Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 11 november 2025, UTSP-195578703-115098, tot vaststelling van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Utrecht (Sgbv-U)

Gedeputeerde Staten van Utrecht,

 

Gelet op artikel 1.4 van de Algemene subsidieverordening provincie Utrecht 2022;

 

Gezien de Regeling van de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur van 22 november 2024, nr. WJZ/89410470, houdende specifieke uitkeringen aan provincies ten behoeve van de beëindiging van veehouderijlocaties, ter ondersteuning van de gebiedsgerichte aanpak voor natuur, stikstof, water en klimaat (Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties);

 

Overwegende dat:

  • -

    de provincie subsidie beschikbaar wil stellen aan veehouderijondernemingen voor de beëindiging van veehouderijactiviteiten op een veehouderijlocatie, met het oog op een blijvende vermindering van de stikstofemissie vanaf de desbetreffende veehouderijlocatie, alsmede met het oog op het realiseren van gebiedsspecifieke maatregelen voor natuur, water en klimaat;

  • -

Besluiten vast te stellen de volgende regeling:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.
  • b.

    beekdalen: 2.500 meter zones rond lijnvormige langzaam en snelstromende wateren met R-typen 3, 4, 5, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 17 en 18;

  • c.

    diersoorten met productierecht: melkvee, kippen, kalkoenen en varkens;

  • d.

    kosten derden: kosten, waarvoor een onderneming een factuur van een derde ontvangt en in haar administratie bewaart;

  • e.

    landbouwhuisdier: zoogdier of vogel voor productie van vlees, eieren, melk, wol of veren of een paard of pony voor het fokken;

  • f.

    landbouwonderneming: onderneming waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt;

  • g.

    landbouwsteunkader: Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (PbEU 2022, C 485);

  • h.

    marktwaarde: het geschatte bedrag waartegen een onroerende zaak tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke marktwerking in een zakelijke transactie zou worden overgedragen op de taxatiedatum, waarbij de partijen met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang zouden hebben gehandeld;

  • i.

    melkvee: dieren als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, van de Meststoffenwet;

  • j.

    minister: Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur;

  • k.

    Natura 2000-gebied: Natura 2000-gebied als bedoeld in de Omgevingswet;

  • l.

    natuurvergunning: omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, van de Omgevingswet;

  • m.

    omgevingsrechtelijke melding: melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • n.

    omgevingsvergunning milieu: omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in de Omgevingswet;

  • o.

    overgangsgebieden N2000: landbouwareaal in Natura 2000 gebieden, en in een zone van maximaal 2.500 meter rond een Natura 2000 gebied;

  • p.

    productiecapaciteit: onroerende zaken van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden zijn, hetzij direct of indirect steun vinden in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee, niet zijnde het erf, de erfverharding, de cultuurgrond(en), de bedrijfswoning en de mestvergister die voor minder dan 50 % van de totaal te behandelen dierlijke meststoffen afhankelijk is van de dierlijke meststoffen die afkomstig zijn van de te sluiten veehouderijlocatie van de betreffende veehouderijonderneming;

  • q.

    productierecht: productierecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel aa, van de Meststoffenwet, dat wordt uitgedrukt in:

    • 1º.

      voor fosfaatrecht: kilogrammen fosfaat;

    • 2º.

      voor varkensrecht: varkenseenheden, overeenkomstig de normen van bijlage II bij de Meststoffenwet;

    • 3º.

      voor pluimveerecht: pluimvee-eenheden, overeenkomstig de normen van bijlage II bij de Meststoffenwet;

  • r.

    referentiejaar: het voor de berekening van stikstofemissie van een veehouderijlocatie gebruikte kalenderjaar, als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel a en vierde lid;

  • s.

    stalcapaciteit: productiecapaciteit voor het houden van landbouwhuisdieren, uitgedrukt in het aantal dierplaatsen;

  • t.

    stikstofemissie: het totaal van de stikstofemissie vanaf een veehouderijlocatie, uitgedrukt in kilogram ammoniak per jaar, bepaald door optelling van de stikstofemissie per diercategorieën overeenkomstig artikel 4, tweede lid;

  • u.

    taxateur: taxateur die is ingeschreven in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs;

  • v.

    Unienorm: norm van de Unie als bedoeld in randnummer 33, onder 64, van het landbouwsteunkader, genoemd onder g;

  • w.

    veehouder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat, een veehouderijonderneming drijft;

  • x.

    veehouderijlocatie: vestigingsplaats van een veehouderij, bestaande uit het gebouwerf, bedoeld in bijlage I, onder A, bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, van de vestiging;

  • y.

    veehouderijonderneming: een landbouwonderneming waarin dieren worden gehouden voor de primaire productie van landbouwproducten of de vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • z.

    veehouderijonderneming met productierecht: veehouderijonderneming voor het houden of het mede houden van diersoorten met productierecht;

  • aa.

    veenweidegebied: veengrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Meststoffenwet in de provincies Fryslân, Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en in de provincie Groningen in de gemeenten Groningen, Midden-Groningen en Westerkwartier en in de provincie Overijssel in de gemeenten Kampen, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle;

  • bb.

    verordening 2022/2472: Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU, L 327);

  • cc.

    vleesrunderen: diercategorieën met codes HA2, HA4, HA5 en HA6 als bedoeld in bijlage V van de Omgevingsregeling;

  • dd.

    zandgrond: zandgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel o, van de Meststoffenwet.

Artikel 2. Doelgroep

Subsidie op grond van deze regeling kan worden verstrekt aan een veehouderijonderneming die is gelegen in de provincie Utrecht, geheel of gedeeltelijk binnen een zone van 1000 meter rondom de stikstofgevoelige delen van de Natura 2000-gebieden, overeenkomstig de geografische gebiedsafbakening, zoals aangegeven op de kaart die is bijgevoegd als bijlage 3.

Artikel 3. Subsidiabele activiteit

  • 1.

    Subsidie kan worden verstrekt voor de onomkeerbare (artikel 14) sluiting van een veehouderijlocatie.

Artikel 4. Subsidiecriteria

  • 1.

    Om voor subsidie in aanmerking te komen, wordt voldaan aan het vereiste dat de vermindering van de stikstofemissie van de veehouderijlocatie, die met de sluiting wordt gerealiseerd, meer bedraagt dan de volgende drempelwaarde:

    • 1°.

      250 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van vleesrunderen of melkvee, in combinatie met het houden van maximaal 25 landbouwhuisdieren die behoren tot een andere diercategorie;

    • 2°.

      750 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie uitsluitend wordt gebruikt voor het houden van andere landbouwhuisdieren dan vleesrunderen of melkvee;

    • 3°.

      750 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van vleesrunderen of melkvee, en voor het houden van meer dan 25 landbouwhuisdieren die behoren tot een andere diercategorie.

  • 2.

    De stikstofemissie wordt per diercategorie, als bedoeld in bijlage V van de Omgevingsregeling, bepaald door vermenigvuldiging van:

    • a.

      de emissie van ammoniak per dierplaats per jaar, bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van de Omgevingsregeling, uitgaand van de emissiefactor die voor het toepasselijke huisvestingssysteem van toepassing is, met;

    • b.

      het gemiddelde aantal gehouden landbouwhuisdieren van de diercategorie.

  • 3.

    Bij de toepassing van lid 1 van dit artikel, wordt voor de bepaling van de bestaande stikstofemissie uitgegaan van:

    • a.

      het huisvestingssysteem dat van toepassing was en het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld werd gehouden in het kalenderjaar dat twee kalenderjaren voorafgaat aan het kalenderjaar waarin een subsidieaanvraag op grond van deze subsidieregeling is ingediend, en

    • b.

      artikel 4.6 van de Omgevingsregeling (rekenregels emissie ammoniak), zoals dat luidt op de datum waarop de subsidieaanvraag op grond van deze regeling wordt ingediend.

  • 4.

