U bekijkt een publicatie met

Toon versie van document

Derde wijzigingsverordening Omgevingsverordening Fryslân 2022

Artikel I

Dit besluit betreft de wijzigingen in 'bijlage A'.

Artikel II

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na publicatie in het Provinciaal Blad. 

Artikel III

Deze verordening wordt aangehaald als derde wijzigingsverordening Omgevingsverordening Fryslân 2022.

Bijlage A Omgevingsverordening van de provincie Fryslân

A

Artikel 1.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

aandachtsgebied stiltegebied

het op de kaart stiltegebieden aangewezen gebied rondom een stiltegebied als bedoeld in artikel 2.55, eerste lid van deze Verordening.

afspraken bedrijventerreinen

bestuurlijke afspraken tussen provincie en één of meerdere gemeenten over onder meer: ambitieniveau voor de economische ontwikkeling van de regio, profilering van bedrijventerreinen, toekomstbestendig maken en houden van de bestaande voorraad, programmering en herprogrammering van het aanbod aan bedrijventerreinen in relatie tot de vraag naar bedrijventerreinen, en de bijbehorende programmeringsdocumenten.

afspraken kantorenterreinen

bestuurlijke afspraken tussen provincie en één of meerdere gemeenten over onder meer: ambitieniveau voor de economische ontwikkeling van de regio, profilering van kantorenterreinen, toekomstbestendig maken en houden van de bestaande voorraad, programmering en herprogrammering van het aanbod aan kantorenterreinen in relatie tot de vraag naar kantorenterreinen, en de bijbehorende programmeringsdocumenten.

agrarisch bedrijf

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het fokken of houden van dieren.

agrarisch bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop op grond van de regels van een omgevingsplan, zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing, verharding en bijbehorende voorzieningen voor een agrarisch bedrijf zijn toegelaten.

agro-locatie

een cluster van agrarische bedrijven, of agrarische hulpbedrijven, met bijbehorende voorzieningen.

bebouwing

gebouwen en andere bouwwerken.

bebouwingscluster

een vlakvormige verzameling van gebouwen, gesitueerd op meerdere bouwpercelen, bij een kruispunt van wegen of vaarwegen dan wel een kruispunt van weg en spoorweg in het landelijk gebied.

bebouwingslint

een lijnvormige verzameling van gebouwen, gesitueerd op meerdere bouwpercelen, langs een weg of vaart in het landelijk gebied met geringe afstanden tussen de bouwpercelen.

bedrijf

geheel van activiteiten gericht op de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, handel, vervoer of nijverheid, waaronder niet begrepen een horecagelegenheid of maatschappelijke voorziening.

bedrijfsgebonden reclamemast

een reclamemast voor de diensten of producten van een of enkele bedrijven die op of aangrenzend aan het perceel waarop de reclamemast staat, aanwezig zijn.

bedrijfsmatige exploitatie

het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer of exploitatie, dat in de verblijfs-recreatieve functie daadwerkelijk sprake is van kort verblijf met als focus toeristische overnachtingsmogelijkheden.

bedrijfsterrein of bedrijventerrein

een cluster van aaneengesloten percelen voor meerdere bedrijven en dienstverlenende functies met de daarbij behorende voorzieningen.

bedrijventerreinenplan

een door de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders vastgesteld, gemeentelijk of intergemeentelijk plan waarin de behoefte, fasering, aanleg en invulling van bedrijventerreinen voor een bepaalde periode binnen een of meerdere gemeenten is aangegeven en dat tot stand is gekomen in onderlinge afstemming met gemeenten in een regio.

beeldverstorende bebouwing

bebouwing die door de staat waarin ze verkeert of door de verschijningsvorm, een negatieve invloed heeft op de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten in de omgeving.

beheergebieden

natuurgebieden, meestal graslanden met natuurlijke waarden die in agrarisch gebruik zijn, die onderdeel uitmaken van het natuurnetwerk Nederland maar waarvoor minder strenge regels zijn opgenomen.

belanghebbende

degene die belanghebbend is bij een besluit tot toekenning van de schadevergoeding als bedoeld in artikel 13.3c, tweede lid van de wet.

beperkingengebied

het bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object.

beperkingengebied-activiteit

activiteit binnen een beperkingengebied.

bestaand gebruik en bestaande functies

gebruik dat, respectievelijk functies die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig is respectievelijk zijn, of waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen of gebruik is verleend of een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen of gebruik is ingediend die kan worden verleend.

bestaand stedelijk gebied

het gebied zoals begrensd op de van deze verordening deel uitmakende kaart Begrenzing bestaand stedelijk gebied.

bestaande bebouwing

bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig is of waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend of een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen is ingediend die kan worden verleend.

bestaande dorpsmolen

een bestaande dorpsmolen als bedoeld in de Omgevingsvisie De Romte Diele, te weten de dorpsmolens:

  • -

    Dearsum (Snitserdyk, nabij kruising N354 en N384)

  • -

    Hitzum (Achlumerweg, 8805 TN)

  • -

    Kubaard (Joarumerleane, 8732 EC)

  • -

    Reahûs (Slyp, 8736 JC)

  • -

    Reduzum (Overijsselsestraatweg, 9008 TS)

  • -

    Skuzum (Brekkerweg, 8755 JK)

  • -

    Ternaard (Het Skoar, 9145 CD)

  • -

    Ternaard (2 x Nesserwei, 9145 CE)

  • -

    Ternaard (Nesserwei, 9145 CH)

  • -

    Ternaard (Mosselbankswei, 9142 VJ Moddergat)

  • -

    Tzum (Laakwerd, 8804 RK)

  • -

    Wiuwert-Britswert (Bessens, 8637 VG Wiuwert)

  • -

    Wommels-Iens (Hegenserleane, 8733 EM, Iens)

  • -

    Wyns-Bartlehiem-Tergrêft (2x Wiereweg 9091 BK Wyns)

bestrijdingsmiddel

bestrijdingsmiddel als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

BIJ12

uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg.

biodiversiteit

de variabiliteit in organismen uit de gehele wereld, waaronder terrestrische, mariene en andere aquatische ecosystemen en de ecologische verbanden waar ze deel van uitmaken; de diversiteit betreft de variatie binnen soorten: genen, tussen soorten en tussen ecosystemen. Te operationaliseren als de rijkdom aan planten- en diersoorten.

Indicatoren soorten van Fries belang:

  • -

    vermeld in de Bijlage van de Vogel- en Habitatrichtlijn;

  • -

    opgenomen in de Rode Lijst met de aanduiding bedreigd of extra bedreigd;

  • -

    Fryslân van buitenproportioneel belang voor de soort;

  • -

    negatieve trend van de populatie.

boskern

een min of meer aaneengesloten houtopstand met in totaal een oppervlakte van circa 5 hectare bos of meer.

bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop op grond van de regels van een omgevingsplan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

broedseizoen

periode waarin vogels broeden

bromfiets

bromfiets als bedoeld in artikel 1, eerste lid aanhef en onder e van de Wegenverkeerswet.

buitendijks gebied

het gebied dat niet tegen buitenwater wordt beschermd door de primaire waterkering.

buurtwinkelcentrum

een clustering van winkels die geheel of nagenoeg geheel de bewoners van een buurt of wijk waar de winkels zijn gevestigd, primair voorzien van dagelijkse behoeften en in beperkte mate van niet-dagelijkse behoeften.

CEMT-klassen III, IV en Va

de door Conférence Européenne des Ministres de Transport opgestelde indeling van binnenvaartschepen in aantal standaardtypen. De klasse waartoe een vaarweg behoort, is afhankelijk van het grootste standaardschip dat die vaarweg kan bevaren.

circulaire economie

een economisch systeem van gesloten kringlopen waarin grondstoffen, onderdelen en producten hun waarde zo min mogelijk verliezen, hernieuwbare energiebronnen worden gebruikt en systeemdenken centraal staat.

complex van recreatiewoningen

een terrein volgens de inrichting bestemd om meerdere recreatiewoningen in samenhang te plaatsen of geplaatst te houden, inclusief bijbehorende gemeenschappelijke faciliteiten.

dagrecreatieve inrichting

een inrichting, anders dan een verblijfsrecreatieve inrichting of een jachthaven, waar de mogelijkheid wordt geboden om te recreëren zonder er te overnachten.

dakturbine

een kleine windturbine zonder mast, geplaatst op het dak van een gebouw.

detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, verhuren of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

dienstverlening

activiteiten voor het bedrijfsmatig verlenen van commerciële en niet-commerciële diensten.

dierenverblijf

al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.

dierlijke- of andere meststof

hetgeen daaronder wordt verstaan in de Meststoffenwet.

dierplaats

deel van een huisvestingssysteem, bestemd voor het houden van één dier.

drijvende bouwwerken

woonboten, drijvende recreatiewoningen en recreatiearken, drijvende hotels, kantoren en restaurants en andere drijvende objecten worden aangemerkt als een bouwwerk, tenzij sprake is van schepen die bestemd zijn voor de vaart en als zodanig worden gebruikt.

drinkwaterbedrijf

bedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet.

dunnen

vellen dat geschiedt als verzorgingsmaatregel uitsluitend ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand.

erfgoed van uitzonderlijke universele waarde, werelderfgoed

op het grondgebied van Nederland gelegen cultureel en natuurlijk erfgoed dat op grond van het Werelderfgoed-verdrag is opgenomen in de Lijst van het Werelderfgoed.

evaluatieverslag

een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming.

exoten

dieren of planten van soorten die niet van nature in Nederland voorkomen of voorkwamen en die door menselijk handelen terecht zijn gekomen in de Nederlandse natuur of dat in de nabije toekomst dreigen te doen.

FAMKE

de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra, zoals deze laatstelijk door gedeputeerde staten is vastgesteld.

faunabeheereenheid

faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 8.1 van de wet. Binnen een provincie zijn er een of meer faunabeheereenheden. Een faunabeheereenheid stelt voor haar werkgebied een faunabeheerplan vast. Het faunabeheerplan heeft goedkeuring nodig van gedeputeerde staten van de provincie waarin het werkgebied van de faunabeheereenheid is gelegen.

faunabeheerplan

faunabeheerplan als bedoeld in 8.1 van de wet.

Friese boezem

het aaneengesloten stelsel van meren, kanalen, vaarten, gemalen en spuisluizen met eenzelfde waterpeil, dat een aanzienlijk deel van Fryslân beslaat.

ganzenfoerageergebieden

het geometrisch begrensd gebied bestaande uit meerdere landbouwpercelen zoals aangegeven op de kaart Ganzenfoerageergebieden in Bijlage 5.3, waar overwinterende beschermde inheemse ganzen jaarlijks ongehinderd kunnen foerageren gedurende de periode van 1 november oktober tot 1 april.

Gastvrij Fryslân

Een toeristische ontwikkeling van Fryslân waarbij alles draait om slimme groei van toerisme, conform de beleidsnota Gastvrij Fryslan 2028, vastgesteld door provinciale staten op 22 april 2020, zodanig dat toerisme zorgt voor een prettige en gezonde woon- en leefomgeving, een bijdrage levert aan behoud van natuur- en cultuurerfgoed en toekomstbestendige banen. Dit vertaalt zich onder andere in het inzetten op toeristen die geïnteresseerd zijn in de kwaliteit en identiteit van de provincie, meer jaarrond bezoek in plaats van pieken, en meer bezoek verspreid in heel Fryslân. Het gaat vooral om toerisme gericht op het aanvullen en complementeren van het bestaande aanbod zodanig dat welvaart en welzijn vergroot worden.

gebiedsnormenkaart

een door het dagelijks bestuur van het Wetterskip vastgestelde kaart waarop per gebied een of meer normen voor de kans op overstroming zijn toegekend.

gebruiksgerichte paardenhouderij

een paardenhouderij die op een bedrijfsmatige schaal wordt uitgeoefend, niet zijnde een productiegerichte paardenhouderij, en waar het rijden met paarden primair gericht is op de ruiter, amazone, of menner inclusief de bijbehorende huisvesting van paarden; hierbij ligt de nadruk op het recreatieve en sportieve aspect van paardrijden.

geluidsapparaat en geluidstoestel

apparaat of toestel bestemd of mede bestemd voor het voortbrengen van geluid.

geluidsproductieplafond

de maximaal toegestane geluidproductie op een vast fictief referentiepunt op korte afstand van de geluidbron.

geohydrologische effecten

effecten die via het diepe grondwater optreden, zoals daling van de grondwaterstand en het afnemen van kwel.

gesloten bodemenergiesysteem

bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 1.1 juncto Bijlage 1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

gesloten stortplaats

een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer.

gezondheid

gezondheid van de mens wordt in de praktijk bepaald door vier factoren: erfelijkheid, leefstijl, de gezondheidszorg en het leefmilieu. De Omgevingswet is gericht op het beschermen van de gezondheid van de mens door middel van bescherming van het leefmilieu.

glastuinbouwbedrijf

een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat is gericht op het telen van gewassen, waarbij de productie in kassen plaatsvindt.

griend

teelt van griendhout; het betreft hierbij het periodiek afzetten van uitlopers van meestal wilgen, wilgentenen, voor bijvoorbeeld waterbouwkundige werken en consumptief vlechtwerk.

groepsaccommodatie

een groepsverblijf met meer dan tien slaapplaatsen, niet zijnde mobiele kampeeronderkomens of stacaravans, bestemd voor verblijfs-recreatieve doeleinden.

grondgebonden agrarisch bedrijf

agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven.

grondgebonden veehouderij

een veehouderij waarbij voldoende grond in de omgeving van het bedrijf aanwezig is om overwegend te voorzien in de mestafzet en het benodigde ruwvoer van de veehouderij, inclusief een neventak niet-grondgebonden veehouderij die wat betreft aard en schaal ondergeschikt is aan de grondgebonden bedrijfsvoering.

grondwater

water dat vrij onder het aardoppervlak voorkomt, met de daarin aanwezige stoffen.

grondwaterbeschermingsgebied

gebied zoals bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder c van de wet.

grondwaterlichaam

samenhangende grondwatermassa.

grondwateronttrekker

de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 13.4, tweede lid van de wet.

groothandelsbedrijf

een bedrijf dat voor een eigen rekening en risico goederen verhandelt die buiten de onderneming zijn vervaardigd en aan bedrijfsmatige (niet-consumptieve) afnemers worden geleverd.

Grutsk op ’e Romte

Grutsk op é Romte, Structuurvisie 2014landschap cultuurhistorie en ruimtelijke kwaliteit in Fryslân 2025, zoals vastgesteld door provinciale staten op 26 maart 201424 juni 2025, met bijbehorende bronnen en kaarten: Cultuurhistorische Kaart, Landschapstypenkaart en Wordingsgeschiedenis van Fryslân.

gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat

staat van instandhouding van een natuurlijke habitat waarvoor geldt dat:

  • -

    het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen;

  • -

    de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan, en

  • -

    de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is.

gunstige staat van instandhouding van een soort

staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:

  • -

    uit populatie-dynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en

  • -

    het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en

  • -

    een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.

habitat van een soort

door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens één van de fasen van zijn biologische cyclus leeft.

Habitatrichtlijn

richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992 L 206).

hakhout

vorm van bosbouw en houtwinning waarbij daarvoor geschikte bomen periodiek afgezet worden op een hoogte van circa 20-30 centimeter, waarna deze weer uit kunnen lopen op de stobben.

herbeplanten

door aanplant, bezaaiing of natuurlijke verjonging of op andere wijze realiseren van een nieuwe houtopstand.

herstructurering

het proces waarbij verouderde woonwijken, bedrijventerreinen en recreatieterreinen opnieuw worden ingericht en waarbij de bestaande functie van het terrein gehandhaafd blijft.

hoofdgebouw

een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.

houtopstand

houtopstand als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet, onderdeel A begrippen

huisvestingssysteem

gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden.

hulpbedrijf landelijk gebied

een bedrijf dat naar de aard van zijn activiteiten in overwegende mate gebonden is aan het landelijk gebied of waarvan de activiteiten in overwegende mate zijn gericht op het landelijke gebied, waarbij sprake kan zijn van de volgende activiteiten of combinatie van activiteiten: veehandel of veetransport, verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen, KI-stations, grootveeklinieken, landbouwmechanisatiebedrijven die niet verkoop als hoofdactiviteit hebben, mestopslag- en mesthandelbedrijven, het houden of verzorgen van dieren, grondverzet, aanleg en beheer van natuurgebieden of landschappelijke waarden, aanleg en onderhoud van openbare groenvoorzieningen, aanleg en onderhoud oppervlaktewateren dan wel daarmee vergelijkbare aan het landelijk gebied gerelateerde activiteiten.

IBC bouwstof, grond, baggerspecie, achtergrondwaarde en kwaliteitsklasse wonen

hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit.

infiltratie

in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater.

ingrijpdiepte

minimale diepte van een vaarweg, die alleen incidenteel mag worden overschreden.

inheemse soort

houtopstand waarvan Nederland, al dan niet gedeeltelijk, behoort tot het natuurlijke verspreidingsgebied daarvan, als bedoeld in afdeling 5.7 van de verordening.

instandhouding

geheel van maatregelen die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding.

instandhoudingsdoelstellingen

instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid van de wet.

IPPC-installatie

installatie als bedoeld in artikel 3, onder 3, van de Richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit als bedoeld in Bijlage I bij die Richtlijn wordt verricht.

isohypsen

lijnen die een aantal punten met dezelfde waarden van hoogte of temperatuur verbinden.

jacht

bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van dieren van soorten, genoemd in artikel 8.3, vierde lid van de wet, en het doen van pogingen daartoe, in een jachtveld, in overeenstemming met de regels over de uitoefening van de jacht, gesteld op grond van artikel 4.3, eerste lid, onder k van de wet.

jachthaven

haven, met bijbehorende voorzieningen, waar in hoofdzaak pleziervaartuigen een ligplaats innemen.

jachthouder

degene die op grond van artikel 8.3 van de wet gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een jachtveld.

kampeermiddel

een tent, een tentwagen, een camper, een caravan, een stacaravan, een huifkar, of naar de aard daarmee vergelijkbare kampeermiddelen, één en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele zijn bestemd dan wel kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

kampeerplaats

een plaats bestemd voor het plaatsen van een tent, een tentwagen, een camper, een caravan, een stacaravan, of een tenthuisje geen recreatiewoning zijnde.

kampeerterrein

een terrein met kampeer plaatsen, inclusief de bij het terrein behorende gemeenschappelijke faciliteiten, niet zijnde een kleinschalig kampeerterrein.

kantoor

gebouw of voorziening voor de bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten.

kantorenterrein

een cluster van aaneengesloten percelen voor meerdere kantoren met de daarbij behorende voorzieningen.

karakteristiek van omgeving, kern, landschap, functioneel

elementen in of fysieke kenmerken van de omgeving van een functie of van een gebouw, die medebepalend zijn voor de fysieke, esthetische of functionele kwaliteit van het gebied.

karakteristieke gebouwen

een gebouw met zodanige kenmerken of een zodanige verschijningsvorm, dat het een positieve invloed heeft op de landschappelijke of cultuurhistorische kernkwaliteiten in de omgeving, of typerend en gezichtsbepalend is voor een zekere historische tijdsperiode. Het betreft in ieder geval gebouwen die zijn opgenomen op de monumentenlijst van rijk of gemeente, en gebouwen die in een omgevingsplan zijn opgenomen in een inventarisatie van aanwezige karakteristieke gebouwen.

kern

een stad of dorp, begrensd als bestaand stedelijk gebied.

kernwinkelgebied

het aaneengesloten gebied in een kern dat als het belangrijkste winkelcentrum van de kern kan worden aangemerkt, zowel wat betreft aantal winkels als winkelassortiment.

klein recreatieverblijf

een trekkershut, tenthuisje, yurt, pipowagen of een vergelijkbaar recreatief verblijf met een enkel-laags constructie, met een maximum oppervlakte van 40m2.50 m2.

kleine windturbine

een installatie of bouwwerk voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind,

  • -

    met een horizontale as en waarvan de rotor een oppervlakte beschrijft van maximaal 40m² en een maximale wiek van ongeveer 3,5 m;

  • -

    met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken, waaronder de zogenaamde niet-wiekturbines met een verticale as.

kleinschalig kampeerterrein

een terrein in een kleinschalige opzet met kampeerplaatsen voor mobiele kampeermiddelen, inclusief de bij die kampeermiddelen behorende gemeenschappelijke faciliteiten, waar buiten het toeristisch seizoen alleen kampeermiddelen aanwezig mogen zijn die op dat moment in gebruik zijn ten behoeve van recreatief nachtverblijf

kleinschalige recreatieve voorzieningen

recreatieve voorzieningen die worden aangeboden als ondergeschikte nevenfunctie bij een hoofdfunctie op een bouwperceel, zoals een kleinschalig kampeerterrein, een kleinschalige jachthaven, logies, groepsaccommodaties, recreatiewoningen, trekkershutten, dag-recreatieve inrichtingen.

kringlooplandbouw

een vorm van duurzame landbouw waarbij de kringloop van stoffen gesloten is. Dit betekent dat alle stoffen die door de landbouw uit een gebied verdwijnen ook weer terug worden gebracht in het gebied.

kronendak

totaal van kronen van een naast of bij elkaar staande bomen of struiken.

kustfundament

het gebied op een Waddeneiland dat de primaire waterkering en het bijbehorende duingebied omvat, zoals aangegeven in artikel 5.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

kwetsbare gewassen

na 1 augustus volledig nieuw ingezaaide percelen gras van minimaal 1 hectare en percelen met nog oogstbare akker- en tuinbouwgewassen. In de zin van de in deze verordening voorziene vergunningvrije activiteiten voor verjagen van ganzen met ondersteunend afschot worden overjarig gras (ingezaaid voor 1 augustus), doorgezaaid gras, afvang-gewassen op geoogste maispercelen, oogstresten en groenbemesters niet beschouwd als kwetsbare gewassen.

landbouw

akkerbouw, weidebouw, veehouderij, tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen- en elke andere vorm van bodemcultuur in Fryslân.

landbouwgronden

gronden met een agrarische functie waarop een landbouwactiviteit wordt uitgevoerd, voor zover deze geen onderdeel uitmaken van een bouwperceel, met uitzondering van gronden die in gebruik zijn geweest met als functie vuilstortplaats.

landelijk gebied

het gebied buiten het bestaand stedelijk gebied.

landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten

de landschappelijke en cultuurhistorische samenhangende structuren en elementen van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van de bijbehorende adviezen, zijn omschreven in de Structuurvisie Grutsk op ’e Romte en zijn weergegeven op de daarbij behorende kaarten.

landschapsversterking

het bijdragen aan de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten van een gebied door het toevoegen of verwijderen van landschappelijke elementen, de renovatie van waardevolle bebouwing, het gebruik maken van vernieuwende architectuur en de sloop van beeldverstorende bebouwing.

lijst A

lijst van vaarwegen in beheer bij gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, met aanduiding van naam, te onderhouden profiel, en aanduiding op kaart.

lijst B

lijst van vaarwegen in beheer bij andere op lijst B genoemde bestuursorganen niet zijnde bestuursorganen van het Rijk, de provincie of het waterschap, met aanduiding van naam, te onderhouden profiel, en aanduiding op kaart.

lijst C

lijst van vaarwegen in beheer bij het Dagelijks Bestuur van het waterschap, met aanduiding van naam, te onderhouden profiel, en aanduiding op kaart.

Lijst D

lijst van Friese Meren in beheer bij gedeputeerde staten van de provincie Fryslân.

lozing in de bodem

het definitief in de bodem brengen van vloeistoffen.

maaiveld

de gemiddelde hoogteligging van de gronden ter plaatse van en direct grenzend aan een voorgenomen ontgronding.

maatgevend schip

het grootste schip, dat de betreffende vaarweg vlot en veilig kan bevaren en bepalend is voor de klasse van de vaarweg en de daarin gelegen kunstwerken. De vaarwegbeheerder stelt de afmetingen van het maatgevend schip vast.

maatgevende Hoge Waterstand of MHWS

de maatgevende hoge waterstand voor de beroepsvaart is de waterstand, die één procent van de tijd wordt overschreden, gemeten over een langjarige periode van tenminste 10 jaar. Voor de recreatievaart is dit twee procent in het zomerhalfjaar.

maatgevende Lage Waterstand of MLWS

de maatgevende lage waterstand voor de beroepsvaart is de waterstand, die één procent van de tijd wordt onderschreden, gemeten over een langjarige periode van tenminste 10 jaar. Voor de recreatievaart is dit twee procent in het zomerhalfjaar.

masthoogte van een windturbine

hoogte gemeten vanaf het peil tot aan de wieken-as van de windturbine.

meetcyclus

door de vaarwegbeheerder te hanteren meetcyclus waarmee periodiek kan worden bepaald hoe diep een vaarweg is.

melder

degene die de melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de wet doet.

melkrundvee

melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest, en vrouwelijk vleesvee ouder dan twee jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren.

melkrundveehouderij

veehouderij die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee.

mestbewerking

de behandeling van dierlijke mest zonder veranderingen aan de samenstelling van het product teweeg te brengen, zoals mengen, roeren, homogeniseren, verhitting of het verwijderen van vreemde objecten.

mestvergisting

toepassing van procestechnieken gericht op het opwekken van energie uit mest of andere organische stoffen.

mestverwerking

de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, co-vergisting, vergisting of indamping van mest.

milieubeschermingsgebied

gebied waarin de kwaliteit van één of meerdere milieuaspecten bijzondere bescherming behoeft, zoals een stiltegebied en waterwingebied of een grondwaterbeschermingsgebied.

mobiele kampeermiddelen

toercaravans, vouwwagens, campers, tenten en vergelijkbare kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans en andere permanent aanwezige kampeermiddelen zoals huifkarren en tenthuisjes.

motorrijtuig

motorrijtuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid aanhef en onder c van de Wegenverkeerswet.

