonder op het Noordscheveld weerspiegeld; 

  • Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied; 

  • Het behouden van de openheid van de brede beekdalen als contrast met hun scherpe begrenzingen in de vorm van houtwallen en bossen; 

  • Het zichtbaar houden van de jonge landgoederen en de boscomplexen met stuifzandreliëf ten noorden van Norg; 

  • Het zichtbaar houden van de opzet van de jonge landbouwontginning ‘het Zeijerveld’. Deze komt tot uiting in de samenhang tussen bebouwing, omliggende landbouwpercelen, bospercelen, weg- en kanaalstructuren en de boomlanen; 

  • Behouen van de landschappelijke structuur en ondersteuenende elementen van vliegveld Peest bestaande uit losse en individueel opgetrokken gebouwen waaronder de telefooncentrale, seingebouw, pompgebouw, en generatorgebouw, en in het landschap herkenbare sporen zoals de sleuven voor de brandopslag en de veenplas Westerveen als blusvijver ende aanleg van beplanting door de bezetter. 

Gebied 2. Drentsche Aa - bakens in het beekdal

2. Drentsche Aa - bakens in het beekdal 

De gave beekdalen van de Drentsche Aa zijn de dragerdragers van het kleinschalige esdorpenlandschap met de karakteristieke essen, dorpen en beplantingen. Het is een informeel gegroeid, samenhangend landschap dat zijn huidige karakter al min of meer in de middeleeuwen heeft gekregen, maar met een ontwikkelingsgeschiedenis die teruggaat tot in de prehistorie. Dit uit zich in een grote verzameling van hunebedden, grafheuvels, celtic fields, karrensporen, kerktorens, boerderijen en houtwallen. Assen heeft zich ontwikkeld van esgehucht met een klooster tot bestuursstad. De Vaart, de Hoofdlaan (en het Asserbos) vormen daarbij structurerende assen, gericht op het historische centrum, dat met zijn. De bebouwing weerspiegelt de ontwikkeling van geestelijk centrum naar bestuurscentrum weerspiegeltbestuurscentrum.Het bestaande landschap met de waterlopen Drentsche Hoofdvaart en het Noord-Willemskanaal vormen tijdens de Tweede Wereldoorlog het uitgangspunt voor de aanleg van de verdedigingslinie de Frieslandriegel.  

Deelgebied 2.A:. Drentsche Aa. Rekening houden met  

Karakteristieken/Omgevingsbeeld    

  • De beekdalen van de Drentsche Aa met flankerend esdorpen en essen, gezamenlijk in een sterke ruimtelijke samenhang aanwezig; 

  • Een grote dichtheid aan prehistorische bewoningssporen en hiermee samenhangende routes zoals celtic fields, grafmonumenten (hunebedden, grafheuvels, urnenvelden) en karrensporen; 

  • Authentieke esdorpen met een karakteristieke opbouw van open ruimten en brinken, verspreid staande bebouwing en doorzichten naar de essen en het beekdal; 

  • Duidelijk door beplanting begrensde beekdalen met een herkenbare historische percelering en veel houtwallen; 

  • Variatie in traditionele boerderijen die de historische ontwikkeling toont van de Drentse boerderijtypen; 

  • Kerktorens die van verre zichtbaar zijn als oriëntatiepunt in het landschap en bij Rolde bovendien oriëntatiepunt zijn van een bijzondere historische raaipercelering 

Ambitie:   

Bepalend voor dit deelgebied is een gaaf en kleinschalig cultuurlandschap met een duidelijke samenhang in tijd en ruimte. Om deze gaafheid te bewaken sturen wij op:   

  • Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen en esrandbosjes. Bovendien 

kent het esdorpenlandschap een grote tijdsdiepte, wat blijkt uit vele zichtbare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen als nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields, maar ook uit recentere toevoegingen in de vorm van de zogenoemde dorpshoven;   

  • Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen en esrandbosjes. Bovendien kent het esdorpenlandschap een grote tijdsdiepte, wat blijkt uit vele zichtbare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen als nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields;

  • Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken), nabijgelegen heidevelden, jonge heideontginningsstructuren nabij de dorpen en doorzichten naar het omliggende buitengebied; 

  • Het behouden en herstellen van de oorspronkelijke beekloop in de beekdalen met hieraan gekoppeld de historische percelering, de houtwallen en houtsingels en de reliëfranden; 

  • Het zichtbaar houden en beter beleefbaar maken van de historische en prehistorische route, waar karresporen, voorden, grafheuvels en andere prehistorische relicten een unieke verzameling archeologische sporen vormen. Dit in het bijzonder op het Balloërveld; 

  • Het accentueren van de reeks van kerktorens in het gebied van de Drentsche Aa die, evenals in de Middeleeuwen, als bakens in het weidse landschap een inspiratiebron kunnen zijn voor nieuwe verbindingen en routes. 

Deelgebied 2 2B.b: Assen. Betrekken bij  

Karakteristieken/Omgevingsbeeld:   

  • Ruimtelijke structuur van 2twee hoofdassen: de Vaart en de Hoofdlaan, die georiënteerd zijn op het oude bestuurscomplex aan De Brink; 

  • De historische bebouwingstructuren langs de hoofdassen en het Asserbos met zijn stervormige padenstructuur; 

  • De villabebouwing (Hertenkamp, Oud Zuid) als uiting van het bestuurs- en voorzieningencentrum.Ambitie:voorzieningencentrum; 

  • Westerpark I (wederopbouwwijk naar ontwerp PPD) en Baggelhuizen (experimentele Post ’65 wijk) in Assen als exemplarische voorbeelden van naoorlogse stadsuitbreidingen; 

  • Het herkenbaar houden van het historische centrum van Assen met de daarop gerichte assen van de Vaart en de Hoofdlaan met hun karakteristieke bebouwing en het Asserbos.

    De ruimtelijke structuur van de Frieslandriegel ten zuiden van Assen bestaande uit de Drentsche Hoofdvaart, antitankgrachten, loopgravenstelsel en clusters van schuttersputten; 

Gebied 3.: Hondsrug en Hunzedal - doorgaande wegen door de tijd Ambitie:   

  • Het herkenbaar houden van het historische centrum van Assen met de daarop gerichte assen van de Vaart en de Hoofdlaan met hun karakteristieke bebouwing en het Asserbos; 

  • Het respecteren van de karakteristieken van de bebouwing, groenprincipes en de stedenbouwkundige structuren van Westerpark I en Baggelhuizen; 

  • Het behouden en herkenbaar houden van de bij de Frieslandriegel behorende systematisch aangelegde onderdelen bij de Baggelhuizerplas, nabij het TT-circuit en aan de Linthorst Homanweg (Taarlo) bestaande uit de antitankgracht(en), het stelsel van loopgraven, en de clusters van schuttersputten. 

3. Hondsrug en Hunzedal - doorgaande wegen door de tijd 

Bepalend voor dit deelgebied zijn drie zones, die parallel aan elkaar liggen en die samenvallen met de ondergrond: de hoge Hondsrug, het lage Hunzedal (beiden ontstaan in de voorlaatste ijstijd) en een reeks randveenontginningen. De hoofdstructuur van de Hondsrug wordt hoofdzakelijk bepaald door een keten van esdorpen en essen van noord naar zuid over de rug, afgewisseld met grote, zich scherp aftekenende bossen. De continue bewoningsgeschiedenis vanaf de prehistorie blijkt uit de grote dichtheid aan hunebedden, grafheuvels en celtic fields, die, net als de esdorpen, zijn verbonden aan doorgaande routes die sinds de prehistorie over de Hondsrug lopen. Het Hunzedal contrasteert als laaggelegen, open en nagenoeg onbebouwd gebied met de Hondsrug. De wegdorpen van de randveenontginningen vormen een langgerekt bewoningslint, dat de grens markeert tussen het Hunzedal en de grootschalige veenkoloniale ontginningen. Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van de overgangen en de grenzen tussen de drie parallelle structuren van de Hondsrug, het Hunzedal en het lint van de randveenontginningen.  

Deelgebied 3 3A.A: Hondsrug. Rekening houden met  

Karakteristieken/Omgevingsbeeld    

  • De oorspronkelijke middeleeuwse routes die de dorpen verbinden en die vrijwel intact en functioneel zijn; 

  • De noord - zuid keten van esdorpen, waarvan de typerende structuren en elementen nog merendeels herkenbaar zijn, tot en met de karakteristieke dorpsuitbreidingen uit de wederopbouwperiode. Exemplarische voorbeelden zijn de noordwestelijke uitbreiding van Gieten, Noordes I en II, ontworpen met kleine brinken als ordenend stedenbouwkundig principepassend bij de typisch Drentse esdorpstructuur; 

  • Een grote dichtheid aan prehistorische (en historische) bewoningssporen, zoals hunebedden, grafheuvels en celtic fields, waarvan een deel als keten een prehistorische route over de Hondsrug markeert; 

  • Een reeks van grote boseenheden uit de periode van de jonge heideontginningen, vooral staatsboswachterijen, door de rechthoekige vormen en hun massa scherp begrensd en zichtbaar in het landschap. en een aantal private bebossingen uit dezelfde tijd, waaronder jonge landgoedbebossingen met sierlijke padenstructuren en bijbehorende bebouwing; 

  • Gebruik van de bossen op de Hondsrug tijdens de Tweede Wereldoorlog als natuurlijke beschutting voor onderduikersholen. 

Ambitie:   

Voor de Hondsrug willen we specifiek sturen op:

Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van de overgangen en de grenzen tussen de drie parallelle structuren van de Hondsrug, het Hunzedal en het lint van de randveenontginningen. In dit deelgebied sturen wij op :   

  • Het behouden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp en es, waarbij de esdorpen en essen als een keten op de Hondsrug liggen afgewisseld met scherp begrensde boswachterijen. Bovendien kent het esdorpenlandschap een grote tijdsdiepte, wat blijkt uit vele zichtbare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen als nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields; 

  • Het benadrukken van het lineair patroon van hunebedden, grafheuvels en andere zichtbare en onzichtbare prehistorische relicten die samenhangen met de prehistorische route over de Hondsrug; 

  • Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied; 

Deelgebied 3 3B.B: Hunzedal en randveen. Betrekken bij.  

Karakteristieken/Omgevingsbeeld    

Hunzedal

  • De openheid en grote schaal van het dal wordt benadrukt door de begrenzingen aan de oostzijde en de westzijde: de bebouwingslinten van de randveenontginningen en de vrij steile rand van de Hondsrug met haar besloten boseenheden; 

  • Enkele dwarsverbindingen die de esdorpen verbinden met hun randveenontginningen; 

  • Licht slingerend verloop van de doorlopende ontginningsas; 

  • Lintbebouwing variërend in dichtheid, met doorzichten naar het achterland; 

  • Oprichten van NAD-kampen ten behoeve van de (heide)ontginningen, de aanleg van wegen en om bij te dragen aan de oogst. 

Randveenontginningen;

  • Licht slingerend verloop van de doorlopende ontginningsas;

  • Lintbebouwing variërend in dichtheid, met doorzichten naar het achterland.

Ambitie   

We willen hier sturen op:

Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van de overgangen en de grenzen tussen de drie parallelle structuren van de Hondsrug, het Hunzedal en het lint van de randveenontginningen. In dit deelgebied sturen wij op :   

  • Het onbebouwd en grotendeels onbeplant houden van het Hunzedal, waarin de nu aanwezige gehuchten uitzonderingen en verbijzonderingen zijn; 

  • Het herkenbaar houden van de lintstructuur van de randveenontginningen met een variatie aan woningen langs de slingerende noord-zuid georiënteerde weg en doorzichten naar het achterland. 

  • Het behouden en herkenbaar houden van de restanten van NAD-kamp Gasselte (Dobbeldal), bestaande uit (blus)vijvers, fundamenten van gebouwen, aarden wallen, een zitkuil en een zandbult. 

Gebied 4. De Drentse Monden - de economie van de rechte lijn.

4. De Drentse Monden - de economie van de rechte lijn.  

Bepalend voor deze Drents-Groninger veenkoloniën is het orthogonale en hiërarchische stelsel van kanalen, monden en wijken, aangelegd voor de veenontginning. Langs de hoofdlijnenhoofdassen ontwikkelden zich na het afgraven de lintdorpen, geplaatst in een rechtlijnig stelsel van verkavelingen met bebouwing, waterwerken en beplanting. Dé richtinggevende lijn is de Semslinie, die begin 17de eeuw als grens met de provincie Groningen is getrokken, tussen de Martinitoren in de stad Groningen en Huis ter Haar bij Musselkanaal. Zowel het Annerveenschekanaal als het Groninger Stadskanaal en het Musselkanaal (zijn parallel hieraan aangelegd. Deze kanalen vormden vanaf begin 19de 19e eeuw de basis voor de Drentse ‘monden") zijn parallel hieraan aangelegd. In een relatief korte periode is een productielandschap ontwikkeld vanuit een open en leeg veengebied, doorsneden door een enkele veenloop.  

Deelgebied 4 4A.A: de Monden. Rekening houden met.  

Karakteristieken/Omgevingsbeeld    

  • De Semslinie (met het onderliggende Stadskanaal) als ontginningsbasis, met de eindpunten in de stad Groningen en Huis ter Haar; 

  • De Semslinie (met het onderliggende Stadskanaal) als ontginningsbasis, met de eindpunten in de stad Groningen en Huis ter Haar; • Een sterk hiërarchisch ruimtelijk stelsel van lijnen en tussenliggende verkavelingen, met hoofdkanalen als ontginningsassen en dwars daarop kleinere waterwegen (, genaamd dwarsdiepen of wijken); 

  • Langs De lintvormige nederzettingen langs kanalen en diepen de lintvormige nederzettingen met het achterliggend cultuurland, en met een vaste ritmiek in de verkaveling, achtergrenzende achterste grenzen en de plaatsing van bebouwing; 

  • Binnen de linten is een vaste ordening voor bebouwing en infrastructuur, waarbij veelal de boerderijen aan één kanaalzijde staan en de voorzieningen en de woningen aan de andere zijde; 

  • Binnen de linten een duidelijke ritmiek door: een vaste maatvoering van kavels en een, het stelsel van bruggen en sluizen, en de beplanting en bebouwing die vaak in samenhang aanwezig is; 

  • Het Oldambster boerderijtype is dominant en beeldbepalend, vaak met representatieve erven in Engelse landschapstijl en een solitaire rode beuk in de voortuin. In de naoorlogse periode worden moderne boerderijen gebouwd in Delftse School-stijl in het kader van wederopbouw en schaalvergroting in de landbouw; 

  • Het Annerveenschekanaal en het Eexterveenschekanaal als één hoofdkanaal met lintbebouwing als ontginningsas; 

  • De monden als meerdere parallelle ontginningsassen, aangesloten op het Stadskanaal, met onderlinge variaties in enkel- en dubbelkanaalsystemen, waarvan een deel inmiddels gedempt is. 

De voormalige spoorbaan Assen-Stadskanaal die tot uitdrukking komt in het zichtbare baanverloop in het landschap, station Rolde en Station Eext, het spoorgat tussen Gasselte en Gieten, de brug over het Ravijn en resterende hectometerpalen in de berm.  

Ambitie   

Uitgangspunt voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen is het accentueren van de hiërarchie in de orthogonale opbouw van de veenkoloniën. Deze hiërarchie bestaat uit het Annerveenschekanaal en de monden als de belangrijkste ontginningsassen met de daar haaks op staande kanalen- en wijkenstructuur. Binnen de veenkoloniën komt deze hiërarchie op verschillende manieren naar voren. Daarbinnen willen wij specifiek sturen op:  

Daarbinnen willen wij specifiek sturen op:   

  • Het zichtbaar houden van de ordening en samenhang tussen de ontginningsassen, die tot uitdrukking komt in enkele en dubbele lintdorpen en bebouwde en onbebouwde ontginningsassen; 

  • Het herkenbaar houden van de ordening en samenhang binnen een lintdorp, zoals boerderijen en woningen die elk aan een zijde van het kanaal staan; 

  • Het herkenbaar houden van de spoorbaan van Assen naar Stadskanaal als belangrijke, bedrijvige verbindingsroute voor reizigersvervoer en goederentransport. 

Deelgebied 4.B: Weerdingervenen en Roswinkel. Betrekken bij

4B. Weerdingervenen en Roswinkel. Karakteristieken/Omgevingsbeeld   

  • Het beekdal van de veenloop ten noorden van Nieuw-Weerdinge als open en onregelmatig gebied tussen de veenkoloniën, begrensd door de Valtherdijk en het Vledderdiep; 

  • Het Weerdingerkanaal (deels gedempt) als hoofdkanaal voor Nieuw-Weerdinge, met een systeem van kruisdiepen en achterdiep; 

  • Roswinkel als oudere randveenontginning met een verschoven bewoningsas op een zandopduiking. 

Karakteristieken/Omgevingsbeeld Ambitie    

  • Het beekdal van de veenloop ten noorden van Nieuw-Weerdinge als open en onregelmatig gebied tussen de veenkoloniën, begrensd door de Valtherdijk en het Vledderdiep;•Het Weerdingerkanaal (deels gedempt) als hoofdkanaal voor Nieuw-Weerdinge, met een systeem van kruisdiepen en achterdiep;

  • Roswinkel als oudere wegontginning met een verschoven bewoningsas op een zandopduiking.Ambitie•Het herkenbaar houden van de ordening en samenhang binnen een lintdorp, zoals boerderijen en woningen die elk aan een zijde van het kanaal staan; 

  • Het beleefbaar houden van het verschoven lint van Roswinkel, mede door de open ruimte te handhaven tussen de oude en de nieuwe weg te handhaven; 

  • Het benadrukken van de oude veenloop tussen Valthermond en Nieuw-Weerdinge door de afwijkende onregelmatige verkaveling en de duidelijke begrenzingen. 

Gebied 5 Drentse Hoofdvaart - vormend land (de mens vormt het land, het land vormt de mens)

5. Drentse Hoofdvaart - vormend land (de mens vormt het land, het land vormt de mens) 

Kenmerkend voor dit gebied is een onderscheid in vier delen met elk eigen kenmerken, en de Drentse  

Kenmerkend voor dit gebied is een onderscheid in drie delen met elk eigen kenmerken, en de Drentse Hoofdvaart die de verschillen tussen noord en zuid weerspiegelt.De twee gebieden van de Maatschappij vanweerspiegelt. De Koloniënvan Weldadigheid, Frederiksoord/Wilhelminaoord en Veenhuizen, vertonen een grote verwantschap door de orthogonale, en hiërarchische opbouw, waarbinnen lijnen, bebouwing en beplanting een sterke onderlinge relatie hebben. De Drentse Hoofdvaart vormt een zelfstandige beelddrager met de inrichting van kanaal en verwante bebouwing, en. De Drentse Hoofdvaart is als lijn in het noorden de drager van de veenkoloniale lintdorpstructuur, en in het zuiden ondergeschikt aan het omringende esdorpenlandschap.Deesdorpenlandschap. De Havelterberg en zijn omgeving vormt een eigen eenheid, met esdorpen, randveenontginningen en diverse sporen van verschillende tijdlagen,: van prehistorie en jonge heideontginningsbossen tot en met de Tweede Wereldoorlog. De omgeving van Vledder en de Wapseveense Aa toont een samenspel van open beekdalen en lint- en esdorpen.  

Deelgebied 5.A: Maatschappij van Weldadigheid. Rekening houden met.

5A. Koloniën van Weldadigheid.  

Karakteristieken/Omgevingsbeeld    

  • Algemeen: een hiërarchische opbouw van orthogonale lijnen, beplanting en bebouwing in grote samenhang; 

  • Frederiksoord/Wilhelminaoord als landbouwkolonie voor armoedebestrijding met koloniewoningen, koloniehoeves en voorzieningen aan de hoofdassen, en het onderliggend oudere landgoed Westerbeek; 

  • Veenhuizen met een ordeningals landouwkolonie voor armoedebestrijding geordend rond grote gestichten, werkplaatsen en beambtenwoningen, als justitieel landschap; 

  • Boschoord, als deel van de landbouwkolonie voor armoedebestrijding, waar binnen de bosaanleg de hoofdassen nog herkenbaar zijn. 

Ambitie:   

In de Maatschappijen van Weldadigheid van Frederiksoord en Veenhuizen willen wij sturen op:

Kernkwaliteiten van de Koloniën van Weldadigheid zijn het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven cultuurlandschap van een serie van agrarische ontginningen, gesticht vanuit een verlichtingsexperiment van sociale hervorming via een innovatief negentiende-eeuws model van armoedebestrijding met binnenlandse kolonisatie. Wij sturen op het handhaven en versterken van:   

  • De typologie van vrije en onvrije koloniën, als resultante van een alles omvattend systeem gericht op de opvang, disciplinering en vorming van kolonisten; 

  • De structuur van het ontginningslandschap, die representatief is voor het experiment van armoedebestrijding (periode 1818-1859) en de doorontwikkeling daarvan (periode 18601918), tot uiting komend in: o Rechte wegen; o Laanstructuren en karakteristieke beplanting; o Watergangen en bijbehorende waterwerken; o De afwisseling van en het contrast tussen openheid en beslotenheid; o Het eenduidig toegepaste maatsysteem in de verkaveling van de landbouwgronden; o Het grid van de bebouwing en de hiërarchie in de plaatsing van bouwwerken in het grid. 

  • Kenmerkende monumentale gebouwen en terreinen, onder te verdelen naar oorspronkelijke functie: 

o Gestichten, koloniehuisjes en dienstwoningen; o Boerderijen, schuren en werkplaatsen; o Scholen, gebouwen voor sociale en medische zorg, religieuze gebouwen en begraafplaatsen.   

  • Het handhaven en verder versterken van de hiërarchische en orthogonale opbouw van de gebieden, zoals die te zien is in vaarten, wegen, beplanting en bebouwing variërend van dienstwoningen tot directeurswoning;

    In het verlengde van de grote verscheidenheid aan bebouwingstypen sturen wij tevens op het behoud en een weloverwogen herbestemming en ontwikkeling van de bebouwing in relatie tot de hiërarchische ordening en de originele functie; 

  • Het behouden van de afwisseling tussen open gebieden en beslotenheid, zoals door boscomplexen. 

  • Het handhaven en verder versterken van de zichtassen; 

  • Het zichtbaar houden van de samenhang (en het contrast) tussen de Koloniën van 

Weldadigheid en het omringende, natuurlijke landschap waaruit ze ontgonnen zijn.  

Deelgebied 5 5B.B: Drentse Hoofdvaart. Betrekken bij.  

Karakteristieken/Omgevingsbeeld    

  • De reeks lintdorpen langs de Drentse Hoofdvaart, wijkstructuren die haaks op de Hoofdvaart georiënteerd zijn en doorzichten naar het achterliggende gebied; 

  • De Drentse Hoofdvaart als beelddrager met een reeks sluizencomplexen, bruggen en bijbehorende historisch verwante bebouwing. 

Het functioneren van de Drentse Hoofdvaart en het Noord-Willemskanaal als antitankgracht in als onderdeel van de Frieslandriegel met enkele restanten van het loopgravenstelsel en clusters van schuttersputten.  

Ambitie:   

  • De reeks lintdorpen langs de Drentse Hoofdvaart, met doorzichten naar het achterliggende gebied;

  • De Drentse Hoofdvaart als beelddrager met een reeks sluizencomplexen, bruggen en bijbehorende historisch verwante bebouwing.AmbitieTen aanzien van de Drentse Hoofdvaart willen wij sturen op:

  • Het versterken van het karakter als beelddrager van een ensemble van kanaal, sluis- en brugcomplexen en gerelateerde bebouwing; 

  • Het beleefbaar houden van de typerende lintbebouwing langs de Drentse Hoofdvaart met doorzichten naar het achterliggende gebied.

  • Het behouden en herkenbaar houden van de bij de Frieslandriegel behorende en systematisch aangelegde onderdelen bestaande uit de antitankgracht(en), het stelsel van loopgraven, en de clusters van schuttersputten. 

Deelgebied 5 5C.C: Havelterberg. Betrekken bij.  

Karakteristieken/Omgevingsbeeld    

  • Open beekdalen, met zicht naar de wegdorpen van de randveenontginningen; 

  • Esdorpen met intern en extern een ruime opzet en herkenbaarheid van historischeherkenbarehistorische uitbreidingen die het landschap insteken; 

  • Vele prehistorische sporen als representanten van een continue bewoningsgeschiedenis 

  • Grote heideontginningsstructuur van het Zuider- en Wapserveld en de scherp begrensde boseenheden as representatie van de jonge heideontginningen; 

  • De Havelterberg als kerngebied met een concentratie van bewoningssporen, van prehistorie tot en met de Tweede Wereldoorlog en het herbouwde dorp Darp. 