    Als de veehouder aannemelijk kan maken dat de situatie in het, in het derde lid, onderdeel a, genoemde kalenderjaar, niet representatief is voor het jaarlijks gemiddeld gehouden aantal landbouwhuisdieren, dan kan worden uitgegaan van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld is gehouden in een kalenderjaar of twee kalenderjaren voorafgaand aan het in het derde lid, onderdeel a, genoemde kalenderjaar.

Artikel 5. Subsidievorm

Gedeputeerde Staten verstrekken op grond van deze regeling subsidies in de vorm van een geldbedrag.

Artikel 6. Weigeringsgronden

In aanvulling op de weigeringsgronden, vermeld in artikel 4:6 van de AsvpU, wordt subsidie ook geweigerd indien:

  • a.

    de veehouder op de veehouderijlocatie niet daadwerkelijk een veehouderijonderneming drijft en de desbetreffende productiecapaciteit niet onafgebroken gedurende de vijf jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de subsidieaanvraag op bedrijfseconomisch gangbare wijze is gebruikt;

  • b.

    de veehouder zich reeds heeft verplicht om de veehouderijlocatie te sluiten of reeds een aanvang heeft gemaakt met het sluiten van de veehouderijlocatie;

  • c.

    de veehouder de vrijkomende ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied, die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk beschikbaar stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning na 26 november 2024;

  • d.

    de veehouderijonderneming niet voldoet of niet heeft voldaan aan de Unienormen of aan de wettelijke vereisten voor het drijven van een veehouderijonderneming en in verband hiermee zijn activiteiten als veehouder moet beëindigen;

  • e.

    de veehouder failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel er een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend;

  • f.

    de veehouderijonderneming een onderneming is tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in randnummer 25 van het landbouwsteunkader;

  • g.

    de veehouderijonderneming een onderneming in moeilijkheden is als bedoeld in randnummer 33, onder 63, van het landbouwsteunkader;

  • h.

    de activiteiten onvoldoende bijdragen aan de doelstellingen van de subsidie;

  • i.

    de veehouder artikel 19, eerste lid, artikel 20, eerste lid, of artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet heeft overtreden;

  • j.

    de veehouderijonderneming niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, van bijlage I bij verordening 2022/2472 vastgestelde criteria.

Artikel 7. Subsidiabele kosten

  • 1.

    De subsidie aan een veehouderijonderneming voor de onomkeerbare sluiting van een veehouderijlocatie omvat:

    • a.

      een bijdrage in verband met het laten vervallen van productierecht, voor zover sprake is van een veehouderijonderneming met productierecht;

    • b.

      een bijdrage in verband met het waardeverlies van de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit, als gevolg van de onomkeerbare sluiting van de veehouderijlocatie, behoudens voor zover ontheffing van de verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit is verleend door het bevoegd gezag;

    • c.

      een bijdrage in verband met de kosten van het afbreken en verwijderen van de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit;

    • d.

      een vergoeding van kosten voor leges en planologische procedures, die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten;

    • e.

      een vergoeding van kosten voor adviesdiensten die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten.

  • 2.

    Onder kosten voor adviesdiensten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt verstaan:

    • a.

      kosten voor diensten van de accountant en de financiële instelling in verband met het sluiten van een veehouderijlocatie;

    • b.

      kosten voor een door een fiscalist uitgevoerd onderzoek naar de fiscale gevolgen van de sluiting van een veehouderijlocatie voor de veehouder;

    • c.

      kosten voor een door een bedrijfseconomisch geschoold deskundige gegeven bedrijfseconomisch advies inzake de sluiting van een veehouderijlocatie.

  • 3.

    De subsidie voor de in lid 2, onderdeel c, bedoelde kosten voor adviesdiensten, wordt uitsluitend verstrekt, indien het advies:

    • a.

      afkomstig is van een onafhankelijke, gediplomeerde deskundige die is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en over aantoonbare kennis beschikt over het onderwerp waarop het advies betrekking heeft;

    • b.

      een eenmalig karakter heeft en enkel betrekking heeft op de sluiting van de productiecapaciteit;

    • c.

      niet behoort tot de gewone bedrijfsvoering van de veehouderijonderneming; en

    • d.

      afkomstig is van een adviseur die is opgenomen in het bedrijfsadviseringssysteem, bedoeld in artikel 15, eerste lid van Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en Verordening (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L435).

  • 4.

    De in lid 1 genoemde subsidiabele kosten komen alleen in aanmerking voor subsidie, indien het redelijk gemaakte kosten betreft die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten en die voldoen aan de eisen van het landbouwsteunkader.

Artikel 8. Niet subsidiabele kosten

De volgende kosten komen niet in aanmerking voor subsidie:

  • a.

    kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de subsidieaanvraag;

  • b.

    verrekenbare of compensabele btw.

Artikel 9. Indiening van subsidieaanvragen

  • 1.

    Een veehouderijonderneming die voornemens is een subsidieaanvraag in te dienen, maakt vooraf zijn belangstelling kenbaar bij de provincie Utrecht. Het laten registreren van deze belangstelling kan van 5 januari 2026 09h00 tot en met 15 februari 2026 17h00 op de wijze zoals bekendgemaakt op de website van de provincie Utrecht: belangstellingsformulier. Gedeputeerde Staten kunnen beslissen (een) nieuwe belangstellingstermijn(en) open te stellen.

  • 2.

    Subsidieaanvragen worden ingediend van 1 mei 2026 09h00 tot en met 31 mei 2026 17h00.

  • 3.

    Subsidieaanvragen worden digitaal ingediend met gebruikmaking van het daarvoor beschikbaar gestelde aanvraagformulier op de website van de provincie Utrecht, inclusief aanlevering van alle in artikel 9a voorgeschreven bijlagen.

Artikel 9a. Te overleggen informatie bij de subsidieaanvraag

  • 1.

    Naast de gegevens en stukken die zijn vermeld in artikel 4.4, lid 1, onder a en b, van de AsvpU worden bij de subsidieaanvraag ook aangeleverd:

    • a.

      een beëindigingsplan met kaartje als grondslag voor de door de in opdracht van de provincie te taxeren kostenposten;

    • b.

      de berekening van de vermindering van de stikstofemissie;

    • c.

      de omvang van de te vervallen productierechten;

    • d.

      een begroting voor leges voor vergunningen en planologische procedures;

    • e.

      een begroting voor adviesdiensten (conform artikel 7 lid 2/3) en

    • f.

      het verslag van het vooroverleg naar aanleiding van de belangstellingsregistratie

  • 2.

    Nadat een subsidieaanvraag in behandeling is genomen wordt de subsidieaanvrager gevraagd binnen een redelijke termijn minimaal twee offertes te overleggen voor het circulair slopen en afvoeren van de te sluiten productiecapaciteit.

  • 3.

    De overige gegevens en stukken die zijn vermeld in artikel 4.4 van de AsvpU, hoeven niet overlegd te worden.

Artikel 10. Verdeling op volgorde van binnenkomst

Subsidie wordt verdeeld op volgorde van ontvangst van de subsidieaanvragen met inachtneming van artikel 2.2 van de AsvpU.

Indien een subsidieaanvraag niet volledig is, geldt voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie de dag en het tijdstip waarop de subsidieaanvraag volledig is, als moment van ontvangst.

Artikel 11. Subsidieplafond

Gedeputeerde Staten stellen het subsidieplafond voor 2026 en 2027 vast op € 7.563.945,00.

Artikel 12. Subsidiehoogte

  • 1.

    De bijdrage bedoeld in artikel 7, lid 1, onderdeel a, bedraagt 100% van de waarde van het vervallen productierecht, voor zover dat productierecht niet meer bedraagt dan het productierecht dat vereist is voor het aantal dieren, dat gemiddeld in het referentiejaar op de veehouderijlocatie is gehouden.

  • 2.