Natura 2000-gebied

gebied dat:

  • -

    door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onder a, en 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, of

  • -

    is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

Natuurbeheerplan

het Natuurbeheerplan zoals laatstelijk vastgesteld door gedeputeerde staten.

natuurbouw

inrichtingsactiviteiten zoals uitgeoefend door een met de zorg daarvoor belast orgaan in als zodanig bij omgevingsplan aangewezen natuurgebieden.

natuurlijke habitat

geheel natuurlijke of half natuurlijke land- of waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken.

natuurlijke verjonging

op natuurlijke wijze verkrijgen van herplant.

natuurnetwerk Nederland

een samenhangend stelsel van natuurgebieden van internationaal of nationaal belang dat strekt tot de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, zoals vastgelegd in Bijlage 2.4 op de kaart natuurnetwerk Nederland.

nazorgplan

een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d, van de Wet bodembescherming.

nazorgvoorziening

de voorziening ter bescherming van het milieu, als bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer.

niet bedrijfsgebonden reclamemast

een reclamemast voor de diensten of producten van een of enkele bedrijven die niet op of aansluitend op het bouwperceel van het betreffende bedrijf of de betreffende bedrijven staat.

niet-grondgebonden veehouderij, intensieve veehouderij

niet-grondgebonden veehouderij, intensieve veehouderij,   agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals varkens-, pluimvee-, pelsdier-, of vleeskalverhouderij, rundveemesterij, niet grondgebonden geiten-, schapenhouderij, of een combinatie van deze bedrijfsvormen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen.

nieuw gebruik

het veranderen van gebruik van grond of bebouwing, anders dan het vervangen van bestaand gebruik door gebruik van gelijke aard, omvang en karakter.

nieuwe bebouwing

het oprichten van bebouwing, anders dan het vervangen van bestaande bebouwing door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter.

nieuwe functie

het veranderen van een functie, anders dan het vervangen van een functie door een functie van gelijke aard, omvang en karakter.

normen

normen voor een vaarweg bestaande uit vaarwegdiepteingrijpdiepteonderhoudsdieptevaarwegbreedte, vrije doorvaarthoogte en beheergrenzen; zoals per vaarweg nader aangeduid op lijst Alijst Blijst C en lijst D.

oeverbeheer vaarwegen

overheidszorg gericht op de oever van een vaarweg.

oeverbeheerder

bestuursorgaan aan wie het oeverbeheer vaarwegen is opgedragen en welke vaarweg op Fries grondgebied ligt.

omgevingskwaliteiten

de omgevingskwaliteiten omvatten aspecten zoals:

  • -

    cultureel erfgoed;

  • -

    beeldkwaliteit van bouwwerken en stedenbouwkundige kwaliteit;

  • -

    kwaliteit van natuur, cultuurhistorie en landschap, inclusief openheid, donkerte, stilte en rust;

  • -

    kwaliteit van het watersysteem;

  • -

    kwaliteit van het verkeers- en vervoerssysteem;

  • -

    kwaliteit van de bodem;

  • -

    het netwerk van dorpen en steden met voldoende voorzieningen en verschillende woon- en werkmilieus;

  • -

    milieuhygiëne;

  • -

    gezonde en veilige leefomgeving.

omgevingsplan

een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de wet.

omgevingsplanactiviteit

activiteit, inhoudende:

omgevingstafel

een werkwijze waarbij partijen die een belang of deskundigheid vertegenwoordigen rondom de ruimtelijke ontwikkeling, voorafgaand met elkaar om tafel gaan om:

  • -

    te komen tot de juiste locatiekeuze en een goede ruimtelijke inpassing;

  • -

    te werken aan acceptatie;

  • -

    te komen tot een integrale oplossing waarin alle belangen samenkomen;

  • -

    het initiatief vervolgens verder te brengen.

omgevingsvergunning

een omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1 van de wet.

onderhoud van een vaarweg

het onderhoud van een vaarweg omvat het houden van de vaarweg op het vastgestelde profiel, en het schoonhouden van de vaarweg, met inbegrip van het verwijderen van vuil en waterplanten.

onderhoudsdiepte

de vastgestelde diepte tot waarop gebaggerd moet worden bij periodiek groot onderhoud, ook wel baggerdiepte genoemd.

ondersteunend afschot

het doden van één of enkele dieren ter verjaging van deze dieren uit een gebied of van percelen waar ze schade veroorzaken, dreigen te veroorzaken, of hebben veroorzaakt, waarbij gebleken is dat andere verjagingsmethoden niet het gewenste effect hebben gesorteerd.

onttrekking

onttrekken van grondwater met een onttrekkingsinstallatie.

open bodemenergiesysteem

bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 1.1 juncto Bijlage 1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

oppervlaktewaterlichaam

samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens de wet, drogere oevergebieden, en flora en fauna.

oppervlaktewaterpeil

de na te streven waterstand ten opzichte van een bepaald referentieniveau, zoals de waterbeheerder dat volgens een daarvoor genomen besluit dient te handhaven.

opstellingen voor zonne-energie

opstellingen die zonnestraling direct omzetten in energie in de vorm van elektriciteit of warmte, inclusief de bij de opstelling behorende voorzieningen zoals de opslag van zonne-energie.

overige vaarwegen

elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover niet vermeld op lijst Alijst Blijst C of D.

overlast

ernstige hinder veroorzaakt door dieren. Wat precies onder overlast mag worden verstaan hangt af van het beschermingskader van de diersoort in kwestie.

perceel

een kadastraal perceel, en ook een gedeelte van een zodanig perceel.

perifere detailhandel

detailhandel die wat betreft volumineuze aard van de goederen, gevaar en hinder of dagelijkse bevoorrading niet meer goed inpasbaar is in de bestaande winkelcentra, zoals:

  • -

    detailhandel in brandbare of explosiegevaarlijke stoffen;

  • -

    detailhandel in auto’s, boten, caravans en tenten, keukens, badkamers, meubelen, bouwmaterialen, landbouwwerktuigen, tuincentra-artikelen, plant- en dierbenodigdheden, fietsen en auto-accessoires en supermarkten;

  • -

    detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit van industrie en ambacht in ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen.

polderdijk

een boezemkade bij een polder waar het maaiveld lager is dan het normale waterpeil in de boezem: het betreft een kleine dijk van zo’n één tot twee meter hoog gezien vanuit de polder. De boezemkaden zijn kleine dijken die lager gelegen polders beschermen tegen overstroming vanuit de boezem, net zoals normale dijken dit doen voor overstroming vanuit zee of rivieren.

productiegerichte paardenhouderij

een paardenhouderij die op een bedrijfsmatige schaal wordt uitgeoefend en waar alleen of in hoofdzaak handelingen aan of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten en trainen en verhandelen van paarden.

profiel

kenmerken waaraan een vaarweg moet voldoen bestaande uit het samenstel aan normen.

projectprocedure

procedure als bedoeld in afdeling 5.2 van de wet.

provinciale weg

een weg die wordt beheerd en onderhouden door de provincie Fryslân.

rechthebbende
  • -

    de gebruiker, of, bij ontstentenis van deze, de eigenaar, met dien verstande, dat wanneer de gronden in vruchtgebruik, erfpacht of opstal zijn uitgegeven, de zakelijk gerechtigde voor de eigenaar in de plaats treedt.

  • -

    in geval van inscharing geldt als rechthebbende degene, bij wie het vee in de weide is gebracht.

reconstrueren

het aanbrengen van wijzigingen op of aan een weg, parkeergelegenheid, terrein voor zover dit, al dan niet tijdelijk, voor gemotoriseerd verkeer openstaat, waterweg of spoorweg, die verandering brengt in de bestaande of te verwachten risico’s voor de grondwaterkwaliteit, met uitzondering van het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden, zoals bedoeld in afdeling 4.5 van de omgevingsverordening.

recreatieve voorziening

een dag-recreatieve voorziening, een kampeerterrein, een complex recreatiewoningen, een groepsaccommodatie of een jachthaven.

recreatiewoning

een gebouw of een drijvend bouwwerk of een deel daarvan, dat naar de aard en inrichting is bedoeld voor verblijfs-recreatieve bewoning door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft.

regionale wateren

watersystemen of onderdelen daarvan die niet in beheer zijn bij het Rijk, als bedoeld in artikel 1.1 juncto Bijlage 1 van de wet.

regionale waterkering

de voormalige zeedijken en de boezemkaden zoals aangegeven in artikel 3.2 en op de kaart Regionale Waterkeringen behorende bij de omgevingsverordening.

regionale woningbouwafspraken

bestuurlijke afspraken tussen provincie en gemeenten over de regionale kwantitatieve en kwalitatieve afstemming van gemeentelijke woningbouwplannen, gebaseerd op de regionale indicatieve woningbehoefte volgens de door de provincie vastgestelde bevolking- en huishoudensprognose.

ruimtelijk inrichtingsplan

een plan waarin alle ruimtelijke zaken samenkomen in een weloverwogen en integraal ontwerpplan met als doel een optimale invulling van de locatie te bewerkstelligen waarbij de omgevings-kwaliteiten van het gebied behouden blijven en zo mogelijk verder ontwikkeld worden, of nieuwe omgevingskwaliteiten in het gebied ontwikkeld worden.

saneringsplan

een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming.

schade

de inkomensderving of de vermindering van de waarde van een onroerende zaak als begrepen in de regeling van nadeelcompensatie in afdeling 15.1 van de wet.

schade veroorzaakt door beschermde diersoorten

al dan niet economische schade veroorzaakt door beschermde inheemse diersoorten aan gewassen, vee, veehouderijen, bossen, visserij, viswateren of andere vormen van eigendom die niet tot het normale bedrijfsrisico behoort. Belangrijke of ernstige schade is economische schade die door een onafhankelijke instelling, zoals een faunafonds wordt getaxeerd als bovenmatig bedrijfsrisico.

schadelijke stof

stof, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

schepen en boten

vervoermiddelen die het transport over wateroppervlakken tot primair doel hebben, daaronder niet begrepen drijvende bouwwerken die primair zijn bedoeld voor andere doeleinden dan het vervoer over water.

schuilgelegenheid voor het hobbymatig houden van dieren

een gebouw of bouwwerk dat noodzakelijk is voor het schuilen van dieren in verband met het welzijn van de dieren.

slaapplaats ganzen

een in het water gelegen plek waar de ganzen tijdens de nachtelijke uren verblijven.

soortspecifieke ganzenfoerageergebieden

het geometrisch begrensd gebied bestaande uit meerdere landbouwpercelen zoals aangegeven op de kaart Ganzenfoerageergebieden in Bijlage 5.3, waar overwinterende beschermde inheemse ganzen jaarlijks ongehinderd kunnen foerageren gedurende de periode van 1 april tot uiterlijk 1 juni.

staat van instandhouding van een soort

effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, zoals bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn.

stedelijke functies

functies die gekoppeld zijn aan het functioneren van kernen, zoals dorpen en steden, waaronder worden verstaan woningen, functioneel niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijven, zakelijke en commerciële dienstverleningdetailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen en sportvoorzieningen, met bijbehorend stedelijk water en groen en bijbehorende infrastructuur en nutsvoorzieningen, daaronder niet begrepen windturbines, opstellingen voor zonne-energie en schuilgelegenheid voor het hobbymatig houden van dieren.

stiltegebied

gebied als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b van de wet.

het op de kaart stiltegebieden aangewezen gebied als bedoeld in artikel 4.37a, eerste lid van deze Verordening.

streefpeil

de waterstand in de Friese boezem van - 0,52 meter NAP.

taxateur

een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.

tenthuisje

een recreatieve verblijfplaats met vaste wanden en een dak van tentzeil dat dient als periodiek verblijf voor wisselende groepen recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben.

terrein beherende organisatie

hieronder vallen Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en It Fryske Gea.

transformatie

het proces waarbij verouderde woonwijken, bedrijventerreinen en recreatieterreinen opnieuw worden ingericht waarbij de bestaande functie wordt omgezet naar een andere functie.

trekganzen

beschermde inheemse ganzensoorten die natuurlijk trekgedrag vertonen en die enkel in de winterperiode in Fryslân verblijven en die buiten deze periode elders, veelal in Noord-Europa, Spitsbergen of Rusland, broeden en daar hun jongen grootbrengen. Op grond vanConform de nota Fryske Guozzenoanpak 2017-2020 volgt dat Faunabeleid Fryslân wordt onder trekganzen in ieder geval worden verstaan: grauwe gans, kolgans, kleine rietgans, rietgans, brandgans, rotgans. Voor zover exemplaren van deze soorten hun natuurlijke trekgedrag hebben verloren en het gehele jaar in Fryslân verblijven geldt voor deze exemplaren dat zij niet worden beschouwd als trekgans.

trekkershut

een gebouw met een enkel-laags constructie voor recreatief verblijf, met een maximum oppervlakte van 40m².

vaarweg

elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover vermeld op lijst Alijst Blijst C, of lijst D.

vaarwegbeheer

overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van het profiel van een vaarweg, behoudens het beheer van oevers, sluizen en bruggen.

vaarwegbeheerder

bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld op de lijst A, lijst B, lijst C of lijst D.

vaarwegbreedte

minimaal te handhaven en te onderhouden breedte van de bodem van een vaarweg conform het overzicht in de lijsten A, B, C en D.

vaarwegdiepte

minimale diepte van een vaarweg op basis van de diepgang van het maximaal toegestane schip voor de betreffende vaarwegklasse.

vaarwegprofiel

de kenmerken waaraan een vaarweg moet voldoen bestaande uit het samenstel aan normen, zoals vaarwegdiepteingrijpdiepteonderhoudsdieptevaarwegbreedte en vrije doorvaarthoogte.

veehouderij

inrichting die tot een krachtens het voormalige artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.

vellen

rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een houtopstand tot gevolg kunnen hebben.

Verblijfs-recreatieve inrichting

een kampeerterrein of een complex recreatiewoningen.

verruimde perifere detailhandel

detailhandel buiten of aansluitend op bestaande winkelcentra met een aanbod van niet-dagelijkse goederen waaronder worden verstaan:

  • -

    de hoofdbranches huishoudelijke en luxe artikelen, sport en spel, hobby, speelgoed, media, wit- en bruingoed, doe-het-zelf en wonen.

  • -

    overige detailhandel met uitzondering van de hoofdbranches warenhuizen, kleding en mode, schoenen en lederwaren, juwelier en optiek.

verstoringsafstand weidevogelkansgebied en weidevogelparel

de maximale afstand waarbinnen verstoringsbronnen effect hebben op de openheid en rust van een weidevogelkansgebied of weidevogelparel, zoals benoemd in tabel 1 van de toelichting

verstoringszone weidevogelkansgebied en weidevogelparel

de maximale verstoringsafstand van 325 meter van een weidevogelkansgebied of weidevogelparel.

verzadigde bodem

de verzadigde bodem is dat deel van de bodem, inclusief de capillaire zone, waarin de poriën geheel met water zijn gevuld.

Vogelrichtlijn

richtlijn 2009/147/EG van het Europees parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20).

voorbereidingsbescherming

voorbereidingsbescherming met voorbeschermingsregels als bedoeld in afdeling 4.2 van de wet strekt ertoe te voorkomen dat een locatie minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van een bepaalde functie die voor die locatie is beoogd.

voormalige zeedijken

categorie regionale keringen die bij doorbraak van een primaire kering een remmend effect hebben op het verloop van een overstroming. Het gaat om de volgende keringen: de Oude Bildtdijk, de dijk van de Holwerterpolder, de dijken van de vroegere Lauwerszee, de Surcher Slaperdijk, de voormalige Zuiderzeedijken tussen Lemmer en Slijkenburg: Grietenijdijk en Statendijk, de Lindedijk en kade tussen Slijkenburg en de Lindesas en de binnendijk op Ameland ten oosten van Ballum.

voorziening

een private of publieke functie die voorziet in een maatschappelijke behoefte, niet zijnde een bedrijf, winkel, horeca of kantoor, zoals een school, zorginstelling, theater, bibliotheek, stadion, sport- of sportveldcomplex, ziekenhuis, of instelling van openbaar bestuur.

water-robuust bouwen

het voldoende hoog of adaptief bouwen zodat bij calamiteiten de schade van een overstroming beperkt blijft.

waterbeheerprogramma

programma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet.

waterkerende gronden

gronden in bebouwd gebied en in het kleigebied, die voldoende hoog gelegen zijn om bescherming te kunnen bieden tegen overstroming, zonder dat daarvoor boezemkades zijn aangelegd.

waterschap

Wetterskip Fryslân, Waterschap Zuiderzeeland of Waterschap Noorderzijlvest, ieder voor zover hun bevoegdheid strekt.

waterstaatswerk

oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk.

watersysteem

samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewater-lichamen en grondwater-lichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken.

waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebied

zones van milieubeschermingsgebieden die als zodanig zijn aangewezen op de kaart Waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden.

weidevogelkansgebied

gebieden zoals vastgelegd op de kaart Weidevogelkansgebieden en weidevogelparels, die bestaan uit ruime en open gebieden met een zichtafstand van meer dan 400 meter, met voldoende rust en waarin gevarieerde graslanden liggen die in potentie geschikt zijn voor weidevogels.

weidevogelparel

gebieden zoals vastgelegd op de kaart Weidevogelkansgebieden en weidevogelparels, die zelfstandige 'parels' vormen buiten de weidevogelkansgebieden en die een hoge weidevogeldichtheid kennen.

weidevogels of boerenlandvogels

grondbroeders die voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van agrarische grond zoals grasland en open akker.

Werelderfgoed

cultureel en natuurlijk erfgoed dat wordt beschouwd als onvervangbaar, uniek en van waarde voor de hele wereld, waarvan het van groot belang wordt geacht om te behouden en dat is ingeschreven op de Werelderfgoedlijst van UNESCO.

werk

een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

werken bij vaarwegen

een bouwwerk, een installatie of baggerwerkzaamheden op een provinciale vaarweg of provinciaal meer.

wet

de Omgevingswet.

wezenlijke kenmerken en waarden

aanwezige natuurwaarden en, voor gebieden met een functie natuur, tevens potentiële natuurwaarden en de daarvoor vereiste bodem- en watercondities, voor zover deze natuurwaarden en condities in het licht van de internationale biodiversiteitdoelstellingen relevant zijn, overeenkomstig de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitie-kaart van het Natuurbeheerplan.

wildbeheereenheid

wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 8.2 van de wet.

windturbine

een installatie of bouwwerk voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind, niet zijnde een kleine windturbine, inclusief de bij de windturbine behorende voorzieningen zoals de opslag van windenergie.

winkelcentrum

een aaneengesloten en samenhangend gebied in een bestaande kern met overwegend een winkelfunctie, dat zich manifesteert als buurtwinkelcentrum of kernwinkelgebied.

woning

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden of daarmee gelijk te stellen woonvormen.

wrakingsverzoek

een schriftelijk en gemotiveerd verzoek tot wraking van de adviseur of van één of meer leden van de adviescommissie. Wraking is de verklaring dat een rechter of arbiter onbevoegd of ongeschikt is om over een bepaalde zaak te oordelen. 

zuinig- en meervoudig ruimtegebruik

de Friese ruimte doelmatig en slim benutten, onder andere door verschillende vormen van ruimtegebruik te combineren met het doel om verspilling van ruimte tegen te gaan.

B

Artikel 2.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.1 Omgevingskwaliteiten als basis

  • 1

    In een omgevingsplan wordt aangegeven op welke wijze het plan rekening houdt met de archeologische waarden en de archeologische verwachtingswaarden, waarbij gebruik wordt gemaakt van de Friese archeologische monumentenkaart extra of van een met de provincie afgestemde gemeentelijke verdiepingsslag. :

    • a.

      de Friese archeologische monumentenkaart extra of van een met de provincie afgestemde gemeentelijke verdiepingsslag, en

    • b.

      Grutsk op ‘e Romte en de bijbehorende Cultuurhistorische Kaart.

  • 2

    In een omgevingsplan dat een regeling bevat voor gronden buiten het bestaand stedelijk gebied bevat wordt gemotiveerd op welke wijze het plan rekening houdt met de landschappelijke- en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zoals omschreven in Grutsk op ‘e Romte, en het bevat regels die nodig zijn om deze kernkwaliteiten zo veel mogelijk te behouden en te versterken. 

  • 3

    Een omgevingsplan dat voorziet in nieuwe functies of uitbreiding van bestaande functies buiten het bestaand stedelijk gebied bevat voor die functies een onderbouwing van de wijze waarop het plan de omgevingskwaliteiten benut als ontwerpbasis, en het borgt het zorgvuldig situeren en inrichten van nieuwe functies of uitbreiding van bestaande functies op basis van de omgevingskwaliteiten

  • 4

    Een omgevingsplan dat voorziet in nieuwe functies of uitbreiding van bestaande functies binnen het bestaand stedelijk gebied bevat voor die functies een onderbouwing van de wijze waarop bij het situeren en inrichten rekening is gehouden met de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden die zijn omschreven in Grutsk op ‘e Romte en de bijbehorende kaarten.

C

Artikel 2.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.2 Omgevingstafel en overleg provincie

  • 1

    Voor een omgevingsplan, dat voorziet in een nieuwe ontwikkeling of nieuwe activiteit buiten het bestaand stedelijk gebied die mogelijk aanzienlijke effecten op de omgevingskwaliteiten heeft, wordt een ruimtelijk inrichtingsplan met behulp van een omgevingstafel opgesteld. 

  • 2

    Voor een omgevingsplan, dat voorziet in een nieuwe ontwikkeling of nieuwe activiteit binnen bestaand stedelijk gebied die mogelijk aanzienlijke effecten heeft op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden zoals beschreven in Grutsk op ‘e Romte en de bijbehorende kaarten, wordt een ruimtelijk inrichtingsplan opgesteld waarbij de provincie actief betrokken wordt.

D

Artikel 2.9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.9 Niet-agrarische functies buiten bestaand stedelijk gebied

  • 1

    In een omgevingsplan kan de uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf maatschappelijke voorziening, horecagelegenheid of vergelijkbare functie buiten het bestaand stedelijk gebied worden toegestaan, tot maximaal 50 procent van het bestaande bebouwde oppervlak en maximaal 50 procent van het bestaande functievlak. 

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is een uitbreiding met meer dan 50 procent toegestaan, mits:

  • 3

    In een omgevingsplan kunnen geen mogelijkheden voor het splitsen van een bedrijfsperceel buiten het bestaand stedelijk gebied worden toegestaan.

E

Artikel 2.16 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.16 Afwijking voor bijzondere nieuwe recreatieve voorzieningen

  • 1

    In afwijking van de artikelen 2.14 en 2.15 kan in een omgevingsplan een nieuwe recreatieve voorziening worden toegestaan mits:

    • a.

      een onderzoek heeft plaatsgevonden, waaruit blijkt dat de gemotiveerd wordt dat sprake is van een voorziening die positief kan bijdragen aan een Gastvrij Fryslân door het bevorderen van een prettige en gezonde woon- en leefomgeving, het behoud en ontwikkeling van natuur en cultuurerfgoed, of het creëren van toekomstbestendige banen; 

    • b.

      de ontwikkeling een bijdrage levert aan andere opgaven en ambities, zoals herstel biodiversiteit, energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, werkgelegenheid of landschapsversterking.

  • 2

    Indien sprake is van het toestaan van een nieuw complex van recreatiewoningen worden in het omgevingsplan regels gesteld ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het complex als geheel, gericht op recreatief gebruik van de recreatiewoningen.

F

Artikel 2.17 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.17 Bijzondere bepaling Waddeneilanden

[Vervallen]

G

Artikel 2.20 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.20 Agrarische en aanverwante bedrijfsfuncties 

H

Artikel 2.24 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.24 Hergebruik vrijkomende (niet-)agrarische bebouwing

  • 1

    In afwijking van artikel 2.6 kunnen nieuwe stedelijke functies buiten bestaand stedelijk gebied in een omgevingsplan worden opgenomen, wanneer sprake is van hergebruik, verbouw of vervanging van vrijkomende gebouwen, waarbij:

    • a.

      de functie wat betreft aard en schaal passend moet zijn bij de omgeving;

    • b.

      wonen slechts is toegestaan in de voormalige bedrijfswoning, inclusief aangebouwde bijgebouwen en, in aanwezige karakteristieke gebouwen en in aanwezige gebouwen die bijdragen aan het behoud en de versterking van de verschijningsvorm van de karakteristieke structuur in de context van het landschap;

    • c.

      in aanvulling op sub b zorgwoningen en woningen voor de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten en seizoenarbeiders ook zijn toegestaan in niet-karakteristieke gebouwenandere op het perceel aanwezige gebouwen;

    • d.

      detailhandel alleen is toegestaan voor zover deze verband houdt met de hoofdfunctie van het perceel en daaraan bedrijfsmatig en wat betreft omvang ondergeschikt is;

    • e.

      groothandel alleen is toegestaan zonder showroom en als ondergeschikte neventak bij een andere hoofdfunctie op het perceel.

  • 2

    Bij hergebruik, verbouw of vervanging kan enige aanvullende bebouwing worden toegestaan, mits deze ondergeschikt is aan de bestaande bebouwing.

  • 3

    Bij vervanging kan de situering van de bebouwing worden gewijzigd, mits de nieuwbouw op het bestaande bouwperceel wordt geplaatst.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid onder b en c is wonen toegestaan in vervangende nieuwbouw wanneer de voormalige bedrijfswoning bedrijfsbebouwing niet karakteristiek of beeldbepalend is dan wel indien de voormalige bedrijfswoning bedrijfsbebouwing niet langer geschikt of geschikt te maken is voor bewoning.

I

Na artikel 2.24 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.24a Woonruimte arbeidsmigranten/seizoensarbeiders

In afwijking van artikel 2.6 kan de tijdelijke huisvesting voor arbeidsmigranten en seizoensarbeiders buiten het bestaand stedelijk gebied in een omgevingsplan worden opgenomen, wanneer: 

  • a.

    deze nodig zijn om het eigen personeel te huisvesten, en 

  • b.

    de woningen op het bouwperceel van het (agrarisch) bedrijf, een maatschappelijke- of horecafunctie of een recreatieve voorziening worden gerealiseerd.

J

Na afdeling 2.13 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

Afdeling 2.14 Stiltegebieden

Artikel 2.55 Instructieregels activiteiten aandachtsgebied stiltegebied

  • 1.

    Een aandachtsgebied stiltegebied is een zone rondom een stiltegebied, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd op de kaart Aandachtsgebied stiltegebieden.

  • 2.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen een aandachtsgebied stiltegebied zoals bedoeld in het eerste lid bevat regels die rekening houden met de doelstellingen voor het geluid bedoeld in artikel 4.37b.

  • 3.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop met de doelstelling voor het geluid is omgegaan.

  • 4.

    De verplichtingen van het tweede en het derde lid van dit artikel gelden niet voor activiteiten bedoeld in artikel 4.38, tweede lid.

K

Afdeling 4.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 4.4 Stiltegebieden

Paragraaf 4.4.1 Algemene bepalingen stiltegebied

Artikel 4.38 Omgevingsvergunningplicht geluid in stiltegebieden
  • 1

    Het is verboden in een gebied als bedoeld in artikel 4.37 zonder omgevingsvergunning van gedeputeerde staten zonder noodzaak geluid voort te brengen, te doen of te laten voortbrengen, in die mate dat de heersende natuurlijke rust in het gebied wordt verstoord.

  • 2

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van gedeputeerde staten in een stiltegebied de in artikel 4.39 aangewezen toestellen te gebruiken.

  • 3

    Een omgevingsvergunning wordt alleen verleend als het belang van het voorkomen en beperken van geluidbelasting niet onevenredig wordt geschaad.

Artikel 4.37 Oogmerk stiltegebied

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen van het natuurlijk stille karakter met bijbehorende gebiedseigen geluiden van een stiltegebied, het bieden van een kwalitatief hoogwaardige leefomgeving ter bevordering van het welzijn en de gezondheid van bewoners en bezoekers, daarbij bijdragend aan de bewustwording van een natuurlijk stil karakter als omgevingskwaliteit.

[Red: Artikel 4.37 verplaatst van afdeling 4.4 naar paragraaf 4.4.1. ]

Artikel 4.37 4.37a Aanwijzing stiltegebieden
  • 1.

    Als stiltegebieden zijn aangewezen de gebieden Waddenzee, Buitendijks Wad, Schiermonnikoog, IJsselmeerkust, Lauwersmeer, de Alde Feanen, de Deelen, Delleburen, Fochteloër Veen en Drents-Friese Wold, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd op de kaart stiltegebieden.

    Als stiltegebied bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b van de Omgevingswet zijn aangewezen de gebieden Waddenzee, Noordzeekustzone, Duinen Vlieland, Duinen Terschelling, Duinen Ameland, Duinen Schiermonnikoog, Lauwersmeer, Alde Feanen, Deelen, Fochteloërveen, Drents-Friese Wold & Leggelderveld en Delleburen, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd op de kaart Stiltegebieden.

  • 2.

    Gedeputeerde staten plaatsen op door hen te bepalen locaties borden langs de grenzen van een stiltegebied.

Artikel 4.39 Aanwijzen toestellen

Als toestellen bedoeld in artikel 4.38, tweede lid, zijn aangewezen:

  • a.

    draagvleugelboten;

  • b.

    airgun- en andere knalapparatuur en motorisch aangedreven werktuigen met de bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken in het kader van seismisch onderzoek en opsporingsboringen naar in de bodem aanwezige delfstoffen;

  • c.

    motorisch aangedreven werktuigen met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken in het kader van aanleg van kabels en buisleidingen in of op de bodem;

  • d.

    brommers, scooters en motorrijtuigen, tenzij ze worden gebruikt op de openbare weg of voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden;

  • e.

    geluidproducerend vuurwerk, tenzij het gebruik:

    • 1.

      noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar;

    • 2.

      noodzakelijk is ter voorkoming van schade aan landbouwgewassen;

    • 3.

      plaatsvindt tijdens de jaarwisseling gedurende de periode die is toegestaan bij Algemene Plaatselijke Verordening of het omgevingsplan;

  • f.

    schietwapens, tenzij: 

    • 1.

      in gebruik door personen met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van hun functie;

    • 2.

      het noodseinmiddelen betreft in een geval van nood;

    • 3.

      in gebruik met inachtneming van het bepaalde in de Omgevingswet.