Ambitie Ambitie   

Rond de Havelterberg sturen wij op:

  • Het beter beleefbaar maken van de lange geschiedenis van de Havelterberg door de vele historische sporen vanaf de prehistorie tot aan de Tweede Wereldoorlog te benadrukken.

  • Het behouden en herkenbaar houden van sporen uit de Tweede Wereldoorlog waaronder de elementen van de Frieslandriegel, Kamp Havelte, Kamp Geeuwenbrug, Vliegveld Havelte, clusters van bomkraters en de onderduikersholen Diever en Westervelde 

  • Het versterken van de stedenbouwkundige opzet van Darp, als het jongste dorp van Drenthe, met de kenmerkende Delftse School-bebouwing en groene kernzones; 

  • Het behouden van de structuur van de jonge heidebebossing boven Darp en de restanten van het voormalig militair oefenterrein wat hierbinnen gelegen heeft. 

Deelgebied 5.D: Esdorpenlandschap Vledder- en Wapserveense Aa. Betrekken bij

Karakteristieken/Omgevingsbeeld

  • Open beekdalen, met zicht naar de wegdorpen van de randveenontginningen;

  • Het licht slingerende lint met opstrekkende verkaveling van Wapserveen, met karakteristieke eenzijdige bebouwing;

  • Grote, scherp begrensde boseenheden als representanten van de jonge ontginningen

  • Esdorpen met intern en extern een ruime opzet en herkenbaarheid van historische uitbreidingen die het landschap insteken;

Ambitie:

5D. Esdorpenlandschap Vledder- en Wapserveense Aa. Karakteristieken/Omgevingsbeeld   

  • Open beekdalen, met zicht naar de wegdorpen van de randveenontginningen; 

  • Het licht slingerende lint met opstrekkende verkaveling van Wapserveen, en de karakteristieke eenzijdige bebouwing met daarbij representatieve beplantingselementen uit de ruilverkavelingsperiode; 

  • Esdorpen met intern en extern een ruime opzet en herkenbare historische uitbreidingen die het landschap insteken; Ambitie: 

  • Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen het esdorp, de es, het beekdal en het veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen alszoals houtwallen en esrandbosjes. Bovendien kentzijn in het esdorpenlandschap een grote tijdsdieptesporen uit meerdere tijdslagen te vinden , wat blijkt uit de vele zicht-bare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen alszoals nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields, maar ook recentere toevoegingen zoals dorpshoven; 

  • Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied;

  • Het openhouden van de beekdalen met het zicht op de wegdorpen van de randveenontginningen;

  • Het met zorg en aandacht verder versterken van het licht slingerende wegdorp Wapserveen met haar vrijwel eenzijdige bebouwing.

Gebied 6: de velden in centraal Drenthe - van nut maken van de stille heide

De structuur van dit gebied wordt gedomineerd door de twee grote bos- en heidegebieden van het Dwingelderveld en bij Hooghalen, en door de beekdalen van de Elperstroom en de Westerborkerstroom met de daarbij gelegen esdorpen die al in de middeleeuwen zijn ontstaan. De twee bos- en heidegebieden zijn aangelegd met de karakteristieke padenstructuur van boswachterijen en stuifzandbossen. Maar ze bevatten ook vele sporen van de tijd ervoor en erna, zoals (pre-)historische routes en grenzen en jongere ingrepen uit en na de Tweede Wereldoorlog, zoals de radiotelescoop van Dwingeloo en de sporen van Kamp Westerbork. Bijzonder is de ligging van het (Nationaal Park) Dwingelderveld als oude gemeenschapsgrond te midden van een krans van esdorpen. De smalle en soms duidelijk begrensde beekdalen van de Elper- en Westerborkerstroom hebben een sterke ruimtelijke relatie met de ernaast gelegen dorpen.

Deelgebied 6.A: velden en beekdalen van Centraal Drenthe. Betrekken bij.

Karakteristieken/Omgevingsbeeld

Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken),doorzichten naar het omliggende buitengebied en dorpshoven;   

  • Het zichtbaar houden van de grootschalige, scherp begrensde boscomplexen, de heidevelden, de ontginnings- en verkavelingsstructuren van de jonge heideontginningen van het Zuider- en Wapserveld en de smalle strokenverkaveling en afwateringsstructuren van het hooimadengebied onder Havelte; 

  • Het openhouden van de beekdalen met het zicht op de wegdorpen van de randveenontginningen; 

  • Het met zorg en aandacht verder versterken van het licht slingerende wegdorp Wapserveen met haar vrijwel eenzijdige bebouwing en recente kavelbeplanting uit de ruilverkavelingsperiode. 

6. de velden in centraal Drenthe - van nut maken van de stille heide 

De structuur van dit gebied wordt gedomineerd door de twee grote bos- en heidegebieden van het  

Dwingelderveld en bij Hooghalen, en door de beekdalen van de Elperstroom en de  

Westerborkerstroom met de daarbij gelegen esdorpen die al in de middeleeuwen zijn ontstaan. De twee bos- en heidegebieden zijn aangelegd met de karakteristieke padenstructuur van boswachterijen en stuifzandbossen. Ookbevatten deze gebieden veel sporen van de tijd ervoor en erna, zoals (pre)historische routes en grenzen en jongere ingrepen uit en na de Tweede Wereldoorlog, zoals de radiotelescoop van Dwingeloo en de sporen van Kamp Westerbork. Bijzonder is de ligging van het (Nationaal Park) Dwingelderveld als oude gemeenschapsgrond te midden van een krans van esdorpen. De smalle en soms duidelijk begrensde beekdalen van de Elper- en Westerborkerstroom hebben een sterke ruimtelijke relatie met de ernaast gelegen dorpen. Tot slot heeft ook de 20ste eeuw haar stempel gedrukt op dit gebied; veel heide is in deze recente periode nog ontgonnen, en later zin veel percelen onderdeel geweest van de ruilverkavelingsprocessen. Om de ruilverkavelingen in te passen in het landschap, zijn er veel landschapselementen bijgekomen in het buitengebied, én in de dorpen. Daarnaast getuigd de aanwezigheid van de Frieslandriegel met bijbehorende antitankgrachten, loopgraven en schuttersputten, als ook de werk(verschaffings)kampen van de impact van de Tweede Wereldoorlog.  

6A. velden en beekdalen van Centraal Drenthe. Karakteristieken/Omgevingsbeeld   

  • Aaneengesloten complexen van stuifzandbossen, boswachterijen en heidegebieden met daarbinnen sporen van oude paden, markegrenzen, postwegen en jongere relicten als radiotelescopen en sporen van de Tweede Wereldoorlog; 

  • Beekdalen van de Elper- en Westerborkerstroom, soms duidelijk begrensd door houtwallen; visuele, en devisuele relatie tussen dorp (ElpZwiggelte, Westerbork en Orvelte), es en beekdal door open doorzichten, en dorpsstructuur van open en gesloten ruimtes en verspreide bebouwing; 

  • De structuur van aan de beekdalen gerelateerde esdorpen met brinken en open en gesloten ruimtes, en verspreide bebouwing, specifiek het kransesdorp Elp dat in de Tweede Wereldoorlog deels herbouwd is, met wederopbouwboerderijen en een bijzonder landschapsplan uit de tijd van de ruilverkaveling; 

  • Binnen de scherp begrensde boseenheden de blokindeling van de boswachterijen of de grilliger padenloop van de stuifzandbossen; 

  • Een krans van esdorpen, waaronder Dwingeloo, Lhee, Spier, Ruinen en Eursinge, rondom het Dwingelderveld en langs de beekdalen met hun structuur van open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing en doorzichten naar het buitengebied; 

  • In het gebied rond Hooghalen een dichtheid aan prehistorische bewoningssporen en grafmonumenten die deels corresponderen met een oude route die het zuidwesten met het midden van Drenthe verbond;

  • Het herinneringscentrum Westerbork met de sporen van Kamp Westerbork en Schattenberg;

  • De radiotelescopen van Dwingeloo en Hooghalen.

In het gebied rond Hooghalen een dichtheid aan prehistorische bewoningssporen en grafmonumenten die deels corresponderen met een oude route die het zuidwesten met het midden van Drenthe verbond;   

  • Het herinneringscentrum Westerbork met de sporen van Kamp Westerbork en Schattenberg, werk(verschaffings)kampen Schoonloo, Orvelte en Hooghalen 

  • De relatief vele bijzondere wederopbouwboerderijen in het gebied rondom Westerbork 

  • De Frieslandriegel bestaande uit antitankgrachten, loopgraven en schuttersputten 

  • De radiotelescopen van Dwingeloo en Hooghalen. 

Ambitie Ambitie  

Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van de samenhang van twee bos- en heidegebieden met de nabijgelegen esdorpen. De bos- en heidegebieden van het Dwingelderveld en van Hooghalen zijn een resultante van de ontginning van de woeste gronden rond de esdorpen. Ook het behouden van de samenhang van de esdorpen Elp, Orvelte, Westerbork en Zwiggelte met de naastgelegen beekdalen is bepalend voor de toekomst. Specifiek willen wij sturen op:   

  • Ook het behouden van de samenhang van de esdorpen Elp, Orvelte, Westerbork en Zwiggelte met de naastgelegen beekdalen is bepalend voor de toekomst. Specifiek willen wij sturen op:

  • Het beleefbaar houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap rond het Dwingelderveld. Deze karakteristiek komt tot uitdrukking in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen de krans van esdorpen rond het Dwingelderveld en in een grote tijdsdiepte van het gebied, zoals dat blijkt uit grafmonumenten, celtic fields en ,een radiotelescoop en dorpshoven; 

  • Het herkenbaar houden van de grote tijdsdiepte van de bossen rond Hooghalen. Deze tijdsdiepte is te ervaren in zichtbare en niet zichtbare elementen uit de prehistorie, blokvormige ontginningsstructuren en ingrepen uit de moderne tijd zoals de radiotelescopen en de structuren van de werkverschaffing en Kamp Westerbork; 

  • Het instandhouden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap bij Elp, Orvelte, Westerbork en Zwiggelte. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es en beekdal, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen en esrandbosjes en -beplanting, al dan niet uit de ruilverkavelingsperiode;Het herkenbaar houden van de karakteristieken van de jonge heideontginningen van o.a. het Drijberse Veld, het Zwichelterveld en het Echtenerveld die tot uiting komen in de ontginnings- en de verkavelingsstructuur, perceelspaden, begreppeling en de openheid; 

  • Het behouden van de karaktersitieken van de jonge landgoedbebossingen die tot uiting komen in padenstructuren, overgangen naar andere landschapstypen en de eventueel bijbehorende bebouwing; 

  • Het instandouden van de beplantingselementen in de Broekstreek 

Gebied 7: Mars- en Westerstroom - het keurslijf van de beken

(Balinge/Mantinge/Garminge/Drijber) uit de ruilverkavelingsperiode.   

  • Behouden en herkenbaar houden van de restanten van werk(verschaffings)kampen Schoonloo, Orvelte en Hooghalen. 

7. Mars- en Westerstroom - het keurslijf van de beken 

De sterk vertakte beekdalen centraal in dit gebied zijn ordenend voor de organisatie van het esdorpenlandschap dat hier in de Middeleeuwen zijn structuur kreeg: essen, bebouwing en groenlanden liggen dicht op elkaar, waardoor een sterke ruimtelijke relatie bestaat. Dit centrale deel omvat compacte esdorpstructuren binnen de grillige beekdalen. Het gebied eromheen is een jong grootschalig heide- en veenontginningslandschapontginningslandschap dat zich kenmerkt door rechte lijnen, waarbinnen Witteveen een specifiek voorbeeld vormt. De ontginningswerkzaamheden vonden onder meer plaats vanuitwerkverschaffingskampen als Kamp eesbrug. Naast open ruimtes bevat het jongere landschap ook scherp begrensde boseenheden. Coevorden heeft zich als marktplaats en vestingstad ontwikkeld opTijdens de plek waar een aantal waterlopen samenkomen. Vanaf Coevorden loopt het tracé van de historische postweg naar GroningenTweede Wereldoorlog bieden deze bossen beschutting voor onderduikersholen. Elementen van de vesting zijn in de binnenstad nog steeds afleesbaar en structurerend.  

Deelgebied 7.A: esdorpenlandschap rond Mars- en Westerstroom. Betrekken bij.

Karakteristieken/Omgevingsbeeld

Coevorden heeft zich als marktplaats en vestingstad ontwikkeld op de plek waar een aantal waterlopen samenkomen. Vanaf Coevorden loopt het tracé van de historische postweg naar  

Groningen. Elementen van de vesting zijn in de binnenstad nog steeds afleesbaar en structurerend.  

7A. esdorpenlandschap rond Mars- en Westerstroom. Karakteristieken/Omgevingsbeeld   

  • Centraal deel met compacte esdorpenstructuren binnen grillige beekdalen; 

  • Grootschalige heide- en veenontginningen met rechte lijnen 

  • Essen, beekdal en dorpskernen liggen dicht bijeen gegroepeerd binnen de ruimte van beekdal; 

  • Visuele relatie dorp, es en beekdal door open doorzichten; 

  • Beekdalen met percelering en houtwallen; 

  • Binnen de dorpen afwisseling open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing; 

  • Variatie in traditionele boerderijen die de historische ontwikkeling toont. 

Ambitie: Ambitie:  

Bepalend voor dit deelgebied is het zichtbaar houden en verder versterken van de karakteristieke compacte structuren van dit esdorpenlandschap, zoals die tot uitdrukking komt in een centrale positie van de dorpen ingeklemd tussen het beekdal en de essen. Daarom willen wij specifiek sturen op:   

  • Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallenhoutwallendorpshoven en esrandbosjes, al dan niet aangebracht tijdens de ruilverkavelingsperiode; 

  • Het vasthouden en doorzetten van de ruimtelijke, meer langgerekte opzet van de esdorpen door zorgvuldig om te gaan met de vrije ordening van bebouwing en boerderijen, de afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied; 

  • Het blijvend zichtbaar onderscheiden van de beekdalen door het grillige verloop en de kleinschaligheid te benadrukken; 

  • Het instandhouden van de onderduikersholen en kamp Geesbrug als representatieve onderdelen van de Tweede Wereldoorlog. 

Deelgebied 7.B: Coevorden, beekdal en ontginningen. Betrekken bij

Karakteristieken/Omgevingsbeeld

7B. Coevorden, beekdal en ontginningen. Karakteristieken/Omgevingsbeeld   

  • Visuele relatie dorp, es en beekdal door open doorzichten; 

  • Binnen de esdorpen afwisseling open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing; 

  • Visuele relatie dorp, es en beekdal door open doorzichten; • Binnen de esdorpen afwisseling open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing; •Ontginningen zijn open en doorsneden door rechte lijnen -in de vorm van wegen en beplanting; • Oranjekanaal als rechte ontginningsas; • Witteveen als gepland ontginningsdorp, met huizen en boerderijen in vaste ritmiek en plaatsing aan het lint. • Grote boseenheden, door rechte lijnen begrensd en doorsneden, met daarbinnen (restanten van) heidegebieden•Coevordeno Centrum met radiaal stratenpatroon en kasteel met motte;o Herkenbaarheid van de loop van de vestingwerken, in water en stedenbouwkundige structuren;o Tracé van de historische postweg. 

  • Oranjekanaal als rechte ontginningsas; 

  • Witteveen als gepland ontginningsdorp, met huizen en boerderijen in vaste ritmiek en plaatsing aan het lint; 

  • Grote boseenheden, door rechte lijnen begrensd en doorsneden, met daarbinnen (restanten van) heidegebieden en onderduikersholen; 

  • Zichtbare barakfunderingen van werkverschaffingskamp Geesbrug 

  • Centrum Coevorden met radiaal stratenpatroon en kasteel met motte; 

  • Herkenbaarheid van de loop van de vestingwerken, in water en stedenbouwkundige structuren; 

  • Tracé van de historische postweg. 

Ambitie   

Wij willen sturen op:   

  • Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen,dorpshoven en esrandbosjes, aldan niet aangebracht tijdens de ruilverkavelingsperiode; 

  • Het in stand houden van het karakter van Coevorden als vestingstad, zowel ondergronds als bovengronds, met alle onderdelen die daaraan refereren, zoals de motte, het kasteel, bastions, kazernes, wapenopslagplaats en radiale wegenstructuren; 

  • Het herkenbaar houden van de scherpe belijningen van de heideontginningen, jonge ontginningsbossen, en wijkstructuren van de veenontginningen van het Odoornerveen, waarbij binnen die belijningen variatie kan plaatsvinden; 

  • Het verder versterken van de oorspronkelijke ritmiek van bebouwing in de linten van Witteveen. 

Gebied 8. De Reest en Meppel - alle(s) voer(t) naar Meppel

8. De Reest en Meppel - alle(s) voer(t) naar Meppel 

Bepalend voor de hoofdstructuur van dit gebied is de waaier van waterlopen waartussen de randveenontginningen liggen met hun bebouwingslinten. Waar de waterlopen samenkomen heeft Meppel zich vanaf de middeleeuwen ontwikkeld als handelsstad en doorvoerhaven. De randveenontginningenIn de meeste gevallen kenmerken de randveenontginningen zich door bewonings- en ontginningsassen op smalle zandruggen, met van daaruit smalle, zeer lange verkavelingsstroken, en veelal een jongere 2de bewoningsas, zoals bij Ruinerwold of de Nijeveense- en Kolderveense Bovenboer. Bij Kolderveen en Nijeveen zijn enkele middeleeuwse griften (turfkanalen) nog aanwezig. De grillige loop van de Reest is authentiek gebleven als grensrivier met Overijssel, met aan weerszijden zandkoppen waarop losse erven en esgehuchten zich aftekenen als eilanden in een open uitgestrekt beekdal.  

Deelgebied 8 8A.A De Reest. Betrekken bij.  

Karakteristieken/omgevingsbeeld    

  • De Reest met grillig verloop, daarlangs groenlanden en zandkopjes, structurerend voor het hoevenlandschap; 

  • Wijds en open beekdal met daarin erven en esgehuchten met opgaande beplantingsranden als eilanden in die openheid; 

  • Kleinschaligheid van ontginningseenheden doordat bij elk erf eigen es en groenland hoort; 

  • Van oost naar west een verschuiving van sober naar rijk, door enkele landgoederen, en door een overgang van sobere besloten erven en nutstuinen naar boerenerven met aangebouwde voorhuizen en siertuinen in Engelse landschapsstijl. 

Ambitie   

Wij sturen op:   

Het veilig stellen van het esgehuchtenlandschap van het Reestdal door het benadrukken van de samenhang tussen de erven, essen en groenlanden en de karakteristieke erf- en esbeplanting die de erven en essen markeert in het verder open beekdal van de Reest

Deelgebied 8.B: Meppel en het laagveen rondom. Betrekken bij.

Karakteristieken/Omgevingsbeeld

  • Het veilig stellen van het esgehuchtenlandschap van het Reestdal door het benadrukken van de samenhang tussen de erven, essen en groenlanden en de karakteristieke erf- en esbeplanting die de erven en essen markeert in het verder open beekdal van de Reest; 

  • Het herkenbaar houden van de karakteristieken van de jonge heideontginningen bij Ruinerweide, het Oldenhaverveld en het Veld van Pieperij die tot uiting komen in de ontginningsstructuur, de verkavelingsstructuur, beplanting, begreppeling en de openheid. 

8B. Meppel en het laagveen rondom. Karakteristieken/Omgevingsbeeld   

  • Licht slingerend verloop van linten, met een variatie in bebouwingsdichtheid en doorzichten; 

  • Verschoven linten, zeer lange, smalle opstrekkende verkaveling en tussen de linten openheid; 

  • In Ruinerwold eenzijdige en traditionele bebouwing langs de oude noordelijke as, en tweezijdige en eclectische, rijkversierde bebouwing langs het tweede bewoningslint op de oude dijk; 

  • In Kolderveen en Nijeveen drie middeleeuwse griften (Kolderveensche Ooster- en Westergrift en de Nijeveense Grift) in noord-zuid richting nog goed herkenbaar. 

  • Meppel o Vormende middeleeuwse water- en wegenlopen in het centrum grotendeels aanwezig of herkenbaar; 

    • Vormende middeleeuwse water- en wegenlopen in het centrum grotendeels aanwezig of herkenbaar;

    • De Drentse Hoofdvaart buiten Meppel als sterke zelfstandige beelddrager met haar sluizencomplexen en aanverwante bebouwing; 

    • De bebouwingsstructuren in het centrum veelal functioneel gekoppeld aan de markt- en havenfunctie, waarbij hoge verwachtingen van interne en ondergrondse sporen van de middeleeuwse stad; 

    • Villawijken en -park, tuinwijken en havenbebouwing uit de periode 1860-1940 als representanten van de economische bloei en van stedenbouwkundige concepten uit die tijd. 

Ambitie:   

Leidend in dit deelgebied is een samenloop van verschillende waterlopen waartussen en waarlangs verschillende ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Wij willen sturen op:•Het zichtbaar houden van de middeleeuwse griften bij Kolderveen en Nijeveen;• Het in stand houden van het oude en het nieuwere lint van Ruinerwold en de ligging ervan in de omgeving. Dit doen wij door het herkenbaar houden van de verschillen in positionering, weginrichting en architectuur, door het vasthouden aan de verkavelingsstructuren en door het open houden van de ruimte tussen de twee bebouwingslinten   

Gebied 9. Het Hollandscheveld en Hoogeveen - kruising van richtingen

  • Het zichtbaar houden van de middeleeuwse griften bij Kolderveen en Nijeveen en de recentere toegevoegde kavelbeplanting uit de ruilverkavelingsperiode; 

  • Het behouden van de openheid van het slagenlandschap bij Kolderveen en Nijeveen; 

  • Het in stand houden van het oude en het nieuwere lint van Ruinerwold en de ligging ervan in de omgeving. Dit doen wij door het herkenbaar houden van de verschillen in positionering, weginrichting en architectuur, door het vasthouden aan de verkavelingsstructuren en door het open houden van de ruimte tussen de twee bebouwingslinten 

  • Het versterken van het karakter van de Drentse Hoofdvaart als beelddrager van een ensemble van kanaal, sluis- en brugcomplexen en gerelateerde bebouwing; 

  • Het herkenbaar houden van de historische kern van Meppel als markt- en handelsstad, zowel bovengronds als ondergronds, met alle elementen die daaraan refereren, zoals bebouwingsstructuren, waterlopen, pleinen en parken. 

9. Het Hollandscheveld en Hoogeveen - kruising van richtingen 

De structuur van dit gebied heeft geen duidelijke drager. Dit komt doorEnerzijds zijn dit de relatief complexe en kleinschalige aanpak van de oudere veenontginningen, die vanaf de 17de eeuw plaatsvinden. De (verlengde) Hoogeveensche Vaart vormt de basis en verbindende schakel in de veenontginningen. De structuur hiervan is nog steeds herkenbaar aan de "opgaanden", die als ontginningsas dienden, en aan de verschillende kavelrichtingen van de -vele- ontginningsblokken, die aan de achtergrenzen bij elkaar komen. De veenbebossing biedt tijdens de Tweede Wereldoorlog de noodzakelijke beschutting voor een relatief grte hoeveelheid onderduikersholen. Hoogeveen heeft zich ontwikkeld als stedelijke kern vanuit het kruispunt van twee belangrijke vaarten: de (verlengde) Hoogeveense Vaart en de inmiddels gedempte Zuidwoldiger Opgaande. Ook hebben de jongere (heide) ontginningen uit de 20ste eeuw hun stempel gedrukt op de landschapskarakteristiek. Bijna het gehele gebied rondom Zuidwolde is in deze periode op de schop gegaan om de heidegronden in cultuur te brengen.  

Deelgebied 9.A :Hollandscheveld en Hoogeveen. Betrekken bij.

9A. Hollandscheveld en Hoogeveen. Karakteristieken/Omgevingsbeeld   

  • Ontginningsassen als lijnen georiënteerd op en verbonden met de (Verlengde) 

Karakteristieken/Omgevingsbeeld Hoogeveensche Vaart;   

  • Ontginningsassen als lijnen georiënteerd op en verbonden met de (Verlengde) Hoogeveensche Vaart;

  • Centraal groot 'blok' met daaromheen uitwaaierend (latere) blokken, onderling herkenbaar door de assen en de verschillende kavelrichtingen die 'botsen' bij de achtergrenzen; 

  • Bossen bij Hollandscheveld die de smalle kavelstructuur en -richting volgen, met rafelige begrenzingen en tijdens de Tweede Wereldoorlog beschutting bieden voor meerdere onderduikersholen; 

  • Hoogeveen 

    • "Het Kruis" als ontstaanspunt herkenbaar in het kruispunt van twee -gedempte- vaarten; 

    • Noordelijk daarvan herkenbare historische percelering en bebouwingsstructuur. 