    De in lid 1 bedoelde waarde wordt in opdracht van de provincie door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk bepaald op basis van:

    • a.

      de marktwaarde van het productierecht benodigd voor een varkenseenheid, respectievelijk een pluimvee-eenheid of een kilogram fosfaat; en

    • b.

      de omvang van het productierecht dat vervalt.

  • 3.

    Bij het taxeren van de in het tweede lid, onderdeel a, genoemde marktwaarde wordt uitgegaan van de marktwaarde op de datum van indiening van de subsidieaanvraag.

  • 4.

    De bijdrage, bedoeld in artikel 7, lid 1, onderdeel b bedraagt 100% van het waardeverlies van de productiecapaciteit.

  • 5.

    Het in lid 4 bedoelde waardeverlies wordt uitsluitend bepaald met een in opdracht van de provincie uit te voeren taxatie van de marktwaarde van de op de veehouderijlocatie af te breken en verwijderen productiecapaciteit door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk.

  • 6.

    Bij het taxeren van de in lid 5 genoemde marktwaarde wordt uitgegaan van de marktwaarde op de datum van de indiening van de subsidieaanvraag.

  • 7.

    De bijdrage bedoeld in artikel 7, lid 1, onderdeel c, bedraagt 100% van de kosten die zijn gemaakt voor het afbreken en verwijderen van de op de veehouderijlocatie aanwezige productiecapaciteit, mits de opdracht op marktconforme wijze wordt verleend aan een SVMS-007 gecertificeerd sloopbedrijf en wordt uitgevoerd conform de Verificatieregeling Circulair Sloopproject en daarvoor een Projectverificatieverklaring wordt afgegeven.

  • 8.

    Onvoorwaardelijk ontvangen gelden voor bij de sloop van de productiecapaciteit vrijgekomen materialen die worden vervreemd, worden verrekend met de subsidie die wordt ontvangen op grond van artikel 7, lid 1, onderdeel c.

  • 9.

    De in artikel 7, lid 1, onderdeel d bedoelde bijdrage bedraagt 100% van de gemaakte kosten voor leges voor vergunningen en planologische procedures.

  • 10.

    De in artikel 7, lid 1, onderdeel e bedoelde bijdrage voor adviesdiensten bedraagt 100% van de subsidiabele kosten, tot een maximum van € 5.000 per veehouderijonderneming, die een subsidieaanvraag indient op grond van deze regeling.

  • 11.

    Indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten, of een deel daarvan, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens deze regeling kan worden verstrekt noch meer bedraagt dan toegestaan volgens de toepasselijke Europese steunkaders.

Artikel 13. Subsidieverlening

  • 1.

    De subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat binnen 6 maanden na subsidieverlening tussen de subsidieontvanger en de provincie Utrecht een overeenkomst zoals opgenomen in bijlage 1 (cf. artikel 14) bij deze regeling, wordt gesloten waarin een kwalitatieve verplichting is opgenomen als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek betreffende een onomkeerbare sluiting van de betreffende veehouderijlocatie.

  • 2.

    De kwalitatieve verplichting, bedoeld in het eerste lid, wordt bij notariële akte opgemaakt en ingeschreven in de openbare registers.

Artikel 14. Verplichtingen bij volledige sluiting veehouderijlocatie

  • 1.

    Bij subsidieverlening voor de onomkeerbare volledige sluiting van een veehouderijlocatie heeft de subsidieontvanger, in aanvulling op de verplichtingen die zijn vermeld in paragraaf 6 van de AsvpU, de volgende verplichtingen:

    • a.

      niet langer landbouwhuisdieren houden op de veehouderijlocatie uiterlijk vanaf 18 maanden na subsidieverlening;

    • b.

      dierlijke meststoffen verwijderen van de veehouderijlocatie binnen 18 maanden na subsidieverlening;

    • c.

      voor zover de veehouder een veehouderij met productierecht drijft, binnen 18 maanden na subsidieverlening overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet een kennisgeving doen van het vervallen van zijn productierecht, waarbij ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren dat gemiddeld in het voor de berekening van de stikstofemissie gebruikte referentiejaar op de locatie is gehouden:

      • -

        varkens: 80%;

      • -

        pluimvee: 80%;

      • -

        melkvee: 95%;

    • d.

      al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving binnen 18 maanden na subsidieverlening:

      • 1º.

        een omgevingsrechtelijke melding doen bij het bevoegd gezag dat de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie niet langer landbouwhuisdieren houdt, of;

      • 2º.

        mededeling doen aan Gedeputeerde Staten dat het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder de omgevingsvergunning milieu voor de locatie heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden;

    • e.

      indien de veehouder beschikt over een natuurvergunning voor de veehouderijlocatie, binnen 18 maanden na subsidieverlening bij het bevoegd gezag een verzoek indienen tot intrekking van de natuurvergunning en bij het verzoek tot subsidievaststelling aantonen dat de natuurvergunning is ingetrokken, tenzij onderdeel f van toepassing is;

    • f.

      in het geval de veehouder voornemens is om op de locatie na de sluiting andere activiteiten te gaan verrichten, binnen 18 maanden na subsidieverlening een mededeling doen aan Gedeputeerde Staten dat het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit heeft genomen:

      • 1º.

        op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van die activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend,

      • 2º.

        waarbij voor zover het besluit een wijziging van een natuurvergunning betreft, de vergunninghouder wordt verplicht om de toestemming voor de stikstofemissie van de andere activiteiten te laten intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden, wanneer hij niet langer gebruik maakt van die toestemming;

    • g.

      binnen 18 maanden na subsidieverlening een mededeling doen aan Gedeputeerde Staten dat het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente, binnen de grenzen waarvan de veehouderijlocatie zich bevindt, een verzoek van de veehouder in behandeling heeft genomen om het omgevingsplan zodanig aan te passen dat op de locatie niet langer een veehouderijonderneming kan worden gevestigd;

    • h.

      binnen 6 maanden na subsidieverlening een overeenkomst sluiten met Gedeputeerde Staten, met gebruikmaking van de in bijlage 1 opgenomen modelovereenkomst, waarin de veehouder zich verbindt om:

      • 1º.

        niet langer op de locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

      • 2º.

        zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden; en;

      • 3º.

        niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie de diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband; en

    • i.

      de voor de veehouderijonderneming op de locatie gebruikte productiecapaciteit wordt binnen 34 maanden na subsidieverlening afgebroken en verwijderd.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het vereiste, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, voor zover de veehouder productiecapaciteit langdurig gaat gebruiken voor andere activiteiten dan voor een veehouderijonderneming, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet, binnen 12 maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h is gesloten, met dat gebruik heeft ingestemd.

  • 3.

    Indien een subsidieontvanger een verplichting, bedoeld in de voorgaande leden, wegens onvoorziene omstandigheden niet binnen de genoemde termijn kan naleven, dan kan hij uiterlijk de dag voor het verstrijken van die termijn schriftelijk een gemotiveerd verzoek indienen bij Gedeputeerde Staten tot verlenging van de termijn.

  • 4.

    Bij de subsidieverleningsbeschikking kunnen aan de subsidieontvanger ook andere verplichtingen worden opgelegd die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 15. [gereserveerd]

 

Artikel 16. Voortgangsrapportage

De subsidieontvanger overlegt jaarlijks een voortgangsverslag, indien de periode van uitvoering van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt meer dan twaalf maanden bedraagt, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    in hoeverre en op welke wijze wordt voldaan aan de van toepassing zijnde verplichtingen, die zijn genoemd in artikel 14, lid 1, met uitzondering van het vereiste om dierenverblijven af te breken en te verwijderen.