  • g.

    modelvliegtuigen met ingeschakelde verbrandingsmotor;

  • h.

    modelauto’s en -boten met ingeschakelde verbrandingsmotor;

  • i.

    muziekinstrumenten en geluidsapparatuur;

  • j.

    omroepinstallaties, sirenes, hoorns en dergelijke apparatuur, in gebruik anders dan ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar of anderszins noodzakelijk uit een oogpunt van algemene veiligheid;

  • k.

    jetski’s;

  • l.

    speedboten, tenzij gebruikt in de vaargeul van de veerdiensten.

Artikel 4.40 Uitzonderingen verbod

De verboden opgenomen in artikel 4.38, eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op:

  • a.

    het gebruiken van toestellen voor normale werkzaamheden, die uit agrarisch, visserij-technisch, bosbouwkundig of beheerstechnisch oogpunt worden verricht.

  • b.

    recreatieve en culturele activiteiten die plaatsvinden op het strandgedeelte van een eilandgemeente met een eigen strandbeleid.

Artikel 4.37b Doelstelling voor het geluid in een stiltegebied

De regels in deze paragraaf zijn gericht op het bereiken en behouden van een 24-uursgemiddeld geluidniveau LAeq,24h van ten hoogste 40 dB(A) in een stiltegebied.

Paragraaf 4.4.2 Regels over activiteiten in een stiltegebied

Artikel 4.38 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten waardoor de heersende natuurlijke geluiden in een stiltegebied kunnen worden verstoord.

  • 2.

    Tot de activiteiten bedoeld in het eerste lid behoren niet: 

    • a.

      de uitoefening van land-, tuin- of bosbouw, beroepsmatige visserij, de jacht, of beroeps- en pleziervaart;

    • b.

      SKS en IFKS Skûtsjesilen en schaatsen op natuurijs;

    • c.

      het aanleggen, wijzigen, het aanwezig hebben van, of het verwijderen van kabels en leidingen;

    • d.

      het aanleggen, wijzigen, het aanwezig en in werking hebben van, of het verwijderen van infrastructurele of telecommunicatiewerken, kleine windturbines, windturbines, boorplatforms en mijnbouwwerken;

    • e.

      de bouw, verbouw, het slopen of het onderhoud van gebouwen;

    • f.

      de bescherming, het onderhoud of het beheer van het gebied, inclusief dijkwerkzaamheden;

    • g.

      de inzet van toezichthoudende, reddings- en hulpdiensten;

    • h.

      militaire activiteiten;

    • i.

      luchtalarm;

    • j.

      recreatieve en sportactiviteiten die plaatsvinden in de dag- of avondperiode in het stiltegebied Alde Feanen of op de stranden in het stiltegebied van de eilanden Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog;

    • k.

      bestaande bedrijfsmatige activiteiten, met uitzondering van evenementen of activiteiten van soortgelijke aard, en;

    • l.

      alle jaarwisseling gerelateerde activiteiten op 31 december en 1 januari.

  • 3.

    De uitzondering van het tweede lid heeft mede betrekking op het gebruik van toestellen, als bedoeld in artikel 4.39, noodzakelijk of gebruikelijk voor de uitoefening van de activiteiten in het tweede lid.

Artikel 4.38a Normadressaat

Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 4.38b Verbod en omgevingsvergunning activiteiten in een stiltegebied
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een stiltegebied zonder noodzaak geluid voort te brengen, te doen of te laten voortbrengen, in die mate dat er niet voldaan kan worden aan artikel 4.37b.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een stiltegebied de in artikel 4.39 aangewezen toestellen te gebruiken.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen een omgevingsvergunning voor een activiteit slechts voor een periode van ten hoogste vijf opeenvolgende jaren verlenen, als het belang van de heersende natuurlijke geluiden in het stiltegebied en het voorkomen en beperken van de geluidbelasting niet onevenredig wordt geschaad.

  • 4.

    Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt onverminderd het vijfde lid getoetst aan de volgende criteria: 

    • a.

      de aard, de omvang en de locatie van de activiteit;

    • b.

      de mate van verstoring;

    • c.

      het tijdstip, de tijdsduur en periode waarin de activiteit plaatsvindt;

    • d.

      de cumulatie van geluidverstorende activiteiten, en;

    • e.

      de doelstelling van artikel 4.37b.

  • 5.

    Aanvullend op de criteria onder het vierde lid, wordt een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit met een luidruchtig karakter, getoetst aan de volgende criteria: 

    • a.

      het gecumuleerde LAeq,24h van de gehele activiteit mag, binnen maximaal 20% van de oppervlakte van het stiltegebied Waddenzee of Noordzeekustzone en binnen maximaal 50% van de oppervlakte van de overige stiltegebieden, hoger zijn dan 40 dB(A);

    • b.

      wanneer meerdere vergunningplichtige activiteiten in een stiltegebied op dezelfde dag plaatsvinden, mag het gecumuleerde LAeq,24h van alle vergunningplichtige activiteiten gezamenlijk, binnen maximaal 50% van de oppervlakte van een stiltegebied, hoger zijn dan 40 dB(A);

    • c.

      er moet gebruik gemaakt worden van de Best Beschikbare Technieken om de verstoring in een stiltegebied zoveel mogelijk te beperken;

  • 6.

    Gedeputeerde staten kunnen in uitzonderlijke situaties afwijken van het gestelde in het vijfde lid.

  • 7.

    Een verleende omgevingsvergunning kan worden ingetrokken, indien het belang van de heersende natuurlijke geluiden in het stiltegebied dat vereist.

  • 8.

    In afwijking van het eerste en het tweede lid geldt geen verbod en omgevingsvergunningsplicht in een stiltegebied op het strandgedeelte van een Waddeneiland indien en voor zover de activiteit maximaal drie dagen aaneengesloten plaatsvindt, het geluid van de activiteit voldoet aan de vereisten van het vijfde lid, onder a en c en de activiteit ten minste vier weken voor aanvang wordt gemeld bij gedeputeerde staten.

Artikel 4.39 Aanwijzing toestellen

Als toestellen bedoeld in artikel 4.38b, tweede lid zijn aangewezen:

  • a.

    brommers, scooters en overige motorrijtuigen met draaiende verbrandingsmotor, tenzij deze worden gebruikt op de openbare weg of voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden of het betreden van een eigen erf;

  • b.

    modelvliegtuigen, -auto’s, -boten of onbemande luchtvaartuigsystemen, tenzij het gaat om het gebruik van onbemande luchtvaartuigsystemen voor de openbare veiligheid, volksgezondheid of de afwending van dreigend gevaar;

  • c.

    een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen te gebruiken voor seismologisch onderzoek, opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen;

  • d.

    airsoftapparaat, airgun en andere knalapparatuur;

  • e.

    vuurwapens, tenzij:

    • 1.

      het noodseinmiddelen betreft in een geval van nood;

    • 2.

      in gebruik met inachtneming van het bepaalde in de Omgevingswet;  

  • f.

    geluidproducerend vuurwerk, tenzij het gebruik:

    • 1.

      noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar, of;

    • 2.

      noodzakelijk is ter voorkoming van schade aan landbouwgewassen;

  • g.

    muziekinstrumenten en geluidapparatuur, tenzij het geluid op een afstand van 50 meter van de bron niet meer hoorbaar is, en;

  • h.

    omroepinstallaties, sirenes, hoorns en soortgelijke apparatuur, bestemd voor het versterken of voortbrengen van geluid, tenzij het gebruik:

    • 1.

       noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar, of;

    • 2.

      noodzakelijk is uit een oogpunt van algemene veiligheid.

Artikel 4.40 Specifieke aanvraagvereisten
  • 1.

    In aanvulling op de vereisten in de Omgevingsregeling worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning bedoeld in artikel 4.38b tenminste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: 

    • a.

      een beschrijving van de activiteit met gegevens over het te verwachten geluid, de locatie, het tijdstip, de tijdsduur en de periode waarin de activiteit plaatsvindt; 

    • b.

      een plattegrond van de activiteit, en; 

    • c.

      de motivering van de keuze voor de locatie, onderzochte alternatieve locaties en bedenkingen daartegen.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid wordt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit met een luidruchtig karakter een onderzoek verstrekt waarin onderzocht en aangetoond wordt dat wordt voldaan aan de criteria die gesteld zijn in artikel 4.38b, het vijfde lid.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen, wanneer het niet om een activiteit met een luidruchtig karakter gaat, ook een akoestisch onderzoek verlangen, wanneer het voor de beoordeling van de aangevraagde omgevingsvergunning nodig is om de geluidimmissie van deze activiteit op het stiltegebied beter inzichtelijk te maken.

L

Artikel 5.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.7 Jaarlijks verslag

  • 1

    Het verslag als bedoeld in artikel 6.3, derde lid van het Omgevingsbesluit bevat in ieder geval:

    • a.

      cijfermatige rapportages over de uitvoering van ieder geldend vergunningvrij geval, iedere omgevingsvergunning en opdracht, waarin in ieder geval zijn opgenomen: de aantallen gedode dieren, onderverdeeld naar soort, wildbeheereenheid, locatie, datum en tijdstip;

      • 1.

        de aantallen gedode dieren, onderverdeeld naar soort, wildbeheereenheid, locatie, datum en tijdstip;

      • 2.

        een opgave van de grondgebruikers aan wie een meldingsbewijs is verstrekt, met vermelding van naam, adres, postcode en woonplaats;

      • 3.

        een opgave van de gewassen waarop schadebestrijding heeft plaatsgevonden.

    • b.

      cijfermatige rapportages over de uitvoering van de jacht, waarin opgenomen het aantal gedode dieren, onderscheidend naar wildsoort.

  • 2

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de inhoud van het verslag.

M

Artikel 5.24 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.24 Vergunning-vrije gevallen schadebestrijding soorten vogelrichtlijn: ganzen 

  • 1

    Op grond van artikel 11.42, onder a en b, en artikel 11.44, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving is het de grondgebruiker in afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet en artikel 11.37 van het Besluit activiteiten leefomgeving toegestaan om ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, grauwe gans, Anser anser, brandgans, Branta leucopsis en kolgans, Anser albifrons opzettelijk te verstoren en te doden op de door hen gebruikte percelen die zijn beteeld met:

    • a.

      kwetsbare gewassen, of

    • b.

      na 1 augustus volledig nieuw ingezaaide percelen gras van minder dan 1 hectare en percelen beteeld met overjarig en doorgezaaid gras, 

    voor zover de schadebestrijding plaatsvindt buiten de ganzenfoerageergebieden of soort-specifieke ganzenfoerageergebieden gedurende de periode waarin bedoelde gebieden als zodanig zijn begrensd en de zich binnen deze gebieden aanwezige beschermde ganzen niet opzettelijk worden verontrust.

  • 2.

    Er kan jaarlijks pas uitvoering gegeven worden aan handelingen als bedoeld in het eerste lid nadat uit de doorrekening op basis van de systematiek, zoals beschreven is in SOVON rapport 2024/38, blijkt dat de voor de komende periode van 1 oktober tot en met maximaal 1 juni voorspelde populatiegrootte voor 90% van de uitkomsten boven de gunstige referentie populatie voor betreffende ganzensoort ligt. Indien de voorspelde populatiegrootte voor het komende seizoen niet voor 90% boven de gunstige referentie populatie ligt kan geen gebruik worden gemaakt van de vrijstelling voor de periode van één jaar, ingaande op 1 oktober.

  • 2   3.

    Indien er geen vastgestelde maatwerkafspraken zijn mogen in een zone van 150 meter, gerekend vanaf de grens van de nachtelijke slaapplaatsen, of indien deze zijn gelegen in een speciale beschermingszone, de grens van deze zone, de in deze paragraaf genoemde soorten niet worden verontrust, verjaagd noch afgeschoten.

  • 3   4

    Handelingen als bedoeld in het eerste lid mogen tevens worden verricht vanaf een direct aan het schadeperceel grenzende locatie.

  • 4   5

    Handelingen als bedoeld in het eerste lid worden verricht overeenkomstig het faunabeheerplan en onder de voorwaarden en beperkingen genoemde in de leden vijf tot en met vijftien van dit artikel.

  • 5   6

    De in het eerste lid genoemde ganzensoorten mogen slechts worden gedood ter ondersteuning van verjaging van een half uur voor zonsopkomst tot een half uur na zonsondergang.

  • 6   7

    Aan verjaging ondersteunend afschot is niet toegestaan: 

    • a.

      op in de nachtelijke rustgebieden verblijvende ganzen;

    • b.

      op vanuit de nachtelijke rustgebieden opvliegende ganzen;

    • c b.

      op ganzen die op een hoogte van meer dan 35 meter vliegen;

    • d c.

      als is aangetoond door grondgebruiker dat er op het betreffende perceel een ANLB-beheermaatregel is ingetekend in het kader van het leefgebied “leefgebied open grasland” gericht op weidevogelbeheer en er op het betreffende perceel weidevogels of grondbroeders zitten te broeden.

  • 7   8

    Van het in het eerste lid bedoelde vergunningvrije geval mag op percelen beteeld met kwetsbare gewassen, of op een direct daaraan grenzende locatie, slechts gebruik worden gemaakt na het gelijktijdig aantoonbaar toepassen van tenminste twee typen preventieve verjaagmiddelen, te weten een akoestisch en een visueel middel. Het jachtgeweer is na een uur na zonsondergang tot een uur voor zonsopkomst niet meer toegestaan als akoestisch middel.

  • 8   9

    Van het in het eerste lid bedoelde vergunningvrije geval mag op percelen met na 1 augustus volledig nieuw ingezaaid gras van minder dan één hectare en percelen beteeld met overjarig en doorgezaaid gras, of op een direct daaraan grenzende locatie, gebruik worden gemaakt zonder dat preventieve verjaagmiddelen hoeven te worden toegepast.

  • 9  

    Het in het eerste lid bedoelde vergunningvrije geval voor het doden van ganzen geldt alleen voor de grondgebruiker die in het bezit is van een door de faunabeheereenheid verstrekt meldingsbewijs. De grondgebruiker kan het meldingsbewijs aanvragen bij de faunabeheereenheid onder opgave van ten minste naam, adres, postcode en woonplaats van de grondgebruiker, het schadegewas en de oppervlakte daarvan.

  • 10  

    De grondgebruiker aan wie een in het negende lid bedoeld meldingsbewijs is verstrekt, is verplicht een rapportage overeenkomstig een door de faunabeheereenheid voorgeschreven wijze in te dienen.

  • 11   10

    Indien Voor de grondgebruikeruitvoering van de vergunningvrije toegestane activiteit door een ander laat uitoefenen is het de houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit is het toegestaan naast het hagelgeweer, het kogelgeweer te gebruiken als middel te gebruiken.

  • 12   11

    In afwijking van het bepaalde in artikel 11.42, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving en op grond van artikel 11.44, vierde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving is het gebruik van een lokfluit, elektronische lokmiddelen en lokgans toegestaan en zijn elektronische lokmiddelen niet toegestaan.

  • 14   12

    Ringen en halsbanden die aan gedode vogels worden aangetroffen moeten, onder vermelding van datum en plaats van afschot, worden toegezonden aan het Vogeltrekstation., dan wel digitaal ingevoerd op https://submit.cr-birding.org.

  • 13  

    In gezelschap van de rechtmatige gebruiker van het vergunningvrije geval mogen per oppervlakte beteeld gewas tot 25 hectare ten hoogste twee andere jachtaktehouders gebruik maken van de in het eerste lid genoemde bevoegdheden. Voor elke 25 hectare dat de oppervlakte groter is mogen drie extra jachtaktehouders worden ingezet. Binnen een straal van 150 meter mogen maximaal drie jachtaktehouders op een beteeld gewasperceel of direct daaraan grenzende locatie aanwezig zijn. Het maximaal aantal te schieten ganzen per verjaagactie is maximaal vier dieren per ingezette geweerhouder.

  • 15   13

    Over de uitvoering van de vrijgestelde handelingen als bedoeld in het eerste lid wordt aan gedeputeerde staten jaarlijks gerapporteerd door de faunabeheereenheid in het door de faunabeheereenheid uit te brengen verslag bedoeld in artikel 6.3, derde lid van het Omgevingsbesluit. De rapportage bevat in ieder geval een overzicht van de grondgebruikers aan wie een meldingsbewijs als bedoeld in het tiende lid is verstrekt, onder opgave van:

    • -

      op welke gewassen de schadebestrijding heeft plaatsgevonden;

    • -

      het aantal gedode kol-, brand- en grauwe ganzen en de afschotdata.

N

Artikel 6.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.1 Nieuwe windturbines

  • 1

    Een omgevingsplan bevat geen bouwmogelijkheid voor nieuwe windturbines.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit het plaatsen van maximaal 3 windturbines op of direct grenzend aan het bouwperceel van een bestaand agrarisch bedrijf worden toegestaan, mits de volgende voorwaarden in acht worden genomen:

    • a.

      de windturbines mogen een maximale as-hoogte van 15 meter hebben;

    • b.

      het op te stellen vermogen is afgestemd op de energiebehoefte van het agrarisch bedrijf;

    • c.

      in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine(s) gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;

    • d.

      voor het gestelde onder c financiële zekerheid wordt gesteld.

  • 3  

    In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit het plaatsen van maximaal drie windturbines op of direct grenzend aan het bouwperceel van een buiten het bestaand stedelijk gebied bestaand hulpbedrijf landelijk gebied of recreatieve voorziening, niet zijnde een kleinschalige recreatieve voorziening, in het landelijk gebied worden toegestaan, mits de volgende voorwaarden in acht worden genomen: 

    • a.

      de windturbines een maximale as-hoogte van 15 meter hebben; 

    • b.

      het op te stellen vermogen is afgestemd op de energiebehoefte van het landelijk hulpbedrijf of de recreatieve voorziening;

    • c.

      in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine(s) gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd; 

    • d.

      voor het gestelde onder c financiële zekerheid wordt gesteld.

  • 4  

    In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan een nieuwe solitaire windturbine met een tiphoogte van maximaal 100 meter worden toegestaan ter vervanging van meerdere solitaire windturbines, onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      de gezamenlijke tiphoogte van de te vervangen windturbines is minimaal gelijk aan de tiphoogte van de nieuwe windturbine;

    • b.

      de te vervangen windturbines hebben een tiphoogte van 45 meter of meer;

    • c.

      de omgeving moet participeren in het planproces;

    • d.

      het positief rendement van de nieuwe windturbine en bijbehorende energieopslag komt mede ten goede aan de directe omgeving;

    • e.

      in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;

    • f.

      voor het gestelde onder e financiële zekerheid wordt gesteld;

    • g.

      er mogen geen windturbines worden geplaatst op de Waddeneilanden.

    (Provincie Fryslân, Provincie Fryslan zonder Waddeneilanden)

  • 5

    In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit de bouwmogelijkheid worden opgenomen voor nieuwe windturbines met een tiphoogte van maximaal 100 meter op of naast en ten behoeve van de bedrijventerreinen met enige omvang in de plaatsen Sneek, Leeuwarden, Heerenveen en Drachten, mits de volgende voorwaarden in acht worden genomen:

    • a.

      de locatiekeuze en inpassing vloeien voort uit een omgevingstafel;

    • b.

      de omgeving is in de gelegenheid gesteld te participeren in het planproces;

    • c.

      ten minste 60 procent% van de windturbine en de bijbehorende energieopslag is in eigendom van de lokale gemeenschap;

    • d.

      in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine(s) gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;

    • e.

      voor het gestelde onder d financiële zekerheid wordt gesteld.

O

Artikel 6.6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.6 Opstellingen voor zonne-energie op landbouwgronden

  • 1

    Een omgevingsplan bevat geen bouwmogelijkheid voor nieuwe opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden buiten het bestaand stedelijk gebied.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit een opstelling van zonne-energie op landbouwgronden worden toegestaan, mits:

    • a.

      het een lokaal maatschappelijk initiatief betreft en de locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel;

    • b.

      de locatie aansluit op het bestaand stedelijk gebied of die een redelijke aansluiting heeft of krijgt op het stedelijk weefsel van de kern, of;

    • c.

      aangetoond wordt dat de opstelling naar redelijke verwachting binnen 10 jaar onderdeel zal uitmaken van de stedelijke woon- of werkuitbreiding of daarop zal aansluiten, in de gevallen dat niet wordt voldaan aan onder b, of;

    • d.

      deze opstellingen nabij het bestaand stedelijk gebied worden gesitueerd, op grond van een afweging waaruit blijkt dat deze landbouwgronden minder waardevol zijn dan de landbouwgronden op alternatieve locaties aansluitend aan de kern;

    • e.

      de locatie niet ligt het in natuurnetwerk Nederland of in natuur buiten het natuurnetwerk Nederland.

  • 3

    Bij toepassing van het tweede lid worden de volgende voorwaarden in acht genomen bij de inpassing van de opstelling van zonne-energie:

    • a.

      landschappelijke en ecologische inpassing komt tot stand met behulp van een omgevingstafel;

    • b.

      de omvang van de opstelling is afgestemd op de energiebehoefte van de  kern, of van enkele samenwerkende kernen;

    • c.

      de omvang van de opstelling voldoet aan de maximale omvang, zoals aangegeven op de kaart Maximale omvang opstellingen voor zonne-energie;

    • d.

      zo mogelijk worden combinaties gemaakt met andere opgaven en ambities, waarbij in ieder geval ruimte wordt gereserveerd voor het versterken van de biodiversiteit en sprake is van 25 procent onbedekt oppervlak van boven gezien tussen de PV panelen;

    • e.

      de omgeving wordt betrokken bij het planproces en ten minste 60 procent van het zonnepark en de bijbehorende energieopslag is in eigendom van de lokale gemeenschap;

    • f.

      in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de opstelling voor zonne-energie gedurende maximaal 25 jaar in stand wordt gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;

    • g.

      voor het gestelde onder f financiële zekerheid wordt gesteld.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan een opstelling van zonne- energie op landbouwgronden worden toegestaan buiten het bestaand stedelijk gebied, wanneer deze gronden minder geschikt zijn voor de landbouwfunctie door vernatting of bodemdaling, en deze gronden onderdeel zijn van de bestuurlijke afspraken en gebiedsprocessen voortvloeiend uit de ‘Veenweideprogramma 2021-2030’, mits,

    • a.

      zonne-energie een noodzakelijk onderdeel is om een integrale gebiedsgerichte opgave te kunnen realiseren;

    • b.

      er wordt een bijdrage geleverd aan andere opgaven en ambities, zoals herstel biodiversiteit, klimaatadaptatie, circulaire economie, werkgelegenheid of landschapsversterking.

    • c.

      in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de opstelling voor zonne-energie gedurende maximaal 25 jaar in stand wordt gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;

    • d.

      voor het gestelde onder c financiële zekerheid wordt gesteld.

  • 5

    In afwijking van het derde lid, onderdeel c is een maximale omvang van 12 hectare toegestaan voor het initiatief van de werkgroep Zonnepark bij vliegbasis van de samenwerkende kernen Marsum, Ingelum, Jelsum en Koarnjum.

P

Artikel 8.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 8.1 Ontheffingen van instructieregels

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders of een waterschap een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de Omgevingswet verlenen van het bepaalde in de artikelen 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, tweede lid, onder b.en derde lid 2.10, onder c, 2.14, 2.16, tweede lid2.20, eerste lid onder g en i, 2.22, eerste lid, 2.23, tweede lid, 2.24, eerste lid en tweede lid, 2.25, 2.27, 6.4 tot en met 6.7 van deze verordening, in gevallen waarbij de zorg voor de fysieke leefomgeving van het openbaar lichaam tot wie de instructieregel zich richt onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen belangen.

  • 2

    Provinciale staten worden geïnformeerd over door gedeputeerde staten verleende ontheffingen als bedoeld in het eerste lid.

Q

Het opschrift van hoofdstuk 9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

HOOFSTUK HOOFDSTUK 9 Overgangs- en slotbepalingen

R

Na artikel 9.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9.7 Overgangsrecht stiltegebieden

  • 1.

    De verplichtingen van artikel 2.55, tweede en derde lid, gelden niet voor activiteiten die plaatsvinden op een locatie met de functie bedrijventerrein of industrieterrein, waarvan de functie onherroepelijk is vastgesteld voor 1 januari 2027.

  • 2.

    De verboden opgenomen in artikel 4.38b, eerste en tweede lid, zijn tot 1 januari 2027 niet van toepassing op recreatieve en culturele activiteiten die plaatsvinden op een strandgedeelte van een eilandgemeente met een eigen strandbeleid.