Ambitie Ambitie  

Richtinggevend voor dit deelgebied is het behouden van het onderscheid tussen de verschillende ontginningsblokken in het veengebied. Dit is vooral zichtbaar te maken op de grenzen van de blokken. Wij willen dan ook sturen op:  

Wij willen dan ook sturen op:   

  • Het gebruik maken van de randen en contrasten tussen de verschillende ontginningsblokken, al dan niet bebost, bij nieuwe ontwikkelingen, en in het bijzonder de achtergrenzen van de ontginningsblokken, waar verschillende kavelrichtingen bij elkaar komen; 

  • Het zichtbaar houden van de plaatsing van de bospercelen van het bos bij Hollandscheveld binnen de oude perceelstructuren, en het in stand houden van de rafelige, verspringende randen van dit bos.

  • Het herkenbaar houden van de onderduikersholen in de veenbossen als representanten van het actieve verzet van Nieuwland en omgeving tijdens de Tweede Wereldoorlog; 

  • Het herkenbaar houden van de karakteristiek van de lange bebouwingslinten met doorzichten op het landschap van het Hollandsche Veld en omliggende dorpen; 

  • Het zichtbaar houden van de karakteristieken van het jonge ontginningslandschap die tot uiting komen in de ontginningsstructuur, smalle kavelstructuur en de openheid eromheen en de bebossing; 

  • Het herkenbaar houden van de structuur en identiteit van de hoofdontginningsassen van Hoogeveen; 

  • Het herkenbaar houden van (de restanten van) het oude productiebos Kremboong met aanverwante kavelstructuren en aan de ontginning gerelateerde historische bebouwing; 

  • Inzetten op herbestemming van historische identiteitsdragers. 

Gebied 10. Emmen en haar venen - planmatige ontwikkeling

10. Emmen en haar venen - planmatige ontwikkeling 

Bepalend in dit gebied is de positie van Emmen als naoorlogse stad, in een veengebied dat vrij laat is ontgonnen en nog de concrete sporen toont van de machinale veenontginningen. Emmen, oorspronkelijk een esdorp op een uitloper van de Hondsrug, bezit rondom de oude kern een krans van woonwijken en industriegebieden, die representatief zijn voor de opeenvolgende fasen in het naoorlogse planningsdenken. Daarbuiten zijn in het gebied van het Amsterdamscheveld de verschillende facetten en fasen van de machinale veenontginning in één gebied zichtbaar. De zuidelijke strook langs de grens met Duitsland heeft een eigen karakter, gevormd door de randveenontginningen en hun wegdorpen en de esgehuchten. Samengevat is karakteristiek voor het geheel: de veelzijdigheid van ruimtelijke inrichting in fasen en in tijd, met (ingepaste) structuren van esdorpen en het esdorpenlandschap, veenontginningen, wegdorpen en naoorlogse planning; de verschillende zones die zich door hun autonome ontwikkeling sterk van elkaar onderscheiden.  

Deelgebied 10 10A.A: Het Amsterdamscheveld. Betrekken bij.  

Karakteristieken/Omgevingsbeeld    

  • Rond het Amsterdamscheveld en het Bargerveen zijn verschillende fasen van veenontginning zichtbaar door strakke interne ontginningslijnen, aan de randen rafelige grenzen tussen wel en 

niet afgegraven en in cultuur gebracht hoogveen, machinale sporen in het veen en de turfstrooiselfabriek en gerelateerde dorpsbebouwing bij het gebied van Van Griendtsveen.  

Ambitie:   

  • Rond het Amsterdamscheveld en het Bargerveen zijn verschillende fasen van veen ontginning zichtbaar door strakke interne ontginningslijnen, aan de randen rafelige grenzen tussen wel en niet afgegraven en in cultuur gebracht hoogveen, machinale sporen in het veen en de turfstrooiselfabriek en gerelateerde dorpsbebouwing bij het gebied van Van Griendtsveen.Ambitie

  • Het zichtbaar houden van de machinale veenwinning en veenverwerking op het Amsterdamscheveld en het Bargerveen, zowel in het landschap als in de bebouwing; 

Deelgebied 10.b: Emmen, venen en randveenontginningen. Betrekken bij.

Karakteristieken

10B: Emmen, venen en randveenontginningen. Karakteristieken   

  • Meervoudig systeem van kanalen en wijken; 

  • Licht slingerend verloop van de weg als ontginningsas parallel aan het Schoonebekerdiep; 

  • Een onderscheid tussen oost en west in lintdorpen en esgehuchten; 

  • Een opstrekkende verkaveling vanuit het lint. 

  • Emmen: 

    • Hoofdstructuur van naoorlogse uitleg met de functiescheiding wonen, werken, recreatie en verkeer daarbinnen; 

    • De naoorlogse woonwijken Emmermeer, Angelslo en Emmerhout als gavevooruitstrevende representanten van stedenbouwkundige concepten uit de wederopbouwperiode; 

    • Bargeres als representant van een ‘bloemkoolwijk’ uit de jaren zeventig waarbij het landschap drager is; 

    • De aanwezigheid van (restanten van) esdorpstructuren van (het centrum van) Emmen, BargeNoordbarge/Zuidbarge en Westenesch en prehistorische sporen die de route van Coevorden naar Groningen over de Hondsrug weerspiegelen. 

Ambitie:   

Bepalend voor dit deelgebied is de stad Emmen als naoorlogse groeikern op de rand van de Hondsrug met een omringend veengebied. In dit deelgebied willen we specifiek sturen op:  

  • Het behouden van de kenmerkende stedenbouwkundige concepten van de naoorlogse wijken van Emmen als representanten van opeenvolgende fasen in het denken over wonen en de stad; 

  • Bij nieuwe ontwikkelingen van Emmen consequent vasthouden aan het wijkontwerp als totaalbeeld en als uitdrukking van een vernieuwend denkbeeld over de wijze van wonen; 

  • Het behouden van de karakteristieken van de grote boscomplexen rondom Emmen waarbij het Weerdingerbos een structurele relatie heeft met de stedenbouwkundige opzet van Emmermeer, het Noordbargerbos een ruimtelijke grens van de stad Emmen vormt met intact wandelnetwerk en Emmerdennen goed te herkennen is als stuifzandbos; 

  • Het benadrukken van het lineair patroon van hunebedden, grafheuvels en andere zichtbare en onzichtbare prehistorische relicten die samenhangen met de prehistorische route over de Hondsrug; 

  • Het herkenbaar houden van de lintstructuur van de randveenontginningen met een variatie aan bebouwing langs de slingerende oost-west georiënteerde wegen. 

  • Het zichtbaar houden van de karakteristieken van de dubbele veenkolonie EmmerErfscheidenveen die tot uiting komen in de kanalenstructuur, blokverkaveling, openheid van het omliggende landschap en de karakteristieke architectuur.

NN

Bijlage 4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage 4 Kernkwaliteiten Koloniën van Weldadigheid

Kernkwaliteiten Koloniën van Weldadigheid

Nadere uitwerking van bovenstaande kernkwaliteiten

De nadere uitwerking van de kernkwaliteiten is opgenomen in Hoofdstuk 3 van het nominatiedossier “Koloniën van Weldadigheid” op grond waarvan UNESCO op 26 juli 2021 de Koloniën van Weldadigheid heeft aangewezen als Werelderfgoed. Hieruit zijn voor de POV Drenthe de volgende uitwerkingen gedistilleerd:



Ad a. de typologie van vrije en onvrije koloniën, als resultante van een allesomvattend systeem gericht op de opvang, disciplinering en vorming van kolonisten;

De uitzonderlijke en universele waarde (OUV) zit hem in de samenhangende ruimtelijke verschijningsvorm van het verschijnsel van de binnenlandse kolonie voor armoedebestrijding met landbouw:

a. In het uitzonderlijke en vroege sociale experiment vanuit de Verlichting met binnenlandse landbouwkoloniën voor armoedebestrijding die veel internationale belangstelling trokken en de internationale navolging in de instellingszorg. En

b. in het landschap van de binnenlandse landbouwkolonie met een sociaal doel, dat haar bewoners aanzette tot rationeel en productief gedrag vanwege de ruimtelijke en functionele organisatie van landschap en bebouwing.

Het UNESCO Werelderfgoed Koloniën van Weldadigheid bestaat uit drie aaneengesloten gebieden: Frederiksoord-Wilhelminaoord (Drenthe/Friesland), Wortel (België) en Veenhuizen (Drenthe). Dit zijn de Koloniën waar het oorspronkelijke cultuurlandschap bewaard is gebleven en het beste kan worden begrepen. Alle onderdelen bestaan uit een combinatie van landschapslagen die samen de bloeiperiode van het Koloniemodel laten zien.

Voor verschillende doelgroepen (enerzijds families/individuen, of anderzijds groepen) werden binnenlandse landbouwkoloniën voor armoedebestrijding aangelegd met een verschillend type ruimtelijke typologie: vrije en onvrije Koloniën. De ontwikkeling daarvan kent twee tijdslagen. De typologie van vrije en onvrije Koloniën kan als volgt schematisch worden weergegeven:

afbeelding binnen de regeling

In dit schema zijn de verschillende landschapstypen van een vrije kolonie (type α: bovenste twee plaatjes) en een onvrije kolonie (type ß, onderste twee plaatjes) schematisch verbeeld. De linkerzijde toont de situatie uit de eerste fase (1818-1859), de rechterzijde de twee fase (1860 tot 1918).Type α, vrij, (Frederiksoord-Wilhelminaoord) wordt gekarakteriseerd door evenwijdige lintbebouwing met ritmisch geordende koloniewoningen aan rechte wegen met achterliggende landbouwpercelen. Centraal en nabij kruisingen van wegen bevinden zich gezamenlijke voorzieningen zoals directiegebouwen, scholen, werkplaatsen en kerken. Pijl A toont de overgang naar de tweede fase (na 1859) binnen dit patroon met meer verdichting door toevoeging van nieuwe grotere boerderijen en voorzieningen als rusthuizen.Type ß, onvrij, (Veenhuizen) wordt gekarakteriseerd door een ruimer opgezette ordening met een hoofdontginningslijn langs de hoofdvaart, en daarnaast vierkante gestichten met daar omheen geordende grotere boerderijen. Door middel van pijl C is aangegeven hoe in de tweede fase (na 1859 en binnen de bestaande ordening) dienstwoningen aan het bestaande wegen- en kanalenpatroon zijn toegevoegd. Ook ontstaan er nieuwe gestichten en boerderijen nabij of in plaats van oude gestichten. Het geometrische, rechthoekige patroon wordt hierbij doorgezet.

Ad b. de structuur van het landschap, die representatief is voor het experiment van armoedebestrijding en de doorontwikkeling daarvan;

De landschappen van de Koloniën van Weldadigheid zijn aangelegd als systeem om armoede te bestrijden met binnenlandse landbouwkoloniën voor diverse doelgroepen. De ontwikkeling ervan heeft plaatsgevonden in twee hoofdfasen:

1. de fase van aanleg (1818-1859).

2. de fase van verdere evolutie, staatsinstellingen en privatisering (1860-1918). De uitzonderlijke en universele waarde van het landschap komt tot uiting in de 'attributen' die de materialisatie van de uitzonderlijke en universele waarde vormen.



De 'attributen' zijn:

a. De basistypologie van het landschap: de karakteristieke landschapstypologie van de Koloniën van Weldadigheid in de periode 1818-1918, met representatieve landschapslagen, die de functionele en ruimtelijke samenhang illustreren.

b. De structuur van het kolonielandschap: alle individuele elementen van het orthogonale grid: wegen, beplante lanen, waterwegen, het toegepaste maatsysteem en de plek van de gebouwen in het grid. Representatieve bebouwing en beplanting individuele gebouwen, ensembles en beplanting die representatief is voor dit panoptische model van een landbouwkolonie.

Uitwerking attributen per kolonie op hoofdlijn per component in Drenthe:



Component A Frederiksoord-Wilhelminaoord

1. Basistypologie vrije Kolonie van Weldadigheid: Landschapstype α1 en α2

2. Structuur: Wegen en bomenlanen, Hoofdwegen/lanen, Secundaire wegen/lanen, Waterstructuren, Vaarten, Sloten, Toegepast maatsysteem, Percelen van 2,4 ha, later 2,8 ha, deels 50 ha

3. Representatieve bebouwing en bijbehorende beplanting: Koloniehuisjes, Dienstwoningen/ambtenarenwoningen, Werkplaatsen, Collectieve boerderijen en vrijboerhoeves, Gebouwen van de Maatschappij van Weldadigheid, Religieuze gebouwen, Ouderenhuisvesting, Scholen, Begraafplaatsen



Component C Veenhuizen

1. Basistypologie onvrije Kolonie van Weldadigheid: Landschapstype ß 1 en ß 2

2. Structuur: Wegen en bomenlanen, Hoofdwegen/lanen, Secundaire wegen/lanen, Waterstructuren, Vaarten, Wijken, Toegepast maatsysteem 750, 375 en 25 meter

3. Representatieve bebouwing en bijbehorende beplanting: Gestichten, Dienstwoningen, Werkplaatsen, Boerderijen, Religieuze gebouwen, Centrale voorzieningen, Sluizen, Begraafplaatsen



Uitwerking op kaart:

Op de kaarten in Hoofdstuk 3 van het nominatiedossier is de wijze waarop de uitzonderlijke universele waarde zijn weerslag heeft in bovengenoemde fysieke elementen en in samenhang, concreet aangeduid. Op kaarten M 3.1 en M 3.3 zoals hieronder opgenomen. Het complete nominatiedossier met daarin deze kaarten, is te vinden via [https://www.kolonienvanweldadigheid.eu/nominatiedossier].



kaart M 3.1 Attributes: representatieve buildings and planting, Component Part A: FREDERIKSOORD-WILHELMINAOORD

afbeelding binnen de regeling

kaart M 3.3 Attributes: representatieve buildings and planting, Component part C: VEENHUIZEN

afbeelding binnen de regeling

Volledige uitwerking attributen in lijsten: 'List of all attributes of the component parts'.

Ad c. de structuur en het karakter van de beschermde dorpsgezichten Frederiksoord, Wilhelminaoord en Veenhuizen.

Zie de aanwijzingsbesluiten uit 2008 en 2009; https://www.gemeentewesterveld.nl/Inwoners/Bouwen_en_verbouwen/Bestemmingsplannen/Vastgesteld/Beschermd_dorpsgezicht_Frederiksoord_WilhelminaoordhttpsBeschermd_dorpsgezicht_Frederiksoord_Wilhelminaoord

https://www.gemeentenoordenveld.nl/ruimtelijkeplannen/NL.IMRO.1699.2010BP022-vg02/rb_NL.IMRO.1699.2010BP022-vg02_3.pdf

OO

Bijlage 9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage 9 Aangewezen rustgebied

Aangewezen rustgebied

Op dit moment is in het Flora- en faunabeleidsplan één rustgebied weergegeven, te weten: nabij het Leekstermeer. Gelet op een beleidsarme implementatie blijft dit gebied aangewezen.

afbeelding binnen de regeling

[Vervallen]

PP

Na bijlage 15 worden vijf bijlagen ingevoegd, luidende:

Bijlage 16 Bescherming van voor verzuring gevoelige gebieden

Artikel 0 Begripsbepalingen 

  • a.

    Landbouwhuisdier: landbouwhuisdier als bedoeld in bijlage I, onderdeel A, van het Besluit activiteiten leefomgeving met inbegrip van een paard en/of pony die gehouden wordt voor het berijden. 

  • b.

    Dierenverblijf: gebouw, met inbegrip van de verharde uitloop, voor het houden van landbouwhuisdieren als bedoeld in het eerste lid. 

Artikel 1 Toepassingsbereik / aanwijzing 

  • a.

    Artikel 3 en 4 zijn van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren indien er bedrijfsmatig meer dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. 

  • b.

    Als vrijstellingszone X is aangewezen de buitenste schil van het voor verzuring gevoelig gebied tot 100 meter naar binnen dat als zodanig geometrisch is begrensd. 

Artikel 2 Grote en kleine mestbassins 

  • a.

    Het is verboden om een mestbassin in een voor verzuring gevoelig gebied op te richten dan wel uit te breiden. 

  • b.

    Het eerste lid is niet van toepassing, indien het mestbassin is opgericht in overeenstemming met het eerste lid en het mestbassin na het tijdstip van oprichting is komen te liggen binnen een voor verzuring gevoelig gebied, genoemd in het eerste lid. 

  • c.

    Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op een mestkelder. 

  • d.

    Het eerste lid geldt niet in vrijstellingszone X indien en zolang de gezamenlijke oppervlakte van de mestbassins minder dan 350 m2 bedraagt. 

  • e.

    Voor zover de gezamenlijke oppervlakte van de mestbassins minder dan 350 m2 bedraagt en het redelijkerwijs niet mogelijk is te voldoen aan het eerste lid, met inbegrip van het vierde lid, is het eerste lid niet van toepassing op: 

  • f.

    een mestbassin dat is opgericht voor 1 februari 1991 en 

  • g.

    een uitbreiding van een veehouderij die is opgericht voor 1 februari 1991 met een mestbassin. 

Artikel 3 Dierenverblijf 

Ter plaatse van een voor verzuring gevoelig gebied vindt het oprichten van een dierenverblijf niet plaats indien voorafgaand aan het oprichten geen sprake is van een milieubelastende activiteit waar rechtmatig landbouwhuisdieren worden gehouden, tenzij het dierenverblijf bestemd is voor dieren die in hoofdzaak worden gehouden ten behoeve van natuurbeheer.  

Artikel 4 Uitbreiding / wijzigen dierenverblijf 

  • a.

    Ter plaatse van een voor verzuring gevoelig gebied vindt bij het houden van landbouwhuisdieren het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën niet plaatsvindt, tenzij: 

    • 1.

      de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de milieubelastende activiteit: 

      • i.

        voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken, indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of 

      • ii.

        voorafgaand aan de uitbreiding mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie als bedoeld onder I; 

    • 2.

      op 31 december 2001 melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks 

vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;    

    • 1.

      de uitbreiding schapen of paarden betreft; 

    • 2.

      de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, of 

    • 3.

      de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer. 

  • a.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het zodanig wijzigen van een huisvestingssysteem dat de ammoniakemissie per dierplaats toeneemt, tenzij de wijziging bestaat uit een aanpassing van het systeem die noodzakelijk is op grond van de wettelijke voorschriften op het gebied van dierenwelzijn en slechts voor zover het aantal dierplaatsen niet wordt uitgebreid. 

  • b.

    Voor het bepalen van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die de milieubelastende activiteit voorafgaand aan de uitbreiding, bedoeld in het eerste lid, zou mogen veroorzaken, worden de ammoniakemissie van de dieren waarvoor eerder een vergunning is verleend met toepassing van artikel 5, eerste lid, onderdelen c tot en met f, dan wel artikel 7, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet ammoniak en veehouderij, en de ammoniakemissie van de dieren waarmee de inrichting op grond van het eerste lid, onderdelen b, c, d of e, is uitgebreid, niet meegerekend. 

Toelichting 

De regeling betreft een opvolger van de Wet ammoniak en veehouderij en de regeling over de bescherming van voor verzuring gevoelige gebieden in paragraaf 3.4.6 (mestbassins) en 3.5.8 (dierenverblijven) van het Activiteitenbesluit. Het betreft een beleidsneutrale omzetting van een regeling die overigens al dateert van ruim voor de Wet ammoniak en veehouderij (de Interimwet ammoniak en veehouderij (verder: Iav) dateert al van 1994).  

Vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet werden in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna Wav) kaders gesteld voor het beoordelen van de gevolgen van de ammoniakemissie vanuit dierenverblijven voor zeer kwetsbare gebieden. Met deze wet werd gekozen voor een meer emissiegerichte benadering. Er werd uitgegaan van een emissiebeleid voor heel Nederland met aanvullend een zoneringsbeleid voor kwetsbare gebieden. Veehouderijbedrijven zijn een belangrijke bron van ammoniak. Om die reden golden er beperkingen voor uitbreiding van de veehouderijbedrijven die binnen 250 meter van de zeer kwetsbare gebieden liggen. Volgens de Wav was een beoordeling van de gevolgen van de emissie van ammoniak niet nodig als een veehouderij op meer dan 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied was gelegen. De Wav ging voor het bepalen van de kwetsbare gebieden uit van die gebieden die op grond van de Iav in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (Uav) als voor verzuring gevoelig waren aangewezen en die binnen de door de provincie bij besluit vastgestelde Ecologische Hoofdstructuur (EHS) lagen. Gebieden die op het moment van vervallen van de Iav voor verzuring gevoelig waren worden als kwetsbaar aangemerkt. De gebieden die onder de Iav en de Uav voor verzuring gevoelig waren, waren ook kwetsbare gebieden in de zin van de Wav.  

In de Wav was geregeld dat Provinciale Staten gebieden aanwijzen die als zeer kwetsbaar worden aangemerkt. Alleen voor verzuring gevoelige gebieden of delen daarvan die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur (huidig Natuurnetwerk Nederland) kunnen als zeer kwetsbaar worden aangemerkt. Provinciale staten wijzen ook, onverminderd het eerdergenoemde, alle voor verzuring gevoelige gebieden binnen een Natura 2000 gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in de Omgevingswet aan als zeer kwetsbaar gebied.  

De Wav is vervallen met de komst van de Omgevingswet op 1 januari 2024. De Omgevingswet geeft de mogelijkheid om de bescherming van deze gebieden voort te zetten. Omdat er is gekozen voor een beleidsneutrale omzetting van de Omgevingsverordening Drenthe blijven deze gebieden aangewezen. De provincie Drenthe heeft deze aangewezen op de kaart Wav. Eén begrenzing op de huidige kaart Wav is aangepast zodat er weer voor gezorgd wordt dat deze gebieden binnen het NNN vallen. De status van de kaart blijft ongewijzigd en inhoudelijk verandert er niets.  

Het gaat in de kern om een verbod om in en vlak naast een voor verzuring gevoelig gebied dierenverblijven en mestbassins op te richten. Net als in de eerdere regeling wordt voorzien in een vrij grote hoeveelheid uitzonderingen op het verbod, bijvoorbeeld voor bedrijven die al ter plaatse waren gevestigd voordat een gebied werd aangewezen, maar ook voor kleinere mestbassins en andere specifieke situaties (zie uitgebreid de toelichting op de artikelen 1 tot en met 4).  

Om de regeling te laten passen in de systematiek van de Omgevingswet is de regeling (wederom beleidsneutraal) op een drietal punten aangepast. Dit betreft:    

  • a.

    De algemene systematiek; 

  • b.

    Het werkingsgebied; 

  • c.

    De wijziging van het begrip landbouwhuisdieren. 

Ad 1 De algemene systematiek 

Eerder werden voor verzuring gevoelige gebieden aangewezen door middel van een provinciale verordening. Daarmee werd in en rondom deze gebieden het toetsingskader van de Wet ammoniak en veehouderij van toepassing (voor vergunningplichtige bedrijven) en het toetsingskader van het Activiteitenbesluit voor bedrijven die onder algemene regels vielen.  

In het huidige systeem worden - en zijn - de gebieden nog steeds door middel van de provinciale verordening aangewezen. Voor de vergunningplichtige bedrijven zijn de beoordelingsregels al opgenomen in afdeling 4.4.1 van de provinciale omgevingsverordening. Voor bedrijven die onder algemene regels vallen staan de regels op dit moment in het Voorbereidingsbesluit Ammoniak en Veehouderij. Omdat het de bedoeling is van de Omgevingswet om zo veel mogelijk regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving in het omgevingsplan op te nemen, wordt met de nu voorliggende instructieregels geregeld dat deze regeling in het omgevingsplan zelf moet worden opgenomen.  

De gemeenten hoeven de regels niet te “vertalen”. Het volstaat om de artikelen één op één over te nemen.  

Ad 2 Het werkingsgebied 

De oude systematiek bestond eruit dat er een voor verzuring gevoelig gebied werd aangewezen en dat in dat gebied en in een zone van 250 (en 150) meter rond dat gebied bepaalde regels van toepassing waren.  

Omdat de Omgevingswet werkt met digitaal te ontsluiten regels en kaartmateriaal zijn de regels nu gekoppeld aan een zogenaamd “werkingsgebied” waardoor het gebied en de zone(s) daaromheen samen vallen.  

In de Omgevingsverordening Drenthe (zie art. 4.28 lid 1 en de toelichting daarop) is het werkingsgebied beschreven. Het werkingsgebied (voor verzuring gevoelig gebied) bestaat uit het oorspronkelijk aangewezen zeer kwetsbare gebied en een zone van 250 meter daaromheen.  