Artikel 17. Verantwoording

De subsidieontvanger toont bij de aanvraag tot subsidievaststelling aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan door middel van de volgende bewijsstukken:

  • a.

    een activiteitenverslag;

  • b.

    een bewijs van vestiging van de kwalitatieve verplichting als bedoeld in bijlage 1;

  • c.

    een financieel verslag als bedoeld in artikel 5.3 van de AsvpU;

  • d.

    een controleverklaring als bedoeld in artikel 5.3 van de AsvpU;

  • e.

    een kopie van de kennisgeving van het vervallen van het productierecht, bedoeld in artikel 14;

  • f.

    de omgevingsrechtelijke melding bij het bevoegd gezag dan wel het besluit van het bevoegd gezag tot intrekken of aanpassing van de omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 14;

  • g.

    een kopie van de intrekking dan wel aanpassing van de natuurvergunning, bedoeld in artikel 14;

  • h.

    een kopie van het verzoek aan de gemeente voor aanpassing van het omgevingsplan en van het bericht van de gemeente waaruit blijkt dat het verzoek in behandeling is genomen, bedoeld in artikel 14 lid 1g;

Artikel 18. Bevoorschotting en betaling

  • 1.

    Gedeputeerde Staten verstrekken een voorschot van 80% op het verleende subsidiebedrag dat wordt betaald in 2 termijnen.

  • 2.

    Het eerste termijnvoorschot van 20% wordt uitbetaald na ontvangst van de ondertekende overeenkomst, bedoeld in artikel 14.

  • 3.

    Het tweede termijnvoorschot van 60% wordt uitbetaald nadat Gedeputeerde Staten een voortgangsrapportage hebben ontvangen van de subsidieontvanger, waaruit blijkt dat de subsidieontvanger heeft voldaan aan alle van toepassing zijnde verplichtingen die zijn genoemd in artikel 14, lid 1, met uitzondering van het vereiste om dierenverblijven af te breken en te verwijderen.

Artikel 19. Gegevensverwerking met inachtneming van staatssteunkader

  • 1.

    De provincie maakt, met inachtneming van randnummers 112 en 114 van het landbouwsteunkader, na de datum van subsidievaststelling op grond van deze regeling de volgende gegevens over de subsidieverstrekking bekend:

    • a.

      de naam van de subsidieontvanger;

    • b.

      de hoogte van het verstrekte subsidiebedrag;

    • c.

      de datum van de subsidievaststelling;

    • d.

      het feit dat de subsidieverstrekking betrekking heeft op een onderneming die voldoet aan de in artikel 2, eerste lid van bijlage 1 bij verordening 2022/2472 vastgestelde criteria;

    • e.

      de provincie op het grondgebied waarvan de veehouderijlocatie zich bevindt;

    • f.

      de voornaamste economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de subsidieaanvraag actief was.

  • 2.

    De gegevens die door de veehouderijonderneming zijn verstrekt aan de provincie op grond van deze subsidieregeling, kunnen door de provincie worden verstrekt aan de Minister, voor zover nodig voor:

    • a.

      de beoordeling of die gegevens overeenkomen met de gegevens waarover de minister beschikt;

    • b.

      de vaststelling door de minister van de uitkering die de minister heeft verstrekt aan de provincie ten behoeve van deze subsidieregeling;

    • c.

      het opnemen van depositieruimte in het Aerius Register, bedoeld in hoofdstuk 17A van de Omgevingsregeling;

    • d.

      de toepassing van artikel 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 11.68, 11.69, 11.69a, 11.69c, 12.26b en 12.26c van het Besluit Leefomgeving en de artikelen 10.36dc en 15.5 van het Omgevingsbesluit, met inbegrip van de verstrekking van die gegevens aan kennisinstellingen met het oog op werkzaamheden ten behoeve van die toepassing.

Artikel 20. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na publicatie in het Provinciaal Blad en vervalt 26 november 2029, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op aanvragen die op grond van deze regeling zijn ingediend en op subsidies die op grond van deze regeling zijn verstrekt.

Artikel 21. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Utrecht.

Aldus vastgesteld in de vergadering van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 11 november 2025.

Gedeputeerde Staten,

Voorzitter,

mr. J.H. Oosters

Secretaris,

mr. drs. A.G. Knol-van Leeuwen

BIJLAGE 1,  

 

Behorende bij artikel 14 van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Utrecht

 

Modelovereenkomst

 

Ondergetekenden:

... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderijonderneming drijft, verder te noemen: de veehouder en

 

De Provincie Utrecht, vertegenwoordigd door <invullen>, namens deze, <invullen>,

 

overwegende :

dat de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Utrecht in artikel 14, eerste lid, onderdeel h, als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:

 

  • 1º.

    niet langer op de locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2º.

    zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden;

  • 3º.

    niet op een andere locatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie dezelfde diersoorten met productierecht te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het beëindigen van de veehouderijlocatie met adres ... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;

 

komen het volgende overeen:

  • 1.

    De veehouder zal, na te hebben voldaan aan de vereisten, bedoeld in artikel 14 van de regeling, op de locatie niet opnieuw landbouwhuisdieren gaan houden.

  • 2.

    De veehouder zal bij overdracht van de locatie of een deel daarvan in de koopovereenkomst een zogenaamd kettingbeding opnemen luidende dat de locatie niet gebruikt zal worden voor het houden van landbouwhuisdieren en dat elke volgende verkrijger aan dezelfde verplichting wordt verbonden.

  • 3.

    De veehouder gaat de kwalitatieve verplichting aan als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek om de locatie niet te gebruiken voor het houden van landbouwhuisdieren en schrijft deze kwalitatieve verplichting in de openbare registers in.

  • 4.

    De veehouder zal niet op een andere locatie dan de hiervoor bedoelde locatie, in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, dezelfde diersoorten gaan houden, behoudens voor zover het een locatie betreft waar hij ten tijde van de aanvraag om subsidie op grond van de regeling reeds dezelfde diersoorten met productierecht hield.

Datum en plaats:

 

................, ..........

 

Provincie Utrecht

 

Naam: …………………………………………….

 

Veehouder 1)

 

naam: …………………………………………….

 

geboortedatum: …………………….………

 

1)

Medeondertekening door degenen die bevoegd zijn namens de onderneming te handelen of daarbij een belang hebben is afhankelijk van de wijze waarop de veehouder de onderneming drijft, hetzij een natuurlijke persoon (eenmanszaak), hetzij een samenwerkingsverband (maatschap, VOF, CV of coöperatie), hetzij een rechtspersoon (vennootschap).

BIJLAGE 2 [gereserveerd]

 

 

BIJLAGE 3,  

 

Behorende bij artikel 2 van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Utrecht.

TOELICHTING  

  • I.

    ALGEMEEN

Doel van de regeling

Deze subsidieregeling is enerzijds gericht op het realiseren van een structurele, blijvende reductie van de stikstofbelasting en stikstofemissie vanuit veehouderijlocaties en anderzijds op het via vrijwillige basis sluiten van veehouderijlocaties om beweging te krijgen in provinciale gebiedsprocessen die gericht zijn op het realiseren van opgaven voor stikstof, water, klimaat en natuur.

 

Via deze regeling wordt het budget ingezet dat van het Rijk is verkregen voor de beëindiging van veehouderijen, in het bijzonder de specifieke uitkering die is verkregen op grond van de Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties.

Omdat subsidie voor beëindiging staatssteun vormt en goedkeuring van de Europese Commissie vergt, heeft het Rijk mede op verzoek van provincies de genoemde regeling (ook wel bekend als SPUK Maatregel Gebiedsgerichte Beëindiging) voor notificatie aan de Europese Commissie aangeboden. Daarbij is het voornemen gemeld dat provincies naast de middelen (SPUK) die zij op grond van de Rpgb-regeling kunnen verkrijgen, ook andere middelen kunnen inzetten conform de randvoorwaarden van de regeling, tot een bedrag van totaal € 700 miljoen (met inbegrip van het budget van de Rpgb). De Commissie heeft goedkeuring gegeven aan de Rpgb-regeling en aan de besteding van extra budget tot maximaal totaal € 700 miljoen.

Op grond van deze provinciale regeling, die binnen de kaders van de SPUK Maatregel Gebiedsgerichte Beëindiging is opgesteld, zullen we het geld uit deze SPUK besteden.