S

Het opschrift van artikel 9.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 9.7 9.8 Inwerkingtreding

T

Het opschrift van artikel 9.8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 9.8 9.9 Citeertitel

U

Bijlage I wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage I Overzicht vastgestelde informatieobjecten

Lijst met GIO's:

Aandachtsgebied stiltegebied

/join/id/regdata/pv21/2025/gebiedsaanwijzing_326ec90b90d648b4839fd3de1a2338e5/nld@2025‑10‑08;1

beheergebieden binnen het Natuurnetwerk Nederland

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_1f05842bd8004aaabd1360f80c0d28f0/nld@2024‑12‑24;1

beperkingengebied beheerzones provinciale wegen

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_f8e86ab1b85347b095ccbc75a0e1a322/nld@2023‑11‑15;1

beperkingengebied provinciale wegen

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_22fcad3c694443c092fa18f95060adbe/nld@2023‑11‑15;1

bestaand stedelijk gebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_7c59377d1e0d4e09a3ebca65841001df/nld@2023‑11‑15;1

buiten het bestaand stedelijk gebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_896c6c52f8cd429598a2fa57bb55c71f/nld@2023‑11‑15;1

buitendijkse gebieden

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_1431fceafc514d61b920c3b47e26166e/nld@2024‑12‑31;2

de Friese Meren waarbij het vaarwegbeheer is toebedeeld aan de provincie Fryslân

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_fcf07f2486354338be8ae945cb1af907/nld@2023‑11‑15;1

Ecopark de Wierde en Sonac

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_05b328cea9bb4b099fd952d72feeb939/nld@2023‑11‑15;1

ganzenfoerageergebieden

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_5390d91232e34c088e617be0bcad8110/nld@2024‑09‑10;1

gesloten stortplaats

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_6b557d5babd147b098a54ed8b01ca478/nld@2023‑11‑15;1

Glastuinbouwlocaties

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_7ed8adcd9ad34f8296e169e4c3c72689/nld@2024‑12‑24;1

grondwaterbeschermingsgebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_04a90a1417de432d8f1b1637088c5ffe/nld@2023‑11‑15;1

Maximale omvang opstellingen voor zonne-energie

/join/id/regdata/pv21/2024/gebiedsaanwijzing_36850a66ca0949e98382266087ec79ac/nld@2024‑12‑24;1

Natura 2000-gebieden

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_8d751354c34d46fda3c36812d5433521/nld@2023‑11‑15;1

natuurgebied buiten het Natuurnetwerk Nederland

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_e65569ea798247a6a890056ade156397/nld@2024‑12‑24;1

Natuurnetwerk Nederland

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_a9d369e77ec34480ab1efc3717ccf1e4/nld@2024‑12‑24;1

Oeverbeheer

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_4214985b56694190b05e7cbbb5c4b223/nld@2024‑12‑24;1

Oeverbeheer Gemeente

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_f1d59698d9a64f8fb87f7ed6a5c8f400/nld@2024‑12‑24;1

Oeverbeheer Provincie Fryslan

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_eea77adfdc444e71b72f8618efb5c550/nld@2024‑12‑24;1

Oeverbeheer Wetterskip Fryslan

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_737361b81ddc4843acdc2a3ba3f3277f/nld@2024‑12‑24;1

Overstromingskans bebouwd gebied

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_2ba9d27ac7b3497b8df2dd13259a19a5/nld@2023‑11‑15;1

Overstromingskans grasland

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_8d035db572a74a698320702a7179fabc/nld@2023‑11‑15;1

Overstromingskans overige landbouw

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_a2d790c3cedb4742ac36d6eff7f29b85/nld@2023‑11‑15;1

Polderdijken

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_ce3a671d69f144fb93e4941d6693a33a/nld@2023‑11‑15;1

provinciale meren

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_e658922fca3841e381a177bcb3c9ff5a/nld@2023‑11‑15;1

provinciale vaarwegen

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_0bbdc61b6f97452097b1631620622d40/nld@2023‑11‑15;1

provinciale wegen

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_d732935224cd4ae5b421854b19f30e88/nld@2023‑11‑15;1

Provincie Fryslan zonder komgrens

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_2d621221092b4cc7be090fd5e53d8784/nld@2023‑11‑15;1

Provincie Fryslan zonder Schiermonnikoog en Vlieland

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_57bf9d06bae645e99905c070105963d5/nld@2023‑11‑15;1

Provincie Fryslan zonder Waddeneilanden

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_92b252ef76a0472bbf0225c54dbaa967/nld@2023‑11‑15;1

radarzichtlijnen

/join/id/regdata/pv21/2025/locatiegroep_2fab3901fde64d5d838a1fac3e1dbd36/nld@2025‑03‑27;1

Regionale Waterkeringen

/join/id/regdata/pv21/2023/gebiedsaanwijzing_2d10ee3448ba4e3db71a9fd572f2f5f3/nld@2023‑11‑15;1

reserveringszone voor versterking van een primaire waterkering binnen aaneengesloten bebouwd gebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_333667b605194e239c236026ebcaef4d/nld@2023‑11‑15;1

reserveringszone voor versterking van een primaire waterkering buiten aaneengesloten bebouwd gebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_40ba4b88c90e45c5ae3499e3042db9e6/nld@2023‑11‑15;1

Reserveringszones primaire waterkeringen

/join/id/regdata/pv21/2024/gebiedsaanwijzing_1b835bf0dd1d43d6b940a759ac175e20/nld@2024‑12‑24;1

Schiermonnikoog en Vlieland

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_cc2f07cf351648029f06178060261f6f/nld@2023‑11‑15;1

soortspecifieke ganzenfoerageergebieden

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_2af1ce92de5249b9ae4bcc3ffd6a4b85/nld@2024‑09‑10;1

stiltegebieden

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_09eeb695240c4314815e2e4c3cca0df6/nld@2023‑11‑15;1

Stiltegebieden

/join/id/regdata/pv21/2025/gebiedsaanwijzing_6d125a53197c4528b69d5645e0395f7c/nld@2025‑10‑08;1

Toestand 2014 AHN

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_cc48b3db125e4533ad662f2e7cafd369/nld@2023‑11‑15;1

vaarwegen waarbij het vaarwegbeheer aan Wetterskip Fryslân is toebedeeld

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_328fd0454bc641b89f665f69fde3ea28/nld@2023‑11‑15;1

vaarwegen waarbij het vaarwegbeheer aan andere bestuursorganen is toebedeeld

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_ddcdaa93bf7a49d2a40a462bab2cd511/nld@2024‑12‑31;2

vaarwegen waarbij het vaarwegbeheer is toebedeeld aan de provincie Fryslân

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_453ecc8cd8434c9d98a5b7d628bb29a5/nld@2023‑11‑15;1

Vaarwegenbeheer

/join/id/regdata/pv21/2024/gebiedsaanwijzing_6a7e8cd431334f4fb980925ae14d5625/nld@2024‑12‑24;1

Veiligheidsnorm 1 op 100 Regionale Waterkeringen

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_c58f9bb7e3174d44bb1c76752ed41678/nld@2023‑11‑15;1

Veiligheidsnorm 1 op 300 Regionale Waterkeringen

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_ae80ac6b46da4c318230e2c7bdd89835/nld@2023‑11‑15;1

Verstoringszone weidevogelkansgebied

/join/id/regdata/pv21/2025/locatiegroep_2a9b529b7d3e41b5adf9824189c4bfa5/nld@2025‑06‑25;1

Voormalige zeedijken

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_9c97e6cac9584a60a95b6a4332b2d0c1/nld@2023‑11‑15;1

Waddeneilanden

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_7f108a1ac9e84927a28540eea379ac50/nld@2023‑11‑15;1

waterwingebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_7368dca9c9d64ef28016f5be0363fc5e/nld@2023‑11‑15;1

Weidevogelkansgebied en weidevogelparels

/join/id/regdata/pv21/2025/gebiedsaanwijzing_7d4fbe7127504a1bb4df54d877cf73f2/nld@2025‑06‑25;1

Zonnepark bij vliegbasis

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_b7f4a74522af4baa957a252b4529ba61/nld@2024‑12‑24;1

zwemlocaties

/join/id/regdata/pv21/2024/gebiedsaanwijzing_d2dc5ff06a1845328e24727d886bd226/nld@2025‑05‑26;2

V

Het opschrift van toelichting 'Toelichting' wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting Toelichting

W

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Deel I Algemene toelichtingToelichting

X

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 2.11 Natuur – natuurnetwerk Nederland

In afdeling 2.11 staan regels voor bescherming van de gebieden die tot het natuurnetwerk Nederland[3] (NNN) behoren, inclusief de daarbinnen gelegen Natura 2000 gebieden[4]. Ze vloeien voort uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De bepalingen in het Bkl zijn aangepast ten opzichte van de eerdere bepalingen van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Hoofdlijn is dat de regels in omgevingsplannen voor de NNN-gebieden gericht zijn op behoud, herstel of de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden ervan: activiteiten en ontwikkelingen die leiden tot nadelige gevolgen voor de kenmerken en waarden, ook in de zin van areaalverlies en samenhang, mogen niet worden toegestaan. Aanvullend mogen nieuwe activiteiten en ontwikkelingen nabij de NNN geen significante nadelige gevolgen hebben. 

Onder voorwaarden kan voor een activiteit of ontwikkeling van deze regels worden afgeweken door een compensatietraject te volgen.

De laatste keer dat de begrenzing van het NNN (toen nog EHS geheten) is vastgesteld was in 2014. Sindsdien is de begrenzing veelvuldig gewijzigd. Deze wijzigingen worden nu bij de vaststelling van de omgevingsverordening in een geactualiseerde begrenzing opgenomen.

Y

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 4.4 Stiltegebieden

In artikel 2.18 van de Omgevingswet zijn de provinciale taken voor de fysieke leefomgeving opgenomen. Eén van de taken die bij het provinciebestuur berust is het voorkomen en beperken van geluid in stiltegebieden. In Afdeling 7.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructieregels over de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving opgenomen. In artikel 7.11 van dit Besluit is bepaald dat een omgevingsverordening in ieder geval regels bevat over het voorkomen of beperken van geluidbelasting in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden.

Op basis van deze bepalingen zijn in de omgevingsverordening stiltegebieden aangewezen en zijn regels gesteld die de geluidbelasting binnen deze gebieden moet voorkomen of beperken. De gebieden die zijn aangewezen zijn dezelfde die ook al in de Provinciale milieuverordening waren aangewezen als stiltegebied. Aangewezen zijn: Waddenzee, Buitendijks Wad, Schiermonnikoog, IJsselmeerkust, Lauwersmeer, De Alde Feanen, De Deelen, Delleburen, Fochteloërveen en Drents-Friese Wold.

Binnen deze gebieden gelden de regels die zijn opgenomen in afdeling 4.4 van hoofdstuk 4 van de omgevingsverordening.

Het is verboden om binnen de aangewezen gebieden toestellen te gebruiken die in artikel 4.39 zijn genoemd. Het betreft toestellen waarmee binnen een stiltegebied aanzienlijk geluid kan worden geproduceerd.

De gebieden zijn aangewezen als stiltegebied vanwege de bijzondere status als natuurbeschermingsgebied, vanwege de status als Nationaal Park, of vanwege de bijzondere functie als verblijfplaats voor watervogels. Dat laatste geldt voor de Waddenzee, het Buitendijks Wad en Schiermonnikoog. Deze gebieden zijn in de conventie van Ramsar als gebied van internationale betekenis aangewezen, omdat ze een bijzondere functie hebben als verblijfplaats voor vogels.

De IJsselmeerkust, De Deelen, Delleburen, Fochteloërveen zijn aangewezen vanwege hun status als beschermd natuurgebied.

Schiermonnikoog, De Alde Feanen en het Drents Friese Wold zijn aangewezen vanwege hun status als Nationaal Park. In het verleden werden de Nationale Parken genoemd in de Wet Geluidhinder als te beschermen gebied, die bescherming liep daarna via de Provinciale milieuverordening en nu via de omgevingsverordening.

Omgevingsvisie Fryslân 2020 “De romte diele” 

In de Omgevingsvisie Fryslân 2020 is de doelstelling opgenomen om de stilte in stiltegebieden te beschermen door in de Omgevingsverordening regels te stellen aan functies en activiteiten in deze gebieden. De regels voor bescherming van stilte leggen beperkingen op aan recreatieve ontwikkelingen, maar maken deze niet onmogelijk. Ook aan deze doelstelling wordt met de regels in de omgevingsverordening over stiltegebieden invulling gegeven. 

Provinciale taken uit de Omgevingswet; een toetsingskader voor omgevingsvergunningen in het stiltegebied ontbrak in het verleden 

De regels met betrekking tot stiltegebieden geven invulling aan de provinciale taken uit de Omgevingswet. De provincie heeft tot taak om het geluid in stiltegebieden te voorkomen of te beperken. Deze taak is neergelegd in artikel 2.18, het eerste lid van de Omgevingswet. In artikel 7.11 van afdeling 7.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is hiervoor een instructieregel opgenomen. De provincie behoort stiltegebieden aan te wijzen en regels over het voorkomen of beperken van geluid in de aangewezen stiltegebieden op te nemen in de Omgevingsverordening. De regels moeten strekken tot de uitvoering van artikel 3, onderdeel m, van de richtlijn omgevingslawaai. 

Deze aanwijzing en deze regels zijn opgenomen in afdeling 4.4 en afdeling 2.14 en op de kaart (Aandachtsgebied) stiltegebieden van de Omgevingsverordening. Er is een omgevingsvergunningplicht opgenomen voor het in het stiltegebied zonder noodzaak geluid voortbrengen, te doen of te laten voortbrengen, in die mate dat er niet voldaan kan worden aan de doelstelling van een LAeq,24h van 40 dB(A). Daarnaast zijn er specifieke toestellen aangewezen die per definitie verboden zijn om te gebruiken in het stiltegebied. Voor het gebruik van deze toestellen is een omgevingsvergunning noodzakelijk.  

Tot nu toe was er in de Omgevingsverordening geen duidelijk toetsingskader opgenomen voor het verlenen van een omgevingsvergunning. De aangevraagde activiteit mocht het belang van het voorkomen en beperken van de geluidbelasting in een stiltegebied niet onevenredig schaden. Daarbij werd niet zozeer getoetst aan het verstorende geluid, maar eerder aan de duur van een activiteit en het toepassen van de Best Beschikbare Technieken (BBT). Omdat er geen toetsingskader opgenomen was voor het verlenen van een omgevingsvergunning, gaf dit niet voldoende duidelijkheid of een aanvraag wel of niet vergund mocht worden. Door de regels in de Omgevingsverordening verder uit te werken, is een duidelijk toetsingskader ontstaan waaraan een aangevraagde activiteit in het stiltegebied moet voldoen.  

Regels om het geluid te beperken in een stiltegebied bestonden alleen voor activiteiten die in een stiltegebied plaatsvonden. Daarbij ontstond een situatie dat activiteiten die buiten een stiltegebied uitgevoerd werden, de stilte in het stiltegebied mochten verstoren. Met name activiteiten die veel geluid produceren aan de rand van een stiltegebied, in het aandachtsgebied, verstoren het heersende stille karakter van het stiltegebied. Daarmee zou voorbijgegaan worden aan de doelstelling van het stiltegebied. Om te voorkomen dat nieuwe activiteiten in de nabijheid van een stiltegebied het stiltegebied kunnen verstoren, is hiervoor een instructieregel opgenomen. 

Doelstelling van geluid in een stiltegebied  

Het door de provincie gewenste totale geluidniveau van niet-gebiedseigen geluiden in een stiltegebied is ten hoogste 40 dB(A) gedurende een aaneengesloten etmaal (24 uur). Een geluidniveau van 40 dB(A) is ongeveer het niveau van het natuurlijke geluid (zoals vogels, windgeruis) in een landelijk gebied zonder verstoring. Dit wordt in het algemeen als stil ervaren.  

De aangewezen stiltegebieden 

Op basis van de hiervoor aangehaalde bepalingen zijn, zoals gezegd, in de Omgevingsverordening stiltegebieden aangewezen. De gebieden die zijn aangewezen zijn de gebieden Waddenzee, Noordzeekustzone, Duinen Vlieland, Duinen Terschelling, Duinen Ameland, Duinen Schiermonnikoog, Lauwersmeer, Alde Feanen, Deelen, Fochteloërveen, Drents-Friese Wold & Leggelderveld en Delleburen, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd op de kaart Stiltegebieden van de Omgevingsverordening.  

De aanwijzing is gewijzigd 

De aanwijzing van de stiltegebieden wordt in deze Omgevingsverordening, qua benaming, gelijk gemaakt aan de aanwijzing van de Natura 2000-gebieden. Hierbij zijn de volgende wijzigingen doorgevoerd: 

‘Waddenzee’ is opgesplitst in: 

Waddenzee; 

Noordzeekustzone; 

Duinen Vlieland; 

Duinen Terschelling, en; 

Duinen Ameland; 

‘Schiermonnikoog’ is gewijzigd in een deel ‘Duinen Schiermonnikoog’ en een deel ‘Waddenzee’; 

‘Buitendijks Wad’ is opgenomen in ‘Waddenzee’; 

‘De Alde Feanen’ is gewijzigd in ‘Alde Feanen’; 

‘Fochteloër Veen’ is gewijzigd in ‘Fochteloërveen’; 

‘Drents-Friese Wold’ is gewijzigd in ‘Drents-Friese Wold & Leggelderveld’, en; 

‘De Deelen’ is gewijzigd in ‘Deelen’. 

De grens tussen Waddenzee, Noordzeekustzone en de Duinen van de vier Waddeneilanden is gelijk getrokken met die van de Natura-2000 gebieden. 

Het Buitendijks Wad was aangewezen als apart stiltegebied. Dit gebied is nu opgenomen als onderdeel van het gebied Waddenzee, waardoor de benaming gelijkgetrokken is met de aangewezen Natura-2000 gebieden. 

Uitgezonderde gebieden vervallen 

Het voorheen aangewezen stiltegebied IJsselmeerkust is niet langer aangewezen, omdat het oogmerk van een stiltegebied in dit gebied niet tot uitdrukking kan komen, omdat het gebied niet of nauwelijks toegankelijk is voor de mens. Daarnaast is de begrenzing van de gebieden op onderdelen aangepast, bijvoorbeeld door inpassing van aandachtsgebieden binnen bestaande stiltegebieden of door het niet langer opnemen van bepaalde functies, zoals bedrijventerreinen, binnen stiltegebieden.  

Bijzondere status 

De gebieden zijn in het verleden aangewezen als stiltegebied vanwege de bijzondere status als natuurbeschermingsgebied, vanwege de status als Nationaal Park of vanwege de aanwijzing in de conventie van Ramsar. Op basis van het Delegatiebesluit hebben gedeputeerde staten volledige bevoegdheid om de exacte begrenzing zelfstandig te bepalen.  

Toepassingsbereik regels voor stiltegebied  

De regels die gelden voor stiltegebieden zijn alleen van toepassing op activiteiten waardoor de heersende natuurlijke geluiden in een stiltegebied kunnen worden verstoord. Onder natuurlijke geluiden worden in beginsel de door de natuur veroorzaakte geluiden bedoeld. Daarnaast bestaan er geluiden die van oudsher bij de gebieden horen, zoals die van agrarische activiteiten en van professioneel en particulier tuin- en landschapsonderhoud. Deze zogenaamde gebiedseigen geluiden worden in het kader van deze verordening van het toepassingsbereik uitgezonderd. Normale menselijke aanwezigheid van bijvoorbeeld strandbezoekers met praten op normaal niveau valt ook hieronder.  

Uitgezonderde activiteiten 

De kaarten waarop het Waddengebied is aangewezen bestaat uit een overzichtskaart en deelkaarten van de verschillende eilanden. Een groot deel van de Waddeneilanden bestaat uit natuurgebied, waarin de aanwezigheid van stilte een unieke milieukwaliteit is en waarin lawaaiigegeluidproducerende activiteiten in de basis ongewenst zijn. Dit geldt vooral voor het duingebied. Voor het strand is het geluidsaspectgeluidaspect minder relevant, van. Van nature is hier altijd geluid van de branding en de wind, waardoor er een hoger referentieniveau aanwezig is. Activiteiten op het strand zullen daardoor in het algemeen minder snel als milieu-hygiënisch ongewenst worden ervaren. Recreatieve-, culturele- en sportactiviteiten op het strand zijn dan ook gewoon mogelijk.  

Voor scheepvaartroutes in het gebied geldt een uitzondering. Deze zijn uitgesloten van de werking van de regels die voor de stiltegebieden in de omgevingsverordening zijn opgenomen.

Ook voor de IJsselmeerkust is een overzichtskaart en zijn deelkaarten van verschillende gebieden bijgevoegd. Bij het gebied “Steile Bank”, dat onderdeel uitmaakt van het stiltegebied IJsselmeerkust, doet zich de situatie voor dat er een overlap is van regels. Het gebied grenst aan de oostzijde aan het industrieterrein Lemsterhoek. Dit industrieterrein kent een geluidszonering. De begrenzing van de geluidszone beperkt zich niet tot het industrieterrein, maar begeeft zich ook tot in het stiltegebied “Steile Bank”.

In de Omgevingswet krijgen reeds gezoneerde industrieterreinen een geluidproductieplafond dat wordt vastgelegd op fictieve referentiepunten rondom het industrieterrein. De referentiepunten komen te liggen in een cordon rondom het industrieterrein. Dit betekent dat ook in de toekomst in dit deel van het gebied dus zowel een geluidproductieplafond als de regels uit de omgevingsverordening van kracht zijn. Dit komt de eenduidigheid en de handhaafbaarheid van de toepasselijke regelgeving niet ten goede.

Dezelfde problematiek doet zich ook voor in het Waddengebied en in het Lauwersmeergebied. Daar gaat het om de effecten van de laagvliegroute die daar ligt en het geluidproductieplafond van de haven van Harlingen en een gebied bij Holwerd. Er is in het verleden voor gekozen om voor het gebied dat ligt binnen de invloedssfeer van een activiteit die geluidbelasting veroorzaakt de stilteregels buiten toepassing te verklaren. Op de kaart van het Waddengebied is het invloed gebied van de laagvliegroute en de geluidszonering bij industrieterreinen aangegeven als uitzonderingsgebied.

Ook voor het gebied “Steile Bank” is vanwege de eenduidigheid en de handhaafbaarheid gekozen voor dit model. Op de kaart is het invloed gebied aangegeven als uitzonderingsgebied.

Delleburen is wegens de status van beschermd natuurgebied aangewezen als stiltegebied. De stilteregels golden binnen dit gebied lange tijd niet. Dit vanwege de militaire laagvliegroute 10A (Linkroute 10A) die boven het gebied lag. Het gebruik van de laagvliegroute is in oktober 2002 opgeschort in afwachting van de resultaten van een evaluatie van de laagvliegbehoefte van de Koninklijke Luchtmacht, maar ook wegens geluidoverlast en een veiligheidsrisico bij vliegveld Drachten. Begin 2020 is discussie ontstaan over het gebruik van de laagvliegroute. In een brief van 29 mei 2020 heeft de Staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer aangegeven dat laagvliegroute 10A zal worden opgeheven. De vervolgstappen die nodig zijn om de laagvliegroute te beëindigen zijn in gang gezet. Dit betekent ook dat binnen het stiltegebied Delleburen de stilteregels weer onverkort gaan gelden.

In de vorige verordening waren recreatieve en culturele activiteiten die plaatsvonden op het strandgedeelte van een eilandgemeente met een eigen strandbeleid uitgezonderd van het verbod.  

Met deze uitzondering ontstond een situatie waarbij steeds vaker activiteiten met een luidruchtig karakter op het strand plaatsvonden. Het geluid van deze activiteiten, zoals evenementen met versterkte muziek, licht ruimschoots boven het referentieniveau van de branding en de wind en verplaatst zich ook over de duinen en de zee. Daarmee is een situatie ontstaan waarmee er niet voldaan kan worden aan de doelstelling vanuit het Rijk. 

In deze verordening is daarom deze uitzondering komen te vervallen. Het volledig verbieden van activiteiten op de stranden is evenwel niet gewenst, omdat mensen wel de mogelijkheid moeten houden om in de dag- en avondperiode de stranden te kunnen gebruiken voor recreatieve en sportactiviteiten. Daarom gelden de regels niet voor recreatieve en sportactiviteiten op het strand in de dag- en avondperiode. Het gebruik van aangewezen toestellen waarvoor een verbod geldt worden ook uitgezonderd, maar alleen wanneer deze gebruikt worden in combinatie met de recreatieve- of sportactiviteit. Als rondom een recreatieve- of sportactiviteit een andere activiteit uitgevoerd wordt, zoals bijvoorbeeld een aansluitend feest na een sporttoernooi, dan valt het feest als activiteit niet onder de uitzondering. Voor activiteiten op het strandgedeelte van een Waddeneiland geldt eveneens geen omgevingsvergunningplicht indien en voor zover de activiteit maximaal drie dagen aaneengesloten plaatsvindt, het geluid van de activiteit voldoet aan de vereisten van de Beste Beschikbare Technieken en wordt voldaan aan de betrokken maximale geluidsniveaus en de activiteit ten minste vier weken voor aanvang wordt gemeld bij gedeputeerde staten. 

In de stiltegebieden waar gevaren kan worden is voor beroeps- en pleziervaart een uitzondering gemaakt. De beroeps- en pleziervaart is uitgesloten van het toepassingsbereik en daarmee van de werking van de regels die voor de stiltegebieden in de Omgevingsverordening zijn opgenomen. Het gaat in dit geval wel om bemande vaartuigen. De onbemande vaartuigen, zoals modelboten, vallen niet onder deze uitzondering.  

In de vorige verordening waren een aantal specifieke vaartuigen verboden. Omdat deze vaartuigen met name bij hogere snelheden erg verstorend werken en er vanuit andere wetgeving al beperkingen gelden voor de vaarsnelheid, heeft een verbod van deze vaartuigen in de stiltegebieden geen toegevoegde waarde ten opzichte van het geluid van andere vaartuigen die er varen. Daarom zijn er deze vaartuigen niet meer opgenomen in de toestellenlijst. 

Tot slot zijn enkele activiteiten van het toepassingsbereik uitgezonderd, die direct verband houden met een aantal functies van het gebied, zoals energievoorziening en hulpdiensten. Het gaat om activiteiten die absoluut noodzakelijk zijn en waarvoor het bevoegd gezag ook steeds een vergunning zou verlenen. Dat geldt voor bijvoorbeeld activiteiten, als de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van kabels en buisleidingen voor het transport van energie, de inzet van reddings- en hulpdiensten, maar ook voor recreatieve en sportactiviteiten. Bij deze laatste gaat het om de recreatieve en sportactiviteit an sich en niet om mogelijk aansluitende festiviteiten, als het houden van een feest met versterkte muziek. Onder recreatieve activiteiten verstaan we onder andere het houden van huifkartochten en in de winter rijden met motorvoertuigen door de inwoners van de eilanden. De activiteiten van een motorcrossterrein, een padelbaan, modelvliegtuigjes, die structureel en op een vaste locatie plaatsvinden, vallen hier bijvoorbeeld niet onder.  

Instrument omgevingsvergunning 

Onder de werking van de Provinciale milieuverordeningMilieuverordening konden gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de verboden die golden binnen stiltegebieden. In de Omgevingswet is de mogelijkheid om met ontheffingen te werken vervallen en is er daarom voor gekozen om met een (omgevings)vergunningstelsel te gaan werken.

Z

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Hoofstuk Hoofdstuk 7 Infrastructuur

AA

Na sectie 1.3 wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Artikel 1.4 Omgevingsplan

Letterlijk staat in artikel 1.4 dat onder een Omgevingsplan mede wordt verstaan een projectbesluit van gedeputeerde staten. Maar indirect en ook in de geest van de Omgevingswet vallen ook projectbesluiten vastgesteld door andere bestuursorganen onder de werking van artikel 1.4. Met een projectbesluit wordt een Omgevingsplan gewijzigd, een Omgevingsplan moet voldoen aan de regels die in de Omgevingsverordening zijn opgenomen. Een projectbesluit wordt door gedeputeerde staten getoetst aan de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Als een projectbesluit een wijziging van het omgevingsplan inhoudt, dient te worden voldaan aan de eisen die aan de inhoud van een omgevingsplan worden gesteld, zo volgt uit art. 5.53, eerste lid van de Omgevingswet. Het is dus al op rijksniveau bepaald dat het projectbesluit moet voldoen aan de regels van de omgevingsverordening. Uiteraard voor zover deze regels relevant zijn voor het betreffende projectbesluit.

BB

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.1 Omgevingskwaliteiten als basis

Wat zijn omgevingskwaliteiten?

Wat onder “omgevingskwaliteiten” moet worden verstaan is niet vastomlijnd. In de Omgevingsvisie De Romte Diele hebben wij aangegeven dat het in ieder geval aspecten als cultureel erfgoed, archeologisch erfgoed (Famke), beeldkwaliteit van bouwwerken, milieuhygiëne, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap omvat. Het gaat daarbij zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de intrinsieke waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden en aan dier- en plantensoorten. Het omvat ook de functies en kwaliteiten van “ons” watersysteem en verkeers- en vervoerssysteem, en het netwerk van steden en dorpen waardoor voorzieningen en werkgelegenheid voor iedereen binnen redelijke tijd bereikbaar zijn en waarbinnen verschillende woon- en werkmilieus te vinden zijn.

De kenmerken van een gebied, én de manier waarop mensen deze zien en beleven vormen samen de omgevingskwaliteiten van een gebied. 

In de begripsbepalingen is het begrip “omgevingskwaliteiten” opgenomen. Hier is een opsomming gegeven van aspecten die wij als omgevingskwaliteiten zien. Deze opsomming is niet limitatief, maar geeft wel aan welke aspecten in ieder geval meegewogen moeten worden bij de planvorming. 

Basis op orde

In de Omgevingsvisie De Romte Diele is de “basis op orde” als belangrijk speerpunt benoemd. De Friese ruimte heeft veel kwaliteiten die we willen behouden en versterken. Dat moet op een slimme manier gebeuren: niet door verandering tegen te houden maar door gewenste nieuwe ontwikkelingen te laten aansluiten bij bestaande kwaliteiten. Om deze bestaande kwaliteiten op orde te hebben en te houden, voeren we onze wettelijke taken uit en nemen we de verantwoordelijkheid die we als provincie hebben. 

Wij hebben twee bepalingen in artikel 2.1 (eerste en tweede lid) opgenomen die specifiek gericht zijn op de “basis op orde”. Het gaat dan om de bescherming van de archeologische waarden en het behoud en de versterking van de landschappelijke- en cultuurhistorische kernkwaliteiten. 

a. bescherming archeologische waarden en archeologische verwachtingswaarden

De wetgever heeftverplicht gemeenten in artikel 5.130 van het Bkl regels gesteldom in hun omgevingsplannen rekening te houden met betrekking tot de bescherminghet belang van het behoud van archeologische monumenten en decultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten in omgevingsplannen van gemeenten. Artikel 2.1, eerste lid van de verordening bevat daarvan een nadere duiding, door gemeenten te vragen de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) en Grutsk op ‘e Romte te gebruiken bij het bepalen van de ligging en van de archeologische (verwachtings)-waarden van een locatie en in het omgevingsplan te motiveren op welke wijze rekening is gehouden met de archeologisch waarden en archeologische verwachtingswaarden.