Met het oorspronkelijk aangewezen zeer kwetsbare gebied worden de zeer kwetsbare gebieden bedoeld die zijn aangewezen door Provinciale Staten van Drenthe op de kaart Wet ammoniak en veehouderij. De zone van 250 meter daaromheen is een gevolg van die aanwijzing. In die zone gelden dezelfde regels als in het zeer kwetsbare gebied. Vanwege het digitale kaartsysteem van de Omgevingswet moet ook die 250 meter zone worden aangewezen. Omdat dezelfde regels gelden in zowel het zeer kwetsbare gebied als in de zone van 250 meter daaromheen is er gekozen voor 1 werkingsgebied: voor verzuring gevoelig gebied (zeer kwetsbaar gebied kaart Wav plus 250 meter daaromheen).  

Op de kaart is er dus een vlek te zien. “Achter de schermen” bestaat het werkingsgebied echter nog steeds uit twee kaartlagen; namelijk het zeer kwetsbare gebied (kaart Wav) en het gevolg van die aanwijzing: de zone van 250 meter daaromheen. Bij een aanpassing van de begrenzing is het zeer kwetsbare gebied leidend, niet het werkingsgebied verzuring gevoelig gebied. Immers het werkingsgebied bestaat ook nog uit de zone 250 meter.  

Vrijstellingszone X is de buitenste schil van het voor verzuring gevoelige gebied en vanaf daar gerekend 100 meter naar binnen. Deze zone is niet als apart werkingsgebied aangewezen. De 100 metergrens kan op het kaartmateriaal in het DSO worden uitgemeten.  

afbeelding binnen de regeling

Ad 3 De wijziging van het begrip landbouwhuisdieren 

In deze instructieregel wordt in het licht van de beoogde beleidsneutrale overgang een afwijkende term voor het begrip landbouwhuisdieren gebruikt door hier ook “paarden en pony’s voor het berijden” aan toe te voegen. Hiermee is aangesloten bij de definitie van het begrip landbouwhuisdier zoals dat voor 1 januari 2024 gold (zie de toelichting op art. 22.96 van de bruidsschat). Gelet op  

ECLI:NL:RVS:2010:BO7364 gaat het hierbij niet om de intentie waarmee de dieren in een specifiek geval worden gehouden. Bepalend voor de vraag of het dier onder de definitie valt is of het diertype in de regel voor de genoemde doeleinden wordt gehouden.  

Artikelsgewijze toelichting

Dit artikel bevat de instructie om de inhoudelijke regels zoals eerder opgenomen in het  

Activiteitenbesluit, en vervolgens in het voorbereidingsbesluit, op te nemen in het omgevingsplan.  

Artikel 0 (Begripsbepalingen) 

Zoals eerder aangegeven is het voor een beleidsneutrale omzetting nodig om met een afwijkende definitie van het begrip landbouwhuisdier te werken. Dit werkt ook door in de definitie van het begrip dierenverblijf, vandaar dat op grond van de instructie deze twee afwijkende begrippen moeten worden opgenomen in het omgevingsplan.  

Artikel 1(toepassingsbereik / aanwijzing) 

Het toepassingsbereik is, net als in het Activiteitenbesluit en in art. 2.1 van het voorbereidingsbesluit beperkt tot bedrijven waar bedrijfsmatig de meer dan de genoemde aantallen dieren worden gehouden.  

In het tweede lid is de zogenaamde “vrijstellingszone X” gedefinieerd die nodig is bij het toepassen van de vrijstelling in artikel 2 lid 4 van de regeling.  

Artikel 2 (Grote en kleine mestbassins) 

Het eerste lid geeft de hoofdregel: een verbod om kleine en grote mestbassins in een voor verzuring gevoelig gebied (inclusief de zone van 250 meter om het eigenlijke gebied heen) op te richten. Het tweede lid geeft een uitzondering voor situaties waarin het mestbassin conform de regels zou zijn opgericht, maar het gebied op een later moment dichter bij komt te liggen. Het derde lid spreekt voor zich en zondert mestkelders uit. Voor het vierde lid is de vrijstellingszone X van belang (gedefinieerd in artikel 0). Binnen deze zone kunnen wel mestbassins worden opgericht mits de gezamenlijke oppervlakte op het gehele bedrijf (de locatie waar de milieubelastende activiteit plaatsvindt) niet meer dan 350 vierkante meter bedraagt. Het vijfde lid geldt voor bedrijven die op het moment dat de regeling in het verleden is ingevoerd, al bestonden. Deze bedrijven mogen bestaande mestbassins continueren en zelfs een nieuw mestbassin realiseren, op voorwaarde dat aan de oppervlakte-eis wordt voldaan en er (vrij vertaald) geen andere oplossing is.  

Artikel 3 (Dierenverblijf) 

Dit artikel bevat de hoofdregel voor dierenverblijven (art. 2.4 van het voorbereidingsbesluit): een verbod om dierenverblijven in een voor verzuring gevoelig gebied (inclusief de zone van 250 meter om het eigenlijke gebied heen) op te richten. Ter toelichting op de zinsnede “waar rechtmatig landbouwhuisdieren worden gehouden” is van belang dat hier niet aan voldaan wordt als een bedrijf op de betreffende locatie gestopt is en een (ander) bedrijf zich later op die locatie zou willen vestigen, zie RBNNE LEE 17/2472 d.d. 20 dec. 2018. De enige uitzondering hierop betreft nieuwe veehouderijen met dieren die in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer worden gehouden. De reden voor deze uitzondering is dat beweiding essentieel kan zijn voor de instandhouding van natuurgebieden.  

Artikel 4 (Uitbreiding / wijzigen dierenverblijf) 

Dit artikel regelt de uitbreidings- en wijzigingsmogelijkheden voor bestaande veehouderijen.  

Bestaande veehouderijen binnen de zone hebben een emissieplafond (art. 4 lid 1 onder a). Binnen dit plafond mogen veehouders zelf weten welke en hoeveel dieren ze willen houden. Onder b is een soortgelijke regeling opgenomen specifiek voor melkveehouders. Dieren die vallen onder de categorieën c t/m e zijn vrijgesteld (mits de uitbreiding plaats vindt bij een bestaande veehouderij). Het tweede lid geeft regels over het wijzigen van stalsystemen. In het derde lid zijn rekenregels opgenomen voor het bepalen van het plafond, waarin bijvoorbeeld is geregeld dat de ammoniakemissie van “vrijgestelde diercategorieën” niet meetelt voor het berekenen van het plafond. 

Bijlage 17 Bebording waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden

artikel 6.17

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 18 Verboden mba's

Activiteiten die bedrijfstakken overstijgen (afdeling 3.2 Bal)

Bedoeld in artikel Bal

Exploiteren van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW

3.4

Exploiteren van een koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak

3.15

Aanleggen of gebruiken van een bodemenergiesysteem

3.18

Opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250I of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 I, waarvoor (in beginsel) een omgevingsvergunning is vereist

3.25 lid 1

Opslaan in een opslagplaats van gevaarlijke stoffen in verpakking, waarvoor een omgevingsvergunning is vereist

3.28

Opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik

3.33

Opslaan, mengen, scheiden of verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte

3.39

Op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen

3.40b

Verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen anders dan in een ippc-installatie

3.40d

Exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater of een zuiveringsvoorziening voor het zuiveren van ingezameld of afgegeven afvalwater

3.41

Exploiteren van een ippc-installatie voor oppervlaktebehandeling met oplosmiddelen

3.44

Exploiteren van een ippc- of andere milieubelastende installatie voor het afvangen van kooldioxide voor ondergrondse opslag

3.47

Opslaan van grond of baggerspecie

3.48j

Complexe bedrijven (afdeling 3.3 Bal)

Bedoeld in artikel Bal

Exploiteren van een Seveso-inrichting 

3.50

Exploiteren van een ippc-installatie voor grootschalige energieopwekking 

3.54

Exploiteren van een ippo-installatie voor een raffinaderij 

3.57

Exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cokes 

3.60

Exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen

3.63

Exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor basismetaal industrie

3.66

Exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor complexe minerale industrie

3.69

Exploiteren van een ippc-installatie voor basischemie industrie

3.72

Exploiteren van een ippc-installatie voor complexe papierindustrie, houtindustrie of textielindustrie

3.75

Exploiteren van een ippc-installatie voor afvalbeheer

3.78

Exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers of dierlijk afval

3.81

Exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor een stortplaats of winningsafvalvoorziening

3.84

Exploiteren van een ippc-installatie voor het verbranden van afvalstoffen

3.87

Exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor grootschalige mestverwerking

3.90

Nutssector en industrie (afdeling 3.4 Bal)

Bedoeld in artikel Bal

Behandelen, regelen of meten van aardgas

3.97

Exploiteren van een bedrijf in de metaalproductenindustrie

2.103

Exploiteren van een bedrijf in de minerale producten industrie

3.111

Exploiteren van een bedrijf in de chemische producten industrie

3.118

Exploiteren van een bedrijf in de papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie of leerindustrie

3.122

Exploiteren van een bedrijf in de voedingsmiddelenindustrie

3.128

Exploiteren van van een bedrijf in de rubberindustrie of kunststofindustrie

3.134

Exploiteren van een bedrijf in de grafische industrie

1.140

Exploiteren van een scheepswerf

3.144

Exploiteren van een bedrijf in andere industrie

3.148

Agrarische sector (afdeling 3.6 Bal)

Bedoeld in artikel Bal

Exploiteren van een veehouderij in een waterwingebied

3.200

Exploiteren van een glastuinbouwbedrijf

3.205

Telen van gewassen in de openlucht in een waterwingebied

3.208

Telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas

3.211

Exploiteren van een agrarisch loonwerkbedrijf in een waterwingebied

3.215

Exploiteren van een landbouwmechanisatiebedrijf in een waterwingebied

3.218

Exploiteren van een bedrijf voor het telen van waterplanten of kweken van waterdieren

3.221

Exploiteren van een bedrijf voor mestbehandeling in een waterwingebied

3.225

Afvalbeheer (afdeling 3.5 Bal)

Bedoeld in artikel Bal

Exploiteren van een autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf

3.152

Exploiteren van een kringloopbedrijf of bedrijf voor reparatie van gebruikte producten

3.156

Exploiteren van een rubberrecyclingbedrijf of kunststofrecyclingbedrijf

3.159

Exploiteren van een metaalrecyclingbedrijf

3.163

Exploiteren van een recyclingbedrijf voor papier, karton, textiel, glas, hout of puin

3.167

Exploiteren van een milieustraat

3.170

Exploiteren van een zuiveringtechnisch werk

3.173

Exploiteren van een grondbank of grondreinigingsbedrijf

3.178

Verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen

3.184

Dienstverlening, onderwijs en zorg (afdeling 3.7 Bal) 

Bedoeld in artikel Bal

Exploiteren van een chemische wasserij

3.232

Exploiteren van crematorium

3.239

Repareren en verhuren van gemotoriseerde werktuigen

3.253

Oefenen van brandbestrijdingstechnieken

3.259

Transport, logistiek en ondersteuning daarvan (afdeling 3.8 Bal)

Bedoeld in artikel Bal

Exploiteren van een autobergingsbedrijf of pechhulp

3.265

Exploiteren van een brandstoffenhandel of tankopslagbedrijf 

3.268

Exploiteren van een bunkerstation of andere tankplaats voor schepen 

3.272

Exploiteren van een garage, autoschadeherstelbedrijf, carrosseriebouwbedrijf of autowasstraat 

3.276

Exploiteren van een motorrevisiebedrijf 

3.280

Exploiteren van een opslag- en transportbedrijf, groothandel of containerterminal 

3.285

Exploiteren van een onderhoudswerkplaats voor autobus, trein, tram of metro 

3.289

Exploiteren van een onderhoudswerkplaats voor vliegtuigen 

3.292

Exploiteren van een spoorwegemplacement 

3.295a

Exploiteren van een tankstation 

3.296

Reinigen van opslagtanks, verpakkingen, voertuigen of containers voor gevaarlijke stoffen 

3.300

Bijlage 19 Wezenlijke kenmerken en waarden

Bijlage 20 Bosbouwkundig verantwoorde herplant soortenkeus en plantverbanden

bij artikel 4.24 lid 2 onder b (Maatwerkregel herplant op bosbouwkundig verantwoorde wijze)

Een ecologische en bosbouwkundig verantwoorde herplant bestaat uit boomsoorten die passend zijn voor het bostype dat is geveld. Hierin worden de categorieën onderscheiden, die in onderstaande tabel zijn opgenomen. 

Bostype

Soorten die voldoen aan herplant-eisen

Hardhout loofbos

Alle loofboomsoorten, niet zijnde populier, wilg of els, opgenomen in de Rassenlijst Bomen

Zachthout loofbos

Alle wilgen-, populieren-, en elzensoorten, opgenomen in de Rassenlijst Bomen.

Naaldbos

Alle naaldboomsoorten, opgenomen in de Rassenlijst Bomen. 

De volgende uitzondering is hierbij mogelijk: herplant met loofboomsoorten in het bostype naaldbos is toegestaan, mits met soorten zoals opgenomen in de Rassenlijst Bomen.

QQ

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage 1 Notitie Archeologie

RR

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage 2 Onderbouwing Detailhandelsbeleid

SS

Na sectie 3.1 wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Artikel 3.2 Kernkwaliteit Cultuurhistorie

Dit artikel ziet toe op de bescherming van de Kernkwaliteit Cultuurhistorie. Met de bescherming van de Kernkwaliteit Cultuurhistorie wordt de lijn die is ingezet in de beleidsvisie Cultuurhistorisch Kompas Drenthe van 2009 en geactualiseerd in 2024, en de omgevingsverordening van 2018 voortgezet. Het artikel is opgebouwd aan de hand van vier verschillende beschermingsniveaus (in acht nemen, rekening houden met, betrekken bij, zorgplicht) en 10 gebieden/gebiedsbeschrijvingen.  

Lid 1 verwijst naar de bijlage waarin de Kernkwaliteit Cultuurhistorie uiteen is gezet. Hierin staan relevante passages op basis waarvan het provinciaal belang Cultuurhistorie wordt getoetst bij planontwikkelingen. De passages zijn afkomstig van de in december 2024 vastgestelde geactualiseerde beleidsvisie Het Cultuurhistorisch Kompas Drenthe. 

Lid 2 geeft aan dat een omgevingsplan de aanwezige kernkwaliteiten en ambities ‘in acht neemt’. In deze gebieden is de cultuurhistorische samenhang zéér groot en bevinden zich elementen van hoge waarde. Binnen dit werkingsgebied wordt de cultuurhistorische samenhang ingezet als dé drager voor planontwikkelingen. Als provincie willen we de planontwikkelingen kunnen (bij)sturen zodat wordt voorgebouwd op de bestaande cultuurhistorische samenhang.  

Lid 3 geeft aan dat een omgevingsplan ‘rekening houdt’ met de aanwezige kernkwaliteiten en ambities. Dit sturingsniveau is toegewezen aan structuren en elementen waar de samenhang of stapeling van verschillende tijdslagen groot is. Binnen dit werkingsgebied wordt de cultuurhistorische samenhang ingezet als randvoorwaarde voor planontwikkelingen. Als provincie zetten wij in op/zijn we beschikbaar voor begeleiding van het planvormingsproces waarbij de kansen vanuit de cultuurhistorische samenhang uitgangspunt zijn.  

Lid 4 geeft aan dat een omgevingsplan de aanwezige kernkwaliteiten en ambities ‘betrekt bij’ een planontwikkeling. Bij planontwikkelingen ligt de inzet op het waarborgen van de cultuurhistorische samenhang. Initiatiefnemers hebben de verantwoordelijkheid om de cultuurhistorische samenhang als inspiratiebron te gebruiken.  

Lid 5 betreft een zorgplicht om in gebieden buiten de hoofdstructuur oog te hebben voor mogelijk cultuurhistorisch waardevolle elementen en structuren. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken van het plangebied en de wijze waarop de planontwikkeling daarmee al dan niet rekening houdt.

TT

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.3 Kernkwaliteit Archeologie

Dit artikel ziet toe op de bescherming van de Kernkwaliteit Archeologie binnen de provincie Drenthe. Met de bescherming van de kernkwaliteit wordt de lijn als ingezet in de omgevingsverordening van 2018 voortgezet. Wel zijn er verduidelijkingen aangebracht om helderder te kunnen maken wat waar precies van de initiatiefnemer wordt verwacht. Dit is gedaan naar aanleiding van de gedachte in de Omgevingswet waarbij de burger met één druk op de knop moet kunnen achterhalen welke regel waar precies geldt. Een stelsel van verwijzingen naar diverse beleidsstukken verhoudt zich slecht met dit uitgangspunt. Hierdoor is het artikel weliswaar groter in omvang dan voorheen, maar wordt hiermee niet een beleidswijziging beoogd.

Het artikel is opgebouwd aan de hand van de verschillende archeologische waarden en verwachtingen en de drie verschillende beschermingszones die hiertoe in deze verordening zijn aangewezen. Dit volgt uit lid 1. In lid 2 worden vervolgens enkele normen gegeven die in alle beschermingszones gelden. Allereerst wordt hiertoe een generieke norm gegeven waaruit volgt dat een omgevingsplan te allen tijde rekening houdt met de aanwezige archeologische waarden. Deze norm kent doorwerking in alle aangewezen gebieden, maar wordt zo nodig aangevuld door specifiekere normen in de navolgende leden. Voorts geldt in alle aangewezen archeologische zones dat hier archeologisch onderzoek volgens de beroepsstandaarden moet worden verricht en dat regels ter bescherming van de aanwezige archeologische waarden worden opgenomen.

Lid 3 stelt enkele specifieke regels voor de archeologische waarden die zijn terug te vinden binnen het werkingsgebied Waarde Archeologie -1. In aanvulling op hetgeen wordt geregeld in lid 2, geldt op grond van sub a dat archeologische waarden in situ worden behouden. In situ houdt in dat de archeologische waarden in de grond zelf bewaard moeten blijven. Om te verzekeren dat archeologische waarden behouden blijven, bepaalt sub b daarnaast dat rekening moet worden gehouden met een buffer van 50 meter.

Lid 4 geeft een uitzondering op het derde lid voor erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog. De eis dat het erfgoed in situ wordt behouden, geldt niet onverkort voor monumenten uit deze periode. Wel is vereist dat het behoud ex situ niet ten koste gaat van de specifieke archeologische waarden. Dit aspect dient te worden gemotiveerd in het omgevingsplan. Tevens vindt hierover afstemming plaats met de ambtelijke diensten van de provincie. 

Lid 5

In lid 45 worden de archeologische waarden beschermd die vallen binnen het werkingsgebied Waarde-Archeologie-2. Aanwezige archeologische waarden moeten ook binnen Waarde Archeologie -2 in situ worden behouden. Wel is er een mogelijkheid de archeologische waarden op te graven (ex situ), indien er geen reële mogelijkheid is de waarden in de grond te behouden. Deze onmogelijkheid dient dan echter wel te worden aangetoond door middel van een daartoe strekkende onderbouwing. Ook wordt verwacht dat hierover vroegtijdig wordt afgestemd.

Lid 56

In lid 56 worden enkele vrijstellingen gegeven met betrekking tot de in lid 2 omschreven onderzoeksplicht. Voor Waarde Archeologie-2 wordt in sub a geregeld dat dit onderzoek achterwege kan blijven voor zover een omgevingsplan niet voorziet in grondroerende werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 50 m² en een diepte van meer dan 10 centimeter. Voor Waarde Archeologie-3 is de generieke vrijstelling vastgelegd op een oppervlakte van maximaal 1000 m² en een diepte van 30 centimeter, zijnde de gemiddelde dikte van de bouwvoor in Drenthe.. Op dit uitgangspunt zijn drie uitzonderingen. De eerste uitzondering doet zich voor wanneer ter plaatse geen bouwvoor aanwezig is. Dit is het geval in natuurgebieden die niet eerder in agrarisch gebruik zijn geweest. Of een bouwvoor aanwezig is kan - zo nodig - worden bepaald aan de hand van een verkennend booronderzoek maar is in de regel goed bekend bij de betreffende terrein beherende organisatie. Wanneer geen bouwvoor aanwezig is, kan geen aanspraak worden gemaakt op de onderzoeksvrijstelling van 30 cm.

De tweede uitzondering betreft de archeologie in agrarische gebieden. De provincie Drenthe, de Drentse gemeenten en LTO Noord afdeling Drenthe hebben in 2011 een Convenant gesloten dat betrekking heeft op het effectief beschermen van het archeologisch bodemarchief. Partijen zijn overeengekomen dat een aantal grondbewerkingen, ondanks dat ze dieper gaan dan 30 cm, niet of nauwelijks van invloed zijn op de instandhouding van het eventueel aanwezige archeologische bodemarchief. Het gaat hierbij met name om niet-bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het oplossen van een verdichte bodemstructuur tot maximaal 10 cm onder bouwvoor van 30 cm (30 +10 cm). De provincie en de gemeenten hebben de inhoud van het Convenant uitgewerkt in de Provinciale Omgevingsvisie en -verordening, de gemeentelijke archeologiekaarten en bestemmingsplannen.

De derde uitzondering zijn de voordenzones. Een voordenzone is een gebied waarbinnen doorwaadbare plekken in een waterloop verwacht worden. Vaak zijn deze voorden versterkt met constructies van hout en/of veldkeien en hebben ze een aanzienlijke ouderdom. Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op een voordenzone geldt een oppervlaktevrijstelling van 500 m² en een diepte van 10 centimeter.  

UU

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.15 Ruimte-voor-ruimte regeling

Onderstaand worden de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de provinciale omgevingsverordening Drenthe 2018 toegelicht. De gelegenheid wordt daarnaast aangegrepen om een correcte toepassing van de ruimte-voor-ruimte regeling nader toe te lichten. Op die manier wordt voor de praktijk helder waar de grenzen liggen en waar de ruimte zit. Allereerst worden de belangrijkste wijzigingen besproken. 

  • De regeling is niet langer uitsluitend toepasbaar op landschapsontsierende ‘agrarische’ bebouwing, maar op alle landschapsontsierende bebouwing die zijn functie heeft verloren. Deze wijziging is uitgewerkt in de begripsomschrijving (zie ook onderdeel A). 

  • Een gebouw dat is gebouwd voor 2014 kan in aanmerking komen. Deze voorwaarde is verwerkt in lid 3, sub a van het artikel. 

  • Tot slot is een belangrijke wijziging dat het aantal compensatiewoningen niet meer wordt gemaximeerd op twee. In plaats daarvan wordt het mogelijk gemaakt om maximaal 6 compensatiewoningen mogelijk te maken. Deze wijziging is aangebracht in lid 1 van het artikel. Samengevat worden de volgende sloopnormen gehanteerd. 

  • Wanneer bebouwing van 750 m² wordt gesloopt, mag hiervoor één compensatiewoning worden gebouwd. 

  • Wanneer 2.000 m² aan bebouwing wordt gesloopt, mogen hiervoor 2 compensatiewoningen worden gebouwd. Voor 3.000 m² mogen er drie worden gebouwd, voor 4.000 m² vier, voor 5.000 m² vijf en voor 6.000 m² zes. 

  • Tot slot wordt er een mogelijkheid geboden om meer dan 2 woningen te bouwen bij de sloop van 2.000 m² aan bebouwing die zijn functie heeft verloren. De totale oppervlakte van de te bouwen woningen mag niet meer zijn dan 500 m². Voorts mag het totale aantal niet meer zijn dan 4. Deze voorziening is bedoeld om meer maatwerk te kunnen bieden. Deze mogelijkheid ontstaat wanneer 2.000 m² wordt gesloopt. Wanneer meer wordt gesloopt ontstaan niet nóg meer mogelijkheden. Tegelijkertijd zij erop gewezen dat ook deze route moet leiden tot een vanuit landschappelijk oogpunt aanvaardbaar plan. In het bijzonder zal daarnaast aandacht moeten zijn voor de woonvisie. De voorwaarden van lid 3 zijn onverkort van toepassing. Op deze manier wordt verzekerd dat de ontwikkeling passend is binnen het woonbeleid van de betrokken gemeente.