 

Controle van gegevens en gegevensverwerking

Bij de aanvraag om subsidie vraagt de provincie de agrarische onderneming diverse gegevens en stukken te overleggen. De provincie legt een dossier aan van al deze gegevens en stukken inclusief de aanvraag voor subsidie. Denk hierbij aan bedrijfsgegevens en andere bescheiden van de ondernemer. Ook taxatierapport(en) en de verplicht te sluiten overeenkomst in het kader van de subsidieverlening worden aan het dossier toegevoegd. De provincie beheert het dossier. De provincie voert ook de controle uit op de gegevens en stukken in het dossier.

Voor een deel daarvan kan de provincie zelf beoordelen of de ingediende gegevens correct zijn. Voor een ander deel echter niet. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zal op verzoek van de provincie controle uitvoeren op dat deel van de gegevens. De provincie krijgt voor de controle van bepaalde gegevens ondersteuning van RVO. Zo zal RVO de opgegeven dieraantallen controleren. Aan de hand van die aantallen berekent de provincie of de ondernemer voor wat betreft de bedrijfslocatie waar de aanvraag op is gericht, voldoet aan de drempelwaarde voor stikstofemissiereductie. Aan de hand van de berekening stelt de provincie ook vast hoeveel dierrechten/productierechten ten minste doorgehaald moeten worden. De ondernemer moet zelf bij RVO het verzoek indienen om productierecht door te halen. Of de ondernemer het juiste aantal varkenseenheden, pluimvee-eenheden of kilogrammen fosfaat laat doorhalen, zoals in de subsidiebeschikking van de provincie is bepaald, controleert RVO niet. De ondernemer dient aan de provincie een bewijs van doorhaling van productierecht te overleggen. De provincie controleert aan de hand daarvan of aan het vereiste percentage is voldaan.

 

N.B. Uitspraak Raad van State “Intern salderen”

Op 18 december 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvS) een uitspraak (ECLI:NL:RVS:20244923) gedaan die bepaalt dat in het geval van intern salderen (wederom) een natuurvergunning vereist is, waarbij getoetst moet worden aan het additionaliteitsbeginsel.

 

Gevolgen nog niet volledig duidelijk

Ten tijde van vaststelling van deze subsidieregeling is nog niet precies duidelijk wat de uitspraak in de praktijk betekent voor de deelnemers aan de Sgbv-U. Mogelijk is voor de activiteiten die na de bedrijfsbeëindiging op de deelnemende locatie zullen plaatsvinden een natuurvergunning nodig. Daarbij zal dan getoetst moeten worden aan het additionaliteitsbeginsel. Dit houdt in dat moet worden beoordeeld of de stikstofruimte die wordt gebruikt voor het toestaan van deze activiteiten, niet al nodig is om verslechtering van de natuur in nabijgelegen Natura 2000-gebieden te voorkomen. Hierdoor is het momenteel niet eenvoudig om een vergunning te verkrijgen. Een nieuwe vergunning of een positieve weigering is vatbaar voor beroep.

 

N.B. PAS-melders

De vraag of PAS-melders gebruik kunnen maken van een beëindigingsregeling, al dan niet in aanvulling op het gebruik van de landelijke schaderegeling, spitst zich toe op de vraag of er sprake is van ongeoorloofde staatssteun, waarbij in dat geval het financiële risico van terugvordering bij de ontvanger van de steun ligt.

 

Gevolgen nog niet volledig duidelijk

Voor geregistreerde PAS-melders is een specifieke beëindigingsregeling beschikbaar. Voor deze PAS-melders geldt dat een onvermijdbare bedrijfssluiting als ongeoorloofde staatssteun kwalificeert. Hoewel PAS-melders niet op voorhand uitgesloten worden van deze beëindigingsregeling, wordt geadviseerd om de mogelijke financiële gevolgen van een negatieve staatssteunkwalificatie mee te wegen in de overweging om een aanvraag in te dienen.

 

  • II.

    ARTIKELEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Beekdalen

De definitie van beekdalen ziet op 2.500 meter zones rond beken (dus een strook van 2.500 meter aan elke zijde van de beek). Beken zijn gedefinieerd in het rapport ‘Basiskaart Aquatisch: de Watertypenkaart’ van het Planbureau voor de leefomgeving als lijnvormige langzaam en snelstromende wateren1. De bij deze watertypen behorende watertypencodes conform de KRW zijn R3, R4, R5, R9, R10, R11, R12, R13, R14, R15, R17 en R18.

 

Landbouwhuisdier

De omschrijving van dit begrip komt overeen met die in het Besluit activiteiten leefomgeving. Niet alleen zoogdieren en vogels die worden gehouden voor de directe productie van landbouwproducten zoals vlees, eieren en melk vallen onder het begrip landbouwhuisdier maar ook dieren die worden gehouden voor vermeerdering van dergelijke dieren. Het betreft bijvoorbeeld zeugen en ouderdieren in de pluimveehouderij, maar ook paarden en pony’s die voor het fokken worden gehouden. Paarden die worden gehouden voor een rijschool vallen er daarentegen niet onder. Omdat productie naar zijn aard bedrijfsmatige activiteiten betreft, vallen hobbymatig gehouden dieren niet onder het begrip landbouwhuisdier.

 

Productiecapaciteit

De met de onroerende zaken verbonden bestanddelen die niet kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een of meer bestanddelen (‘aard- en nagelvast verbonden'), zijn te beschouwen als onderdelen van de onroerende zaak. Tot de onroerende zaken verbonden met en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering behoren de dierenverblijven, silo's, schuren en bergingen, werkruimtes en vaste opslagen voor onder andere voer en mest.

 

Taxateur

Taxaties moeten gelet op deze definitie in alle gevallen in opdracht en voor rekening van de provincie zijn uitgevoerd door onafhankelijk taxateurs, gespecialiseerd in taxatie van agrarische onroerende zaken (vastgoed). De taxateur moet als zodanig ingeschreven zijn in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT). Taxaties moeten daarmee worden uitgevoerd conform de geldende Reglementen van de NRVT en de geldende Praktijkhandreiking Landelijk en Agrarisch Vastgoed zoals deze door het NRVT is vastgesteld (zie https://www.nrvt.nl/ voor de meest actuele versie). Taxatierapporten dienen te voldoen aan de hiervoor genoemde kwaliteitseisen van het NRVT.

 

Veehouder en veehouderijonderneming

Als veehouder is gedefinieerd degene die een veehouderijonderneming drijft, hetzij een natuurlijke persoon (eenmanszaak), hetzij een rechtspersoon (vennootschap), hetzij een samenwerkingsverband (een maatschap, een vennootschap onder firma of een coöperatie).

Subsidieaanvragen op grond van deze regeling worden gedaan door degene of degenen die bevoegd zijn namens de onderneming te handelen.

In de praktijk komt het voor dat een veehouder voor zijn bedrijf een stal gebruikt die eigendom is van een ander. Die eigenaar drijft dan niet de veehouderijonderneming en beschikt ook niet over een zogenaamd uniek bedrijfsnummer (UBN). Hij is ook niet te beschouwen als exploitant in de zin van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (PbEU 2016, L 84; ‘diergezondheidswetgeving’). Een dergelijke exploitant (‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dieren of producten’) is op grond van de verordening en ook de Regeling houders van dieren verplicht om het bevoegd gezag (RVO) gegevens te verstrekken over zijn bedrijfsvestiging en over de daar gehouden dieren. De bedrijfsvestiging wordt geregistreerd met het UBN. Degene aan wiens naam het UBN is gekoppeld, kan dus bij twijfelgevallen als veehouder worden aangemerkt.