Als de gemeente in overleg met de provincie een verdiepingsslag heeft gemaakt, maar deze nog niet is verwerkt op de FAMKE, dan kan door de gemeente gebruik worden gemaakt van de eigen kaarten. Ook dit is geregeld in artikel 2.1, eerste lid. 

FAMKE

De FAMKE bestaat uit kaarten die van tijd tot tijd geactualiseerd worden, bijvoorbeeld naar aanleiding van verdiepingsslagen. In de FAMKE staat per gebied en tijdsperiode (advieskaart steentijd-bronstijd; advieskaart ijzertijd-middel-eeuwen) informatie over de kans op het aantreffen van archeologische waarden (archeologische verwachtingswaarden) en over archeologische waarden en monumenten die al bekend zijn (archeologische waarden). Daarbij wordt een geschikte wijze van onderzoek naar en behoud van archeologische (verwachtings-)waarden aangegeven. Met ‘archeologische waarden’ wordt op de FAMKE bedoeld wat in de Omgevingswet en het Bkl ‘archeologische monumenten’ wordt genoemd. 

Grutsk op ‘e Romte

Op de Cultuurhistorische Kaarten van de provincie zijn boerderijplaatsen aangegeven. Deze boerderijplaatsen zijn in Grutsk op ‘e Romte als archeologisch waardevol aangemerkt. Op de FAMKE zijn deze boerderijplaatsen nog niet van een passend advies voorzien. Dit betekent dat op grond van de FAMKE op dit moment vaak nog geen archeologisch onderzoek nodig is op een boerderijplaats. Op termijn wordt de FAMKE hierop aangepast. 

Gemeenten zijn echter op grond van het Bkl wel verplicht om rekening te houden met archeologische waarden op boerderijplaatsen. Ook zijn deze van provinciaal belang. Om die reden is Grutsk op ‘e Romte met de bijbehorende kaarten toegevoegd aan artikel 2.1, eerste lid. Met de toets aan zowel FAMKE als Grutsk op ‘e Romte en het meenemen van de uitkomsten daarvan in het omgevingsplan, kunnen gemeenten motiveren dat zij rekening hebben gehouden met archeologische waarden. Als sprake is van een boerderijplaats dan is het advies om bij ingrepen van meer dan 100 m2 archeologisch onderzoek te verrichten. Omdat in de praktijk blijkt dat na analyse het archeologisch waardevolle deel van het terrein vaak kleiner is dan het terrein dat op de Cultuurhistorische Kaart staat aangegeven, kan de gemeente in overleg met de Provinciaal Archeoloog hier gemotiveerd van afwijken. 

Rol provincie

De provincie heeft verschillende rollen bij het beoordelen van het aspect archeologie in omgevingsplannen. In eerste instantie zien wij het als onze rol om er op toe te zien dat gemeenten bij het opstellen van omgevingsplannen rekening houden met de adviezen op de FAMKE en Grutsk op ‘e Romte. Hiertoe is de instructiebepaling in artikel 2.1, eerste lid bedoeld. Daarnaast hebben wij voor het behoud van archeologische waarden ook een toezichthoudende rol (interbestuurlijk toezicht). In dit kader zien wij voor de provincie ook een adviserende rol bij omgevingsplannen. 

b. behoud en ontwikkeling van cultuurhistorische- en landschappelijke kenmerken

Ook de bescherming van de cultuurhistorische- en landschappelijke kenmerken is (deels) geregeld in artikel 5.130 Bkl. Op grond van artikel 1.1 van de Omgevingswet vallen monumenten, stads- en dorpsgezichten, karakteristieke bouwwerken, oude dijken en waterstructuren, landgoederen, reliëf, cultuurlandschappen en ander cultureel erfgoed onder de werking van 5.130 Bkl.  

In het eerste lid van artikel 5.130 Bkl is aangegeven dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed. In het tweede lid staat dat met het oog op het belang van het behoud van cultureel erfgoed in een omgevingsplan regels gesteld kunnen worden ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed. 

Artikel 2.1, tweede lid van de verordening bevat daarvan een nadere duiding, door gemeenten te vragen om bij de uitvoering van de wettelijke taken voor het behoud van cultureel erfgoed (cultuurhistorische en landschappelijke kernkwaliteiten) rekening te houden met de provinciale belangen zoals deze in Grutsk op ‘e Romte zijn omschreven. 

In Grutsk op ‘e Romte zijn voor de provincie als geheel in een top 10 en per deelgebied de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten van het cultuurhistorische erfgoed en het landschap beschreven. Onder kernkwaliteiten verstaan wij de ruimtelijke eigenschappen die typisch zijn voor het Friese landschap en erfgoed en die gezamenlijk de ruimtelijke identiteit van Fryslân vormen. De landschappelijke en cultuurhistorische structuren van provinciaal belang zijn in samenhang geanalyseerd, gewaardeerd en van een richtinggevend advies voorzien. Het doel hiervan is het behoud en de verdere ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit door middel van informeren, adviseren en inspireren, samenwerken, financieel stimuleren, regelgeving en zelfbindende werking in eigen plannen en projecten. 

In Grutsk op ‘e Romte worden twee soorten adviezen gegeven. De eerste heeft betrekking op samenhangende structuren of elementen die zeldzaam, uniek of heel bijzonder zijn in hun verschijningsvorm voor Fryslân of zelfs op nationaal niveau en die zeer kwetsbaar zijn. Wij vragen gemeenten deze in stand te houden. De tweede soort heeft betrekking op samenhangende structuren of elementen die zeldzaam, karakteristiek of bijzonder voor Fryslân of zelfs daarbuiten zijn. Advies is om deze structuren bij ruimtelijke ontwikkelingen op verschillende wijzen te versterken, te herstellen en te behouden. 

Naast de informatie in de structuurvisie Grutsk op ‘e Romte zelf zijn er ook bijbehorende bronnen die belangrijk zijn voor het verkrijgen van een goed beeld van de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten. Het betreft de Cultuurhistorische Kaart, de Landschapstypenkaart en de Wordingsgeschiedenis van Fryslân. Deze zijn opgenomen in de vier stappen van de werkwijze van Grutsk op ‘e Romte bij ruimtelijke opgaven.

In de instructiebepaling in artikel 2.1, tweede lid wordt gevraagd om aan te geven op welke wijze het plan rekening houdt met de landschappelijke- en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zoals omschreven in Grutsk op ‘e Romte. Dit begint met een goede analyse van de samenhang van de ondergrond, landschappelijke en cultuurhistorische structuren en elementen, netwerken en nederzettingspatronen op basis van Grutsk op ‘e Romte en de bijbehorende bronnen. De gemeente weegt af en dient te motiveren op welke wijze in het plan rekening is gehouden met die waarden en structuren. Kwaliteit vergt naar zijn aard lokaal maatwerk. Dat past ook in ons uitgangspunt van samenwerking met gemeenten. Grutsk op ‘e Romte moet bij voorkeur inspirerend en stimulerend werken. De verordening is echter op dit punt niet vrijblijvend: van de gemeente verwachten wij een zorgvuldige analyse en motivering. In het tweede deel van het artikel vragen wij daarnaast van gemeenten om in omgevingsplannen regels te stellen om de in Grutsk op ‘e Romte omschreven waarden zoveel mogelijk te behouden en te versterken. 

De regels in artikel 2.1, tweede lid zijn gekoppeld aan de gronden buiten het bestaand stedelijk gebied. Dit betekent niet dat wij de uitgangspunten in Grutsk op ‘e Romte, voor zover die betrekking hebben op gronden binnen het bestaand stedelijk gebied, niet belangrijk vinden. Wel zijn wij van mening dat gemeenten hier zelf primair de wettelijke verantwoordelijkheid hebben voor het behoud van het cultureel erfgoed. Omdat wij ook hier (op grond van de wet) een toezichthoudende rol hebben, zullen wij in bepaalde gevallen wel adviseren over omgevingsplannen, als de bescherming van cultureel erfgoed hier om vraagt. 

Omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis c. Omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis

Algemeen

De omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis is één van de inhoudelijke principes die zijn benoemd in de Omgevingsvisie De Romte Diele. Wij vinden het belangrijk dat de omgevingskwaliteiten het vertrekpunt vormen bij de inpassing van nieuwe functies of uitbreiding van bestaande functies. Dit betekent niet dat het bestaande onaantastbaar is, maar wel dat ontwikkelingen voortbouwen op bestaande kwaliteiten en deze zo mogelijk versterken of dat nieuwe omgevingskwaliteiten worden toegevoegd. 

Het werken aan goede omgevingskwaliteiten begint bij het volwaardig betrekken van de omgeving bij het bepalen en invullen van de kwaliteiten. De wezenlijke kenmerken van een gebied, en de manier waarop mensen deze zien en beleven, vormen samen de omgevingskwaliteiten van een gebied. Hiervoor hebben wij al aangegeven welke aspecten wij in ieder geval onderdeel vinden uitmaken van de omgevingskwaliteiten. 

In artikel 2.1 vragen wij eerst een onderbouwing van de wijze waarop het plan rekening houdt met de omgevingskwaliteiten. Deze regel geldt alleen voor nieuwe ontwikkelingen die buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvinden. Dit wil niet zeggen dat wij het principe ‘omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis’ niet belangrijk vinden op locaties binnen het bestaand stedelijk gebied. We laten de (wettelijke) verantwoordelijkheid om hier aandacht aan te besteden bij de planvorming aan de gemeente. Uiteraard zijn wij bereid om op verzoek van gemeenten in bepaalde gevallen bij binnenstedelijke locaties onze expertise in te zetten. Ook zullen wij vanuit onze wettelijke taak om toe te zien op uitvoering van de regels in het Bkl in voorkomend geval de gemeente adviseren over plannen. Dit geldt ook als de provincie een (financiële) bijdrage heeft geleverd die bijdraagt aan het behoud van omgevingskwaliteiten (bijvoorbeeld subsidie erfgoed). In een dergelijk geval willen wij toezien op het borgen van het behouden van de kwaliteiten. 

Ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied

Op grond van artikel 2.1, derde lid verwachten wij dat gemeenten in omgevingsplannen, met daarin nieuwe ontwikkelingen die zich afspelen buiten het bestaand stedelijk gebied, allereerst een analyse maken van de aanwezige omgevingskwaliteiten. Dit begint met een goede beschrijving van de aanwezige omgevingskwaliteiten. De aspecten die zijn genoemd in de begripsbepaling ‘omgevingskwaliteiten’ zijn hierbij de leidraad. Belangrijk is om de omgeving in dit traject te betrekken. 

In ieder geval willen wij de volgende onderdelen in de omgevingsplannen beschreven zien:

  • een analyse van de samenhang van de ondergrond, landschappelijke en cultuurhistorische structuren en elementen, netwerken en nederzettingspatronen op basis van Grutsk op ‘e Romte, met de bijbehorende bronnen: Cultuurhistorische Kaart (CHK), Landschapstypenkaart en Wordingsgeschiedenis van Fryslân. 

  • een analyse van de aanwezige archeologische waarden en archeologische verwachtingswaarden, zoals aangegeven op de FAMKE. 

Een goede analyse van deze aspectende omgevingskwaliteiten is wat ons betreft essentieel om keuzes te kunnen maken over de inrichting en inpassing van nieuwe ontwikkelingen. Daarnaast is een analyse van de omgevingskwaliteiten ook belangrijk om tot een goede locatiekeuze te komen. Het spreekt voor zich dat in eerste instantie wordt gezocht naar een locatie, waarbij de nieuwe ontwikkeling goed inpasbaar is in het landschap of juist tot versterking van het landschap kan leiden. 

Het tweede onderdeel van artikel 2.1, derde lid vraagt van gemeenten om te zorgen voor het zorgvuldig situeren en inrichten van nieuwe ontwikkelingen en dit in het omgevingsplan ook te borgen. De beschrijving van de omgevingskwaliteiten is daarbij het startpunt. Dit betekent, zoals al eerder opgemerkt, niet dat het bestaande onaantastbaar is, maar wel dat ontwikkelingen voortbouwen op bestaande kwaliteiten en deze zo mogelijk versterken of door ontwikkelen. Maatwerk is mogelijk. Elke plek is anders en heeft andere kwaliteiten. 

Een en ander moet resulteren in een ruimtelijk inrichtingsplan, waarvan de uitvoering is geborgd in het omgevingsplan. 

Wij noemen de volgende voorbeelden van situaties die kunnen zorgen voor een verbetering van de omgevingskwaliteiten:

  • het zorgen voor minder stankoverlast van een agrarisch bedrijf door het treffen van extra maatregelen bij de bouw van een nieuwe stal; 

  • het verbeteren van de landschappelijke kwaliteit door gelijk met de nieuwe ontwikkeling ook het bestaande goed in te passen of de bestaande inpassing te verbeteren; 

  • het vrijhouden van archeologisch waardevolle terreinen bij nieuwbouwwijken door hier de groenvoorzieningen te plannen; 

  • het versterken van de biodiversiteit bij het toestaan van een zonnepark; 

  • het combineren van een recreatieve ontwikkeling met herstel van cultuurhistorisch erfgoed;

  • het realiseren van een park in een nieuwbouwwijk.

  • het zorgen voor minder stankoverlast van een agrarisch bedrijf door het treffen van extra maatregelen bij de bouw van een nieuwe stal; 

  • het verbeteren van de landschappelijke kwaliteit door gelijk met de nieuwe ontwikkeling ook het bestaande goed in te passen of de bestaande inpassing te verbeteren; 

  • het vrijhouden van archeologisch waardevolle terreinen bij nieuwbouwwijken door hier de groenvoorzieningen te plannen; 

  • het versterken van de biodiversiteit bij het toestaan van een zonnepark; 

  • het combineren van een recreatieve ontwikkeling met herstel van cultuurhistorisch erfgoed; 

  • het realiseren van een park in een nieuwbouwwijk of het creëren van een dorpsommetje.

Ontwikkelingen binnen bestaand stedelijk gebied

In 2024 is het Omgevingsprogramma Erf-Goed 2025-2028 vastgesteld. Hierin is aangegeven dat in Grutsk op ‘e Romte een top 10 van provinciale belangen is opgenomen. Een aantal daarvan (nederzettingenstructuren en karakteristieke bebouwing) heeft ook betrekking op de bebouwde omgeving. Gelet op de gewenste doorwerking van deze belangen in de omgevingsplannen van gemeenten en de borging van de provinciale subsidieverlening voor monumenten en karakteristieke panden is besloten om de erfgoedbelangen binnen het bestaand stedelijk gebied in de verordening te verankeren. 

In artikel 2.1, vierde lid is een bepaling toegevoegd die regelt dat bij het toestaan van nieuwe functies binnen het bestaand stedelijk gebied wordt gemotiveerd hoe bij de locatiekeuze en inrichting rekening is gehouden met de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden zoals die in Grutsk op ‘e Romte en de bijbehorende kaarten zijn aangegeven. Er is niet, zoals bij buitenstedelijke plannen, als voorwaarde gesteld dat de gemeente rekening moet houden met de omgevingskwaliteiten in het algemeen. Gemeenten zijn hier zelf bevoegd.

Bij nieuwe ontwikkelingen in het bestaand stedelijk gebied verwachten wij dat in ieder geval de informatie op de CHK2 en de adviezen onder punt 8 ‘structuur van nederzettingen, dorpen en steden’ en 9 ‘gebouwd erfgoed’ van de top 10 van gebiedsoverstijgende landschappelijke en cultuurhistorische structuren van provinciaal belang in Grutsk op ‘e Romte worden betrokken bij de planvorming. 

CC

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.2 Omgevingstafel en overleg provincie

Regels buiten bestaand stedelijk gebied

In artikel 2.2, eerste lid staat dat de gemeente een ruimtelijk inrichtingsplan opstelt met behulp van een omgevingstafel wanneer sprake isin een omgevingsplan wordt voorzien van nieuwe activiteiten buiten het bestaand stedelijk gebied die mogelijk aanzienlijke effecten heefthebben op de omgevingskwaliteiten. 

Dit is bijvoorbeeld aan de orde wanneer sprake is van een ontwikkeling die niet zonder meer inpasbaar is in het landschap of binnen de cultuurhistorische kernkwaliteiten en als aanpassing of transformatie aan de orde is[5], de beoogde ontwikkeling op of nabij een waardevol archeologisch terrein plaatsvindt, de ontwikkeling effecten kan hebben op de gezonde en veilige leefomgeving, de nieuwe ontwikkeling op of nabij belangrijke natuurwaarden ligt.   

In principe is het aan de gemeente om van geval tot geval te bepalen of sprake is van mogelijk aanzienlijke effecten op de omgevingskwaliteiten en er dus een omgevingstafel moet worden georganiseerd. Voor sommige ontwikkelingen die in de verordening worden toegestaan zijn wij van mening dat er sprake is van de noodzaak om een omgevingstafel te houden, waarbij de provincie ook gesprekspartner is. Uiteraard is in overleg met de provincie altijd maatwerk mogelijk.

In de begripsbepalingen is omschreven wat een omgevingstafel is. Dit is een  

In de begripsbepalingen is omschreven wat een omgevingstafel is. Dit is een werkwijze waarbij alle  partijen die een belang vertegenwoordigen rondom de ruimtelijke ontwikkeling, voorafgaand aan de uitwerking van een plan met elkaar om tafel gaan om:

  • te komen tot de juiste locatiekeuze en een goede landschappelijke inpassing; 

  • te werken aan acceptatie; 

  • te komen tot een integrale oplossing waarin alle belangen samenkomen; 

  • het initiatief vervolgens verder te brengen. 

  • te komen tot de juiste locatiekeuze en een goede landschappelijke inpassing; 

  • te werken aan acceptatie; 

  • te komen tot een integrale oplossing waarin alle belangen samenkomen; 

  • het initiatief vervolgens verder te brengen. 

Gemeenten mogen dit zelf verder invullen. De methode kan ook per soort ontwikkeling verschillen. Met betrekking tot de uitbreiding van een agrarisch bedrijf is al veel ervaring opgedaan met de Nije Pleats methodiek. Met betrekking tot zonneparken zijn Sinnetafels gehouden. Deze methodieken zijn beproefd gebleken en zijn prima toepasbaar als leidraad voor het proces van een omgevingstafel. 

Een nieuwe insteek van de Omgevingsvisie (zowel provinciaal als nationaal) is dat uitgaande van de omgevingskwaliteiten van een gebied wordt gezocht naar de juiste plek. Het vroegtijdig met elkaar om tafel gaan (via een omgevingstafel) is daarbij belangrijk en biedt voordelen voor de snelheid in het proces, draagvlak en acceptatie en kwaliteit van de Friese leefomgeving. Dit betekent ook dat wij verwachten dat meer dan voorheen de omgeving wordt betrokken bij het proces; op die manier kan de gemeente of initiatiefnemer invulling geven aan de participatie op grond van de Omgevingswet. De gemeenten zijn bevoegd om te bepalen op welke wijze ze dit willen aanpakken. 

In het kader van de samenwerking met gemeenten in de ‘De Friese Aanpak’ (DFA) willen wij samen met gemeenten nadenken over de verdere ontwikkeling van het systeem van omgevingstafels. 

In het omgevingsplan verwachten wij een beschrijving van het proces dat heeft plaatsgevonden. Wij gaan ervan uit dat de resultaten van de omgevingstafel gebruikt worden om keuzes te maken met betrekking tot de plannen en dat de plannen aangeven hoe dit is gebeurtgebeurd.

Regels binnen bestaand stedelijk gebied

Bij activiteiten binnen het bestaand stedelijk gebied kunnen cultuurhistorische- en landschappelijke waarden worden geraakt die provinciaal van belang zijn. Daarom is, voortvloeiend uit het Omgevingsprogramma Erf-Goed, in artikel 2.2, tweede lid bepaald dat de provincie actief wordt betrokken bij het opstellen van het inrichtingsplan als sprake is van mogelijk aanzienlijke effecten op de cultuurhistorische- en landschappelijke waarden zoals beschreven in Grutsk en de bijbehorende kaarten. Relevante kaarten hierbij hebben betrekking op nederzettingenstructuren, beschermde gezichten, monumenten en karakteristieke panden en karakteristieke wijken.         

DD

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.6 Bundeling stedelijke functies

Fryslân kent een samenhangend netwerk van steden, grote en kleine dorpen. De steden en dorpen vullen elkaar aan en hebben eigen kwaliteiten. In het netwerk zijn alle typen woningen, woonmilieus en voorzieningen te vinden. In steden ligt het accent op stedelijk wonen en publiekstrekkende voorzieningen voor een wijde omtrek. In dorpen ligt het accent op wonen in een groene, dorpse setting met alledaagse voorzieningen in de nabijheid. 

In de Omgevingsvisie hebben wij aangegeven dat wij de onderdelen van het netwerk nog sterker met elkaar willen verbinden tot een compleet palet aan woon-, en werkmilieus en voorzieningen. Het netwerk moet de basis vormen voor een gezonde en innovatieve economie, bereikbare voorzieningen en plezierig wonen. 

In het algemeen zijn per saldo voldoende locaties voor stedelijke voorzieningen, zoals woningbouw en bedrijvigheid en voorzieningen beschikbaar in de steden en dorpen om in de vraag te voorzien. Benutting van bestaande locaties en bestaande capaciteit (door herstructurering van de woningvoorraad en transformatie dan wel herstructurering van verouderde bedrijventerreinen en kantoorlocaties) staat daarom voorop. Wanneer in het bestaande gebied niet aan de behoefte kan worden voldaan, is uitbreiding van stad of dorp mogelijk, mits dit aansluit op het bestaand stedelijk gebied en de uitbreiding naar aard en schaal past bij de stad of het dorp (artikel 2.6). 

Leeuwarden, Drachten, Sneek, Heerenveen, Dokkum en Harlingen zijn logische plaatsen voor grootschalige nieuwe ontwikkelingen. Daarnaast zijn er regionale centra die een compleet aanbod aan lokale en bovenlokale voorzieningen hebben. Ze hebben een belangrijke functie voor de leefbaarheid en voor de bereikbaarheid van diverse voorzieningen in hun regio’s. Als regionale centra beschouwen wij in ieder geval Oosterwolde, Wolvega, Gorredijk, Joure, Lemmer, Balk, Workum, Makkum, Bolsward, Franeker, Sint Annaparochie, Burgum, Buitenpost, Kollum, Surhuisterveen en Grou. Gemeenten zijn bevoegd om in aanvulling hierop zelf kernen aan te wijzen die door ligging, aard en schaal verder kunnen bijdragen aan de versterking van het netwerk van voorzieningen.

De verordening biedt aanvullend nog meerdere mogelijkheden voor het realiseren van nieuwe stedelijke functies in het landelijk gebied, bijvoorbeeld door middel van ruimte-voor-ruimte, hergebruik van vrijkomende boerderijen en andere vrijkomende gebouwen, kwaliteitsarrangementen en ontwikkelingsmogelijkheden in clusters en bebouwingslinten. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

De principes zijn van toepassing op de ontwikkeling van nieuwe stedelijke functies buiten het bestaand stedelijk gebied. De gemeenten zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor het toepassen van de principes. 

Bij nieuwe ontwikkelingen zoals een nieuwe uitbreidingswijk of een nieuw bedrijventerrein, willen wij graag vroegtijdig betrokken worden. Bij dergelijke grote ontwikkelingen zal een omgevingstafel noodzakelijk zijn. Wij schuiven in dit kader graag aan en brengen onze principes in. Het omgevingsplan zien wij graag voor vooroverleg. 

Bij nieuwe ontwikkelingen zoals een nieuwe uitbreidingswijk of een nieuw bedrijventerrein, willen wij graag vroegtijdig betrokken worden. Dit kan in veel gevallen door het inplannen van een bilateraal overleg tussen de gemeente en de provincie. Soms is het aanhaken van een ontwikkelaar gewenst. Wanneer er aanzienlijke effecten op de leefomgeving te verwachten zijn is een omgevingstafel met meer belanghebbenden nodig. De gemeente bepaalt wanneer dit aan de orde is. De provincie schuift graag aan en brengt de principes in. 

Bij kleinere initiatieven (enkele woningen of een enkel bedrijf) gaan wij in het kader van het vooroverleg beoordelen of in het omgevingsplan voldoende aandacht is geschonken aan de principes. 

De beoordeling of een omgevingstafel nodig is ligt bij de gemeente. De provincie schuift in principe niet aan bij de omgevingstafel. Bij complexe gevallen zijn wij op verzoek van de gemeente uiteraard bereid om inbreng te leveren. 

EE

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.7 Programmering woningbouw

Regionale woningbouwafspraken

In de Omgevingsvisie De Romte Diele is aangegeven dat de provincie vanuit de wettelijke verantwoordelijkheid voor zorgvuldig en verantwoord gebruik van de schaarse ruimte, zorgt voor regionale afstemming van plannen voor woningbouw. Dit gebeurt door het maken van afspraken over woningbouw met de gemeenten in een regio voor een periode van circa tien jaar. Via flexibele programmering kan worden ingespeeld op veranderingen in de markt. Om de twee tot drie jaar vindt herijking plaats.

De provincie maakt in dit verband actuele prognoses, die als basis dienen voor de regionale afspraken, monitort ontwikkelingen en herijkt regelmatig regionale afspraken met gemeenten. 

Bij het maken van regionale afspraken willen we gemeenten ondersteunen bij het toepassen van de Ladder voor duurzame verstedelijking. 

Onderdeel van de regionale woningbouwafspraken zijn de woningbouwprogrammering/woondeals waarbij de provincie afspraken met regio’s maakt over kwaliteit en kwantiteit en de samenhang tussen herstructurering, sloop, nieuwbouw en verduurzaming, het binnen- en buitenstedelijk bouwen, en her- en deprogrammering. 

Met de Waddeneilanden worden bilaterale afspraken gemaakt. 

Gemeenten en regio’s zijn verantwoordelijk voor en voeren regie omtrent de verdeling van woningbouw over hun kernen. Gemeenten kunnen dit op verschillende manieren doen. Regio’s kunnen kiezen voor een gezamenlijke programmering en spreiding van de woningbouwruimte, of kunnen de regionale afspraak op gemeentelijk niveau verdelen en komen met een gemeentelijke woningbouwprogrammering op kernniveau. 

In de Omgevingsvisie De Romte Diele is aangegeven dat de provincie zorgt voor regionale afstemming van plannen voor woningbouw, vanuit de wettelijke verantwoordelijkheid voor zorgvuldig en verantwoord gebruik van de schaarse ruimte. Dit gebeurt door het maken van regionale woningbouwafspraken. 

De regionale woningbouwafspraken zijn bestuurlijke afspraken tussen provincie en gemeenten. Ze gaan over de regionale kwantitatieve en kwalitatieve afstemming van gemeentelijke woningbouwplannen. Daarbij wordt uitgegaan van de regionale indicatieve woningbehoefte volgens de door de provincie jaarlijks vast te stellen bevolking- en huishoudensprognose. De zes regionale woondeals en de bijbehorende planlijsten vormen samen de regionale woningbouwafspraken.

Binnen deze woondeals en planlijsten maakt de provincie afspraken met de regio’s over zowel de kwantiteit als de kwaliteit van woningbouw. Daarbij gaat het ook om de samenhang tussen herstructurering, sloop, nieuwbouw en verduurzaming, het binnen- en buitenstedelijk bouwen, en her- en deprogrammering. Bij het maken van deze afspraken willen wij gemeenten ondersteunen bij het toepassen van de Ladder voor duurzame verstedelijking. 