Het is mogelijk te salderen om te komen tot een bepaalde sloopnorm. In de praktijk blijkt dat het niet altijd duidelijk is welke bebouwing wel en niet kan worden ‘meegeteld’. De ruimte-voor-ruimte regeling legt een relatie tussen sloop en bouw. Hiermee wordt ook samenhang verondersteld. Om die reden is van belang dat deze samenhang wordt aangetoond op het moment dat wordt gesaldeerd. Deze samenhang kan blijken uit een daartoe gesloten overeenkomst. Tevens is van belang dat in de toelichting goed wordt vastgelegd welke sloopmeters worden gebruikt. Op die manier wordt voorkomen dat dezelfde sloopmeters voor meerdere ontwikkelingen worden ingezet. Gemeenten hebben de vrijheid om, binnen de voorwaarden van de omgevingsverordening, eigen voorwaarden te stellen aan toepassing van de ruimte-voor-ruimte regeling. In die zin behouden de Drentse gemeenten de ruimte om te komen tot een eigen afweging. Wat betreft de locatie om de compensatiewoningen te realiseren wordt in de praktijk meestal de locatie van de te slopen bebouwing als uitgangspunt genomen. Ondanks dat hierbij wat betreft ruimtelijke kwaliteit een meerwaarde kan worden bereikt kan het de voorkeur hebben om te kiezen voor een andere locatie. Met betrekking tot de afweging voor de locatie om de woningen terug te bouwen zijn de provinciale belangen leidend. Daarnaast zal de afweging gemaakt moeten worden of het realiseren van compensatiewoningen geen invloed heeft op ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven. Bij het realiseren van compensatiewoningen in het kader van de ruimte-voor-ruimte regeling moet het gaan om grondgebonden woningen. Omdat de Ruimte-voor-ruimte regeling primair is bedoeld om te komen tot een verbetering van de landschappelijke kwaliteit, blijft het van groot belang dat het plan vergezeld gaat van een landschappelijk inpassingsplan dat is opgesteld door een landschapsarchitect. Waar een landschappelijk inpassingsplan aan moet voldoen staat omschreven in de begripsomschrijving van de omgevingsverordening. Gezien het feit dat de mogelijkheden voor woningbouw in het buitengebied worden verruimd door deze wijziging wat zowel kwalitatieve als kwantitatieve consequenties kan hebben stellen wij voor om de regeling jaarlijks te monitoren bij de jaarlijkse herziening van de POV. 

De ruimte voor ruimte regeling maakt het onder voorwaarden mogelijk compensatiewoningen te bouwen als landschapsontsierende bebouwing in het landelijk gebied wordt verwijderd. De regeling is niet alleen toepasbaar op landschapsontsierende ‘agrarische’ bebouwing, maar op alle landschapsontsierende bebouwing in het landelijk gebied die zijn functie heeft verloren. 

Wanneer bebouwing van 750 m² wordt gesloopt, mag hiervoor één compensatiewoning worden gebouwd. Wanneer 2.000 m² aan bebouwing wordt gesloopt, mogen hiervoor twee compensatiewoningen worden gebouwd. Voor 3.000 m² mogen er drie worden gebouwd, voor 4.000 m² vier, voor 5.000 m² vijf en voor 6.000 m² zes. Tot slot wordt er een mogelijkheid geboden om meer dan twee woningen te bouwen bij de sloop van 2.000 m² aan bebouwing die zijn functie heeft verloren. De totale oppervlakte van de te bouwen woningen (exclusief eventuele bijgebouwen/bijbehorende bouwwerken) mag niet meer zijn dan 500 m². Voorts mag het totale aantal niet meer zijn dan vier. Deze voorziening is bedoeld om meer maatwerk te kunnen bieden. Deze mogelijkheid ontstaat wanneer 2.000 m² wordt gesloopt. Wanneer meer wordt gesloopt ontstaan niet nóg meer mogelijkheden. Tegelijkertijd zijn/wordt erop gewezen dat ook deze route moet leiden tot een vanuit landschappelijk oogpunt aanvaardbaar plan. In het bijzonder zal daarnaast aandacht moeten zijn voor de woonvisie. De voorwaarden van lid 3 zijn onverkort van toepassing. Op deze manier wordt verzekerd dat de ontwikkeling passend is binnen het woonbeleid van de betrokken gemeente. 

Bebouwing dat op 1 januari 2014 legaal en feitelijk aanwezig is komt in aanmerking voor de regeling. Deze voorwaarde is verwerkt in lid 3, sub a van het artikel. Landschapsontsierende bebouwing zijn onder andere opslagloodsen, werktuigenberging, stallen en mestsilo’s, hiertoe worden niet gerekend sleufsilo's, mestplaten of mestkelders.

Het is mogelijk te salderen om te komen tot een bepaalde sloopnorm. De ruimte-voor-ruimte regeling legt een relatie tussen sloop en bouw. Om die reden is van belang dat deze samenhang wordt aangetoond op het moment dat wordt gesaldeerd. Deze samenhang kan blijken uit een daartoe gesloten overeenkomst. Tevens is van belang dat in de toelichting goed wordt vastgelegd welke sloopmeters worden gebruikt. Op die manier wordt voorkomen dat dezelfde sloopmeters voor meerdere ontwikkelingen worden ingezet. 

Gemeenten hebben de vrijheid om, binnen de voorwaarden van de omgevingsverordening, eigen voorwaarden te stellen aan toepassing van de ruimte-voor-ruimte regeling. In die zin behouden de Drentse gemeenten de ruimte om te komen tot een eigen afweging. Wat betreft de locatie om de compensatiewoningen te realiseren wordt in de praktijk meestal de locatie van de te slopen bebouwing als uitgangspunt genomen. Ondanks dat hierbij wat betreft ruimtelijke kwaliteit een meerwaarde kan worden bereikt kan het de voorkeur hebben om te kiezen voor een andere locatie. Met betrekking tot de afweging voor de locatie om de woningen terug te bouwen zijn de provinciale belangen leidend. Bij de locatie van de compensatiewoning dient rekening te worden gehouden met de kernkwaliteiten, zoals verwoord zijn in Hoofdstuk 3.

Daarnaast zal de afweging gemaakt moeten worden of het realiseren van compensatiewoningen geen invloed heeft op ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven. Bij het realiseren van compensatiewoningen in het kader van de ruimte-voor-ruimte regeling moet het gaan om grondgebonden woningen. Omdat de Ruimte-voor-ruimte regeling primair is bedoeld om te komen tot een verbetering van de landschappelijke kwaliteit, blijft het van groot belang dat het plan vergezeld gaat van een landschappelijk inpassingsplan dat is opgesteld door een landschapsarchitect. Waar een landschappelijk inpassingsplan aan moet voldoen staat omschreven in de begripsomschrijving van de omgevingsverordening. 

VV

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.16 Woningbouw

Met de bepalingen voor woningbouw wil de provincie dat gemeenten gelegen in eenzelfde woonregio hun plannen voor woningbouwontwikkeling op dit gebied onderling afstemmen, strategisch beleid voeren op het handhaven van een passende woningvoorraad op de lange termijn en met de gebiedspartners afspraken maken over onder andere de programmering. De basis daarvoor is de gemeentelijke woonvisie. Dorpen, steden en het landelijk gebied functioneren binnen de woningmarkt als aanvulling op elkaar of soms als concurrerend, de provincie beoogt met de bepalingen een gezonde woningmarkt in stand te houden met ruimte voor regionale verschillen. De opzet van dit artikel is anders dan onder de Wet ruimtelijke ordening. Dit komt met name doordat het vormgeven van artikelen met werkingsgebieden een andere benadering vraagt. Het is niet meer mogelijk om te stellen dat een regel juist buiten een aangegeven werkingsgebied geldt. Voor dit type regels geldt dat ook hiervan een werkingsgebied moet worden gemaakt. Overal waar voorheen werd gesproken van 'buiten bestaand stedelijk gebied' wordt daarom gesproken van 'landelijk gebied'. Het artikel kent veel gewicht toe aan de woonvisie bij de beantwoording van de vraag of een woningbouwontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal belang.

Lid 1: aangrenzend aan het bestaand stedelijk gebied is woningbouw mogelijk wanneer deze voldoet aanpast binnen de gemeentelijke woonvisie. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat het wel moet gaan om een woonvisie die de voorwaarden als genoemd in sub a tot en met e betrekt. Specifiek kan bij dit type ontwikkeling sprake zijn van een provinciaal belang bij de stads- en dorpranden. Zie hiervoor de kernkwaliteit landschap als opgenomen onder artikel 3.1 van deze omgevingsverordening.

Lid 2: voor specifieke doeleinden is het mogelijk een extra woning te bouwen in het landelijk gebied. Deze doeleinden worden in dit lid opgesomd. Ook bepaalt dit lid dat het splitsen van een bestaande woning of boerderij in meerdere woningen is toegestaan. 

Lid 3: het derde lid van het artikel is bedoeld voor de gevallen waarbij een enkele woning een gat kan opvullen in een bestaand cluster van bebouwing of bebouwingslint. Deze voorwaarde vloeit voort uit uit lid 3 sub a, van de bepaling. De overige eisen bewerkstelligen dat de ruimtelijke kwaliteit verbetert en dat rekening wordt gehouden met de woonvisie.

Lid 4: deze voorziening is alleen mogelijk voor gebouwen die niet landschapsontsierend zijn. Het gaat hier in het bijzonder om bebouwing waarvan het wenselijk is dat er geen sloop plaatsvindt. Bijvoorbeeld omwille van het beeldbepalende karakter van het gebouw of het anderszins ontbreken van een meerwaarde van sloop. Voor die gevallen zou het niet wenselijk zijn dat een reguliere ruimte-voor-ruimte regeling wordt doorlopen. Tegelijkertijd zou het juist voor dit type bebouwing moeilijker zijn om ze te hergebruiken voor een andere functie. Om dat te voorkomen is een extra voorziening bij artikel 3.16 gevoegd. Of in een concreet geval sprake is van een bouwwerk dat behoudenswaardig is, moet worden onderbouwd in het omgevingsplan. Inhoudelijk dient voor de functiewijziging te worden voldaan aan soortgelijke voorwaarden als bij een reguliere ruimte-voor-ruimte regeling. Dit kan ook inhouden dat er aanvullende landschappelijke maatregelen moeten worden getroffen. Ook bij een functiewijziging blijft het uitgangspunt overeind dat deze moet leiden tot een verbetering van de landschappelijke kwaliteit. Dit volgt uit sub b van het toegevoegde onderdeel. Omdat uit de omgevingsvisie volgt dat het woonbeleid is gericht op concentratie in de bestaande woonkernen, wordt het maximaal aantal te realiseren woningen gemaximeerd op 6. Voor zover sprake is van een plan waarbij sprake is van een toevoeging van bebouwing, kan geen gebruik worden gemaakt van deze voorziening. Tevens kan geen sprake zijn van een combinatie met een reguliere ruimte-voor-ruimte regeling. Dit wordt geregeld in sub c van het onderdeel. Op die manier wordt voorkomen dat het maximum van 6 woningen wordt omzeild.

Lid 45: wat betreft bijzondere woonmilieus beogen provinciale staten te faciliteren in de behoefte om in zeer bijzondere gevallen recht te kunnen doen aan ruimtelijke kwaliteit en speciefieke woonwensen. De term 'woonmilieu' impliceert dat sprake moet zijn van meer dan één woning. Met woonmilieu wordt derhalve gedoeld op de woonomstandigheden die de meerdere woningen in gezamenlijkheid bewerkstelligen. Het lid is niet bedoeld om een enkele woning in het buitengebied mogelijk te maken. Daartoe geeft lid 3 het toetsingskader.Tegelijkertijdtoetsingskader. Tegelijkertijd is een belangrijke eis van de regeling dat sprake moet zijn van kleinschaligheid. Of sprake is van kleinschaligheid, kan blijken uit zowel de ruimtelijke uitstraling van de ontwikkeling als de toename van het planologisch beslag. Beide aspecten dienen in onderlinge samenhang met elkaar te worden beschouwd. Het vertrekpunt is dat het bijzondere woonmilieu de kwaliteit van het buitengebied en bebouwingsstructuur versterkt. Hoe groter de ruimtelijke uitstraling en het planologisch beslag van het plan, hoe minder snel hiervan sprake kan zijn. Ook wanneer op basis van, bijvoorbeeld, onbenutte plancapaciteit kan worden betoogd dat sprake is van een kleine vergroting van het planologisch beslag, kan de ontwikkeling toch niet kleinschalig zijn wanneer deze ontwikkeling desondanks gepaard gaat met een forse ruimtelijke uitstraling. Dit zou een reden kunnen zijn om deze ontwikkeling niet aan te merken als bijzonder woonmilieu.Subwoonmilieu. Sub b van lid 4 brengt tot uitdrukking dat de ontwikkeling moet aansluiten bij de woonwensen en levensstijl van een specifieke groep mensen. De behoefte van deze groep mensen moet dusdanig specifiek zijn dat hiervoor aantoonbaar geen plek bestaat binnen het reguliere woningaanbod. Bij de ontwikkeling van een bijzonder woonmilieu is het essentieel dat de aanwezige kernkwaliteiten worden betrokken en dat deze nader worden versterkt. Hoe dit wordt gedaan moet worden onderbouwd in het omgevingsplan of de omgevingsvergunning die in de ontwikkeling voorziet. Tevens dient te worden geborgd dat de aspecten die deze versterking bewerkstelligen juridisch worden geborgd middels het stellen van daartoe strekkende regels in het omgevingsplan of voorschriften in de omgevingsvergunning. Deze regels of voorschriften zien in ieder geval op instandhouding van de aspecten die een woonmilieu in voorkomende gevallen bijzonder maken. 

Lid 5: Deze voorziening is alleen mogelijk voor gebouwen die niet landschapsontsierend zijn. Het gaat hier in het bijzonder om bebouwing waarvan het wenselijk is dat er geen sloop plaatsvindt. Bijvoorbeeld omwille van het beeldbepalende karakter van het gebouw of het anderszins ontbreken van een meerwaarde van sloop. Voor die gevallen zou het niet wenselijk zijn dat een reguliere ruimte-voor-ruimte regeling wordt doorlopen. Tegelijkertijd zou het juist voor dit type bebouwing moeilijker zijn om ze te hergebruiken voor een andere functie. Om dat te voorkomen is een extra voorziening bij artikel 3.16 gevoegd. Of in een concreet geval sprake is van een bouwwerk dat behoudenswaardig is, moet worden onderbouwd in het omgevingsplan. Inhoudelijk dient voor de functiewijziging te worden voldaan aan soortgelijke voorwaarden als bij een reguliere ruimte-voor-ruimte regeling. Dit kan ook inhouden dat er aanvullende landschappelijke maatregelen moeten worden getroffen. Ook bij een functiewijziging blijft het uitgangspunt overeind dat deze moet leiden tot een verbetering van de landschappelijke kwaliteit. Dit volgt uit sub b van het toegevoegde onderdeel. Omdat uit de omgevingsvisie volgt dat het woonbeleid is gericht op concentratie in de bestaande woonkernen, wordt het maximaal aantal te realiseren woningen gemaximeerd op 6. Voor zover sprake is van een plan waarbij sprake is van een toevoeging van bebouwing, kan geen gebruik worden gemaakt van deze voorziening. Tevens kan geen sprake zijn van een combinatie met een reguliere ruimte-voor-ruimte regeling. Dit wordt geregeld in sub c van het onderdeel. Op die manier wordt voorkomen dat het maximum van 6 woningen wordt omzeild. 

WW

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.17 Regionale werklocatiesbedrijventerreinen

Regionale werklocaties zijn de bedrijventerreinen waar bedrijvigheid met een regionale uitstraling is toegestaan. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van deze bedrijventerreinen en gelet op de doelstellingen wat betreft duurzaam ruimtegebruik, is het wenselijk dat een en ander regionaal wordt afgestemd. Lid 1 omschrijft de voorwaarden op grond waarvan een regionale werklocatie kan worden mogelijk gemaakt. Lid 2 maakt duidelijk dat een omgevingsplan dat voorziet in een nieuwe regionale werklocatie vergezeld gaat van een beeldkwaliteitsplan. Deze bepaling moet ruim worden gelezen. Waar het om gaat is het resultaat dat het omgevingsplan de beeldkwaliteit zodanig reguleert dat deze aanvaardbaar is gelet op het provinciale belang dat aan de orde is. Of dit gebeurt middels een separaat beeldkwaliteitsplan zoals gebruikelijk onder de Wet ruimtelijke ordening, of op andere wijze is niet doorslaggevend. 

Regionale werklocaties zijn de bedrijventerreinen van regionaal economisch belang die overwegend plaats bieden aan middelgrote tot grote bedrijven met bovenlokale oriëntatie. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van deze bedrijventerreinen en gelet op de doelstellingen wat betreft duurzaam ruimtegebruik, is het wenselijk dat de (her)ontwikkeling van deze bedrijventerreinen regionaal wordt afgestemd. Lid 1 maakt onderscheid op basis van milieuzonering. Bedrijven van milieucategorie 4 of hoger conform de VNG publicatie 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering’ moeten op een regionaal bedrijventerrein, Lid 2 maakt duidelijk dat een omgevingsplan dat voorziet in een nieuw regionaa bedrijventerrein vergezeld gaat van een beeldkwaliteitsplan. Deze bepaling moet ruim worden gelezen. Waar het om gaat is het resultaat dat het omgevingsplan de beeldkwaliteit zodanig reguleert dat deze aanvaardbaar is gelet op het provinciale belang dat aan de orde is. Of dit gebeurt middels een separaat beeldkwaliteitsplan zoals gebruikelijk onder de Omgevingswet, of op andere wijze is niet doorslaggevend. Lid 3 gaat in op de afstemmingsverplichting voor het (her)ontwikkelen van regionale bedrijventerreinen gelet op de bovenlokale effecten hiervan op de bedrijfsruimtemarkt. De regionale programmeringsafspraken dienen gebaseerd te zijn op een provinciale of gemeentelijke prognose c.q. raming voor de planning van regionale bedrijventerreinen. Deze behoefteraming dient actueel te zijn en wordt ten minste om iedere vier jaar of eens per bestuursperiode geactualiseerd. De programmeringsafspraken omvatten: De toekomstbestendigheid van de bestaande voorraad; Het profiel van de bestaande bedrijventerreinen zijnde lokaal of regionaal; De toekomstige vraag, rekening houdend met trends en bestaande knelpunten bij bedrijven, zowel kwalitatief als kwantitatief, en; De verhouding tussen vraag en aanbod, zowel kwalitatief als kwantitatief.

XX

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.18 Lokale werklocatiesbedrijventerreinen

YY

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.19 Bedrijfsvestiging buiten een werklocatiebedrijventerrein

ZZ

Na sectie 3.26 worden twee secties ingevoegd, luidende:

Artikel 3.26a Batterij-opslag

Door onbalans in de energieopwek en energievraag ontstaan er problemen op de regionale elektriciteitsinfrastructuur, waardoor nieuwe ontwikkelingen niet aangesloten kunnen worden op het electriciteitsnetwerk en hierdoor vertraging oplopen. Voor de balans van de regionale elektriciteitsinfrastructuur spelen de locatie en omvang van de energievraag en -productie van nieuwe ontwikkelingen een grote rol. Evenals de mate waarin er sprake is van maatregelen om de belasting van de elektriciteitsinfrastructuur tegen te gaan en pieken in de opwek – en vraag van elektriciteit te voorkomen. De opslag van energie wordt daarom als een provinciaal belang gezien met een sterke ruimtelijke component.

Eerste lid: 

Om het kwetsbare landschap te beschermen worden er landschapseisen gesteld waardoor grootschalige batterijopslag alleen is toegestaan binnen het bestaande stedelijk gebied nabij een hoogspanningsstation. Van een grootschalige elektriciteitsopslag is sprake wanneer sprake is van een oppervlakte van 0,5 hectare of meer. Deze oppervlakte komt, naar de huidige stand der techniek, overeen met een capaciteit van 70 MW. Uit een onderzoek van 2021 in opdracht van RVO (Omslagpunt grootschalige batterijopslag Wat is de betekenis van batterijopslag voor de inpassing van zon in het energiesysteem?) volgt dat grootschalige batterijopslag om het net te balanceren pas interessant wordt bij een ondergrens van 70MW. Grootschalige batterijopslag is alleen toegestaan bij een hoogspanningsstation met het oog op de balancering van het energienetwerk. 

Tweede lid:

In het tweede lid wordt een regeling getroffen voor batterij-opslagen kleiner dan 0,5 hectare. De regeling komt erop neer dat deze opslagen alleen mogelijk zijn bij een zonnepark of windpark. De batterij-opslag is alleen toegestaan voor zover deze nodig is om pieken en dalen in de energieopbrengst op te vangen. De bepaling regelt onder meer dat de batterij-opslag onderdeel uit moet maken van het park. Deze eis impliceert ook dat de batterij-opslag dient te verdwijnen wanneer het zonnepark of windpark wordt verwijderd. Ook wanneer de periode van 25 jaar nog niet is verstreken.

Derde lid: 

In het derde lid wordt het mogelijk gemaakt in een elektriciteitsopslag te voorzien, voor zover deze aangrenzend aan het bestaand stedelijk gebied is gesitueerd. 

Vierde lid: 

Om ons kwetsbare landschap te beschermen worden er ook landschapseisen gesteld, waarbij stapelen van batterijen niet is toegestaan. Daarnaast worden ook eisen gesteld aan de kwaliteit en inhoud van het landschappelijke inpassingsplan. Zo dient de landschappelijke inpassing te bestaan uit hoogopgaande beplanting, is deze gebaseerd op de bestaande landschapsstructuur en wordt een combinatie gemaakt met andere maatschappelijke opgaven. De opsteller van het landschappelijke inpassingsplan dient een bureau te zijn dat is geregistreerd in het architectenregister. 

Vijfde lid:

Met dit lid wordt duidelijk gemaakt dat een energietoets te allen tijden moet worden verricht voor een een batterij-opslag groter dan 0,5 hectare. De resultaten daarvan moeten duidelijk maken in hoeverre sprake is van een balancerend effect. 

Zesde lid: 

Alhoewel batterijopslagen een belangrijke functie innemen in de systeemstabiliteit, willen wij slechts ruimte geven voor zover dat nodig is vanuit de energie-opgaven. Een inventarisatie leert dat 20 hectare hiervoor afdoende is. Dit betekent dus dat alle omgevingsplannen in de provincie Drenthe tezamen ten hoogste kunnen voorzien in 20 hectare grootschalige batterijopslag. 

Artikel 3.26b Energietoets

Door onbalans in de energieopwek en energievraag ontstaan er problemen op de regionale elektriciteitsinfrastructuur, waardoor nieuwe ontwikkelingen niet aangesloten kunnen worden op het elektriciteitsnetwerk en hierdoor vertraging oplopen. Voor de balans van de regionale elektriciteitsinfrastructuur spelen de locatie en omvang van de energievraag/-productie van nieuwe ontwikkelingen een grote rol, evenals de mate waarin er sprake is van maatregelen om de belasting van de elektriciteitsinfrastructuur tegen te gaan en pieken in de opwek- en vraag van elektriciteit te voorkomen. Daarbij kunnen alternatieve energiedragers zoals warmte, groen gas en waterstof een belangrijke rol spelen in het verminderen van de druk op het elektriciteitsnet. Door slimme combinaties van elektriciteit, warmte en gas kunnen piekbelastingen worden afgevlakt en de flexibiliteit van het energiesysteem vergroot worden.  

Omdat het van regionaal belang is dat bij nieuwe ontwikkelingen in een vroeg stadium van het ontwerp aandacht is voor het behoud en de ontwikkeling van een duurzame energie-infrastructuur, wordt bij nieuwe omgevingsplannen voor ontwikkelingen waarbij er sprake is van een vermogen van 1 MW of meer aan energieproductie of -vraag gekeken naar de mogelijkheden voor integratie van andere energievormen. De energietoets geeft overheden inzicht in de te verwachten belasting van de elektriciteitsinfrastructuur van nieuwe ontwikkelingen en stimuleert de inzet van alternatieve energiebronnen zoals warmte, groen gas en waterstof om de energievraag en -opslag beter te verdelen.  

Ontwikkelingen met een vermogen vanaf 1 MW kunnen een significant effect hebben op het behoud en de ontwikkeling van een duurzame energie-infrastructuur. Denk daarbij aan een zonne- of windpark, de realisatie van grote batterijen ten behoeve van energieopslag, een nieuwbouwproject van een significant aantal woningen, of grootschalige bedrijvigheid. Daarnaast kunnen grootschalige warmteprojecten, waterstofproductie en de inzet van groen gas bijdragen aan een robuuster en flexibeler energiesysteem dat minder afhankelijk is van het elektriciteitsnet.  