 

Veehouderijlocatie

Een veehouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging, meer concreet het erf van de vestiging. Voor het begrip erf is verwezen naar de in het omgevingsrecht gebruikte definitie, die volgens het Besluit omgevingsrecht luidt: een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheerverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

Zoals hiervoor al aan de orde was, moet een veehouder zijn vestiging laten registreren met een uniek bedrijfsnummer (UBN). Indien een veehouder zijn bedrijf uitoefent op aangrenzende percelen, kan de vraag opkomen of sprake is van één of meer veehouderijlocaties. In dergelijke gevallen zal op basis van de UBN-registratie bepaald worden of sprake is van één of van twee vestigingsplaatsen. Bij een gekoppeld bouwblok kan sprake zijn van één UBN en dus ook één locatie, ook al heeft betrokkene voor elk van de delen een aparte omgevingsvergunning of een aparte meldingsverplichting. In dat geval gelden de vereisten van deze regeling betreffende de omgevingsvergunning en melding aan het bevoegd gezag voor beide delen.

 

Artikel 4. Subsidiecriteria

Leden 2 en 3:

In de artikelleden 2 en 3 wordt aangegeven hoe de vermindering van stikstofemissie wordt bepaald.

 

Rekenvoorbeelden

Een veehouderijonderneming dient op 22 februari 2025 een subsidieaanvraag in voor de volledige beëindiging van zijn veehouderijlocatie. Het referentiejaar (twee kalenderjaren voor het kalenderjaar van de aanvraag) is in dat geval dus 1 januari t/m 31 december 2023. In referentiejaar 2023 had de veehouderij-onderneming gemiddeld 200 vleesrunderen.

 

Onder vleesrunderen vallen dierencategorieën met de code HA2, HA4, HA5 en HA6 uit bijlage V van de Omgevingsregeling . In dit rekenvoorbeeld gaan we uit van een situatie zoals beschreven onder HA6: overig rundvee van 2 jaar en ouder, in een stal uit de categorie ''overige huisvestigingssystemen''. De daargenoemde emissiefactor bedraagt 6,2 kg ammoniak per jaar per dierplaats.

 

Stap 1: Bereken stikstofemissie in referentiejaar 2023:

Rekensom: (Emissie van ammoniak per dierplaats per jaar) x (gemiddeld aantal gehouden landbouwhuisdieren in referentiejaar 2023).

 

Dit betekent dat de veehouderij uit ons voorbeeld 6,2 kg ammoniak per dierplaats per jaar x 200 dieren = 1240 kg ammoniak heeft uitgestoten in 2023 .

 

Stap 2: Bereken vermindering stikstofemissie

Bij volledige sluiting van veehouderijlocatie gaat de stikstofemissie (in beginsel) naar 0.

 

Rekensom: (stikstofemissie na volledige sluiting) - (stikstofemissie in referentiejaar 2023) = afname stikstofemissie

Stikstofemissie na volledige sluiting = 0 kg ammoniak

Stikstofemissie in referentiejaar 2023 = 1240 kg ammoniak

 

Na de volledige sluiting is er derhalve 0 kilogram – 1240 kg = 1240 kg ammoniak vermindering aan stikstofemissie.

 

De van toepassing zijnde emissiefactoren zijn opgenomen in bijlage V (voor stalsystemen) en bijlage VI (voor aanvullende technieken) van de Omgevingsregeling2.

Er zijn 4 situaties beschreven:

  • 1.

    Een huisvestingssysteem zonder aanvullende techniek. Dan is de emissie hetzelfde als de emissiefactor van het huisvestingssysteem.

  • 2.

    Een huisvestingssysteem met 1 aanvullende techniek. Dan is de emissie EF x (100%-R%). Hierbij is EF de emissiefactor en R% is het reductiepercentage van de aanvullende techniek.

  • 3.

    Er zijn 2 of meer aanvullende technieken. Dan is de gecorrigeerde emissie factor EF x (100%-R%) x (100%-R%).

  • 4.

    Er is een luchtwasser als aanvullende techniek, en het huisvestingssysteem reduceert al meer dan 70%. Dan is de emissie EFO x (100%-LW%) x 0,3. Hierbij is EFO de emissiefactor van overige huisvesting voor die diercategorie. LW% is het reductiepercentage van de luchtwasser.

Voor melkveehouders en pluimveehouders met een volièrestal die in het bezit zijn van bepaalde stalsystemen is het toegestaan om bij de emissieberekening gebruik te maken van specifieke emissiecijfers. In de handleiding ‘Overzicht aangepaste emissiecijfers (Regeling ammoniak en veehouderij code (Rav-codes) AERIUS Check’3 staat een overzicht van de staltypes waar het precies om gaat. Op de in de voetnoot genoemde website zijn ook de oude emissiefactoren en de nieuwe emissiecijfers te vinden.

 

Lid 4

Bij bijzondere omstandigheden in de bedrijfsvoering kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een dierziektenuitbraak, waardoor het gemiddeld aantal gehouden dieren in het betreffende jaar niet representatief was.

 

Artikel 6. Weigeringsgronden

Onderdelen f en g:

De subsidie aan een veehouderijonderneming mag niet leiden tot ontoelaatbare staatssteun, die niet past binnen de richtsnoeren van het landbouwsteunkader. Daarom zal subsidie worden geweigerd als tegen de veehouderijonderneming een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 25 van het landbouwsteunkader.

Daarnaast kan geen subsidie worden verleend voor een onderneming in moeilijkheden. Voor de definitie van het begrip ‘onderneming in moeilijkheden’ wordt verwezen naar de Richtsnoeren waarin een uitgebreide definitie is opgenomen. Voor ondernemingen in moeilijkheden geldt een specifiek staatssteunkader.4

 

Onderdeel i:

Onderdeel i bevat een weigeringsgrond voor veehouderijondernemingen die kunnen worden aangemerkt als grote onderneming, omdat de onderneming niet voldoet aan de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU, L 327). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze bijlage behoort een onderneming tot de categorie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen indien er minder dan 250 personen werkzaam zijn en indien de jaaromzet ervan 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.

 

Artikel 7. Subsidiabele kosten

Lid 1, onderdeel d

Bij het sluiten van een veehouderijlocatie overeenkomstig de randvoorwaarden van deze subsidieregeling gelden verplichtingen voor vergunningsprocedures en planologische functiewijziging. Daarvoor dient de veehouder leges te betalen aan het bevoegd gezag. In artikel 7, eerste lid, onderdeel d, is bepaald dat de hiervoor gemaakte kosten in aanmerking komen voor subsidie op grond van deze subsidieregeling. Kosten voor leges verbonden aan nieuwe activiteiten komen daarom niet voor subsidie in aanmerking. Ook advieskosten met betrekking tot vergunningen en planologische procedures komen niet voor subsidie in aanmerking. Ook wanneer er geen nieuwe activiteit wordt ontwikkeld komen alleen leges voor subsidie in aanmerking.

 

Lid 1, onderdeel e

Er kan een bijdrage worden gegeven voor advieskosten voor zover direct verband houdend met de subsidiabele activiteiten (de onomkeerbare sluiting van een veehouderij-onderneming). De kosten die in aanmerking komen zijn de kosten die worden gemaakt voor adviesdiensten van de betrokken accountant en financiële instelling, van een fiscalist en van een bedrijfseconomisch adviseur. Het derde lid bevat nog enkele randvoorwaarden voor de advisering door een bedrijfseconomisch adviseur. De kosten moeten zien op diensten, die worden uitgevoerd door een onafhankelijke, gediplomeerde deskundige, die over aantoonbare kennis beschikt over het onderwerp waar zijn expertise voor gevraagd wordt (onderdeel a). De advisering moet herkenbaar zijn als een afgebakend project, dat eenmalig van karakter is in het licht van de sluiting van een veehouderijlocatie en dus geen deel uitmaakt van de gewone bedrijfsvoering van de onderneming (onderdelen b en c).