De provincie monitort de ontwikkelingen en actualiseert de woondeals en planlijsten regelmatig in overleg met de gemeenten in de regio. 

De gemeenten en regio’s zijn verantwoordelijk voor de verdeling van woningbouw over hun kernen en voeren hierop de regie. In gemeentelijkehun visies en plannen bepalen gemeentenzij zelf waar woningbouw plaatsvindt. WijDaarbij gaan er daarbij vanuitwij ervan uit dat rekening wordt gehouden met een aantal algemene uitgangspunten (, zoals demografische ontwikkeling)ontwikkelingen, en met de principes inuit de Omgevingsvisie De Romte Diele (onder andere zorgvuldig ruimtegebruik, bouwen aansluitend aan een kern, en passend bij de aard en schaal). WijVanuit de provincie bieden hierinwij hierbij graag onze deskundigheid aan. 

Bij nieuwe inzichten en ontwikkelingen kan de gemeente zelf keuzes maken om binnen het eigen woonprogramma te wisselen met projecten, mits passend binnen de regionale afspraak. Indien projecten niet inpasbaar zijn binnen de regionale afspraak dan kan in overleg met de regio en in afstemming met de provincie van afspraken worden afgeweken, mits goed onderbouwd op behoefte. Dit biedt flexibiliteit, ook om in te spelen op kwalitatieve vraag waar aantoonbaar behoefte aan is. 

Woonagenda’s

In woonagenda’s willen wij per regio naast kwantitatieve afspraken ook afspraken maken met betrekking tot de kwaliteit van de woningvoorraad, passend bij ieders rol, ambities, doelen en acties, (het opknappen van bestaande woningen en woonomgeving, benodigde woonkwaliteiten en de inzet op een levensloopbestendige, energiezuinige, circulaire woningvoorraad en een klimaat-adaptieve, gezonde woonomgeving). Ook de mogelijkheden voor flexibel wonen zullen worden opgenomen in de woonagenda. Ook hier is sprake van grote regionale verschillen in relatie tot de omvang en de behoefte van de verschillende doelgroepen. Dit vraagt dan ook om maatwerkafspraken per regio. Een gemeentelijke dan wel regionale visie of plan met betrekking tot herprogrammering, deprogrammering, sloop, transitie, herstructurering en transformatie maakt hiervan eveneens deel uit.

Regels verordening

In artikel 2.7 is bepaald dat een omgevingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt die passen binnen de regionale woningbouwafspraken. In de toelichting van het omgevingsplan moet dit nader worden gemotiveerd. Dit betekent dat gemeenten, al dan niet in regioverband, een lijst met projecten maken op basis waarvan aangetoond kan worden dat een concreet project binnen de woningbouwafspraken past. Flexibiliteit door middel van fasering en uitwisseling (ook binnen de regio) is mogelijk. De gemeente moet dan kunnen borgen dat het totaal van de te bouwen woningen binnen de afspraken blijft. Wanneer fasering of uitwisseling geen mogelijkheid is, maar wel sprake is van een aanvullende behoefte aan woningbouw dan kan samen met de provincie en de regio worden bekeken of een addendum kan worden toegevoegd aan de bestaande regionale afspraken. Op deze manier kan flexibel ingespeeld worden op woningbouwvraag waar nog geen rekening mee is gehouden bij het maken van eerdere regionale afspraken. 

Om nog sneller te kunnen inspelen op de huidige woningvraag is in het tweede lid van artikel 2.7 een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Hierin is bepaald dat vooruitlopend op de volgende actualisering van de afspraken kan worden meegewerkt aan woningbouw die niet binnen de regionale afspraken past. Het is dan niet nodig om voor elke kleine aanvullende ontwikkeling af te stemmen met de betreffende regio. Bij de eerstvolgende herijking zullen de tussentijdse mutaties dan regionaal alsnog verwerkt worden. 

Experiment regio Noord Oost Fryslân

In de regio Noord Oost Fryslân zal de komende jaren op een experimentele manier worden gewerkt aan het maken van de woningbouwafspraken. De gemeenten in deze regio krijgen meer vrijheid om zelf te bepalen welke woningbouwopgave er voor de komende periode ligt. Het is niet nodig om extra bepalingen in de omgevingsverordening op te nemen om ruimte te geven voor het experimenteel werken. Het experiment kan worden uitgevoerd binnen de regels van artikel 2.7.

Waddeneilanden

Met de Waddeneilanden maken we bilaterale afspraken over woningbouw. In artikel 2.7 is dit benoemd. 

Inbreiding/plafondloos bouwen

Het ‘plafondloos bouwen’ (binnenstedelijke woningen zijn niet gebonden aan een maximum capaciteit) is niet in de regels van de verordening verwerkt. Dit is niet nodig omdat dit als onderdeel van de te maken regionale woningbouwafspraken kan worden geregeld. Het niet vastleggen van het plafondloos bouwen biedt gemeenten de flexibiliteit om met maatwerk voor een eigen systematiek te kiezen.

In de verordening is het bestaand stedelijk gebied begrensd. Woningbouwafspraken die betrekking hebben op binnenstedelijk bouwen zijn gekoppeld aan de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied. Echter, niet alle woningbouw binnen het bestaand stedelijk gebied kan als binnenstedelijk bouwen worden aangemerkt. Uitbreidingslocaties, waarvoor eerder al een bestemmingsplan of omgevingsplan is vastgesteld maar die nog niet (volledig) zijn ingevuld, liggen wel binnen de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied maar kunnen niet zonder meer als inbreidingslocatie worden aangemerkt. 

In artikel 2.7 is bepaald dat een omgevingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt die passen binnen de regionale woningbouwafspraken. In de toelichting bij het omgevingsplan moet dit nader worden gemotiveerd. Gemeenten stellen daarom, al dan niet in regioverband, een planlijst op. Daarmee kan worden aangetoond dat een concreet project binnen de woningbouwafspraken past. Door de planlijst jaarlijks te actualiseren, kan tijdig worden ingespeeld op veranderingen in de woningbehoefte en in marktontwikkelingen.

Om nog sneller te kunnen inspelen op de actuele woningvraag, is in het tweede lid van artikel 2.7 een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Hierin is bepaald dat, vooruitlopend op de volgende actualisering van de afspraken, medewerking kan worden verleend aan woningbouw die (nog) niet binnen de regionale afspraken past, maar waarvoor wel aantoonbare behoefte bestaat. Deze projecten worden bij de eerstvolgende actualisering toegevoegd aan de planlijst.

FF

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.9 Niet-agrarische functies buiten bestaand stedelijk gebied

Uitbreiding niet agrarische functies

Ook op het platteland streven wij naar het behoud van de leefbaarheid en het in stand houden van de omgevingskwaliteiten. Leegstand en verpaupering van bestaande bedrijfsfuncties in het landelijk gebied willen wij zoveel mogelijk vermijden. Dit betekent ook dat we zulke functies in het landelijk gebied de mogelijkheid bieden om door te groeien. 

Bedrijven, maatschappelijke voorzieningen, horecagelegenheden of vergelijkbare bestaande functies in het landelijke gebied, hebben in artikel 2.9, eerste lid een gelimiteerde uitbreidingsruimte tot een maximum van 50 procent gekregen. Dit betekent dat de bestaande bebouwing of de bestaande bedrijfskavel met maximaal 50 procent mag worden vergroot. Onze ervaring is dat dit voldoende ruimte biedt voor verdere ontwikkeling van bestaande functies.

In bepaalde gevallen kan sprake zijn van een noodzaak om een grotere uitbreiding te bewerkstelligen. Dit kan wat ons betreft aanvaardbaar zijn wanneer een grote uitbreiding wordt gecombineerd met:

  • het aanzienlijk verbeteren van de omgevingskwaliteiten op en rond het perceel, en 

  • het leveren van een bijdrage aan andere opgaven en ambities, zoals herstel biodiversiteit, energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, werkgelegenheid of landschapsversterking. 

Uiteraard moet de ontwikkeling blijven passen bij de aard en schaal van de omgeving (artikel 2.9, tweede lid onder b). Wanneer een functie na uitbreiding niet langer zou passen bij de omgeving, ligt verplaatsing naar een bedrijventerrein of kern in de regio in de rede. 

Splitsen bedrijfspercelen

In artikel 2.9 is geregeld dat het splitsen van een bedrijfsperceel ten behoeve van meerdere bedrijven niet is toegestaan. Uitgangspunt in de Omgevingsvise De Romte Diele is om de omvang van bebouwing van stedelijke functies in het landelijk gebied zo beperkt mogelijk te houden. Nieuwe stedelijke functies moeten in principe worden gevestigd op een bedrijventerrein of in aansluiting op een kern. Nieuwe bedrijfsfuncties in het landelijk gebied zijn wel toegestaan als sprake is van hergebruik. Hergebruik van bestaande bebouwing en het versterken van omgevingskwaliteiten staan dan voorop. Het toevoegen van nieuwe bebouwing op bestaande bedrijfspercelen is mogelijk maar moet ondergeschikt en functioneel, en vanuit ‘behoud door ontwikkeling’ te motiveren zijn. Het splitsen van bedrijven past niet binnen deze filosofie. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

De provincie hoeft niet specifiek betrokken te worden bij plannen waarbij gebruik wordt gemaakt van de uitbreidingsruimte tot 50 procent voor niet agrarische functies in het landelijk gebied. Gemeenten kunnen in het algemeen een regeling hiervoor opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan ervan uit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Het omgevingsplan zien wij graag voor vooroverleg. Wij maken nader afspraken met gemeenten over de noodzaak voor vooroverleg als het gaat om concrete gevallen (buitenplanse omgevingsplan-activiteiten). 

Het is niet mogelijk om in omgevingsplannen in het algemeen een regeling op te nemen voor uitbreidingen die de 50 procent-norm overschrijden. Wij gaan er vanuit dat wanneer deze situatie zich voordoet er een apart omgevingsplan wordt gemaakt waarmee maatwerk mogelijk is. 

Wanneer gebruik wordt gemaakt van de maatwerkbepaling (uitbreiding meer dan 50 procent) dan willen wij graag vroegtijdig betrokken worden. Een omgevingstafel is noodzakelijk. Wij schuiven aan en brengen onze principes in. In een latere fase zien wij het omgevingsplan graag voor vooroverleg. 

GG

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.14 Kleinschalige recreatieve voorzieningen 

Kleinschalige recreatieve voorzieningen

Kleinschalige kampeerterreinen, kleinschalige jachthavens, logies, groepsaccommodaties, recreatiewoningen, kleine recreatieverblijven (waaronder trekkershutten, pipowagens, tenthuisjes e.d.) kunnen als kleinschalige recreatieve voorzieningen worden aangemerkt. In artikel 2.14 is aangegeven onder welke voorwaarden en op welke locaties kleinschalige recreatieve voorzieningen zijn toegestaan. Hieronder is één en ander nader toegelicht. 

Ondergeschikte nevenfunctie

Kleinschalige recreatieve voorzieningen kunnen, buiten de reguliere recreatieterreinen, alleen worden toegestaan als ondergeschikte nevenfunctie bij een hoofdfunctie op het bouwperceel. Bij een (agrarisch) bedrijf, maatschappelijke voorziening of horecavoorziening zijn gestapeld de mogelijkheden in artikel 2.14 toegestaan, mits de inkomsten die uit de recreatie wordt gegenereerd de inkomsten van de hoofdtak niet overschrijden. Voor kleinschalige recreatie bij woonpercelen geldt in principe dat het hoofdinkomen niet bestaat uit inkomsten uit de recreatieve voorziening. Enig maatwerk is hier wel mogelijk. De gemeente komt bij het bepalen van de ondergeschiktheid een grote mate van bevoegdheid toe. Doorgaans wordt er in beleidsdocumenten van gemeenten voor gekozen om de verschillende vormen van kleinschalige recreatie niet of slechts beperkt gestapeld toe te staan. Ook dit is een goede methode om de kleinschalige recreatieve voorzieningen op woonpercelen ondergeschikt te houden. 

Kleinschalig kamperen/jachthaven

Artikel 2.14, eerste lid onder a biedt de mogelijkheid om een kleinschalig kampeerterrein met maximaal 25 kampeerplaatsen of een kleinschalige jachthaven met maximaal 25 ligplaatsen te realiseren op of aansluitend aan het bouwperceel van een agrarisch bedrijf, bedrijf, woning, horecagelegenheid of maatschappelijke voorziening. 

In artikel 2.14, tweede lid is een afwijking opgenomen op grond waarvan een uitbreiding naar 35 kampeerplaatsen op een kleinschalig kampeerterrein is toegestaan, onder voorwaarde dat de gemeente een selectief beleid voert om verrommeling van het landschap te voorkomen. 

Op een kleinschalig kampeerterrein zijn alleen mobiele kampeermiddelen toegestaan. Dit is in de begripsbepaling voor ‘kleinschalig kampeerterrein’ bepaald. Mobiele kampeermiddelen zijn toercaravans, vouwwagens, campers, tenten en vergelijkbare kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans en andere permanent aanwezige kampeermiddelen zoals huifkarren en tenthuisjes.

In de begripsbepaling ‘kleinschalig kampeerterrein’ is het jaarrond kamperen als mogelijkheid opgenomen. Nog steeds vinden wij belangrijk dat het landschap ’s winters weer openheid en rust uitstraalt. Het is niet gewenst dat kampeermiddelen in de winterperiode op het kampeerterrein blijven staan. Wij hebben daarom als voorwaarde opgenomen dat kampeermiddelen buiten het toeristisch seizoen alleen aanwezig mogen zijn als deze op dat moment ook daadwerkelijk in gebruik zijn ten behoeve van recreatief nachtverblijf. 

De voorwaarden voor kleinschalige kampeerterreinen gelden om te voorkomen dat kleinschalige kampeerterreinen dezelfde omvang en uitstraling krijgen als reguliere campings. Dit zou ten koste gaan van de diversiteit van het aanbod aan recreatiemogelijkheden in Fryslân. Wij vinden onbeperkte groei van kampeerplaatsen op een kleinschalig kampeerterrein tevens ongewenst vanwege de impact die dit kan hebben op de landschappelijke- en cultuurhistorische kernkwaliteiten in het gebied. 

Het realiseren van een kleinschalige jachthaven bij een bestaande verblijfs-recreatieve accommodatie, kan bijdragen aan de vitaliteit van de recreatieve accommodatie. Maar ook los van een al bestaande recreatieve accommodatie kan een kleinschalige jachthaven met maximaal 25 ligplaatsen een waardevolle toevoeging aan het toeristisch netwerk betekenen. 

Logies, recreatiewoningen, groepsaccommodaties

Er zijn ruime mogelijkheden voor het realiseren van kleinschalige verblijfs-recreatieve voorzieningen bij (agrarische) bedrijven, woningen, horeca-inrichtingen en maatschappelijke voorzieningen (artikel 2.14, eerste lid onder b). Logies, recreatiewoningen en groepsaccommodaties zijn toegestaan, onder voorwaarde dat deze binnen de bestaande bebouwing worden gerealiseerd.

Op grond van artikel 2.14, derde lid is het onder voorwaarden mogelijk om de bestaande bebouwing te vervangen door bebouwing met dezelfde maatvoering (oppervlakte en hoogte), wanneer de bestaande bebouwing niet karakteristiek of beeldbepalend is of als de bebouwing vanwege de slechte technische staat niet te behouden is. Enige aanvullende bebouwing kan ook gerealiseerd worden op grond van artikel 2.14 vierde lid. De aanvullende bebouwing moet ondergeschikt zijn en er mag geen sprake zijn van een toename van het aantal gebouwen op het erf. De hoogte kan met ca. maximaal 10-15 % worden verhoogd en de oppervlakte met 25-30 % worden vergroot. 

In het kader van koppelkansen benutten en agrariërs optimale mogelijkheden bieden om aanvullende verdienmodellen te vinden, maakt artikel 2.14, eerste lid onder c het mogelijk om groepsaccommodaties te realiseren in nieuw te bouwen gebouwen, aansluitend op de bestaande bebouwing op het bouwperceel van een agrarisch bedrijf. Groepsaccommodaties passen in het algemeen qua schaal goed bij de maat van een agrarisch bedrijf. Aandachtspunt is dat de nieuwbouw landschappelijk goed ingepast wordt. De groepsaccommodatie dient wat betreft uitstraling een logisch onderdeel uit te maken van het agrarische bouwperceel.  

Kleine recreatieverblijven  

Op grond van artikel 2.14, eerste lid onder d zijn kleine recreatieverblijven toegestaan op of in aansluiting op het bouwperceel van een agrarisch bedrijf of voormalig agrarisch bedrijf. Hieronder vallen trekkershutten, tenthuisjes, pipowagens, yurts en andere kleine recreatieverblijven met een omvang van maximaal 4050 m2. Als voorwaarde geldt dat de kleine recreatieverblijven aansluitend aan de bestaande bebouwing moet worden geplaatst. Door in te zetten op een compact erf wordt verrommeling van het landschap zoveel mogelijk voorkomen. Het maximum aantal te plaatsen kleine recreatieverblijven bij agrarische bedrijven of voormalig agrarische bedrijven in het landelijk gebied is op tien gesteld. Het toestaan van meer kleine recreatieverblijven zou, net als het onbeperkt toestaan van kampeerplaatsen, nadelige gevolgen kunnen hebben voor de diversiteit van het aanbod aan recreatiemogelijkheden in Fryslân en voor de landschappelijke- en cultuurhistorische kernkwaliteiten in het gebied. 

In artikel 2.14, vierde lid is een afwijking opgenomen van het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid onder d. Hierdoor is het mogelijk om maximaal drie kleine recreatieverblijven toe te staan op of in aansluiting op een bouwperceel van een woning, bedrijf, horecagelegenheid of maatschappelijke voorziening als dit kan bijdragen aan het behoud van cultuurhistorische waardevolle elementen. Als voorbeeld kan worden genoemd het plaatsen van kleine recreatieverblijven bij een cultuurhistorisch waardevolle molen om op deze manier gelden te genereren voor het onderhoud van de molen. 

Dag-recreatieve voorzieningen

Goede en gevarieerde dag-recreatieve voorzieningen versterken de aantrekkelijkheid van Fryslân als toeristische bestemming. Dag-recreatieve voorzieningen kunnen ook een positief effect hebben op de leefomgeving. Op grond van artikel 2.14, eerste lid onder e is een kleinschalige dag-recreatieve voorziening op of in aansluiting op het erf van een agrarisch bedrijf, woning, bedrijf, horecagelegenheid of maatschappelijke voorziening toegestaan. Bij kleinschalige dag-recreatieve voorzieningen kan worden gedacht aan sportieve- en spelactiviteiten, kleinschalige horeca (bijvoorbeeld theetuin, lunchroom, snackwagen, proeverij) en verkoop van eigen producten, visvijvers, een kunstbeeldentuin of aan speelvoorzieningen voor kinderen. 

Afwijking ondergeschikte nevenfunctie

Er is een afwijking opgenomen in het vijfde lid van artikel 2.14 om meer mogelijkheden voor kleinschalige recreatieve voorzieningen te bieden bij vrijkomende agrarische bedrijven. Als gebruik wordt gemaakt van de afwijking dan hoeft geen sprake te zijn van een ondergeschikte recreatiefunctie bij de woonfunctie. Er mag een recreatiebedrijf gestart worden, mits de gemeente in het omgevingsplan goed regelt dat er geen sprake zal zijn van groei naar reguliere recreatie met alle daarbijbehorende uitbreidingsmogelijkheden. Het doel is om het boerenerf met bestaande bebouwing in stand te houden. De principes zijn van toepassing. 

Voorwaarde bedrijfsmatige exploitatie

In artikel 2.14, zevende lid is een bepaling opgenomen die regelt dat nieuw te realiseren recreatie-appartementen bedrijfsmatig geëxploiteerd worden. Het is niet de bedoeling om recreatie-appartementen in het landelijk gebied als tweede woningen in de markt te zetten. Dit heeft geen toegevoegde waarde voor Gastvrij Fryslân. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Het toepassen van de principes bij het beoordelen van kleinschalige recreatieve ontwikkelingen is primair een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Kleinschalige recreatieve ontwikkelingen bij bestaande functies zijn veelal een goed voorbeeld van meervoudig ruimtegebruik. Bij het realiseren van een nieuw kleinschalig kampeerterrein of jachthaven gaan wij er vanuit dat in elk geval aandacht wordt besteed aan de principes omgevingskwaliteit als basis (bijvoorbeeld goede inpassing) en koppelen en verbinden (bijvoorbeeld natuurvriendelijke oevers bij aanleg jachthaven). Wij gaan er vanuit dat in het omgevingsplan de nodige randvoorwaarden worden gesteld. 

Bij ontwikkelingen die mogelijk aanzienlijke effecten op de omgevingskwaliteiten hebben en hiermee om een bredere afweging van belangen vragen, is het organiseren van een omgevingstafel passend (bijvoorbeeld vanwege cultuurhistorische, landschappelijke, natuurlijke of archeologische waarden in het gebied, belangen van omliggende functies). Wij gaan er vanuit dat dit wordt geborgd door in een omgevingsplan voor het landelijk gebied in bepaalde gevallen een omgevingstafel voor te schrijven. 

Omgevingsplannen waarin in het algemeen regels voor kleinschalige recreatie zijn opgenomen zien wij graag voor vooroverleg. Wij maken nader afspraken met gemeenten over de noodzaak voor vooroverleg als het gaat om concrete gevallen (bijvoorbeeld bij buitenplanse omgevingsplan-activiteiten). 

HH

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.16 Afwijking voor bijzondere nieuwe recreatieve voorzieningen

Met artikel 2.16 kan in uitzonderingsgevallen met maatwerk worden meegewerkt aan een recreatieve ontwikkeling die qua aard en schaal niet aansluit bij de kern of bestaande recreatieve voorziening, of aan een recreatieve ontwikkeling die niet aansluit op een kern of bestaande recreatieve voorziening. In dit geval dient uit een onderzoek te blijkenBelangrijke voorwaarde is dat goed wordt gemotiveerd dat de voorzieningsprake is van een positieve bijdrageinitiatief dat kan leverenbijdragen aan een Gastvrij Fryslân, door het bevorderen van een prettige en gezonde woon- en leefomgeving, het behoud en ontwikkeling van natuur en cultuurerfgoed of het creëren van toekomstbestendige banen. De accenten per regio in de Omgevingsvisie en de aanbevelingen uit het rapport Vitale Logiesaccommodaties Fryslân (2020) kunnen als leidraad voor onderzoek worden aangehoudengebruikt

Aanvullende voorwaarde is dat een bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van andere opgaven en ambities, zoals genoemd. De mogelijkheden hiervoor zijn divers, zoals: 

  • het energie-neutraal opleveren van een nieuwe ontwikkeling; 

  • minimaal 25 procent van de gronden reserveren voor verbetering biodiversiteit; 

  • in verhouding 1:1 natuur toevoegen; 

  • een combinatie maken met waterberging; 

  • aantoonbaar bijdragen aan de instandhouding van voorzieningen in de omgeving (horeca, winkels); 

  • aantoonbaar bijdragen aan de leefbaarheid en het vervullen van een sociale rol richting omgeving.

  • het energie-neutraal opleveren van een nieuwe ontwikkeling; 

  • minimaal 25 procent van de gronden reserveren voor verbetering biodiversiteit; 

  • in verhouding 1:1 natuur toevoegen; 

  • een combinatie maken met waterberging; 

  • aantoonbaar bijdragen aan de instandhouding van voorzieningen in de omgeving (horeca, winkels); 

  • aantoonbaar bijdragen aan de leefbaarheid en het vervullen van een sociale rol richting omgeving.

Artikel 2.16 kan in bijzondere gevallen ook worden gebruikt voor de omzetting van kleinschalige recreatieve voorzieningen naar reguliere recreatie. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij bestaande kleinschalige kampeerterreinen die op een bijzondere en toeristisch aantrekkelijke locatie in Fryslân liggen. Het benodigde behoefte-onderzoek kan voor één specifiek geval worden verricht. Wij kunnen ons echter voorstellen dat de gemeente een breder onderzoek laat uitvoeren op basis waarvan keuzes voor meerdere gevallen kunnen worden gemaakt.  

In artikel 2.16, tweede lid is bepaald dat een nieuw complex van recreatiewoningen alleen mogelijk is wanneer sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie hiervan. Onder bedrijfsmatige exploitatie verstaan wij het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer of exploitatie dat in de verblijfs-recreatieve functie daadwerkelijk sprake is van kort verblijf met als focus toeristische overnachtingsmogelijkheden. Het begrip komt uit de ‘Handleiding verbeterde borging bedrijfsmatige exploitatie in de verblijfsrecreatie’ (2020). 

Door de bedrijfsmatige exploitatie van recreatieverblijven kan worden geborgd dat de recreatiewoningen worden gebruikt voor kort recreatief verblijf. Op deze wijze leveren de recreatiewoningen een grotere bijdrage aan een Gastvrij Fryslân. Ook wordt permanente bewoning tegengegaan.

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Bij ontwikkelingen die niet aansluiten bij een kern of bestaande voorzieningen of die wat betreft aard en schaal niet passen bij de kern of de bestaande voorzieningen, willen wij graag in een vroegtijdig stadium betrokken worden. Wij denken bij dergelijke initiatieven samen met de gemeente na over het zo optimaal mogelijk toepassen van de principes. De provincie kan in dit geval ook behulpzaam zijn bij de opzet voor een onderzoek. De provincie wil in dit geval ook graag meedoen aan de omgevingstafel. 

Bij ontwikkelingen die niet aansluiten bij een kern of bestaande voorzieningen of die wat betreft aard en schaal niet passen bij de kern of de bestaande voorzieningen, willen wij graag in een vroegtijdig stadium betrokken worden. Wat ons betreft is dit al direct na het indienen van het idee door initiatiefnemers. Wij willen graag vanaf het begin gezamenlijk optrekken en een gezamenlijk standpunt innemen tegenover het initiatief. Dit geeft initiatiefnemer al vroeg duidelijkheid over de haalbaarheid van de plannen. 

Als het initiatief een mooie bijdrage kan leveren aan een Gastvrij Fryslân dan kan een omgevingstafel worden georganiseerd om het initiatief verder uit te werken. De provincie sluit hierbij aan en denkt mee over de mogelijkheden om een waardevolle bijdrage te leveren aan andere opgaven en ambities in de provincie. 

II

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.17 Bijzondere bepaling Waddeneilanden

In de omgevingsvisie De Romte Diele staat dat wij verwachten dat de eilandgemeenten een visie maken op de mate van intensiteit en spreiding van recreatie (het totaal van het recreatie-aanbod) en hoe ze deze willen beheersen. Voor de Waddeneilanden moet het accent liggen bij kwaliteitsverbetering en niet op capaciteitsgroei.

In artikel 2.17 is daarom bepaald dat op de Waddeneilanden alleen nieuwe recreatieve voorzieningen zijn toegestaan als wordt onderbouwd op welke wijze is gezorgd voor stabilisatie van de recreatiedruk op het Waddeneiland. Dit betekent dat onbeperkte groei van de verblijfs-recreatieve capaciteit op de Waddeneilanden vanwege de druk die dit geeft op de aanwezige natuurwaarden en de effecten die dit kan hebben op de leefomgeving niet mogelijk is. Wij vragen van gemeenten om beleidsmatig keuzes te maken en deze keuzes af te stemmen met de provincie.

[Vervallen]

JJ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.20 Agrarische en aanverwante bedrijfsfuncties 

Op grond van artikel 2.20, eerste lid kan worden meegewerkt aan een nieuw grondgebonden agrarisch bedrijf of de uitbreiding van een bestaand grondgebonden agrarisch bedrijf. 

In het tweede lid is geregeld dat schaalvergroting tot drie hectare mogelijk is. 

Ook in het landelijk gebied streven wij naar zorgvuldig ruimtegebruik, om verrommeling, verstening en versnippering zoveel mogelijk te voorkomen. Op grond van artikel 2.20, tweede lid onder e moet eerst onderzoek worden gedaan naar de mogelijkheden van bestaande, vrijkomende bouwpercelen, alvorens een nieuw bouwperceel wordt aangewezen. 