De energietoets bestaat uit een energieparagraaf behorend bij de motivering van een omgevingsplan. De energieparagraaf heeft als doel inzicht te geven hoe er rekening wordt gehouden met het behoud en de ontwikkeling van een duurzame elektriciteitsinfrastructuur. Onderdeel van de energieparagraaf is een verslag van een overleg tussen de initiatiefnemer en de netbeheerder. Uit de energieparagraaf moet in ieder geval blijken wat de omvang in vermogen van het project is, hoe en waar de ontwikkeling zal worden aangesloten, en hoe verstoring op het middenspanningsnet wordt voorkomen middels passende contractvormen met de netbeheerder. In het geval van omgevingsplannen voor de opslag van energie en de realisatie van een zonnepark op landbouwgrond onder de uitzonderingsmogelijkheid die er geld voor netbalancering geeft de energieparagraaf ook aan hoe de ontwikkeling een bijdrage levert aan de balancering van het middenspanningsnet Het provinciaal Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (pMiek) van de provincie Drenthe is een instrument om te komen tot een betere afstemming met netbeheerders en gemeenten over de wijze waarop, wanneer en waar energie-infrastructuur wordt gerealiseerd binnen de provincie. Het pMiek bevat een overzicht van projecten en ontwikkelingen in Drenthe en wanneer zij geprogrammeerd zijn voor aansluiting op het net. Het pMiek zal betrokken worden bij de beoordeling of er rekening gehouden wordt met het behoud en de ontwikkeling van een duurzame elektriciteitsinfrastructuur. Daarnaast ligt er bij de lokale overheden ook de verplichting om projecten met een pMIEK status te monitoren en te voorkomen dat er vertragingen ontstaan in de realisatie van deze projecten. 

AAA

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.28 Koloniën van Weldadigheid

Met artikel 3.28 verankert de provincie de voorschriften uit het Besluit Kwaliteit Leefomgeving met betrekking tot de bescherming van UNESCO Werelderfgoed. In het eerste en tweede lid is bepaald dat binnen de begrenzing van het UNESCO Werelderfgoed Koloniën van Weldadigheid regels gelden en is erop gericht dat de provincie en de betrokken gemeenten besluiten nemen om de unieke kenmerken van dit werelderfgoed te beschermen of te versterken, zodat het ook voor toekomstige generaties behouden blijft. Voor gemeenten betekent dit dat zij in hun omgevingsplan regels laten opnemen die hierop gericht zijn. Er is een verbod op alles wat de unieke waarden van dit erfgoed zou kunnen verstoren. 

In het eerstederde lid is bepaald dat het werelderfgoed Koloniën van Weldadigheid een begrenzing kent waarbinnen bepaalde regels gelden. De regels zijn ervoor om de betrokken gemeenten in hun omgevingsplan regels te laten opnemen die erop gericht zijn om de unieke kenmerken van dit werelderfgoed te beschermen of te versterken, zodat het ook voor toekomstige generaties behouden blijft. Er is een verbod op alles wat de unieke waarden van dit erfgoed zou kunnen verstoren. In het tweede lid wordt voor de beschrijving van de kernkwaliteiten van dehet UNESCO Werelderfgoed Koloniën van Weldadigheid verwezen naar de bijlage van deze verordening. Hierin staan de kernkwaliteiten nader toegelicht en uitgewerkt. Indien de effecten van beoogde ontwikkelingen op de unieke waarden van het erfgoed onvoldoende duidelijk zijn, kan het specifiek voor werelderfgoed beschikbare instrument van een Heritage Impact Assessment (HIA) worden ingezet. Dit geeft inzicht in de effecten van de beoogde ontwikkelingen.Voorontwikkelingen voordat hierop een besluit wordt genomen. Voor de Koloniën van Weldadigheid maken we onderscheid tussen het UNESCO Werelderfgoed en het – iets ruimere - kolonielandschap dat niet binnen het Werelderfgoed valt. Het totale gebied bevat kernkwaliteiten (betreffende het provinciaal belang cultuurhistorie (artikel 3.2) en provinciaal belang landschap (artikel 3.1), en de redengevende omschrijving van provinciaal belangde aanwijzing tot rijksbeschermd dorpsgezicht, waarmee tevens rekening moet worden gehouden bij ruimtelijke ontwikkelingen. 

BBB

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.30 Bescherming Natuurnetwerk Nederland

Lid 1

De wezenlijke kenmerken en waarden worden beschreven in een rapport dat als bijlage 19 Wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN bij de Omgevingsverordening is gevoegd. Het gaat om een beschrijving van de actuele en potentiële natuurwaarden, gebaseerd op de natuurdoelen, van de verschillende deelgebieden van de NNN en de daarvoor vereiste bodem- en watercondities. In deze bijlage zit een kaart waarop de verschillende deelgebieden zijn aangegeven. Met deze beschrijving van de wezenlijke kenmerken en waarden voldoen wij aan de eis die op dit punt in het Bkl wordt gesteld.  De informatie uit het rapport is ook op een gebruiksvriendelijke manier beschikbaar op de website van de provincie Drenthe. 

Lid 2 en 3

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een landelijk netwerk van natuur- en agrarischegebieden met een speciale natuurkwaliteit. We streven naar een goed werkend robuust natuursysteem dat zorgt dat de kwaliteit van natuur zich duurzaam verbetert. Het NNN bestaat zowel uit afzonderlijke natuurgebieden als uit ecologische verbindingen die deze natuurgebieden met elkaar verbinden. Ecologische verbindingen vormen een waardevol onderdeel van het NNN. Via bermen, natuurstroken langs watergangen en ecoducten zoals die over de A28 kunnen dieren van het ene gebied naar het andere trekken. Dat komt ten goede aan de kwaliteit van de natuurgebieden. Bovendien vormen deze verbindingen een belangrijk onderdeel van de groene dooradering van onze provincie.

De grote boswachterijen, de uitgestrekte heidevelden en de oude hoogveenkernen maken deel uit van het NNN. De 14 Drentse Natura 2000-gebieden vormen een belangrijk onderdeel van de bestaande natuur. Het behalen van Europese natuurdoelen voor deze gebieden vormen de belangrijkste natuuropgave voor het NNN.

Dit artikel is relevant voor de vaststellingsprocedure van het NNN en de doorwerking daarvan in omgevingsplannen of projectbesluiten.

De provincie past bij het ontwikkelen van het NNN de 'Spelregels Ecologische Hoofdstructuur', zoals doorRuimtelijke bescherming van het Natuunetwerk Nederland (NNN) onder de provincies en het Rijk gezamenlijk zijn overeengekomen,Omgevingswet, een gereedschapskist voor provincies' toe.

Lid 4

Hoewel uit de definitie van natuurbegraafplaats lijkt te volgen dat een dergelijke begraafplaats ook ten goede van de natuur komt, zijn natuurbegraafplaatsen niet passend binnen de begrenzing van het NNN. Een natuurbegraafplaats heeft naar zijn aard negatieve effecten op gronden binnen het NNN, zowel binnen bestaande natuur als natuur die nog in ontwikkeling is. Dat staat de ontwikkeling van de aanwezige (potentiële) natuurwaarden in de weg. 

De negatieve effecten komen voort uit verschillende oorzaken. Een natuurbegraafplaats stelt specifieke eisen aan de grondwaterstanden, wat beperkend kan zijn voor de (ontwikkeling van) natuur. Het delven van de graven leidt daarnaast tot significante aantasting van de bodemstructuur. Natuurbegraven gaat verder gepaard met frequente activiteit binnen het NNN, zoals begrafenissen, ceremonies en bezoekers. De graafwerkzaamheden, geluiden en menselijke aanwezigheid veroorzaken verstoring van de aanwezige natuurwaarden, zoals vogels en zoogdieren. Bij een natuurbegraafplaats is tot slot sprake van eeuwigdurende grafrust. Dat leidt tot een onomkeerbare belemmering van een optimale ontwikkeling van de aanwezige (potentiële) natuurwaarden. 

De instructieregel zorgt ervoor dat natuurbegraafplaatsen binnen NNN niet meer mogelijk zijn. Dit verbod beoogt ten eerste dat een omgevingsplan dat betrekking heeft op het Natuurnetwerk Nederland deze functie niet toestaat. Ten tweede wordt er geen projectbesluit dat betrekking heeft op Natuurnetwerk Nederland vastgesteld voor een activiteit als dat een natuurbegraafplaats mogelijk maakt.

Lid 5

Tot slot is het niet mogelijk om een nieuw landgoed in het Natuurnetwerk Nederland te realiseren. De reden hiervoor is dat een nieuw landgoed naar zijn aard negatieve effecten heeft op gronden binnen het NNN, zowel binnen bestaande natuur als natuur die nog in ontwikkeling is. De aantasting wordt met name veroorzaakt door oppervlakteverlies als gevolg van realisatie van het landgoed. Maar ook verstoring door menselijke aanwezigheid, licht en geluidsuitstraling, toename van verkeer of (loslopende) huisdieren leidt tot aantasting. Dat staat de ontwikkeling van de aanwezige (potentiële) natuurwaarden in de weg

CCC

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.31 Afwijking Natuurnetwerk Nederland

Dit artikel dient een tweeledig doel. Lid 1 is van toepassing op grootschalige ingrepen waarbij sprake is van compensatie. Lid 2 is bestemd voor omgevingsplannen of projectbesluiten die leiden tot verbetering van de kwaliteiten van het NNN waardoor er geen sprake is van compensatie.

Lid 1 sub c Compensatie

De instructieregel uit paragraaf 7.3.1 van het Bkl bepaalt dat nadelige gevolgen tijdig worden gecompenseerd, zodanig dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk behouden blijven.

In het algemeen vindt de compensatie buiten het NNN plaats en aansluitend aan het bestaande NNN in Drenthe. Op deze manier wordt een robuust natuurnetwerk ontwikkeld dan wel in standgehouden.

Binnen het NNN is beperkte ruimte voor compensatie aangezien daar vaak al sprake is van de functie natuur. Bij compensatie binnen het NNN kan het bijvoorbeeld gaan over recreatieterreinen, landbouwgronden en parkeerplaatsen.

Of compensatie tijdig is, is afhankelijk van de aanwezige natuurwaarden binnen een NNN-gebied en dient per geval bekeken te worden. In sommige gevallen kan het bijvoorbeeld vereist zijn om binnen een jaar de compensatie uitgevoerd te hebben. Tijdig betekent in ieder geval niet later dan twee jaar.

Lid 1 sub d Borging compensatie

Het is van belang dat de compensatie ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Om dat te borgen kan het bijvoorbeeld verplicht zijn om een compensatieovereenkomst te sluiten tussen de terreinbeheerder, de provincie, de gemeente en, indien van toepassing, de initiatiefnemer (niet zijnde een overheid). Ook is het noodzakelijk dat de locatie en vereisten omtrent de compensatie uiteindelijk juridisch verankerd worden in het omgevingsplan, zowel op de plankaart als in de planregels.

DDD

Na sectie 3.31 wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Artikel 3.31a Instructieregel voor verzuring gevoelige gebieden

De regeling betreft een opvolger van de Wet ammoniak en veehouderij en de regeling over de bescherming van voor verzuring gevoelige gebieden in paragraaf 3.4.6 (mestbassins) en 3.5.8 (dierenverblijven) van het Activiteitenbesluit. Het betreft een beleidsneutrale omzetting van een regeling die overigens al dateert van ruim voor de Wet ammoniak en veehouderij (de Interimwet ammoniak en veehouderij (verder: Iav) dateert al van 1994).  

Vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet werden in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna Wav) kaders gesteld voor het beoordelen van de gevolgen van de ammoniakemissie vanuit dierenverblijven voor zeer kwetsbare gebieden. Met deze wet werd gekozen voor een meer emissiegerichte benadering. Er werd uitgegaan van een emissiebeleid voor heel Nederland met aanvullend een zoneringsbeleid voor kwetsbare gebieden. Veehouderijbedrijven zijn een belangrijke bron van ammoniak. Om die reden golden er beperkingen voor uitbreiding van de veehouderijbedrijven die binnen 250 meter van de zeer kwetsbare gebieden liggen. Volgens de Wav was een beoordeling van de gevolgen van de emissie van ammoniak niet nodig als een veehouderij op meer dan 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied was gelegen. De Wav ging voor het bepalen van de kwetsbare gebieden uit van die gebieden die op grond van de Iav in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (Uav) als voor verzuring gevoelig waren aangewezen en die binnen de door de provincie bij besluit vastgestelde Ecologische Hoofdstructuur (EHS) lagen. Gebieden die op het moment van vervallen van de Iav voor verzuring gevoelig waren worden als kwetsbaar aangemerkt. De gebieden die onder de Iav en de Uav voor verzuring gevoelig waren, waren ook kwetsbare gebieden in de zin van de Wav. 

In de Wav was geregeld dat Provinciale Staten gebieden aanwijzen die als zeer kwetsbaar worden aangemerkt. Alleen voor verzuring gevoelige gebieden of delen daarvan die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur (huidig Natuurnetwerk Nederland) kunnen als zeer kwetsbaar worden aangemerkt. Provinciale staten wijzen ook, onverminderd het eerdergenoemde, alle voor verzuring gevoelige gebieden binnen een Natura 2000 gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in de Omgevingswet aan als zeer kwetsbaar gebied. 

De Wav is vervallen met de komst van de Omgevingswet op 1 januari 2024. De Omgevingswet geeft de mogelijkheid om de bescherming van deze gebieden voort te zetten. Omdat er is gekozen voor een beleidsneutrale omzetting van de Omgevingsverordening Drenthe blijven deze gebieden aangewezen. De provincie Drenthe heeft deze aangewezen op de kaart Wav. Eén begrenzing op de huidige kaart Wav is aangepast zodat er weer voor gezorgd wordt dat deze gebieden binnen het NNN vallen. De status van de kaart blijft ongewijzigd en inhoudelijk verandert er niets. 

Het gaat in de kern om een verbod om in en vlak naast een voor verzuring gevoelig gebied dierenverblijven en mestbassins op te richten. Net als in de eerdere regeling wordt voorzien in een vrij grote hoeveelheid uitzonderingen op het verbod, bijvoorbeeld voor bedrijven die al ter plaatse waren gevestigd voordat een gebied werd aangewezen, maar ook voor kleinere mestbassins en andere specifieke situaties (zie uitgebreid de toelichting op de artikelen 1 tot en met 4). 

Om de regeling te laten passen in de systematiek van de Omgevingswet is de regeling (wederom beleidsneutraal) op een drietal punten aangepast. Dit betreft:

  • a.

    De algemene systematiek;

  • b.

     Het werkingsgebied;

  • c.

    De wijziging van het begrip landbouwhuisdieren. 

Ad 1 De algemene systematiek 

Eerder werden voor verzuring gevoelige gebieden aangewezen door middel van een provinciale verordening. Daarmee werd in en rondom deze gebieden het toetsingskader van de Wet ammoniak en veehouderij van toepassing (voor vergunningplichtige bedrijven) en het toetsingskader van het Activiteitenbesluit voor bedrijven die onder algemene regels vielen. 

In het huidige systeem worden - en zijn - de gebieden nog steeds door middel van de provinciale verordening aangewezen. Voor de vergunningplichtige bedrijven zijn de beoordelingsregels al opgenomen in afdeling 4.4.1 van de provinciale omgevingsverordening. Voor bedrijven die onder algemene regels vallen staan de regels op dit moment in het Voorbereidingsbesluit Ammoniak en Veehouderij. Omdat het de bedoeling is van de Omgevingswet om zo veel mogelijk regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving in het omgevingsplan op te nemen, wordt met de nu voorliggende instructieregels geregeld dat deze regeling in het omgevingsplan zelf moet worden opgenomen. 

De gemeenten hoeven de regels niet te “vertalen”. Het volstaat om de artikelen één op één over te nemen. 

Ad 2 Het werkingsgebied 

De oude systematiek bestond eruit dat er een voor verzuring gevoelig gebied werd aangewezen en dat in dat gebied en in een zone van 250 (en 150) meter rond dat gebied bepaalde regels van toepassing waren. 

Omdat de Omgevingswet werkt met digitaal te ontsluiten regels en kaartmateriaal zijn de regels nu gekoppeld aan een zogenaamd “werkingsgebied” waardoor het gebied en de zone(s) daaromheen samen vallen.  

In de Omgevingsverordening Drenthe (zie art. 4.28 lid 1 en de toelichting daarop) is het werkingsgebied beschreven. Het werkingsgebied (voor verzuring gevoelig gebied) bestaat uit het oorspronkelijk aangewezen zeer kwetsbare gebied en een zone van 250 meter daaromheen.  

Met het oorspronkelijk aangewezen zeer kwetsbare gebied worden de zeer kwetsbare gebieden bedoeld die zijn aangewezen door Provinciale Staten van Drenthe op de kaart Wet ammoniak en veehouderij. De zone van 250 meter daaromheen is een gevolg van die aanwijzing. In die zone gelden dezelfde regels als in het zeer kwetsbare gebied. Vanwege het digitale kaartsysteem van de Omgevingswet moet ook die 250 meter zone worden aangewezen. Omdat dezelfde regels gelden in zowel het zeer kwetsbare gebied als in de zone van 250 meter daaromheen is er gekozen voor 1 werkingsgebied: voor verzuring gevoelig gebied (zeer kwetsbaar gebied kaart Wav plus 250 meter daaromheen).  

Op de kaart is er dus een vlek te zien. “Achter de schermen” bestaat het werkingsgebied echter nog steeds uit twee kaartlagen; namelijk het zeer kwetsbare gebied (kaart Wav) en het gevolg van die aanwijzing: de zone van 250 meter daaromheen. Bij een aanpassing van de begrenzing is het zeer kwetsbare gebied leidend, niet het werkingsgebied verzuring gevoelig gebied. Immers het werkingsgebied bestaat ook nog uit de zone 250 meter. 

Vrijstellingszone X is de buitenste schil van het voor verzuring gevoelige gebied en vanaf daar gerekend 100 meter naar binnen. Deze zone is niet als apart werkingsgebied aangewezen. De 100 metergrens kan op het kaartmateriaal in het DSO worden uitgemeten. 

Afbeelding met cirkel, schermopname, diagram, Kleurrijkheid

Door AI gegenereerde inhoud is mogelijk onjuist.

Ad 3 De wijziging van het begrip landbouwhuisdieren 

In deze instructieregel wordt in het licht van de beoogde beleidsneutrale overgang een afwijkende term voor het begrip landbouwhuisdieren gebruikt door hier ook “paarden en pony’s voor het berijden” aan toe te voegen. Hiermee is aangesloten bij de definitie van het begrip landbouwhuisdier zoals dat voor 1 januari 2024 gold (zie de toelichting op art. 22.96 van de bruidsschat). Gelet op ECLI:NL:RVS:2010:BO7364 gaat het hierbij niet om de intentie waarmee de dieren in een specifiek geval worden gehouden. Bepalend voor de vraag of het dier onder de definitie valt is of het diertype in de regel voor de genoemde doeleinden wordt gehouden. 

Artikelsgewijze toelichting 

Dit artikel bevat de instructie om de inhoudelijke regels zoals eerder opgenomen in het Activiteitenbesluit, en vervolgens in het voorbereidingsbesluit, op te nemen in het omgevingsplan. 

Artikel 0 (Begripsbepalingen) 

Zoals eerder aangegeven is het voor een beleidsneutrale omzetting nodig om met een afwijkende definitie van het begrip landbouwhuisdier te werken. Dit werkt ook door in de definitie van het begrip dierenverblijf, vandaar dat op grond van de instructie deze twee afwijkende begrippen moeten worden opgenomen in het omgevingsplan. 

Artikel 1(toepassingsbereik / aanwijzing) 

Het toepassingsbereik is, net als in het Activiteitenbesluit en in art. 2.1 van het voorbereidingsbesluit beperkt tot bedrijven waar bedrijfsmatig de meer dan de genoemde aantallen dieren worden gehouden. 

In het tweede lid is de zogenaamde “vrijstellingszone X” gedefinieerd die nodig is bij het toepassen van de vrijstelling in artikel 2 lid 4 van de regeling. 

Artikel 2 (Grote en kleine mestbassins) 

Het eerste lid geeft de hoofdregel: een verbod om kleine en grote mestbassins in een voor verzuring gevoelig gebied (inclusief de zone van 250 meter om het eigenlijke gebied heen) op te richten. Het tweede lid geeft een uitzondering voor situaties waarin het mestbassin conform de regels zou zijn opgericht, maar het gebied op een later moment dichter bij komt te liggen. Het derde lid spreekt voor zich en zondert mestkelders uit. Voor het vierde lid is de vrijstellingszone X van belang (gedefinieerd in artikel 0). Binnen deze zone kunnen wel mestbassins worden opgericht mits de gezamenlijke oppervlakte op het gehele bedrijf (de locatie waar de milieubelastende activiteit plaatsvindt) niet meer dan 350 vierkante meter bedraagt. Het vijfde lid geldt voor bedrijven die op het moment dat de regeling in het verleden is ingevoerd, al bestonden. Deze bedrijven mogen bestaande mestbassins continueren en zelfs een nieuw mestbassin realiseren, op voorwaarde dat aan de oppervlakte-eis wordt voldaan en er (vrij vertaald) geen andere oplossing is. 

Artikel 3 (Dierenverblijf) 

Dit artikel bevat de hoofdregel voor dierenverblijven (art. 2.4 van het voorbereidingsbesluit): een verbod om dierenverblijven in een voor verzuring gevoelig gebied (inclusief de zone van 250 meter om het eigenlijke gebied heen) op te richten. Ter toelichting op de zinsnede “waar rechtmatig landbouwhuisdieren worden gehouden” is van belang dat hier niet aan voldaan wordt als een bedrijf op de betreffende locatie gestopt is en een (ander) bedrijf zich later op die locatie zou willen vestigen, zie RBNNE LEE 17/2472 d.d. 20 dec. 2018. De enige uitzondering hierop betreft nieuwe veehouderijen met dieren die in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer worden gehouden. De reden voor deze uitzondering is dat beweiding essentieel kan zijn voor de instandhouding van natuurgebieden. 

Artikel 4 (Uitbreiding / wijzigen dierenverblijf) 

Dit artikel regelt de uitbreidings- en wijzigingsmogelijkheden voor bestaande veehouderijen. Bestaande veehouderijen binnen de zone hebben een emissieplafond (art. 4 lid 1 onder a). Binnen dit plafond mogen veehouders zelf weten welke en hoeveel dieren ze willen houden. Onder b is een soortgelijke regeling opgenomen specifiek voor melkveehouders. Dieren die vallen onder de categorieën c t/m e zijn vrijgesteld (mits de uitbreiding plaats vindt bij een bestaande veehouderij). Het tweede lid geeft regels over het wijzigen van stalsystemen. In het derde lid zijn rekenregels opgenomen voor het bepalen van het plafond, waarin bijvoorbeeld is geregeld dat de ammoniakemissie van “vrijgestelde diercategorieën” niet meetelt voor het berekenen van het plafond.

EEE

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.34 Landgoederen

In de Omgevingsvisie Drenthe is vastgelegd dat de provincie de ontwikkeling van nieuwe landgoederen als vorm van kleinschalige, nieuwe woonmilieus stimuleert. In deze verordening zijn de eisen uitgewerkt waaraan de ontwikkeling van landgoederen moet voldoen zodat een duurzame instandhouding gewaarborgd is. 

Onder huis van allure wordt een huis verstaan welke qua uitstraling en vormgeving past bij het gehele landgoed.

Het is niet mogelijk om een nieuw landgoed in het Natuurnetwerk Nederland te realiseren. Zie voor het verbod op het ontwikkelen van landgoederen binnen NNN artikel 3.30, vijfde lid, van deze Omgevingsverordening.

Lid 1 

Naast een wooneenheid van allure dat het hoofdgebouw van het landgoed vormt, zijn er maximaal twee bijgebouwen ten dienste van het landgoed toegestaan. De reden voor het opnemen van deze voorwaarde is om de bebouwing op het landgoed beperkt te houden.

De provincie gaat ervan uit dat een bos een onlosmakelijk onderdeel is van het landgoed. Er dient daarom op het landgoed een nieuw bos van minimaal 15 hectare aangeplant te worden en daarmee in stand moet blijvenworden gehouden. In de praktijk wordt de bestemmingfunctie landgoed vastgelegd in een omgevingsplan waarmee de instandhouding is gewaarborgd.

De karakteristieke verschijningsvorm brengt mee dat het landgoed een eenheid vormt en dat zijn samenstellende onderdelen een zekere samenhang vertonen. Mede daarom is bepaald dat de landschappelijke elementen op het terrein een aaneengesloten gebied vormen. Met aaneengesloten wordt bedoeld dat de aanwezige natuurwaarden en (de samenstellende delen van) het onroerend goed landschappelijk en functioneel een geheel vormen. Ook als terreinen en wateren worden gescheiden door wegen, spoorwegen, dijken, of waterlopen, kunnen deze worden aangemerkt als aaneengesloten gebied, voor zover er een landschappelijke en functionele samenhang is. In alle gevallen moet de landschappelijke en functionele samenhang herkenbaar aanwezig zijn.