De advisering wordt verricht door erkende bedrijfsadviseurs. Dit zijn adviseurs die zijn opgenomen in het bedrijfsadviseringssysteem, het zogenaamde BAS-register. Het BAS-register is een register waarin onafhankelijke agrarische bedrijfsadviseurs zijn opgenomen. Er zijn kwaliteitscriteria opgesteld, waarop adviseurs worden getoetst. Het BAS-register draagt bij aan de kwaliteitsborging van de adviseur en daarmee van zijn advies. De doelgroep kan van dergelijke adviseurs een onafhankelijk en kwalitatief goed advies verwachten.

 

Artikel 9. Indiening van subsidieaanvragen

Om een subsidieaanvraag te kunnen doen vindt voorafgaand – binnen de in de regeling opgenomen periode – registratie van de belangstelling plaats. Op grond van de geregistreerde belangstelling wordt in een oriënterend gesprek de haalbaarheid van een subsidieaanvraag nagegaan aan de hand van de deelnamecriteria van de regeling. Wanneer op voorhand niets deelname aan de regeling in de weg staat wordt in vooroverleg besproken welke verplichtingen de regeling met zich brengt en welke informatie aangeleverd moet worden. Het vooroverleg is bedoeld om de ondernemer in staat te stellen de subsidieaanvraag te doen op basis van een concreet en haalbaar beëindigingsplan. Het beëindigingsplan wordt op een kaartje gevisualiseerd en is na het indienen van de aanvraag uitgangspunt voor de in opdracht van de provincie uit te voeren taxatie van de vervallende productierechten en het waardeverlies van de te sluiten productiecapaciteit. Wanneer een beëindigingsplan niet als concreet en haalbaar wordt beoordeeld worden de overwegingen daarbij in het verslag van het vooroverleg toegelicht.

 

Na ontvangst van de subsidieaanvraag wordt door de provincie opdracht gegeven voor het opmaken van de taxaties, op volgorde van ontvangst van de aanvragen en zolang ingeschat wordt dat het subsidieplafond daarvoor ruimte biedt. Van de aanvragen waarvoor opdracht wordt gegeven voor de taxatie wordt aan de aanvrager gevraagd binnen een redelijke termijn de sloopoffertes aan te leveren.

 

Artikel 10. Verdeling op volgorde van binnenkomst

Ingediende subsidieaanvragen worden op volgorde van binnenkomst in behandeling genomen, voor zover compleet en de omvang van de te verlenen subsidie past binnen het beschikbare subsidieplafond. Op basis van de aangeleverde gegevens bepaalt de provincie de hoogte van de te verlenen subsidie en legt deze berekening, na toetsing aan het beschikbare subsidieplafond en zonder er een toezegging aan te kunnen ontlenen, ter informatie voor aan de subsidieaanvrager. Als de aanvrager n.a.v. deze informatie het proces verder wil voortzetten, wordt het voorstel voor subsidieverlening aan GS ter besluitvorming voorgelegd. Als dat niet het geval is, wordt de ondernemer verzocht de subsidieaanvraag in te trekken.

 

Artikel 12. Subsidiehoogte

Lid 7:

De op de veehouderijlocatie aanwezige productiecapaciteit moet worden gesloopt en verwijderd. Veehouderij-ondernemingen die productiecapaciteit sluiten met gebruik van deze subsidieregeling kunnen een bijdrage krijgen van 100% van de sloopkosten. Daarbij is voorwaarde dat de opdrachtverlening marktconform heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat in beginsel meer dan één offerte wordt gevraagd en dat de opdracht wordt verleend aan degene die de offerte heeft geleverd met de beste prijs-kwaliteit-verhouding. Als kwaliteitseis wordt meegegeven dat de sloop circulair wordt uitgevoerd door een SVMS-007 gecertificeerd bedrijf en waarvoor na de sloop een Projectverificatieverklaring Circulair Sloopproject is afgegeven. De offerte met de laagste prijs is het uitgangspunt voor de te verlenen subsidie.

 

Lid 8:

In geval bij de sloop van productiecapaciteit materialen of onderdelen van de productiecapaciteit inclusief nagel- en aardvaste onderdelen van de productiecapaciteit te gelde worden gemaakt, wordt met de opbrengst hiervan rekening gehouden bij de vaststelling van de subsidie.

 

Artikel 14. Verplichtingen bij volledige sluiting veehouderijlocatie

Lid 1, onderdeel b:

De verwijdering van meststoffen, bedoeld in sub b, heeft betrekking op meststoffen in de zin van de Meststoffenwet en betreft alle plaatsen waar op de locatie mest is opgeslagen, zoals in mestkelders of -bassins, tanks etc. Voor zover sprake is van vloeibare mest moet deze uit dergelijke opslagen worden opgepompt. De vaste meststof (bezinklaag) moet dan bij de sloop worden afgevoerd.

 

Lid 1, onderdeel c:

Bij de beëindiging van de productie op een melkvee-, varkens- of pluimveehouderijlocatie hoort, naast de afvoer van de aanwezige dieren en mest, tevens het definitief laten doorhalen van het productierecht door RVO. Het is niet wenselijk dat bedrijfsbeëindiging op de ene locatie via overdracht van het productierecht kan leiden tot het starten of vergroten van een veehouderij op een andere locatie. Daarom is voorzien dat het overgrote deel van het productierecht dat voor de te sluiten productielocatie is gebruikt, definitief komt te vervallen (sub c). Hiertoe dient de veehouder een kennisgeving te doen aan RVO via het formulier ‘Wijziging; vervallen van dierproductierechten’5.

De regeling bevat een norm voor het gedeelte van het productierecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat of in varkens- of pluimvee-eenheden, dat ten minste moet komen te vervallen. Daarbij is het volgende van belang. Het productierecht is bij RVO geregistreerd op naam van de veehouderij-onderneming, zonder vermelding van de locatie. Indien een veehouder meer dan één veehouderijlocatie heeft, is niet uit de registratie bij RVO af te leiden welk deel van het productierecht rust op de locatie waarvan de beëindiging is voorzien. In dat geval beoordeelt RVO het deel van het productierecht dat moet vervallen aan de forfaitaire productie van fosfaat door melkvee in het referentiejaar, dan wel het aantal varkens of stuks pluimvee, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden, dat in het referentiejaar gemiddeld is gehouden op de betreffende locatie.

Als referentiejaar geldt in beginsel twee jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, derde lid). Dat referentiejaar dient dan te worden gebruikt voor de berekening van de omvang van het minimaal door te halen productierecht.

 

Het te vervallen varkens- of pluimveerecht, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden, bedraagt minimaal 80% van dat varkens- of pluimveerecht. Het te vervallen fosfaatrecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, bedraagt minimaal 95% van dat fosfaatrecht. Op grond van de regeling geldt ook een maximum: voor het laten doorhalen van maximaal 100% van het benodigde productierecht kan subsidie worden verstrekt.

De hoogte van de te verstrekken subsidie is afhankelijk van de omvang van het productierecht dat feitelijk komt te vervallen. Een veehouder dient in verband hiermee bij de subsidieaanvraag op te geven hoeveel kilogrammen fosfaat of varkens- of pluimvee-eenheden hij wil laten vervallen.

 

Met het percentage van het productierecht dat minimaal moet komen te vervallen, wordt recht gedaan aan de situatie die in de praktijk veel voorkomt, namelijk dat een veehouder niet het gehele productierecht dat op zijn bedrijf rust volledig in eigendom heeft, maar deels ook gebruik maakt van kilogrammen fosfaat of van varkens- en pluimvee-eenheden die worden geleased van derden.

Een vereiste waarbij veehouders het gehele productierecht dat nodig is voor een productielocatie zouden moeten laten vervallen, zou een aanzienlijk deel van de doelgroep bij voorbaat uitsluiten of zou betekenen dat veehouders eerst extra productierecht moeten verwerven (in eigendom) om aan het vereiste te kunnen voldoen. Uit gegevens van RVO blijkt dat het leasen van productierecht in de varkens- en pluimveehouderij een meer gangbare praktijk is dan in de melkveehouderij. Dit rechtvaardigt een hoger percentage te vervallen productierecht voor melkvee (95%) dan voor varkens en pluimvee (80%).