De mogelijkheden voor schaalvergroting in artikel 2.20 gelden alleen als het agrarisch bedrijf ook na uitbreiding grondgebonden blijft. Er is sprake van een grondgebonden bedrijf wanneer er een relatie is tussen de omvang van een bedrijf en de oppervlakte grond die het bedrijf in de omgeving in gebruik, beheer en onderhoud heeft. Dit betekent dat op grond van de gehanteerde begripsbepaling ‘grondgebonden veehouderij’ er voldoende grond bij het bedrijf moet horen om overwegend (in ieder geval meer dan de helft) te voorzien in de mestafzet en benodigde ruwvoer. De begripsbepaling laat dus geen ruimte voor nieuwe ‘footloose’ melkveehouderijen (dit zijn intensieve en grootschalige bedrijven die geen enkele relatie meer hebben met de grond rondom). Zulke bedrijven zijn volgens de Omgevingsvisie ongewenst. 

Er is geen normstelling ten aanzien van grondgebondenheid. Dit is bewust gedaan. Maatwerk is mogelijk. Wij verwachten dat in een omgevingsplan het principe van grondgebondenheid wordt opgenomen en tevens wordt beschreven hoe de grondgebondenheid is of zal worden beoordeeld. Er is in ieder geval voldaan aan de eis van grondgebondenheid bij een veebezetting van circa drie grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare grasland of voedergewassen. Dit richtgetal is een gemiddelde voor efficiënt producerende veebedrijven. Hier kan rekening houdend met individuele omstandigheden van af worden geweken. 

Onder de bij het bedrijf behorende landbouwgrond wordt verstaan landbouwgrond in de directe omgeving (binnen 20 km) van het bedrijf. Het bedrijf moet structureel, bij voorkeur op basis van eigendom of langdurige pacht, over de gronden kunnen beschikken. 

We onderkennen dat een groeiend bedrijf soms niet meteen over de benodigde grond beschikt. In dat geval zal aannemelijk gemaakt moeten worden dat het bedrijf binnen redelijke tijd over voldoende grond kan beschikken. 

Niet-grondgebonden veehouderijen

De begripsomschrijving voor niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij), in combinatie met de begripsomschrijving voor grondgebonden veehouderij, biedt enerzijds duidelijkheid en anderzijds ruimte voor veranderingen in bedrijfsvoering. 

Het vestigen van nieuwe intensieve veehouderijen is niet toegestaan. Er geldt alleen een uitzondering voor een bestaande intensieve veehouderij die om dringende maatschappelijke redenen verplaatst moet worden. Ook hier geldt als voorwaarde dat eerst gekeken moet naar de mogelijkheden om het bedrijf te vestigen op een vrijkomend bouwperceel. 

Voorbeelden van dringende maatschappelijke redenen om te verplaatsen:

  • een veehouderij die te veel stikstof uitstoot bij een kwetsbaar natuurgebied; 

  • een veehouderij die te veel overlast veroorzaakt voor de omgeving (verkeersbewegingen, stank); 

  • een veehouderij die vanwege gebiedsontwikkeling moet verplaatsen.

Een bestaand niet-grondgebonden agrarisch bedrijf mag op grond van artikel 2.20, tweede lid onder b worden uitgebreid tot twee ha. 

Gemengde agrarische bouwpercelen

Hier en daar komen gemengde bedrijven (akkerbouw/ intensieve veehouderij; melkveehouderij/ intensieve veehouderij) voor. In die gevallen is bij het toekennen van een bouwperceel, de hoofdtak van het bedrijf bepalend. Als de intensieve tak de hoofdactiviteit is, kan het bouwperceel maximaal twee hectare bedragen. Als de melkveehouderij/akkerbouw de hoofdactiviteit is, kan het bouwperceel groeien naar maximaal drie hectare. Ook als sprake is, zoals een enkele keer voorkomt, van twee vrijwel gelijkwaardige hoofdactiviteiten, is een groei naar maximaal drie hectare mogelijk. In dat geval mag het intensieve bedrijfsonderdeel niet meer dan twee hectare ruimtebeslag innemen. Wij verwachten dat in het omgevingsplan duidelijk wordt gemotiveerd welke activiteit de hoofdactiviteit is. Wij gaan ervan uit dat de hoofdtak in ieder geval meer arbeidsuren vergt en meer opbrengsten genereert. 

Glastuinbouw

In de planologisch geregelde clusters in Noordwest Fryslân is nog voldoende ruimte aanwezig voor nieuwe glastuinbouw. Op grond van artikel 2.20, eerste lid onder d is vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven daarom alleen mogelijk op de glastuinbouwlocaties Noordwest Fryslân. De locaties staan op de bij de verordening horende kaart ‘Glastuinbouwlocaties Noordwest Fryslân’.

Buiten de glastuinbouwlocaties Noordwest Fryslân is de ontwikkelingsruimte voor glastuinbouw beperkt. Reguliere uitbreiding van deze bestaande glastuinbouwbedrijven is wel mogelijk tot maximaal vijftig procent (2.20, eerste lid onder e, en tweede lid). 

Glastuinbouw bij overige agrarische bedrijven is in artikel 2.22, eerste lid onder d beperkt tot een ondersteunende tak of ondersteunende teelt van maximaal 1.500 m². 

Gebruiksgerichte paardenhouderijen

Er is onderscheid gemaakt tussen productiegerichte paardenhouderijen - zoals paardenfokkerijen en paardenhandel - die vanuit deze productiegerichtheid een bepaalde mate van functionele binding met het landelijk gebied hebben, en gebruiksgerichte paardenhouderijen waar het recreatieve aspect en de ruiter en amazone centraal staan, zoals bijvoorbeeld een manege of een paardenpension.  

Op grond van de begripsbepaling ‘agrarisch bedrijf’ in de verordening wordt een paardenhouderij, die gericht is op het voortbrengen van producten door het fokken of houden van paarden, als een agrarisch bedrijf aangemerkt. Dit geldt niet voor de gebruiksgerichte paardenhouderij (pensionstalling, manege). Voor gebruiksgerichte paardenhouderijen gelden daarom ook specifieke regels in de verordening. 

Artikel 2.20, eerste lid onder f richt zich op het toestaan van nieuwe dan wel het uitbreiden van bestaande gebruiksgerichte paardenhouderijen. Op grond van artikel 2.20, tweede lid gelden een aantal regels. In artikel, 2.20, tweede lid onder e staat dat bij het toestaan van een nieuwe gebruiksgerichte paardenhouderij eerst onderbouwd moet worden waarom geen gebruik kan worden gemaakt van een vrijkomend bouwperceel in het landelijk gebied. Stads- en dorpsranden vormen de primaire zoekgebieden voor recreatieve voorzieningen als maneges en rijhallen. Als hergebruik van een bestaand bouwperceel geen optie is moet op grond van artikel 2.20, tweede lid onder f daarom worden onderbouwd waarom geen geschikte locatie kan worden gevonden in aansluiting op het bestaand stedelijk gebied.

Agrarisch hulpbedrijf

Voor “agrarisch hulpbedrijf” is een begripsbepaling opgenomen. Er is alleen sprake van een hulpbedrijf als overwegend goederen of diensten worden geleverd aan agrarische bedrijven. Loonbedrijven die niet overwegend (meer dan de helft) goederen of diensten leveren aan agrarische bedrijven worden niet aangemerkt als agrarisch hulpbedrijf. Hiervoor gelden de bepalingen voor niet-agrarische bedrijfsfuncties. In artikel 2.9 zijn de uitbreidingsmogelijkheden benoemd. Nieuwvestiging is toegestaan op of aansluitend aan een bedrijventerrein, op een vrijkomend bouwperceel in het landelijk gebied of eventueel in aansluiting op een kern. 

Landbouwmechanisatiebedrijven die niet als hoofdactiviteit de verkoop van landbouwvoertuigen (met showroomfunctie) hebben kunnen worden aangemerkt als agrarisch hulpbedrijf. Dit is in de begripsomschrijving bepaald. Voor landbouwmechanisatiebedrijven, die wel de verkoop van landbouwvoertuigen als hoofdactiviteit hebben, geldt dat vestiging mogelijk is op of aansluitend aan een bedrijventerrein, op een agro-locatie (op grond van artikel 2.23, tweede lid) of eventueel in aansluiting op een kern. Ook hier gelden de regels in artikel 2.9 voor de uitbreiding van bestaande landbouwmechanisatiebedrijven.  

Artikel 2.20, eerste lid onder g regelt dat nieuwe agrarische hulpbedrijven zijn toegestaan op een voormalig agrarisch bouwperceel, op een (voormalig) bedrijfsperceel, een glastuinbouwlocatie of een terrein voor openbare nutsvoorzieningen. Nieuwvestiging op een agro-locatie is ook mogelijk. Dit is geregeld in artikel 2.23. Het is niet mogelijk een agrarisch hulpbedrijf te vestigen op een nieuw solitair perceel in het landelijk gebied. In bijzondere gevallen kan ontheffing van de verordening worden verleend voor de nieuwvestiging (bijvoorbeeld wanneer verplaatsing maatschappelijk gewenst is en geen goede locatie op een bedrijventerrein of bestaand bouwperceel voorhanden is). Er is geen maximale oppervlakte opgenomen voor nieuwe agrarische hulpbedrijven. Dit is niet nodig. Als gebruik wordt gemaakt van een bestaand bouwperceel in het landelijk gebied dan is de bestaande omvang van dit perceel de basis. Voor zover het gaat om een glastuinbouwlocatie, laten wij de bevoegdheid om de maximale maat te bepalen aan de gemeente. 

In artikel 2.20, eerste lid onder h juncto artikel 2.20, tweede lid onder d is bepaald dat een bestaand agrarisch hulpbedrijf met vijftig procent van het bestaande bouwperceel mag uitbreiden. 

Voorzieningen en installaties voor het bewerken, verwerken en vergisten van mest of andere agrarische producten

Artikel 2.20, eerste lid onder i regelt dat voorzieningen voor het bewerken, verwerken en vergisten van mest en andere agrarische producten zijn toegestaan op een agro-locatie, een bedrijventerrein, een glastuinbouwlocatie of een terrein voor openbare nutsvoorzieningen. Deze locaties zijn in de Omgevingsvisie De Romte Diele als geschikte plekken benoemd. 

Extra uitbreidingsmogelijkheden agrarische en aanverwante bedrijfsfuncties

In de Omgevingsvisie staat dat extra inspanning voor bijvoorbeeld biodiversiteit, natuurbeheer, (leef)milieu of duurzaamheid een plus kan opleveren in de vorm van extra ontwikkelruimte. Daarom is in artikel 2.20, derde lid de mogelijkheid opgenomen om bij uitzondering een groter bouwperceel toe te staan voor agrarische en aanverwante bedrijfsfuncties. Voorwaarde is dat de ontwikkeling een wezenlijke bijdrage levert aan andere opgaven en ambities, zoals herstel biodiversiteit, energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, werkgelegenheid of landschapsversterking. 

Concreet kan worden gedacht aan maatregelen als asbest verwijderen, opknappen karakteristieke panden, gebruik maken van bebouwing die minder milieubelastend is of minder overlast voor de omgeving veroorzaakt, landbouw in combinatie met natuurbeheer of waterberging, het plaatsen van zonnepanelen op alle daken (of een grondopstelling voor eigen behoefte). Van geval tot geval moet worden bekeken welke maatregelen minimaal kunnen worden getroffen. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

De principes zijn van toepassing bij uitbreiding en nieuwvestiging van agrarische en aanverwante bedrijven. Wij gaan er vanuit dat de mogelijkheden voor reguliere uitbreiding doorgaans opgenomen worden in een globaal omgevingsplan voor het landelijk gebied. De gemeente is dan verantwoordelijk voor het toepassen van de principes per geval. Wij gaan ervan uit dat de gemeente in het omgevingsplan de toepassing van de principes en het proces ervan borgt. Wij zien omgevingsplannen, met daarin algemene uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische en aanverwante functies, graag voor vooroverleg. 

Wanneer sprake is van nieuwvestiging of een ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van de maatwerkbepaling in artikel 2.20, derde lid (bijvoorbeeld uitbreiding grondgebonden agrarisch bedrijf groter dan 3 ha of uitbreiding niet-grondgebonden agrarisch bedrijf groter dan 2 ha) is, naast borging van de principes, ook provinciale betrokkenheid van geval tot geval gewenst. Omdat het gaat om ontwikkelingen met mogelijk grote impact op de omgevingskwaliteiten, denken wij in een vroeg stadium graag mee over het toepassen van de principes.  

Wanneer een omgevingstafel nodig is en wanneer dit achterwege kan blijven, is deels maatwerk. In artikel 2.2 staat dat een omgevingstafel nodig is als er mogelijk aanzienlijke effecten op de omgevingskwaliteiten te verwachten zijn. Dit impliceert dat gemeenten dit per geval beoordelen. Ter indicatie hanteren we de volgende criteria:

1. Een omgevingstafel is in ieder geval nodig bij nieuwvestiging. De provincie wil participeren in het traject;

2. Een omgevingstafel is nodig als voor een groter bouwperceel gebruik wordt gemaakt van artikel 2.20, derde lid. De provincie wil participeren in het traject;

3. Een omgevingstafel is in principe nodig bij uitbreiding van een agrarisch bedrijf, gebruiksgerichte paardenhouderij, agrarisch hulpbedrijf groter dan 1,5 ha, tenzij sprake is van een kleinschalige perceelverruiming in niet complexe situaties. De verantwoordelijkheid ligt bij de gemeente;

4. Een omgevingstafel is nodig bij uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven buiten het glastuinbouwgebied met meer dan twintig procent;

5. De gemeente beoordeelt of een omgevingstafel nodig is bij uitbreidingen van bouwpercelen tot 1,5 hectare (of uitbreidingen van glastuinbouwbedrijven tot twintig procent).Wanneer er mogelijk aanzienlijke effecten op de omgevingskwaliteiten te verwachten zijn, is een omgevingstafel noodzakelijk. Dit kan aan de orde zijn wanneer sprake is van een vergroting van meer dan een halve hectare, of van een vergroting waarbij mogelijk bestaande landschappelijke elementen worden verwijderd. 

Met betrekking tot de uitbreiding van agrarische bedrijven boven de 1,5 hectare is al veel ervaring opgedaan met de Nije Pleats-methodiek. Wij vragen van gemeenten om ook in de toekomst deze beproefde methodiek als leidraad voor het proces van een omgevingstafel te gebruiken. Gemeenten kunnen gebruik maken van de expertise van Hûs en Hiem of zelf de methode toepassen. 

KK

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.24 Hergebruik vrijkomende (niet-)agrarische bebouwing

Breed scala aan functies

Passend hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing in het landelijk gebied draagt bij aan het behoud van karakteristieke bebouwing en zorgt voor belangrijke sociale en economische dragers in het landelijk gebied. Kapitaalvernietiging kan op deze manier worden voorkomen. Artikel 2.24 regelt het hergebruik. Een breed scala aan nieuwe stedelijke functies (wonen, zorg, dienstverlening, bedrijvigheid, productie-gebonden detailhandel) is mogelijk. Voorwaarde is wel dat de nieuwe functie naar aard en schaal past bij de omgeving. 

Industriële (zware) bedrijvigheid en bedrijvigheid met grote verkeers-aantrekkende werking horen thuis op een bedrijventerrein en niet in het landelijk gebied. We gaan er vanuit dat gemeenten in omgevingsplannen dit soort categorieën van bedrijven uitsluiten. 

We gaan er vanuit dat bij het opnemen van een regeling voor hergebruik rekening wordt gehouden met de overige bepalingen in de verordening. De mogelijkheden voor recreatie in vrijkomende gebouwen zijn in afdeling 2.6 benoemd. Er gelden ook regels voor bijvoorbeeld het opwekken van duurzame energie. 

(Zorg) woningen en huisvesting arbeidsmigranten en seizoensarbeiders

Een belangrijke categorie voor hergebruik is de woon(zorg)functie, als belangrijke en kansrijke nieuwe drager voor de plattelandseconomie. Met de huisvesting van arbeidsmigranten en seizoenarbeiders in vrijkomende bebouwing kan worden bijgedragen aan kwalitatief goede huisvesting voor deze doelgroepen.  

Ontwikkeling van gespreide, geconcentreerde woonclusters in het landelijk gebied past echter niet in het omgevingsbeleid. De woonfunctie blijft daarom beperkt tot de voormalige bedrijfswoning, inclusief aangebouwde bijgebouwen. Wonen is tevens toegestaan in karakteristieke bijgebouwen. Er kan dan geen sprake zijn van vervanging van de bebouwing. Op grond van artikel 2.24, vierde lid kan hier onder voorwaarden van worden afgeweken. Zorgwoningen en woningen voor de huisvesting van arbeidsmigranten en  seizoensarbeiders zijn ook toegestaan in niet karakteristieke bebouwing. :

  • in de voormalige bedrijfswoning, inclusief aangebouwde bijgebouwen, 

  • in karakteristieke bijgebouwen, 

  • in bestaande op het bouwperceel aanwezige gebouwen die bijdragen aan het behoud en de verschijningsvorm van de karakteristieke stedenbouwkundige structuur in de context van het landschap. 

Er kan gebruik worden gemaakt van de informatie in Grutsk op ‘e Romte en op de bijbehorende kaarten om te beoordelen of een woonfunctie al dan niet mogelijk is in niet-karakteristieke gebouwen. Het kan bijvoorbeeld gaan om een vrijstaande stal bij een stelp die op zichzelf niet karakteristiek is maar wel een meerwaarde heeft voor het behoud van de uitstraling van het boerenerf. 

Vervangende nieuwbouw is in principe niet mogelijk. De woningen moeten binnen de bestaande bebouwing gerealiseerd worden. Deze regel is met name opgenomen om de karakteristieke en beeldbepalende bebouwing op voormalige (agrarische) bedrijfspercelen te behouden. Er is in artikel 2.24, vierde lid een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. 

Zorgwoningen en woningen voor de huisvesting van arbeidsmigranten en seizoensarbeiders zijn toegestaan in het hoofgebouw en in alle bijgebouwen op een bestaand bouwperceel. De bijgebouwen hoeven dus niet karakteristiek of anderszins beeldbepalend te zijn. Vervangende nieuwbouw is ook mogelijk. 

Het aantal (zorg-)woningen en wooneenheden ten behoeve van arbeidsmigranten en seizoensarbeiders dat mag worden gerealiseerd in voormalige bebouwing in het landelijk gebied is in principe niet beperkt. Voor niet-zorgwoningen geldt wel dat deze moeten passen binnen de regionale woningbouwafspraken. Wij gaan er vanuit dat de woningbouw die in bestaande bebouwing in het landelijk gebied wordt gerealiseerd, wordt in principe wordt verdisconteerd met het buitenstedelijk woningbouwprogramma. Wij kunnen ons echter voorstellen dat zich situaties voordoen waarbij het behoud van de omgevingskwaliteiten belangrijker is dan het strikt vasthouden aan het verdisconteren van de woningbouw in het programma van de gemeente. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als het behoud van karakteristieke of beeldbepalende panden op het spel staat. In het kader van de regionale woningbouwafspraken kunnen hier nadernadere afspraken over worden gemaakt.

Detailhandel

Detailhandel is als vervangende functie in het landelijk gebied in het algemeen niet gewenst. We maken een uitzondering voor detailhandel die verband houdt met de hoofdfunctie van het perceel en daaraan bedrijfsmatig en wat betreft omvang ondergeschikt is. Deze bepaling biedt onder andere mogelijkheden voor detailhandel in (met name) eigen gemaakte streekproducten. 

Groothandel

Een groothandelsbedrijf wordt in het algemeen gebruik niet gezien als een detailhandelsbedrijf. Omdat het niet wenselijk is om groothandelsbedrijven op solitaire locaties in het landelijk gebied toe te staan is ter verduidelijking in artikel 2.24, eerste lid onder d bepaald dat een groothandel alleen is toegestaan zonder showroom en als ondergeschikte neventak bij een andere hoofdfunctie op het perceel. Er is sprake van een ondergeschikte neventak als de inkomsten die uit de neventak worden gegenereerd de inkomsten van hoofdfunctie niet overstijgen. Ook gaan we er vanuit dat de fysieke ruimte die wordt ingenomen door groothandel minder is dan de ruimte die nodig is voor de hoofdfunctie.

Er is een begripsbepaling toegevoegd om duidelijk te maken wat hier onder wordt verstaan. 

Regels vervangende nieuwbouw en aanvullende bebouwing

Bij vervangende nieuwbouw geldt dat de oppervlakte en hoogte worden afgestemd op de afmetingen van de bestaande bebouwing. Op grond van 2.24, tweede lid kan enige aanvullende bebouwing worden toegestaan, mits ondergeschikt aan de bestaande bebouwing op het perceel. Dit is maatwerk; een toevoeging van vijftig procent kan nog als aanvullende bebouwing worden aangemerkt. 

Bij vervanging van de gebouwen op het perceel, kan het in beperkte mate verhogen van de (goot)hoogte en vergroten van de oppervlakte als enige aanvullende bebouwing worden aangemerkt. Artikel 2.24, derde lid maakt het ook mogelijk om bij vervangende nieuwbouw de situering van de bebouwing te wijzigen. Voorwaarde is dat de nieuwbouw op het bestaande bouwperceel wordt geplaatst.

Belangrijk is dat de plaatsing, omvang, vorm en het gebruik van gebouwen passen binnen de omgevingskwaliteiten. De silhouet van een erf staat hierbij centraal. Het erf (de compositie van gebouwen, bijbehorende voorzieningen en beplanting) bepaalt in belangrijke mate de waarden van het erf voor het landschap. 

Werken met de principes, vooroverleg en omgevingstafel

Hergebruik, verbouw en vervanging van bestaande bebouwing spelen zich af op bestaande bouwpercelen. Wij gaan er vanuit dat de mogelijkheden hiervoor worden opgenomen in een globaal omgevingsplan voor het landelijk gebied. De gemeente past de principes per geval toe. We verwachten dat de gemeente in het omgevingsplan de toepassing van de principes borgt. We gaan er vanuit dat globale omgevingsplannen voor vooroverleg worden aangeboden. 

Bij aanvullende nieuwbouw of een wijziging in de situering van de bebouwing, is een omgevingstafel nodig, tenzij sprake is van een kleinschalige perceelsverruiming in niet complexe situaties. Wij verwachten dat in een enkel geval de grens voor aanvullende bebouwing (vijftig procent van de bestaande bebouwing) zal worden opgezocht. Bij deze incidentele gevallen willen wij graag vroegtijdig betrokken worden en participeren aan de omgevingstafel. 

Wij gaan er vanuit dat de mogelijkheden die er zijn om in bepaalde gevallen woningen te bouwen in niet-karakteristieke bijgebouwen niet standaard in het omgevingsplan worden opgenomen. Wij worden graag vroegtijdig betrokken bij concrete initiatieven. Dit geldt ook voor de voor de mogelijkheid om aanvullende bebouwing te realiseren of de situering van bebouwing te wijzigen.

LL

Na sectie 2.24 wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Artikel 2.24a Woonruimte arbeidsmigranten/seizoensarbeiders

In de Omgevingsvisie De Romte Diele is aangegeven dat de provincie positief tegenover kwalitatieve goede huisvesting van seizoensarbeiders en arbeidsmigranten staat. Dit kan zonder meer in steden en dorpen. Verder is in de verordening geregeld dat huisvesting in het landelijk gebied kan plaatsvinden in vrijkomende gebouwen op basis van artikel 2.24 en op een recreatieterrein dat niet langer geschikt is voor recreatie op basis van artikel 2.19. In aanvulling hierop is in 2.24a bepaald dat huisvesting van arbeidsmigranten/seizoensarbeiders plaats kan vinden op het eigen erf van de werkgever. Als voorwaarde is opgenomen dat de woonruimte nodig is voor eigen personeel. De woningen moeten op het bouwperceel van het (agrarisch) bedrijf, de maatschappelijke voorziening, horecafunctie of recreatieve voorziening worden gebouwd. Eventueel is uitbreiding van het bouwperceel wel mogelijk. De huisvesting moet dan onlosmakelijk onderdeel gaan uitmaken van het bedrijfsperceel. 

Wij gaan er vanuit dat de gemeente er bij het toestaan van huisvesting op toeziet dat wordt voldaan aan de norm voor huisvesting van arbeidsmigranten van de Stichting Normering Flexwonen. 

MM

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.27 Ruimte-voor-ruimte sloop beeldverstorende bebouwing 

Om de sloop van beeldverstorende bebouwing in het landelijk gebied te stimuleren, zit in 2.27 de mogelijkheid om na sloop van minimaal 1000 m² aan beeldverstorende bebouwing, maximaal één nieuwe woning op een voormalig bouwperceel te realiseren en bij sloop van minimaal 3000 m² maximaal twee woningen te realiseren op een bouwperceel. Gemotiveerd moet worden dat de omgevingskwaliteiten op en rond het perceel per saldo aanzienlijk verbeteren. Door de sloop van minimaal 1000 m² dan wel 3000 m² aan beeldverstorende bebouwing zal veelal al aan deze voorwaarde kunnen worden voldaan. 

De nieuwe woning dient wat betreft omvang aan te sluiten bij de omgeving.

De nieuwe woning dient wat betreft omvang aan te sluiten bij de omgeving.

Ten behoeve van de financiering van de verplaatsing van een agrarisch bedrijf kan op grond van artikel 2.27, derdetweede lid een compensatiewoning worden gebouwd zonder sloop van beeldverstorende bebouwing. Het dient dan te gaan om een bedrijf dat een wezenlijke belemmering vormt voor de realisering van een groot openbaar belang. Het gaat dan om het realiseren van een ontwikkeling die maatschappelijk zeer gewenst is en waarvan de positieve effecten het lokale schaalniveau overstijgen. Voorbeelden hiervan zijn de verplaatsing van een bedrijf om: 

  • de gewenste natuur- en milieukwaliteit te realiseren in een deel van het Natuurnetwerk Nederland, respectievelijk Natura 2000-gebied;  

  • de noodzakelijke waterveiligheid of versterking van een primaire waterkering tot stand te brengen;  

  • essentiële voorzieningen voor het functioneren van de samenleving te realiseren, zoals energie- en vervoersvoorzieningen; 

  • een of meer recreatieve voorzieningen met minimaal een regionale functie te realiseren. 

  • de gewenste natuur- en milieukwaliteit te realiseren in een deel van het Natuurnetwerk Nederland, respectievelijk Natura 2000-gebied; 

  • de noodzakelijke waterveiligheid of versterking van een primaire waterkering tot stand te brengen; 

  • essentiële voorzieningen voor het functioneren van de samenleving te realiseren, zoals energie- en vervoersvoorzieningen; 

  • een of meer recreatieve voorzieningen met minimaal een regionale functie te realiseren. 

In artikel 2.27, vierdederde lid is een afwijking opgenomen waardoor het onder voorwaarden ook mogelijk is om de nieuwe woning(en) niet op het solitaire bouwperceel zelf te plaatsen maar in aansluiting hierop. Van deze afwijking kan gebruik worden gemaakt als het plaatsen van de woning op het bestaande bouwperceel vanuit oogpunt van ruimtelijke kwaliteit minder gewenst is. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel 

Bij sloop van minimaal 1000 m² aan beeldverstorende bebouwing passen de gemeenten de principes toe. Een omgevingstafel zal meestal niet nodig zijn. Gemeenten kunnen hiervoor een algemene regeling opnemen in een omgevingsplan voor het landelijk gebied. 

Wij gaan er vanuit dat de mogelijkheden die artikel 2.27, derdetweede en vierdederde lid bieden niet zonder meer in een algemeen omgevingsplan worden opgenomen. Wanneer in een concreet geval gebruik wordt gemaakt van de afwijking in artikel 2.27, derdetweede en vierdederde lid willen wij graag betrokken worden. Een omgevingstafel kan in bepaalde gevallen nodig zijn. De gemeente kan dit beoordelen. 