Om te borgen dat het landgoed aansluit bij de verschillende Drentse kernkwaliteiten, moet de eigenaar van het landgoed ten eerste ervoor zorgen dat een landschapsontwerp aanwezig is voordat het nieuwe landgoed wordt gerealiseerd. Het landschapsontwerp moet in ieder geval inzichtelijk maken hoe het landgoed aansluit bij de voor dat gebied relevante landschapstypen en Kernkwaliteiten zoals opgenomen in deze omgevingsverordening. Daarom wordt als aanvullende voorwaarde gesteld dat het landschapsontwerp is opgesteld door een geregistreerd landschapsarchitect. Ten tweede moet, naast het landschapsontwerp, ook een beheerplan opgesteld zijn waarin wordt omschreven welke beheermaatregelen de komende tien jaar worden genomen om het landschap duurzaam in stand te houden. Continuering van het beheerplan na de eerste tien jaar is wenselijk.

Bij het vaststellen van het omgevingsplan moeten deze twee documenten als bijlage opgenomen zijn.

Lid 2

Om te verzekeren dat het landgoed ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd en in stand gehouden in overeenstemming met het landschapsontwerp en beheerplan is het vereist om in het omgevingsplan een gebod of voorwaardelijke verplichting op te nemen. Dit gebod of deze voorwaardelijke verplichting moet het onmogelijk maken om de betreffende percelen te gebruiken voor de functie landgoed als de feitelijke situatie afwijkt van het landschapsontwerp en het beheerplan.

FFF

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.35 Bosclustering

In de Omgevingsvisie Drenthe is vastgelegd dat de provincie de aanleg van nieuwe bossen en landgoederen stimuleert. Aangezien de aanleg van nieuwe bossen een middel is om grotere, aaneengesloten natuurgebieden en ecologische verbindingen te realiseren is in deze verordening ten eerste bepaald dat nieuwe bossen dienen aan te sluiten bij bestaande bos- en natuurgebieden. De provincie streeft naar robuuste natuur- en robuuste landbouwgebieden. De bosclustering is een middel om hieraan inhoud te geven. Versterking van een bosrijke omgeving is daarnaast ook goed mogelijk aan de randen van woongebieden en sportterreinen of grenzend aan industrie- en bedrijventerreinen. Daarmee worden reeds aanwezige groenelementen aan de rand van bebouwd gebied versterkt.

Sub Lid 1 sub a

Waardevolle bosgemeenschappen zijn bossen met zeldzame planten en dieren, landschappelijk waardevolle beplantingen en zeer fraaie bomen,. Het begrip verwijst naar de Drentse Bomen- en Bossenstrategie zoals aangegevenvastgesteld op 28 september 2022. De in dit artikel bedoelde waardevolle bosgemeenschappen zijn weergegeven en terug te vinden op de Bosfunctiekaart die als bijlage 2 is opgenomen in de Drentse Bomen- en Bossenstrategie (2022). 

Sub Lid 1 sub d

Een woonkern is de begrenzing van de bebouwde kom zoals bedoeld in de Wegenverkeerswet. Om nieuw bos ook aan de randen van industrie- en sportterreinen buiten de bebouwde kom mogelijk te maken zijn deze begrippen toegevoegd aan lid 1, onder d.

Lid 2

Het nieuw aan te leggen bos moet voldoen aan een aantal vereisten. Deze voorwaarden zijn opgenomen om zoveel mogelijk te borgen dat er een kwalitatieve, ecologisch verantwoorde en duurzame houtopstand ontstaat op de locatie van de bosclustering. Dat is mede van belang met het oog op het versterken van reeds aanwezige bos- en natuurgebieden of groenelementen aan de rand van bebouwd gebied.

Lid 2 sub b

Boomsoorten met rijkstrooisel leveren een positieve bijdrage aan de bosbodemontwikkeling en de vocht- en nutriëntenbeschikbaarheid. Onderzoek wijst uit dat vanaf een bijmenging met 30% van deze soorten het effect aantoonbaar wordt. Dit zijn boomsoorten met goed afbreekbaar blad, nutriënten die hierin zijn opgeslagen komen weer snel vrij en zijn daardoor beschikbaar voor de aanwezige vegetatie. Een deel van deze soorten (zoals linde en zoete kers) wortelen diep, waardoor ze uit diepere bodemlagen nutriënten en mineralen kunnen opnemen. Via hun goed afbreekbare blad kunnen deze nutriënten en mineralen weer in de bovenste bodemlaag beschikbaar komen. 

Hieronder zijn de rijk- en neutraal strooiselsoorten opgesomd die in ieder geval voor het Nederlandse bos relevant zijn.

Rijkstrooiselsoorten

Neutraal strooiselsoorten

Iep

Berk

Linde

Zilverspar

Zoete kers

Douglas

Els

 

Haagbeuk

 

Boomhazelaar

 

Elsbes

 

Esdoorn

 

Wilg

 

Populier

 

Europese vogelkers

 

Lijsterbes

 

Hazelaar

 

Lid 2 sub c

Om de (ecologische) kwaliteit van nieuw bos te waarborgen dient er uitsluitend gebruik te worden gemaakt van bosbouwkundig selectiemateriaal waarvan de herkomst is opgenomen in de meest actuele Rassenlijst Bomen, zoals opgesteld door het Centrum voor Genetische Bronnen Nederland (CGN) in opdracht van de Raad voor plantenrassen. Deze rassenlijst is te vinden op https://www.rassenlijstbomen.nl/

Lid 2 sub e

In de teelt van bosplantsoen worden standaardmaten gehanteerd waar ook in artikel 4.24 naar wordt verwezen. Op basis van de maatvoering van het plantmateriaal wordt de minimale plantafstand en minimum hoeveelheid aan te planten stuks per hectare voorgeschreven. Dit zorgt ervoor dat onder normale weers- en groeiomstandigheden de aanplant binnen 3 jaar na aanplant in sluiting is en daarmee een nieuwe generatie bos kan worden gewaarborgd met inachtneming van duurzaamheid, kwaliteit en ecologie. 

Lid 3

De herkomst van een plantmateriaal is cruciaal. De groeiprestatie kan aan een herkomst worden gekoppeld. Aangezien het onzeker is of de huidige soorten en herkomsten die opgenomen zijn op de Rassenlijst Bomen het tempo van de klimaatverandering kunnen bijhouden dient hierop te worden geanticipeerd. Het is echter ook onzeker of soorten en herkomsten uit gebieden waar het huidige groeiklimaat vergelijkbaar is, hier een goede groei vertonen. Boomsoorten die niet op de Rassenlijst Bomen staan vermeld zijn in feite alle boomsoorten die niet als inheems of ingeburgerd worden beschouwd. Bij een keuze voor een nieuwe soort dient te worden geselecteerd op de volgende aspecten: groeiplaatseisen, droogtetolerantie, nachtvorsttolerantie, strooiselkwaliteit, wortelstelsel, gevoeligheid voor ziekten en plagen én risico op een invasief karakter. Soorten die op nationaal en internationaal erkende lijsten van invasieve soorten (Lijst van Invasive Alien Species van de Europese Unie & ‘Veldgids invasieve houtige planten in Nederland’ van de NVWA) staan zijn niet toegestaan bij aanplant. 

In het geval van bos dat wordt aangelegd aansluitend op bestaand bos met inheemse eigenschappen van 100 jaar of ouder, is het planten van uitheemse soorten bij wijze van experiment uitgesloten. Vanuit ecologisch oogpunt is het belangrijk dat het oude bos uitsluitend met autochtoon bomenmateriaal wordt uitgebreid.

GGG

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.5 Vergunningvrije gevallen schadesoorten

Lid 1

De aanwijzing van vergunningvrije gevallen waar het gaat om schadesoorten, wordt gecontinueerd. Dit betekent dat de soorten die in de op lid 1 gebaseerde bijlage worden aangewezen, dezelfde zijn als onder de vorige POV. De wettelijke basis, die voorheen was gelegen in artikel 3.15, derde lid, van de Wet natuurbescherming is nu gelegen in artikel 11.42 Bal in samenhang met artikel 8.74j, eerste lid, onder b. onder 3°, van het Bkl. Het gaat om soorten die niet al door het Rijk zijn aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of gevaar lopen en die in hun provincie schade veroorzaken. Door het rijk zijn Canadese ganzen, houtduiven, kauwen, zwarte kraaien vrijgesteld in artikel 11.43 Bal, en konijnen en vossen in artikel 11.57 Bal. Deze soorten zijn zodoende niet opgenomen in de provinciale vrijstellingslijst voor schadesoorten.

Artikel 11.37, derde lid, Bal kent al een uitzondering op het verbod op het opzettelijk storen van Vogelrichtlijnsoorten. Voorwaarde hierbij is dat het opzettelijk storen niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende soort. Voor het aanwijzen van schadesoorten als bedoeld in artikel 11.45, tweede lid, aanhef en onder d., van het Bal geldt een minder zware eis. Hiervoor geldt immers dat de dieren niet in hun voortbestaan worden bedreigd. Om een discussie over de mate van de verstoring (is deze van wezenlijke invloed of niet?) in de praktijk te voorkomen, zijn de vogelrichtlijnsoorten uit bijlage VI van de vorige POV opnieuw aangewezen. Het gaat om de soorten: kolgans, grauwe gans, smient, brandgans, rietgans, knobbelzwaan, roek en spreeuw). In alle gevallen gaat het om soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd en dat gevaar ook niet lopen. De vrijstelling zoals geregeld in het tweede lid geldt dus alleen in het geval dat het verbod van artikel 11.37, eerste lid, van het Bal van toepassing is. De provinciale vrijstelling geldt dus niet als de verstoring al is vrijgesteld op grond van de 11.37, derde lid, van het Bal.

Lid 2

Op grond van artikel 11.37, eerste lid, van het Bal is het verboden om opzettelijk vogels te verstoren. In juridische zin wordt gesproken over 'opzettelijk verstoren' terwijl in het normale taalgebruik het woord 'verjagen' hiervoor gebruikt wordt, waarbij het oogmerk is om de vogels naar een andere plek te laten vliegen. Dit verjagen wordt door deze vrijstelling vrijgesteld voor zover de handeling al niet op grond van artikel 11.37, derde lid, Bal is vrijgesteld. Zie voor meer hierover de toelichting bij eerste lid van dit artikel hierboven.

De wettelijke grondslag voor deze vrijstelling is gegeven in artikel 11.42 van het Bal. Hierin is bepaald dat Provinciale Staten vergunningvrije gevallen kunnen aanwijzen, gezien artikel 8.74j, eerste lid, onder b. onder 3°, van het Bkl onder meer voor de bestrijding van schadeveroorzakende vogels en dieren. Gezien artikel 11.45, tweede lid, van het Bal mag dit uitsluitend aan de grondgebruiker. Hiermee is ook duidelijk dat van de vrijstelling alleen gebruik mag worden gemaakt om een reële (dreigende) landbouwschade te voorkomen. De vrijstelling mag niet gebruikt worden om zonder doel ganzen te verstoren.

Voor de vrijstelling geldt daarnaast op grond van artikel 8.74j, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bkl het criterium dat geen andere bevredigende oplossing beschikbaar mag zijn in de vorm van effectieve middelen of methoden om de betrokken schade te voorkomen zonder overtreding van de verbodsbepalingen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan effectieve middelen voor het weghouden of verjagen van de betrokken vogels en andere dieren. Aangezien de provinciale vrijstelling voor grondgebruikers alleen het opzettelijk verstoren van de aangewezen schadesoorten vrijstelt (en dus niet vangen of doden) kan gebruikmaking van deze vrijstelling als andere bevredigende oplossing worden beschouwd.

Lid 3

De verplichting voor een zogenoemde grondgebruikersverklaring is opgenomen voor de handhaafbaarheid van de bepaling. Een toezichthouder kan bij een vermeende overtreding vragen om een dergelijke verklaring waarmee direct duidelijk kan worden of wel of geen overtreding plaatsvindt.

Lid 4

De vrijstelling zoals geregeld in tweede lid is, volgens het vierde lid, niet van toepassing in de aangewezen rustgebieden. Deze uitzondering is opgenomen als gevolg van hetgeen hierover in het Flora- en faunabeleidsplan 2014 was geregeld. In dat beleidsplan is het rustgebied Leekstermeer al aangewezen. De opname van het rustgebied Leekstermeer in bijlage VIII is een formalisatie van dit bestaande beleid.Ter compensatie van de landbouwschade in dit rustgebied is in het Flora- en faunabeleidsplan bepaald dat de grondgebruiker in geval van schade 100% van zijn getaxeerde schade vergoed krijgt en geen taxatiekosten hoeft te betalen.

De vrijstelling zoals geregeld in tweede lid is, volgens het vierde lid, niet van toepassing in de aangewezen foerageergebieden. Ter compensatie van de landbouwschade in dit foerageergebied ontvangt de grondgebruiker in geval van schade 100% van zijn getaxeerde schade vergoed en hoeft geen taxatiekosten te betalen. In de provinciale omgevingsverordening was één rustgebied weergegeven, te weten: nabij het Leekstermeer. Dit gebied blijft aangewezen.

Lid 5

In artikel 11.44, vierde lid, aanhef en onder a., van het Bal is geregeld dat het verplicht is om bij verordening middelen aan te wijzen die mogen worden gebruikt ter uitvoering van het de vrijstelling voor de grondgebruiker. Daarbij is ook verplicht gesteld dat voor het bestrijden van vogels slechts middelen mogen worden aangewezen die nadelige gevolgen voor het welzijn van vogels voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken. Hiermee is rekening gehouden bij het vaststellen van de middelenlijst. Voor zover het gaat om preventieve middelen zal aan deze eis overigens snel zijn voldaan.

Lid 6

In dit lid wordt uitgelegd voor welke soort schade de in het tweede lid bedoelde vrijstelling geldt. Kortheidshalve is verwezen naar de wettelijke bepaling waarin de keuzemogelijkheden voor schade staan. Dit betreft feitelijk belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren.

HHH

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.24 Maatwerkregel herbeplanten op bosbouwkundig verantwoorde wijze

Gezien artikel 11.117, eerste en tweede lid, Bal kunnen wij bij omgevingsverordening maatwerkregels stellen over een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting zoals bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Bal. De term 'bosbouwkundig' lijkt erop te wijzen dat houtproductie nog steeds het belangrijkste doel is van het bos. Veel Drentse bossen en beplantingen zijn echter ook belangrijk vanwege de waarden van natuur, cultuurhistorie en landschap. Om de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie onder bosbouwkundig verantwoord te laten vallen hebben wij het noodzakelijk geacht om de term 'bosbouwkundig verantwoord' verder uit te werken wat er wordt bedoeld met de eis van herbeplanting op bosbouwkundig verantwoorden wijze en dit vast te leggen in de omgevingsverordening.

Op oude landgoederen en landschappen zijn beplantingen de dragers van de ruimtelijke structuren. Gezien het grote maatschappelijke belang van de herkenbaarheid van deze structuren is het belangrijk dat bij de herbebossing hiermee rekening gehouden wordt. Bij landschappelijke en cultuurhistorische waarden van bossen en beplantingen valt de denken aan beeldbepalende laanbeplantingen in bossen, wegbeplantingen, houtwallen en groepen met oude bomen. Het kan noodzakelijk en gewenst zijn deze beplantingen te vellen vanwege ouderdom, sterfte of dat de beplanting gevaar oplevert in verband met windworp of doodhout. Wanneer deze beplantingen hoge landschappelijke waarden hebben, dan is het gewenst dat een herbebossing ook deze waarden weer voort kan brengen.

Opgenomen is dat de herbebossing binnen een termijn van 3 jaar 80% dient te zijn. Om dit te bereiken is het noodzakelijk dat voldoende plantmateriaal gebruikt wordt. Bij naaldhout zal dit in het algemeen minimaal 3500 st/ha zijn, bij loofhout 5000 st/ha en bij laanbeplantingen zal de plantafstand maximaal 4 meter zijn. Met natuurlijke verjonging zal het in het algemeen niet lukken op in de genoemde korte periode een hoge bedekkingsgraad te realiseren. Daarom is het mogelijk, wanneer het voldoende aannemelijk is dat de herbebossing voldaan kan worden, uitstel te krijgen voor bovengenoemde termijn.

Lid 2 sub b

Belangrijk is de voorwaarde dat de herplant plaatsvindt met boomsoorten die overeenkomen met de gekapte bomen te plaatse. Dit om te voorkomen dat er een geheel andere bosstructuur wordt aangelegd op bosbodems die daarvoor niet ontwikkeld zijn. Dit dient te worden afgewogen op basis van de criteria inheems of uitheems en naald- of loofbos. De tabel zoals opgenomen in bijlage […] dient te worden gebruikt om te bepalen binnen welke categorie de gevelde bomen vallen en dus welke soorten uit dezelfde categorie teruggebracht moeten worden.

Lid 2 sub c

Om een volwaardige en duurzame houtopstand te bereiken is het noodzakelijk dat voldoende plantmateriaal gebruikt wordt. Daarom wordt in het tweede lid, onder c, aangesloten bij de voorwaarde voor het bepalen van het eindbeeld van het opgaande bos, zoals opgenomen in artikel 3.35, tweede lid, sub e, van deze verordening.

III

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.25 Maatwerkregel Maatwerkvoorschrift voorwaarden aanvraag ontheffing herbeplanting op andere grond

Het is op grond van art. 11.130, eerste lid Bal, mogelijk een maatwerkvoorschrift te geven met betrekking tot de aanvraag om een ontheffing tot herbeplanting op andere gronden. In dit maatwerkvoorschrift zijn de vereisten voor een aanvraag opgenomen. Hoewel het niet verplicht is om dit te regelen, vergemakkelijkt het vastleggen van deze vereisten zowel aanvragen als het beoordelen hiervan. 

De aanvraag voor een toestemming voor herplant op andere grond wordt afgewezen indien deze niet gelijktijdig met het indienen van de kapmelding is ingediend. Het gevolg daarvan is dat de herplant alsnog op dezelfde grond dient plaats te vinden conform artikel 11.129 van het Bal, of als dat niet mogelijk is, de kapmelding buiten behandeling wordt gesteld of bij maatwerkvoorschrift een kapverbod wordt opgelegd op grond van artikel 11.128 van het Bal.

JJJ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.26 Maatwerkvoorschrift voorwaarden herbeplanting op andere grond

Op grond van artikel 11.130, aanhef en onder a., van het Bal kunnen bij omgevingsverordening de eisen worden vastgelegd waaraan boscompensatie op andere grond moet voldoen. Het is wenselijk dat boscompensatie mogelijk blijft. De regeling onder de oude POV wordt voortgezet.

Uitgangspunt voor de provincie is dat het natuur- en bosareaal beschermd zijn. Daarom wil de provincie bij een omvorming van bos naar landbouwgrond alleen meewerken aan een ontheffing herplantplicht op andere gronden indien de compensatie op landbouwgrond wordt gerealiseerd (zie het tweede lid).

Daar waar reeds een verplichting tot aanplant geldt mag niet nogmaals gecompenseerd worden. Dit wordt aangemerkt als stapeling en is onwenselijk omdat daardoor minder natuur zou worden gecompenseerd (dit is vastgelegd in het vierde lid).

Op grond van artikel 11.130, aanhef en onder a., van het Bal kunnen bij omgevingsverordening de eisen worden vastgelegd waaraan boscompensatie op andere grond moet voldoen. Het is wenselijk dat boscompensatie mogelijk blijft. De regeling onder de oude POV wordt voortgezet.

Uitgangspunt voor de provincie is dat het natuur- en bosareaal beschermd zijn. Daarom wil de provincie bij een omvorming van bos naar landbouwgrond alleen meewerken aan een ontheffing herplantplicht op andere gronden indien de compensatie op landbouwgrond wordt gerealiseerd (zie het tweede lid).

Daar waar reeds een verplichting tot aanplant geldt mag niet nogmaals gecompenseerd worden. Dit wordt aangemerkt als stapeling en is onwenselijk omdat daardoor minder natuur zou worden gecompenseerd (dit is vastgelegd in het vierde lid).

In bepaalde gevallen is het wenselijk om bos op de betreffende locatie te behouden. Om in een dergelijk geval het verzoek om verplaatsing te kunnen weigeren is in lid 1 het bepaalde onder d. opgenomen. Hierbij kan gedacht worden aan voor vleermuizen belangrijke lijnbeplanting, bossen op oude groeiplaatsen of cultuurhistorische beplantingen, zoals lanen, esrandbeplantingen, beekdalbeplantingen, houtwallen, karakteristieke wegbeplantingen.

Verder moet de herplant op andere grond ook voldoen aan een bosbouwkundige verantwoorde wijze van herplant. Omdat bij herplant op andere grond sprake is van een nieuw bos zijn de kwalitatieve vereisten die aan een nieuw bos worden gesteld tevens van toepassing. Deze zijn opgenomen in artikel 3.35, tweede en derde lid van de verordening.

KKK

Na sectie 5.2 wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Titel 5.3 Grondwatersanering

Artikel 5.8 Aanwijzing milieubelastende activiteit

Gedeputeerde Staten wijzen het saneren van een historische grondwaterverontreiniging aan als een milieubelastende activiteit. Het betreft sanering van historische grondwaterverontreinigingen waarop het overgangsrecht van de Wet bodembescherming niet van toepassing is. Aanleiding voor het uitvoeren van een grondwatersanering kunnen zowel ontwikkelingen zijn als nog niet eerder vastgestelde milieuhygiënische risico’s, bijvoorbeeld bij veranderend gebruik.

Artikel 5.9 Beoordeling resultaten grondwateronderzoek

Bij ontwikkelingen wordt veelal bodemonderzoek uitgevoerd, afhankelijk van de ontwikkeling, de wijzigingen in het gebruik en bekende (bodem)informatie. Deze bodemonderzoeken dienen te worden uitgevoerd conform de meest actuele versie van de daarvoor opgestelde normen en protocollen (o.a. de NEN 5725 (vooronderzoek), NEN 5740 (verkennend bodemonderzoek) en de NTA 5755 (nader bodem onderzoek). Dit betreft zowel grond- als grondwateronderzoek. Resultaten van het bodemonderzoek worden getoetst aan geldende normen en er wordt beoordeeld of er sprake is van een kwaliteit die in overeenstemming is met de (toekomstige) functie. Voor grondwater wordt dit gedaan met de Risicotoolbox Grondwater, en wel de meest actuele versie die (online) beschikbaar is.

Artikel 5.10 Sanering grondwaterverontreiniging met risico’s

Resultaten van grondwater, afkomstig uit het bodemonderzoek, worden getoetst middels de Risicotoolbox Grondwater. De toetsing vindt plaats aan de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering en aan de risicogrenswaarden zoals die relevant zijn voor zowel de huidige als de toekomstige situatie. 

De Risicotoolbox Grondwater heeft risicogrenswaarden voor zeven criteria (beschermdoelen) te weten: Opgelegde blootstelling, Groenteconsumptie, Irrigatie, Drinkwater Privé, Drinkwater Publiek, Ecologie en Dynamische situatie. Ook in het geval de signaleringsparameter niet wordt overschreden, kan sprake zijn van overschrijding van (één van) deze risicogrenswaarden. 

Voor de dynamische situatie is een zogenaamd ‘toetscriterium aanvaardbaar volume dynamische situatie’ relevant. Dit aanvaardbare volume bedraagt 6.000 m3 bodemvolume met concentraties hoger dan de signaleringsparameters. Het volume is gebaseerd op de Circulaire bodemsanering waarin vanaf 2006 dit ook werd gehanteerd. 

De beoordeling gaat als eerste uit van een generieke toetsing aan de Signaleringsparameter en aan één of meer van de zeven genoemde beschermdoelen (stap 1). Blijkt uit de beoordeling in stap 1 dat risico’s niet kunnen worden uitgesloten dan kunnen stap 2 en 3 worden uitgevoerd voor een beoordeling die meer locatie- of situatiespecifiek is. De uiteindelijke conclusie wordt gebaseerd op de stap die het meest locatie-/situatiespecifiek is (stappen 2 of 3 gelden bóven stap 1). Indien uit de uiteindelijke beoordeling blijkt dat risico’s niet kunnen worden uitgesloten (in de huidige óf toekomstige situatie) dient een grondwatersanering te worden uitgevoerd, met toepassing van artikel 1.7. Uit de Risicotoolbox Grondwater is namelijk gebleken dat de kwaliteit van het grondwater niet geschikt is voor de (beoogde) functie. De functie kan daarom alleen verantwoord worden behouden of gerealiseerd als de kwaliteit van het grondwater wordt verbeterd.

Artikel 5.11 Terugsaneerwaarde

De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering geldt in beginsel als de minimale terugsaneerwaarde. In specifieke situaties kan hiervan worden afgeweken (maatwerkvoorschrift). Bijvoorbeeld wanneer concentraties lager dan de signaleringparameter risico’s met zich meebrengen of wanneer is aangetoond dat de Signaleringsparameter niet haalbaar is en eventuele restverontreiniging geen nadelige effecten heeft. Het betreft de Signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering zoals opgenomen in bijlage Vd van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving.