 

Lid 1, onderdeel f:

Onderdeel f heeft betrekking op de situatie dat de veehouder na de sluiting van de veehouderijlocatie daar bestaande niet-veehouderijactiviteiten voortzet of er andere niet-veehouderijactiviteiten gaat verrichten – waarvoor uiteraard zo nodig het bevoegd gezag een omgevingsvergunning milieu moet verlenen. Dan moet met een afzonderlijk besluit worden geborgd dat de eventuele stikstofemissie van die activiteiten niet meer bedraagt dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie.

Het besluit vergt maatwerk in de zin dat de toegestane stikstofemissie moet worden gekoppeld aan de door betrokkene beoogde activiteiten. Veelal zal deze emissie ver onder het plafond van 15% blijven.

In geval er sprake is van een nieuwe niet-veehouderijactiviteit met stikstofemissie is er op grond van de uitspraak van de Raad van State (december 2024) sprake van intern salderen, Dat betekent dat toestemming kan worden verleend voor zover er sprake is van additionaliteit c.q. de vrijvallende stikstofruimte niet benodigd is voor instandhouding en herstel van stikstofgevoelige natuur.

Indien voor de beoogde activiteiten een natuurvergunning wordt verleend, moet daaraan een voorschrift worden verbonden dat de daarmee gemoeide stikstofruimte niet extern kan worden gesaldeerd. Dat houdt ermee verband dat het wenselijk is dat alle stikstofruimte van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. Dat is reden om geen externe saldering toe te staan voor de stikstofruimte die is vergund voor de bestaande situatie en evenmin voor de stikstofruimte die gemoeid is met de natuurvergunning.

 

Lid 1, onderdeel h:

In dit artikellid is bepaald dat de veehouderijonderneming na subsidieverlening een overeenkomst moet sluiten met Gedeputeerde Staten.

Zoals blijkt uit de modelovereenkomst moet de overeenkomst worden gesloten door degene(n) die de zeggenschap in de veehouderijonderneming uitoefent c.q. uitoefenen. In geval van een samenwerkingsverband (maatschap of vennootschap onder firma) zijn dit de maten respectievelijk de vennoten. In geval van een besloten vennootschap zijn dit de bestuurders en de aandeelhouders.

 

Lid 1, onderdeel i:

De op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit moet worden afgebroken en verwijderd. Daarbij kan zich de situatie voordoen dat er beschermde diersoorten in een stal aanwezig zijn (bijvoorbeeld vleermuizen of broedvogels). Op grond van de Omgevingswet is een vergunning nodig voor sloop van bouwwerken indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn.

In het geval van stallen is er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen in de te slopen gebouwen. In voorkomend geval worden door sloop van de gebouwen de nest- en verblijfplaatsen en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Omgevingswet. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een vergunning nodig en moeten mitigerende maatregelen worden genomen.

 

Lid 2:

Bij het verzoek tot ontheffing van het sloopvereiste dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de bouwwerken die onder de sloopverplichting vallen en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit bewijs moet op een door de provincie te bepalen uiterste datum na het sluiten van de overeenkomst ingediend zijn bij de provincie.

Alle niet voor de nieuwe economische activiteit benodigde (delen van de) bouwwerken dienen gesloopt en verwijderd te worden. Indien de ontheffing ziet op (een deel van) een dierenverblijf, ontslaat dit de veehouder niet van de verplichting om in een voorkomend geval een bezinklaag uit de mestkelder te laten verwijderen.

Als ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend, wordt de te verstrekken bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit hierop aangepast: de oppervlakte van de stallen die hergebruikt gaan worden wordt niet meegenomen in de berekening van de bijdrage voor het waardeverlies.

 

Artikel 19. Gegevensverwerking

Artikel 19, lid 1

In het eerste lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit het feit dat het gaat om (goedgekeurde dus geoorloofde) staatssteun. Het betreft de transparantieverplichtingen van de Richtsnoeren, randnummer 112. Betreffende sub f, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag actief was, is van belang dat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet worden gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel, op groepsniveau.

 

Artikel 19, lid 2

Bij het uitvoeren van deze regeling, verwerkt de provincie persoonsgegevens in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG).

Dit is het gevolg van het feit dat veehouders hun bedrijf veelal voeren in de vorm van een eenmansbedrijf, een maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens over een dergelijk bedrijf kunnen te herleiden zijn tot de natuurlijke persoon die het bedrijf voert. Bij het selecteren van kandidaten voor deelname aan de regeling en het komen tot een overeenkomst en de afwikkeling daarvan worden bedrijfsgegevens en mogelijk ook persoonsgegevens verwerkt. Deze gegevensverwerking moet voldoen aan de wettelijke vereisten van in het bijzonder de AVG.

 

Niet alleen de provincie, ook het Rijk heeft een betrokkenheid bij de uitvoering van deze regeling. Dat vloeit voort uit het feit dat de controle van bepaalde aanvraaggegevens op verzoek van de provincie plaatsvindt door RVO. Hierop is reeds ingegaan in het algemeen deel van de toelichting. Hiernaast is van belang dat RVO van het Rijk de taak heeft gekregen om na uitvoering van deze subsidieregeling, de specifieke uitkering vast te stellen, die de provincie heeft ontvangen van het Rijk op basis van de “Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties”, mede aan de hand van de door de provincie door tussenkomst van BZK beschikbaar gestelde verantwoordingsinformatie. Ook in dat kader is mogelijk sprake van gegevensverwerking.

 

Daarnaast is relevant dat de regeling mede er op is gericht om de met de beëindiging gerealiseerde stikstofruimte op te nemen in het stikstofregistratieregister. Tenslotte is sprake van gegevensverwerking in het kader van de uitvoering van de Omgevingsregeling betreffende de opname van stikstofruimte in het AERIUS register. De vermindering van de stikstofuitstoot, die het gevolg is van de beëindiging van een veehouderijlocatie met gebruikmaking van deze regeling, wordt benut om het AERIUS register te vullen. Om in een concreet geval te kunnen bepalen welke stikstofruimte in het AERIUS register kan worden opgenomen, moeten de bedrijfsgegevens (mogelijkerwijs ook persoonsgegevens) van de veehouders die hun locatie hebben gesloten, gebruikt kunnen worden.

 

Ook kunnen de in het kader van deze subsidieregeling verstrekte gegevens worden verwerkt ten behoeve van de monitoring van en rapportage over de wettelijke omgevingswaarden voor stikstofdepositie, het Programma stikstofreductie en natuurverbetering en het Legalisatieprogramma PAS-meldingen. Voor monitoring, voortgang en evaluatie kunnen deze gegevens ook worden verstrekt aan kennisinstellingen zoals het RIVM en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL).

 

De verwerkingen van persoonsgegevens die plaatsvinden in het kader van deze regeling, zijn noodzakelijk voor een goede uitvoering van deze regeling en dragen bij aan een doelmatige besteding van middelen. Daarbij zijn de gegevensverwerkingen proportioneel. Bij de opstelling van de regeling is een zodanige aanpak gekozen dat alleen bepaalde gegevens worden verwerkt als dat wezenlijk is voor het doel van de verwerking en als er niet een minder belastend alternatief is. Het gaat in het bijzonder om het verifiëren van de juistheid van de desbetreffende gegevens zonder dat dit leidt tot grote administratieve lasten voor subsidieaanvragers.

Gezien al het voorgaande wordt ingeschat dat de in lid 2 bedoelde gegevensverwerkingen geen relevante risico’s voor de betrokken veehouders opleveren. Hierbij is ook relevant dat zij zelf de keuze maken om hun locatie te beëindigen, met inbegrip van de desbetreffende voorwaarden, en dat zij hoe dan ook derden zullen moeten informeren dat zij de betreffende veehouderijlocatie gaan sluiten.

Naar boven