Artikel 5.12 Saneringsaanpak

Er zijn drie standaard saneringsaanpakken voor de sanering van grondwater uitgewerkt, die al dan niet in combinatie gebruikt mogen worden. Het betreft de saneringsaanpak ontgraven, onttrekken of in-situ maatregelen. In specifieke situaties kan hiervan worden afgeweken (maatwerkvoorschrift). 

Met het oog op het resultaat kan naast het saneren van grondwater ook het saneren van de (vaste) bodem nodig zijn. Hiervoor zijn de gemeenten bevoegd gezag. Het voortraject kan gebruikt worden om alle saneringsmaatregelen op elkaar af te stemmen.

Artikel 5.13 Melding

Ten minste vier weken voordat met de activiteit saneren van grondwater wordt begonnen, moet de initiatiefnemer de activiteit melden. Als de melding is gedaan, mag het saneren van grondwater onder de gestelde voorwaarden plaatsvinden.

Artikel 5.14 Start grondwatersanering

Uiterlijk vijf dagen voor de start van de werkzaamheden moet aan het bevoegd gezag informatie worden aangeleverd over de bij de uitvoering betrokken bedrijven en personen. Met deze informatie wordt bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Dit bevordert het houden van toezicht en stelt het bevoegd gezag in staat te controleren op noodzakelijke erkenningen en registraties. Als de gegevens vlak voor of tijdens de grondwatersanering wijzigen dan worden de gewijzigde gegevens direct aan bevoegd gezag verstrekt.

Artikel 5.15 Aannemer grondwatersanering

Sanering van grondwater mag alleen worden verricht door een aannemer die geregistreerd is als erkende instelling op loket.rijkswaterstaat.nl. De aannemer moet erkend zijn voor:  

  • beoordelingsrichtlijn BRL SIKB 7000 Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem gecombineerd met: 

  • protocol 7005 Graven in de bodem en saneren van de bodem; 

  • protocol 7006 Uitvoering van saneren van de bodem met in-situ technieken en grondwatersaneringen.

Het protocol is afhankelijk van de gekozen saneringsaanpak.

Artikel 5.16 Milieukundige begeleiding grondwatersanering

Sanering van grondwater mag alleen milieukundig worden begeleid door een begeleider die geregistreerd is als erkende instelling op loket.rijkswaterstaat.nl. De milieukundig begeleider moet erkend zijn voor:  

  • beoordelingsrichtlijn BRL SIKB 6000 Milieukundige begeleiding van (water)bodemsaneringen en nazorg, gecombineerd met: 

  • protocol 6005 Milieukundige begeleiding van graven in de bodem en saneren van de bodem; 

  • protocol 6006 Milieukundige begeleiding van saneren van de bodem met in-situtechnieken en grondwatersaneringen.

Het protocol is afhankelijk van de gekozen saneringsaanpak

Artikel 5.17 Beëindigen grondwatersanering

Ten hoogste vier weken na het beëindigen van de grondwatersanering worden Gedeputeerde Staten geïnformeerd over de resultaten van de grondwatersanering, in de vorm van een evaluatieverslag.

Artikel 5.18 Maatwerkvoorschriften

Voor veel situaties zijn de drie standaard saneringsaanpakken zoals opgenomen in artikel 1.7 afdoende, maar voor een aantal situaties voldoet deze aanpak mogelijk niet. De initiatiefnemer heeft dan de mogelijkheid om met een verzoek om een maatwerkvoorschrift bijvoorbeeld een alternatieve saneringsaanpak aan te vragen of om een afwijkende terugsaneerwaarde voor te stellen. Naast een verzoek om een maatwerkvoorschrift kunnen Gedeputeerde Staten ook ambtshalve een maatwerkvoorschrift stellen.

Artikel 5.19 Terugsaneerwaarde Waterwingebieden

Binnen Waterwingebieden geldt een bijzondere (strengere) terugsaneerwaarde, die gelijk is aan de Risicogrenswaarde (RGW) publieke drinkwaterwinning, zoals opgenomen in de Risicotoolbox Grondwater. Deze regel is opgesteld om extra resultaatszekerheid en bescherming van het grondwater te borgen.

Artikel 5.20 Borging saneringsresultaat Waterwingebieden

Naast de in artikel 1.7 gevraagde gegevens dienen binnen Waterwingebieden de volgende gegevens te worden aangeleverd:

a. de maatregelen die worden getroffen indien het resultaat niet lijkt te worden gehaald, oftewel een terugvalscenario. Hiermee wordt beoogd dat voorafgaand aan de uitvoering wordt nagedacht over de risico’s en de beheersmaatregelen voor wat betreft de resultaatzekerheid en het behalen van de beoogde terugsaneerwaarde; 

b. scheidende functie van bodemlagen dienen behouden te blijven. Bodemlagen die worden doorboord of geroerd dienen duurzaam te worden hersteld. Het bodemprofiel dient in nagenoeg originele staat te worden aangevuld of hersteld. De afwerking van boorgaten dient te worden uitgevoerd conform de BRL 2000 Veldwerk bij milieuhygiënisch bodem en waterbodemonderzoek, in combinatie met Protocol 2001 Plaatsen van handboringen en peilbuizen, maken van boorbeschrijvingen, nemen van grondmonsters of de BRL SIKB 2100 Mechanisch boren in combinatie met protocol 2101 Mechanisch boren.

Artikel 5.21 Borging saneringsresultaat Grondwaterbeschermingsgebieden

Naast de in artikel 1.7 gevraagde gegevens dienen binnen Grondwaterbeschermingsgebieden de volgende gegevens te worden aangeleverd:

a. restverontreinigingen die achterblijven in het Grondwaterbeschermingsgebied of afbraakproducten die tijdens grondwatersanering ontstaan in het Grondwaterbeschermingsgebied komen op termijn mogelijk terecht in het Waterwingebied. De concentraties verontreinigende parameters die uiteindelijk de Waterwingebieden instromen mogen daarom de Risicogrenswaarde (RGW) publieke drinkwaterwinning niet overschrijden. Dit dient te worden onderbouwd met bijvoorbeeld specifieke lokale informatie, metingen, modellering of berekeningen; 

b. de maatregelen die worden getroffen indien het resultaat niet lijkt te worden gehaald, oftewel een terugvalscenario. Hiermee wordt beoogd dat voorafgaand aan de uitvoering wordt nagedacht over de risico’s en de beheersmaatregelen voor wat betreft de resultaatzekerheid en het behalen van de beoogde terugsaneerwaarde; 

c. scheidende functie van bodemlagen dienen behouden te blijven. Bodemlagen die worden doorboord of geroerd dienen duurzaam te worden hersteld. Het bodemprofiel dient in nagenoeg originele staat te worden aangevuld of hersteld. De afwerking van boorgaten dient te worden uitgevoerd conform de BRL 2000 Veldwerk bij milieuhygiënisch bodem en waterbodemonderzoek, in combinatie met Protocol 2001 Plaatsen van handboringen en peilbuizen, maken van boorbeschrijvingen, nemen van grondmonsters of de BRL SIKB 2100 Mechanisch boren in combinatie met protocol 2101 Mechanisch boren.

Artikel 5.22 Borging saneringsresultaat Verbodszone diepe boringen

Naast de in artikel 1.7 gevraagde gegevens dienen binnen Verbodszones diepe boringen de volgende gegevens te worden aangeleverd:

a. de maatregelen die worden getroffen indien het resultaat niet lijkt te worden gehaald, oftewel een terugvalscenario. Hiermee wordt beoogd dat voorafgaand aan de uitvoering wordt nagedacht over de risico’s en de beheersmaatregelen voor wat betreft de resultaatzekerheid en het behalen van de beoogde terugsaneerwaarde; 

b. scheidende functie van bodemlagen dienen behouden te blijven. Bodemlagen die worden doorboord of geroerd dienen duurzaam te worden hersteld. Het bodemprofiel dient in nagenoeg originele staat te worden aangevuld of hersteld. De afwerking van boorgaten dient te worden uitgevoerd conform de BRL 2000 Veldwerk bij milieuhygiënisch bodem en waterbodemonderzoek, in combinatie met Protocol 2001 Plaatsen van handboringen en peilbuizen, maken van boorbeschrijvingen, nemen van grondmonsters of de BRL SIKB 2100 Mechanisch boren in combinatie met protocol 2101 Mechanisch boren.

LLL

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.5 Waterbeheerprogramma Beheerplan

MMM

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.6 Verboden

Een beperkt aantal activiteiten die schadelijk (kunnen) zijn voor de bodem en het grondwater zijn verboden.  

Schadelijke stoffen en milieubelastende activiteiten

Hoewel voor het gebruik en aanwezig hebben van (potentieel) schadelijke stoffen vanuit een doelbenadering in beginsel kan volstaan worden met het treffen van de hoogst mogelijke beschermingsmaatregelen, geldt hierop een uitzondering voor de (potentieel) zeer zorgwekkende stoffen zoals vastgesteld door het RIVM: deze stoffen geven zeer ernstige risico's voor de gezondheid, zelfs bij zeer gering hoeveelheden daarvan in het drinkwater. Vanuit het belang van een veilige drinkwatervoorziening is het gerechtvaardigd deze stoffen niet te verbieden.Voor milieubelastende activiteiten die verboden zijn in grondwaterbeschermingsgebieden wordt verwezen naar artikelen in het Bal.  

Boorputten  

Bij het uitvoeren van boringen kunnen in de bodem aanwezige afsluitende lagen worden verstoord. Verontreinigingen kunnen door middel van lekstromen in het diepere grondwater komen. Daarnaast is het van belang dat putten goed aan het maaiveld worden afgesloten. Bij beëindiging van de put moet er voor worden gezorgd dat boorgaten op een goede wijze weer worden opgevuld. Doorboring van afsluitende lagen moet worden hersteld. Het uitvoeren van boringen is dusdanig risicovol dat het verboden is een boring uit te voeren. 

Grondwerken  

Bij het roeren van de grond gaat het om het uitvoeren of doen uitvoeren van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen. Het roeren van de grond in de eerste drie meter heeft weinig invloed op de kwaliteit van het grondwater en zal doorgaans geen gevaar opleveren. Daarom heeft het verbod alleen betrekking op activiteiten die drie meter of meer onder het maaiveld plaatsvinden.  

Bodemenergiesystemen  

Warmtetoevoeging en warmteonttrekking aan bodem en grondwater vindt vooral plaats om te besparen op het gebruik van niet vernieuwbare energiebronnen. Gebouwen en processen kunnen op een energiezuinige manier van koeling en verwarming worden voorzien door gebruik te maken van ondergrondse energieopslag. Er wordt onderscheid gemaakt tussen open systemen (grondwatersystemen, KWO) en gesloten systemen (bodemwarmtewisselaars). In opensystemen wordt grondwater uit een watervoerend pakket op de ene locatie opgepompt, waarna het via een warmtewisselaar energie opneemt of afstaat, om vervolgens op een tweede locatie te worden geïnfiltreerd. Door het warme seizoen grondwater op de eerste locatie op te pompen en te gebruiken voor koeldoeleinden, en het daardoor opgewarmde grondwater op de tweede locatie te infiltreren ontstaat daar een "bel" van opgewarmd grondwater. Door omkering van de pompinrichting in het koude seizoen kan de opgeslagen warmte worden gebruikt voor verwarmingsdoelen. Er ontstaat dus een warme en een koude bron in de ondergrond die wisselend worden gebruikt voor koeling en verwarming.Eenverwarming. Een gesloten systeem werkt volgens hetzelfde principe, maar hier wordt via een in de ondergrond aangelegd gesloten systeem van (kunststof) slangen of buizen warmte aan de bodem toegevoegd in de zomer en onttrokken in de winter. Het gesloten systeem is gevuld met een vloeistof (bijv. glycol, water). De toepassing van deze systemen brengt risico's met zich mee voor de drinkwaterwinning. Opwarming van het grondwater kan leiden tot verandering van de chemische kwaliteit, er kan negatieve beïnvloeding optreden van de stromingsrichting van grondwater voor drinkwaterbereiding en daardoor mogelijk verplaatsen van (bekende of onbekende) verontreinigingen, en er kunnen zich calamiteiten voordoen bij gebruik van vloeistoffen in gesloten systemen. Ook het boren in de bodem kan een bedreiging opleveren. Deze systemen zijn daarom verboden in grondwaterbeschermingsgebied.  

Verhardingen en gebouwen  

Verhardingen zoals wegen en parkeerplaatsen en gebouwen in grondwaterbeschermingsgebieden zijn tot nu toe aangemerkt als risico's en oorzaak van belasting van de bodem, zowel bij aanleg als gebruik. Echter: niet de aanwezigheid van verhardingen en gebouwen op zichzelf, maar de keuze van bouwmaterialen en het gebruik brengen risico's en mogelijk bodembelasting met zich mee. Het werkelijke risico wordt gevormd door het afstromend hemelwater. Hemelwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van (bijvoorbeeld) uitlogende bouwmaterialen en van het verkeer. Het afstromend water van wegen bevat zware metalen, PAK's en minerale olie; in het afstromend hemelwater van gebouwen komen onder andere opgelost koper en zink voor. Bij een calamiteit op de weg kan een grote hoeveelheid schadelijke stoffen in de berm komen. Bij ongecontroleerde infiltratie in de berm kan dit tot vervuiling van de bodem en het grondwater leiden. Generieke regelgeving beperkt dit risico onvoldoende, gelet op het bijzondere belang en de kwetsbaarheid van de drinkwatervoorziening. Het aanleggen van een snelweg of een intensief te gebruiken (auto)weg in een grondwaterbeschermingsgebied introduceert een relatief groot risico op calamiteiten met mogelijk grote gevolgen en is daarom in beginsel ongewenst. Een tracé buiten het grondwaterbeschermings¬gebied heeft de voorkeur, gezien vanuit het belang van de drinkwatervoorziening. Als dat niet mogelijk is, kan met adequate voorzieningen (best bestaande technieken) het risico van de weg tot verwaarloosbaar teruggebracht worden. Een absoluut verbod op het aanleggen van wegen is daarom niet proportioneel, evenals voor woonwijken, individuele gebouwen en dergelijke. Een dergelijk verbod zou in de praktijk kunnen leiden tot grote druk om een grondwaterwinning te sluiten om daarmee het verbod op te heffen. De grondwaterbescherming werkt dan averechts: in plaats van het beschermen van het grondwater wordt de winning gesloten. Daarmee zou dit middel zijn doel voorbijschieten. De Omgevingsverordening is er daarom op gericht de resterende risico's van verhardingen en gebouwen verwaarloosbaar te maken, onder meer door het tegengaan van infiltratie van vervuild water en bescherming van afsluitende grondlagen. Als handreiking aan de initiatiefnemer wordt hier verwezen naar het rapport 'Afstromend wegwater' (Commissie Integraal Waterbeheer, Den Haag, 2002), waarbij aangetekend wordt dat later nieuwe inzichten kunnen ontstaan waardoor dit rapport achterhaald wordt. De Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) komt - met het oog op de bodembescherming in het algemeen - tot een aantal maatregelen. Die komen onder andere neer op het gebruik van ZOAB, periodiek reinigen van de vluchtstrook en het gecontroleerd infiltreren in de berm of buiten het kwetsbare gebied. Dit 'gecontroleerd infiltreren' wordt in het rapport nader toegelicht. De CIW vervolgt dat het aan de provincies is om extra maatregelen te nemen met het oog op de bescherming van het drinkwater. De door de CIW voorgestelde maatregelen moeten als een minimum beschouwd worden.Voor intensief gebruikte wegen, zoals autosnelwegen en doorgaande (auto)wegen, met een relatief grote kans op incidenten, zijn zwaardere maatregelen nodig, zoals het gebruik van folies en afvoervoorzieningen in de wegbermen. Het opgevangen water wordt afgevoerd of met de best beschikbare technieken gezuiverd voordat het wordt geïnfiltreerd. Voor minder intensief bereden wegen zijn minder vergaande maatregelen nodig, mede afhankelijk van de kwetsbaarheid van het gebied. Voor kleine weggetjes is het uiteraard overbodig de bermen met folie in te pakken en het hemelwater op het riool af te voeren. De CIW-aanpak van gecontroleerd infiltreren is hier afdoende. Uiteindelijk beoordeelt het bestuursorgaan, aan wie de melding gedaan wordt, of de initiatiefnemer in die specifieke situatie voldoende maatregelen heeft getroffen.  

Toegestaan gebruik van de bodem, bijzondere zorgplicht  

In deze Omgevingsverordening is afgezien van het opnemen van voorschriften die het 'normale', toegestane gebruik van de bodem (bijvoorbeeld bewoning) reguleren. Dit gebruik vormt een verwaarloosbaar risico, mits gebruikers 'met gezond verstand' en volgens de algemeen geldende regels met de bodem omgaan. De bijzondere zorgplicht van artikel 6.1 biedt voldoende mogelijkheden om eventuele uitwassen en de gevolgen daarvan aan te pakken. Daarom is afgezien van bijvoorbeeld het stellen van speciale regels aan bouwactiviteiten. Generieke regelgeving en de bijzondere zorgplicht zijn voldoende. Dit houdt ook in dat het bevoegde gezag bij vergunningverlening de initiatiefnemers op de risico's en de bijzondere zorgplicht wijst en zo nodig (aanvullende) voorschriften stelt zodat adequate bodembeschermende maatregelen worden getroffen.  

Diepinfiltratie  

Bij diepinfiltratie wordt opgevangen hemelwater in watervoerende lagen gebracht, meestal enkele tientallen meters diep. Binnen de intrekgebieden van de drinkwatervoorziening vormt diepinfiltratie een groot risico, omdat het niet naleven van regels of het maken van fouten vergaande gevolgen heeft. Een eventuele verontreiniging kan immers zonder de reinigende werking (natuurlijke afbraak, adsorptie aan bodemdeeltjes) van een bodempassage direct in het watervoerende pakket doordringen. Een voorbeeld van een dergelijke fout is het verkeerd aansluiten van riolering of het lozen van vuil water op een hemelwaterkolk, waardoor vuil water in een hemelwaterriool terecht kan komen. Als dit water diep wordt geïnfiltreerd, kan dit een drinkwaterbron onbruikbaar maken. De regelgeving voor het grondwater in het algemeen (generieke regelgeving) is niet toereikend waar het gaat om de zorg voor de drinkwatervoorziening omdat deze wel regels stelt aan diepinfiltratie, maar het onvoldoende mogelijk maakt om in kwetsbare gebieden diepinfiltratie volledig uit te sluiten. In de verordening is daarom een absoluut verbod voor diepinfiltratie van afstromend water opgenomen. Ook andere, meer incidenteel, voorkomende vormen van diepinfiltratie zijn in het algemeen niet toelaatbaar. Dat volgt uit de algemene zorgplichtbepaling.  

Parkeren zonder aaneengesloten verharding  

Het risico op lekkage en afspoelen van schadelijke stoffen van motorvoertuigen is bij de huidige stand der techniek beperkt, maar niet verwaarloosbaar. Parkeren op onverharde terreinen, dat wil zeggen: zonder aaneengesloten verharding, dus bijvoorbeeld op kale grond, gras, grind en steengranulaat, is ongewenst. Vaste parkeerplekken moeten daarom voorzien worden van een aaneengesloten verharding. Ook zijn er regels gesteld met betrekking tot afstromend water van verhardingen. Bij een aaneengesloten verharding, zoals asfalt en strak gelegde straatklinkers stroomt het merendeel of alle water af en kan dit worden opgevangen. Eventuele olielekkage wordt opgemerkt en opgevangen door de verharding en kan daarna kan worden opgevangen of uit het afstromend water worden gehaald. Het risico op bodemverontreiniging neemt toe met de intensiteit van het parkeren. Een permanente parkeervoorziening op niet verhard terrein is daarom niet toegestaan. Het risico van kleinere parkeergelegenheden voor privégebruik wordt als verwaarloosbaar beschouwd. Voor kleinschalig privé gebruik wordt daarom een uitzondering gemaakt. Voor grootschalig gebruik als parkeergelegenheid (bijvoorbeeld bij een evenemententerrein) zal een verharding (inclusief bijbehorende opvang en zuivering van afstromend water) moeten worden aangebracht.  

Buisleidingen  

Transportleidingen vormen een belangrijke risicofactor vanwege potentiële lekkages. Er moet dus zoveel mogelijk worden voorkomen dat transportleidingen van (milieu)gevaarlijke stoffen een grondwaterbeschermingsgebied doorkruisen. Het verbod is niet op alle transportleidingen van toepassing. Het gaat om transportleidingen bestemd voor het transport van gas, olie of chemicaliën of leidingen voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën. Voor transportleidingen voor gas is tevens een uitzondering gemaakt voor die leidingen die zijn bestemd voor het transport van gas die dienen voor het plaatselijk transport van en naar particulieren en bedrijven.  

Begraafplaats of uitstrooiveld  

Het is ongewenst dat dergelijke activiteiten plaatsvinden binnen de grondwaterbeschermingsgebieden. 

IBC-bouwstof, grond en baggerspecie  

Door het (her)gebruik van bouwstoffen, grond en bagger kan het grondwater dat wordt gebruikt voor de openbare drinkwaterwinning, worden verontreinigd. Landelijke gebruiksregels zijn als overgangsrecht opgenomen in het Aanvullingsbesluit bodem. In het Aanvullingsbesluit bodem worden voor diverse situaties 'standaardnormen' vastgesteld. Bij de normstelling is het risico van verspreiding van verontreinigingen naar het grondwater dat voor de drinkwaterwinning is bestemd, niet specifiek in aanmerking genomen. Dergelijke risico's zijn echter niet bij voorbaat uit te sluiten. Tussen verschillende locaties kunnen de risico's afwijken, afhankelijk van onder andere de kwetsbaarheid van een gebied, reeds aanwezige functies, bodemopbouw, bodemsamenstelling, kwaliteit van het te storten materiaal, mobiliteit van verontreinigingen, mate van doorlatendheid van de (water)bodem en van het toegepaste materiaal en wijzigingen in milieuomstandigheden (zuurgraad en zuurstof). Dit vraagt in bepaalde gevallen om een locatie specifieke benadering. In grondwaterbeschermingsgebieden is het beleid erop gericht om het bestaande beschermingsniveau minimaal in stand te laten (standstill) en zo mogelijk een verbetering van het beschermingsniveau te bereiken. Met het oog daarop geldt dat aanvoer van verontreinigende stoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied dient te worden voorkomen. Daarmee wordt bereikt dat geen toename van verontreinigingen in het grondwaterbeschermingsgebied plaatsvindt.  

Gelet op bovenstaande zijn in de Omgevingsverordening de volgende regels opgenomen voor toepassing van bouwstoffen, grond en bagger in de grondwaterbeschermingsgebieden, aanvullend op de regels in het Aanvullingsbesluit bodem.

NNN

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.10 Meldplicht grond-, sanerings- en funderingswerkzaamheden

OOO

Na sectie 6.2.4 wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Artikel 6.13 Algemene meldplichten

Bevat momenteel geen toelichting

PPP

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.15 Meldplicht grond-, sonderings- en funderingswerkzaamheden

QQQ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 10.23 Temperatuur opslagsysteem voor lage temperatuur

Bij deze vorm van bodemenergie wordt gebruik gemaakt van circulerend water dat doorgaans een temperatuur tot 30 graden heeft. Hierbij is het bij voorbaat niet de bedoeling om te streven naar een energiebalans. Het gaat veel meer om een overschot aan warmte dat tijdelijk in de bodem moet worden opgeslagen. Daarnaast is de temperatuur van het in de bodem gebrachte water ook vaak hoger dan de in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen maximum van 25 graden Celsius. Uiteindelijk is het wel de bedoeling (een gedeelte van) deze warmte weer te gaan gebruiken. Het toepassen van dergelijke systemen achten wij verantwoord in de eerste 25 meter gerekend vanaf maaiveld. Dit is een zone die al zeer intensief wordt gebruikt voor verschillende doeleinden waarbij een geringe opwarming geen onacceptabele gevolgen zal hebben.Vandaarhebben. Vandaar dat in dit artikel via een maatwerkregel de artikelen 4.1152 (maximale temperatuur) en 4.1154 (verplichte energiebalans) niet van toepassing zijn verklaard mits deze systemen niet dieper worden aangelegd dan 25 meter beneden maaiveld. In de zone gelegen tussen 25 meter beneden maaiveld en de Formatie van Breda is opwarming wel ongewenst en daarom is deze uitzondering dan ook in deze zone niet van toepassing. 

Naar boven