NN

Na sectie 2.13 wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Afdeling 2.14 Stiltegebieden

Artikel 2.55 Instructieregels activiteiten aandachtsgebied stiltegebied

De instructieregels hebben als doel om te voorkomen dat activiteiten buiten het stiltegebied ervoor zorgen dat er niet voldaan kan worden aan de doelstelling van artikel 4.37b. Het werkingsgebied van dit artikel is het aandachtsgebied stiltegebied. Het werkingsgebied van een aandachtsgebied stiltegebied is een gebied direct buiten het stiltegebied tot een afstand van gemiddeld 500 meter; hierop zijn uitzonderingen en de geometrische begrenzing zoals vastgelegd op de kaart Aandachtsgebied stiltegebieden is dan ook bepalend.  

De gemeente waarin het aandachtsgebied stiltegebied ligt moet bij de evenwichtige toedeling van functies aan locaties in haar omgevingsplan rekening houden met de doelstelling van artikel 4.37b. Dit betekent dat activiteiten die plaatsvinden in het aandachtsgebied stiltegebied qua geluidimmissie in het stiltegebied moeten voldoen aan een LAeq,24h van ten hoogste 40 dB(A). Daarbij moet ook rekening gehouden worden met het gezamenlijke geluid van meerdere activiteiten.  

Het beoordelingspunt voor het geluid ligt binnen het stiltegebied op een afstand van 50 meter van de grens van het stiltegebied. Er is niet gekozen voor een beoordelingspunt op de grens van het stiltegebied, om rechtsongelijkheid te voorkomen wanneer de geluidbron net buiten het stiltegebied ligt. 

De instructieregel is met name bedoeld om activiteiten die voor langere tijd plaatsvinden op een locatie te laten voldoen aan de doelstelling. Activiteiten die eenmalig, of kortdurend maar jaarlijks terugkerend zijn en niet kunnen voldoen aan de doelstelling mogen wel toegestaan worden. De gemeente zal hiervoor wel regels moeten stellen dat door gebruik van onder andere de Best Beschikbare Technieken wel ingezet wordt om zoveel als mogelijk aan de doelstelling te kunnen voldoen. 

In het vierde lid is bepaald dat de regels in een omgevingsplan ter bescherming van het stiltegebied niet van toepassing mogen zijn op de activiteiten als benoemd in artikel 4.38, het tweede lid. Deze activiteiten vallen buiten het toepassingsbereik van de regels voor activiteiten in een stiltegebied. Door deze bepaling wordt voorkomen dat activiteiten wel in een stiltegebied, maar niet direct daarbuiten plaats mogen vinden.

OO

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 4.4 Stiltegebieden

Artikel 4.38 Omgevingsvergunningplicht geluid in stiltegebieden

Eerste lid

In het eerste lid wordt bepaald dat het verboden is om binnen stiltegebieden zonder noodzaak geluid voort te brengen. Doel van dit eerste lid is om gedrag of toestelgebruik, dat niet via het verbod uit het tweede lid om bepaalde toestellen te gebruiken, kan worden ondervangen, vergunningplichtig te maken.  

Tweede lid

In dit lid is een verbod opgenomen om binnen een stiltegebied bepaalde toestellen te gebruiken. Het gaat om lawaaiige toestellen die in artikel 4.39 zijn opgenomen. 

Derde lid

In het derde lid is geregeld dat gedeputeerde staten vergunning kunnen verlenen en is een voorwaarde opgenomen waaronder vergunning kan worden verleend. 

Er wordt hier nog op gewezen dat in artikel 7.4 van de Omgevingsregeling is bepaald dat een initiatiefnemer bij een vergunningaanvraag moet aangeven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. Als dit het geval is verstrekt de aanvrager bij de aanvraag gegevens over hoe zij zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Dit artikel is ook van toepassing op de provinciale omgevingsvergunningen (artikel 7.1 Omgevingsregeling juncto artikel 5.4 Omgevingswet). 

De participatie zelf is dus niet verplicht gesteld, wel is verplicht om aan te geven bij het indienen van een aanvraag, of participatie wel of niet is toegepast.

Artikel 4.39 Aanwijzen toestellen

In het eerste lid van dit artikel zijn de toestellen aangewezen die niet binnen de aangewezen stiltegebieden mogen worden gebruikt. Bij een aantal toestellen wordt een nadere toelichting gegeven.

b. Bij de winning van delfstoffen wordt een aantal fasen onderscheiden. Deze worden hierna kort genoemd in hun relatie tot de stiltegebieden.

Seismologisch onderzoek: het seismologisch onderzoek dient ter beantwoording van de vraag of zich in de ondergrond gasvoerende structuren van voldoende omvang bevinden. Het wordt uitgevoerd met zogenaamde airgun-apparatuur. Hieronder wordt verstaan de apparatuur voor het door middel van de gecomprimeerde lucht onder water opwekken van trillingen. Daarnaast wordt ook de schotgat-methode toegepast. Bij deze laatste methode worden kleine explosieve ladingen in de bodem tot ontsteking gebracht. Ook deze methode valt onder de omschrijving van categorie b. Hoewel seismologisch onderzoek doorgaans van korte duur is wordt gevreesd voor verstoring van de rust en stilte, vooral in kwetsbare gebieden. Reden om de activiteit onder de werking van de verordening te brengen. 

Opsporingsboringen: de boorvergunning voor een opsporingsboring heeft in het algemeen betrekking op een redelijk omvangrijk gebied, waarbinnen door middel van een aantal op elkaar volgende opsporingsboringen vanaf een boorplatform getracht wordt de opsporing van olie of gas aan te tonen. Het gaat dus om een tijdelijke activiteit die zich met een zekere regelmaat verplaatst binnen het gebied. De bij de boringen gebruikte lawaaiige toestellen beïnvloeden het natuurlijke achtergrondniveau in de stiltegebieden negatief. In die gevallen waarin de booractiviteiten in stiltegebieden op grond van besluitvorming op rijksniveau onvermijdelijk zijn geworden, kan via de verordening worden bevorderd dat zodanige maatregelen en voorzieningen worden getroffen dat hinderlijk geluid, en dan met name piekgeluid, zoveel mogelijk wordt voorkomen.  

c. Ook activiteiten in het kader van de aanleg van kabels en buisleidingen, waarbij gebruik wordt gemaakt van motorisch aangedreven werktuigen vallen onder het regime van de omgevingsverordening. De verstoring van deze activiteiten, hoewel van tijdelijk aard, is zodanig dat indien de onvermijdelijkheid van de aanleg is aangetoond, slechts vergunning kan worden verleend onder geluidreducerende voorwaarden. De aanleg van kabels en leidingen ten behoeve van woonaansluitingen vallen niet onder de regeling. Zij kunnen worden begrepen als onderdeel van de aanleg of reconstructie van wegen dan wel van de bouw van woningen. 

d. Het gebruik van brommers, motoren en motorrijtuigen binnen een stiltegebied, maar buiten de openbare weg, is op grond van de omgevingsverordening niet toegestaan. De Wegenverkeerswet regelt het gebruikt van genoemde voertuigen op de openbare weg, de regelgeving uit de Omgevingswet is dan dus niet van toepassing. 

i. Het gebruik van muziekinstrumenten en geluidsapparatuur in het normale gebruik in en om woningen en legale woonboten, valt niet onder de regeling van de omgevingsverordening. Dit is gewoon toegestaan.

j. Voor het gebruik van omroepinstallaties, sirenes en hoorns is een uitzondering gecreëerd, mits sprake is van noodsituaties. Klokgelui ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden, alsmede oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging zijn toegestaan.  

l. Het gebruik van speedboten binnen stiltegebieden is niet toegestaan. Een uitzondering is gemaakt voor het gebruik van dergelijke boten binnen de vaargeul van de veerdiensten naar de Waddeneilanden. Een speedboot is een snelle motorboot, korter dan 20 meter en vaart sneller dan 20 km per uur. Ook waterscooters vallen onder de definitie van speedboot.

Artikel 4.40 Uitzonderingen verbod

In dit artikel zijn twee uitzonderingen gemaakt waarin het verbod om binnen stiltegebieden lawaai te maken, niet geldt. Onder a. is bepaald dat het verbod niet geldt als het gaat om het gebruik van toestellen voor normale werkzaamheden, die uit agrarisch, visserij-technisch, bosbouwkundig of beheerstechnisch oogpunt worden verricht. Deze werkzaamheden worden niet door de regels uit de Omgevingswet beperkt. 

Onder b. is een uitzondering gemaakt voor activiteiten die plaatsvinden op het strandgedeelte van een eilandgemeente. Het moet dan gaan om recreatieve- en culturele activiteiten en de betreffende eilandgemeente moet beschikken over een vastgesteld strandbeleid. Het achtergrondniveau op het strand is hoger dan elders binnen een stiltegebied en de activiteiten waarvoor de uitzondering in de omgevingsverordening is opgenomen zullen naar verwachting geen extra verstorende werking op de stilte en de rust van dit deel van het stiltegebied veroorzaken.  

Paragraaf 4.4.1 Algemene bepalingen stiltegebied

Artikel 4.37 Oogmerk stiltegebied

Het provinciale stiltegebiedenbeleid, als neergelegd in de Omgevingsvisie van de provincie Fryslân, is erop gericht de stilte in stiltegebieden te beschermen door in de Omgevingsverordening regels te stellen aan functies en activiteiten in deze gebieden. Het in artikel 4.37 omschreven oogmerk omvat deze doelstelling.

[Red: Sectie 4.37 verplaatst van sectie 4.4 naar sectie 4.4.1. ]

Artikel 4.37 4.37a Aanwijzing stiltegebieden

In dit artikel worden de verschillende stiltegebieden aangewezen. In de kaart 'stiltegebieden' wordt de geometrische begrenzing van deze gebieden aangegeven. Binnen deze gebieden gelden de regels ter voorkoming of beperking van geluidhinder. In de algemene toelichting is per gebied een korte beschrijving gegeven. Gedeputeerde staten krijgen de bevoegdheid om de grenzen van de stiltegebieden uit te werken. Dit betekent dat in voorkomende gevallen gedeputeerde staten tot op perceelsgrens-niveau kunnen bepalen, waar de begrenzing van het stiltegebied exact ligt. In principe zijn de grenzen van de stiltegebieden duidelijk en is een nadere uitwerking niet nodig. Deze bevoegdheid is neergelegd in het Delegatiebesluit.

In dit artikel worden de verschillende stiltegebieden aangewezen. Op de kaart Stiltegebieden bij de Omgevingsverordening wordt de geometrische begrenzing van deze gebieden op kaart aangegeven. Binnen deze gebieden gelden de regels ter voorkoming of beperking van geluidhinder. 

Artikel 4.37b Doelstelling voor het geluid in een stiltegebied

Het door de provincie gewenste totale geluidniveau van niet-gebiedseigen geluiden in een stiltegebied is ten hoogste 40 dB(A) gedurende een aaneengesloten etmaal (24 uur). Een geluidniveau van 40 dB(A) is ongeveer het niveau van het natuurlijke geluid (zoals vogels, windgeruis) in een landelijk gebied zonder verstoring. Dit wordt in het algemeen als stil ervaren.

Paragraaf 4.4.2 Regels over activiteiten in een stiltegebied

Artikel 4.38 Toepassingsbereik

Dit artikel bepaalt dat de regels die gelden voor stiltegebieden alleen van toepassing zijn op activiteiten waardoor de heersende natuurlijke geluiden in een stiltegebied kunnen worden verstoord. Onder natuurlijke geluiden worden in beginsel de door de natuur veroorzaakte geluiden bedoeld. Daarnaast bestaan er geluiden die van oudsher bij de gebieden horen, zoals die van agrarische activiteiten en van professioneel en particulier tuin- en landschapsonderhoud. Deze zogenaamde gebiedseigen geluiden worden in het kader van deze verordening van het toepassingsbereik uitgezonderd. Normale menselijke aanwezigheid van bijvoorbeeld strandbezoekers met praten op normaal niveau valt ook hieronder.  

In dit artikel zijn ook enkele activiteiten van het toepassingsbereik uitgezonderd, die direct verband houden met een aantal gebiedseigen functies, zoals bijvoorbeeld de uitoefening van landbouw.Daaronder hoort ook de bescherming, het onderhoud of het beheer van het gebied. Hiervoor zijn in veel gebieden meerdere organisaties of instanties verantwoordelijk, waaronder de terrein beherende organisaties. Deze organisaties besteden sommige werkzaamheden ook uit aan derden. Voor derde partijen geldt ook dat als zij deze activiteiten uitvoeren deze niet onder het toepassingsbereik vallen van de regels.  

Voor de activiteiten SKS en IFKS Skûtsjesilen is, samen met het schaatsen op natuurijs een uitzondering gemaakt. Het SKS Skûtsjesilen en het schaatsen op natuurijs zijn opgenomen in de lijst van immaterieel erfgoed en vinden ook plaats in stiltegebieden. In lijn met het SKS Skûtsjesilen wordt aanvullend ook het IFKS Skûtsjesilen toegevoegd aan de uitzondering. Het skûtsjesilen met haar bezoekers is een activiteit die thuishoort op de Friese wateren. Ook het schaatsen op natuurijs is een activiteit die, zodra het mogelijk is, plaatsvindt op de Friese wateren. Wanneer, waar en in welke omvang het schaatsen op natuurijs gaat plaatsvinden is op voorhand niet te voorspellen. Daarom wordt deze activiteit ook uitgezonderd van de regels voor stiltegebieden.  

Andere activiteiten die ook opgenomen zijn in het immaterieel erfgoed vallen niet onder de uitzondering. Voor het uitvoeren van deze activiteiten in een stiltegebied is mogelijk een omgevingsvergunning noodzakelijk. 

Daarnaast zijn er activiteiten opgenomen die absoluut noodzakelijk zijn en waarvoor de provincie ook steeds een vergunning zou verlenen. Dat geldt voor bijvoorbeeld activiteiten, als het aanleggen, wijzigen, het aanwezig hebben van, of het verwijderen van kabels en leidingen, de inzet van reddings- en hulpdiensten, maar ook voor recreatieve en sportactiviteiten. Bij deze laatste gaat het om de recreatieve en sportactiviteit an sich en niet om mogelijk aansluitende festiviteiten, als het houden van een feest met versterkte muziek. Onder recreatieve activiteiten verstaan we onder andere het houden van huifkartochten en in de winter rijden met motorvoertuigen op de stranden door de inwoners van de eilanden.  

Ook bestaande bedrijfsmatige activiteiten worden uitgezonderd. Het gaat om activiteiten die bij het ingaan van deze gewijzigde verordening al plaatsvinden op een locatie waarin het omgevingsplan voorziet, of via een omgevingsvergunning is toegestaan, dat deze activiteit daar plaats mag vinden en waarvoor nog niet eerder een ontheffing of een omgevingsvergunning voor het produceren van geluid in een stiltegebied is verleend.  

De uitzondering geldt niet voor activiteiten in de vorm van een evenement of van soortgelijke aard. Met dat laatste worden activiteiten bedoeld die een grote geluidverstoring veroorzaken op het stiltegebied en vergelijkbaar zijn met de impact van een evenement. Hierbij moet gedacht worden aan activiteiten zoals een motorcrossterrein, of een muziekevenement, zo nodig bij een bedrijf, die structureel en op een vaste locatie plaatsvinden. 

Artikel 4.38a Normadressaat

Als normadressaat in deze afdeling geldt diegene die de activiteit verricht. 

Artikel 4.38b Verbod en omgevingsvergunning activiteiten in een stiltegebied

In het eerste lid wordt bepaald dat het verboden is om binnen stiltegebieden zonder noodzaak geluid voort te brengen. Doel van dit eerste lid is om gedrag of toestelgebruik, dat niet via het verbod uit het tweede lid om bepaalde toestellen te gebruiken, kan worden ondervangen, vergunningplichtig te maken.  

In het tweede lid is een verbod opgenomen om binnen een stiltegebied bepaalde toestellen te gebruiken. Het gaat om geluidproducerende toestellen die in artikel 4.39 zijn opgenomen.  

In het derde lid is geregeld dat gedeputeerde staten vergunning kunnen verlenen en i s de voorwaarde opgenomen waaronder vergunning kan worden verleend. 

Een vergunning kan alleen worden verleend voor een enkele activiteit en de daarbij functioneel ondersteunende activiteiten. In het geval van een evenement wordt het gehele evenement als een activiteit beschouwd. De activiteit mag in dat geval op meerdere locaties op dezelfde dag of daags na elkaar plaatsvinden. 

In het vijfde lid wordt het toetsingskader aangegeven voor activiteiten met een luidruchtig karakter. Deze criteria worden getoetst aan de hand van een akoestisch onderzoek dat onderdeel is van de aanvraag, zoals vastgelegd is in de aanvraagvereisten uit artikel 4.40. 

Het akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd volgens bijlage IVh van de Omgevingsregeling. Om te bepalen of aan de gestelde percentages kan worden voldaan, moet een contourberekening uitgevoerd worden waarbij het LAeq,24h inzichtelijk wordt gemaakt. Bij het berekenen van deze contour wordt gerekend op een hoogte van 1,5 meter ten opzichte van het maaiveld en is de bedrijfsduurcorrectie en de meteocorrectie wel van toepassing. 

Ook moet er gebruik worden gemaakt van de Best Beschikbare Technieken. Daarbij moet omschreven worden welke Best Beschikbare Technieken toegepast worden en welke positieve effecten deze hebben op het reduceren van de verstoring in het stiltegebied. 

In het zesde lid is bepaald dat gedeputeerde staten in uitzonderlijke situaties af kunnen wijken van het oppervlakte van het gebied dat verstoord mag worden. 

Voor het zevende lid wordt ook verwezen naar artikel 18.10 van de Omgevingswet. 

In het achtste lid is een uitzondering gemaakt voor activiteiten die op het strandgedeelte van de Waddeneilanden Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog plaatsvinden. Onder het strandgedeelte vallen het strand, vanaf de watergrens tot aan de duingrens, en de strandopgangen. De duinen langs het strand en het water zijn geen onderdeel van het strandgedeelte en vallen dus niet onder het uitgezonderde deel. Om een geluidverstorende activiteit of een aangewezen toestel uit artikel 4.39 te gebruiken op het strandgedeelte is geen omgevingsvergunning noodzakelijk. Wel moet de activiteit gemeld worden bij gedeputeerde staten. Dit moet minimaal vier weken voordat gestart wordt met de activiteit gemeld zijn. 

De activiteit, of samenhang van activiteiten, mag maximaal drie aaneengesloten dagen plaatsvinden, waarbij de dag om middernacht begint en eindigt. 

Het is toegestaan om meerdere keren per jaar een activiteit op het strandgedeelte uit te voeren, hier zit geen maximum aantal keren aan vast. Een organisatie of initiatiefnemer mag meerdere keren per jaar maximaal drie dagen lang een activiteit uitvoeren op het strandgedeelte. Tussen deze activiteiten moet minimaal acht dagen tijd zitten voordat de volgende activiteit uitgevoerd mag worden, anders worden de activiteiten gezien als één activiteit en geldt er wel mogelijk een vergunningplicht. 

Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld daags na elkaar of elk weekend een activiteit georganiseerd kan worden door dezelfde organisatie of initiatiefnemer. Daarmee wordt het doel van de aanwijzing van een stiltegebied voorbij gegaan. 

De geluidverstorende op- en afbouwactiviteiten of het gebruik van de aangewezen toestellen tellen ook mee in het totaal van de drie dagen die vallen onder de uitzondering. Zo kan bijvoorbeeld een evenement zonder omgevingsvergunning plaatsvinden op het strandgedeelte, zolang de combinatie van op- en afbouw en het evenement zelf niet langer duren dan de drie dagen in totaal.  

Ook voor strandpaviljoens wordt het hiermee mogelijk gemaakt om af en toe een feest te organiseren zonder dat zij daarvoor een omgevingsvergunning moeten aanvragen, maar alleen een melding moeten doen voor produceren van geluid in een stiltegebied. 

Ondanks dat de hier bedoelde activiteit geen omgevingsvergunning vereist, moet de activiteit wel voldoen aan de regels voor het maximaal te verstoren gebied, zoals opgenomen in het vijfde lid, onder a en c van artikel 4.38b. 

Er geldt een meldingsplicht op deze activiteiten en geen volledige vrijstelling. Gedeputeerde staten kunnen door middel van de ingediende melding beoordelen of de gemelde activiteit voldoet aan de criteria van de meldingplichtige activiteiten, of dat de activiteit toch onder het verbod valt en daarmee vergunningplichtig is. Ook kunnen gedeputeerde staten toezicht houden om te controleren of de activiteit voldoet aan de regels.

Artikel 4.39 Aanwijzing toestellen

In dit artikel zijn de toestellen aangewezen die niet zonder omgevingsvergunning binnen de aangewezen stiltegebieden mogen worden gebruikt.  

Bepaalde toestellen worden hier nader toegelicht.  

De onder aanhef a. genoemde voertuigen betreffen alleen voertuigen met een verbrandingsmotor. Elektrisch aangedreven voertuigen maken bij lage snelheden geen tot weinig geluid. In de gebieden waar deze voertuigen kunnen en mogen rijden is het over het algemeen alleen mogelijk om op lage snelheden te rijden. Het rijden naar en op een eigen erf is alleen toegestaan als het gaat om het betreden van dit erf. Dit geldt ook voor bezoekers van dit erf.  

Onder aanhef b. zijn de onbemande luchtvaartuigsystemen toegevoegd. Hieronder valt onder andere het gebruik van drones.  

Onder aanhef f. valt niet alleen het geluidproducerende vuurwerk, maar ook het afschieten van carbid. 

Onder aanhef g. is een uitzondering gemaakt voor muziekinstrumenten en geluidapparatuur die bij gebruik hiervan op een afstand van 50 meter niet meer hoorbaar zijn. Hiermee wordt bijvoorbeeld het afspelen van muziek op laag niveau wel mogelijk gemaakt, maar wordt de verstoring in de gebieden zoveel mogelijk beperkt. Onder muziekinstrumenten worden zowel onversterkte als versterkte muziekinstrumenten bedoeld. 

Artikel 4.40 Specifieke aanvraagvereisten

In dit artikel is aangegeven welke gegevens en bescheiden, in aanvulling op de vereisten uit de Omgevingsregeling, ten minste moeten worden aangeleverd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning. 

Op de plattegrond moet een begrenzing van de activiteit en de indeling van het terrein duidelijk worden aangegeven. Daarnaast is het belangrijk om de geluidbronnen inclusief uitstraalrichting duidelijk aan te geven.  

Onder aanhef c. is een bepaling opgenomen dat de aanvrager geacht wordt te motiveren waarom er gekozen is voor de aangevraagde locatie. De aanvrager moet onderzocht hebben of de activiteit ook buiten een stiltegebied uitgevoerd kan worden. Er zal een goede motivatie gegeven moeten worden waarom de activiteit toch in het stiltegebied uitgevoerd moet worden. 

De gegeven opsomming is niet limitatief. De Algemene wet bestuursrecht biedt de optie om een aanvulling te vragen op de ingediende informatie, wanneer dit noodzakelijk is om de aangevraagde activiteit beter te kunnen toetsen aan de criteria.  

In het tweede lid is bepaald dat bij activiteiten met een luidruchtig karakter een akoestisch onderzoek verplicht is. Onder een activiteit met een luidruchtig karakter wordt een activiteit met een duur van één of meerdere dagen, met een grote publieke belangstelling en een geluidproductie die tot (ver) buiten de locatie waar de activiteit plaatsvindt hoorbaar is bedoeld. 

In beginsel gaat het hier om muziek- of sportevenementen waarbij veel geluid geproduceerd wordt, zoals een crossevenement, muziekfestivals en dergelijke. 

Het is van belang dat aangetoond wordt dat er voldaan kan worden aan de criteria van het vijfde lid van artikel 4.38b.  

Ten slotte zij erop gewezen dat in artikel 7.4 van de Omgevingsregeling is bepaald dat een initiatiefnemer bij een vergunningaanvraag moet aangeven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. Als dit het geval is verstrekt de aanvrager bij de aanvraag gegevens over hoe zij zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Dit artikel is ook van toepassing op de provinciale omgevingsvergunningen (artikel 7.1 Omgevingsregeling juncto artikel 5.4 Omgevingswet). De participatie zelf is dus niet verplicht gesteld, wel is verplicht om aan te geven bij het indienen van een aanvraag, of participatie wel of niet is toegepast. 

PP

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.24 Vergunning-vrije gevallen schadebestrijding soorten vogelrichtlijn: ganzen 

Voor de bestrijding van specifieke ganzensoorten die schade kunnen toebrengen aan landbouwgewassen, is een apart artikel opgenomen. Ook hierHierbij geldt dat met het gebruik van de vrijgestelde activiteit voor het bestrijden van ganzen nabij zogenaamde speciale beschermingszones (onder andere Natura 2000-gebieden of in gebieden direct aangrenzend aan deze speciale beschermingszones) een aanvullende toestemming vereist kan zijn voor een Natura 2000-activiteit.  

  De aangewezen vergunningvrije activiteit beoogt het beleid zoals dat door Provinciale Staten op 20 maart 2024 is vastgesteld uit te werken. Dit beleid is erop gericht om de schade aan gewassen veroorzaakt door ganzen via verjaging met ondersteunend afschot zoveel mogelijk te beperken. Om het verbod om te doden aan te wijzen als een aangewezen vergunningvrije activiteit (op grond van artikel 11.42 van het Besluit activiteiten leefomgeving) kunnen grondgebruikers, buiten de ganzenfoerageergebieden, kol-, brand- en grauwe ganzen verjagen met ondersteunend afschot, ter voorkoming van belangrijke schade aan kwetsbare gewassen.  

De aantallen jaarlijks in Fryslân aanwezige trekganzen liggen boven de aantallen waarvoor Fryslân een nationale en internationale beschermingsverplichting heeft. De aantallen aanwezige ganzen liggen ruimschoots boven de instandhoudingsdoelstellingen die landelijk zijn gesteld voor de Natura 2000-gebieden. De staat van instandhouding van de in deze vrijstelling opgenomen soorten is zodoende gunstig. De keerzijde is dat de schade veroorzaakt door ganzen in Fryslân toeneemt. De provincie wil deze schade reduceren en hiertoe verjaging met ondersteunend afschot voortzetten, zoals onder de Wet natuurbescherming. Om te voorkomen dat de schadebestrijding met ondersteunend afschot ertoe zal leiden dat de staat van instandhouding in het geding komt wordt een gunstige referentiepopulatie voor ganzen bepaald. Zolang de populatie zich boven deze gunstige referentiepopulatie bevindt is in principe verjaging met ondersteunend afschot mogelijk. Er wordt niet meer zoals eerder een maximum aantal te schieten ganzen per seizoen vastgesteld.  

De aangewezen vergunningvrije activiteit beoogt het beleid zoals dat door Provinciale Staten op 20 maart 2024 is vastgesteld uit te werken. Dit beleid is erop gericht om de schade aan gewassen veroorzaakt door trekganzen via verjaging met ondersteunend afschot zoveel mogelijk te beperken. Het gaat hierbij om schade veroorzaakt door brandganzen, kolganzen en grauwe ganzen.

De aantallen trekganzen zijn in de periode tot circa 2013 sterk toegenomen en daarna min of meer gestabiliseerd. Zowel de brandgans, als de kolgans en de grauwe gans bevindt zich momenteel zowel landelijk als provinciaal in een gunstige staat van instandhouding. 

Met de groei van de ganzenaantallen is ook de schade die ze veroorzaken aan de bedrijfsmatige landbouw toegenomen tot boven de 12 miljoen euro. Dit betekent dat ganzen belangrijke schade toebrengen aan de landbouw, met name aan graslandpercelen. Door het verbod om te doden aan te wijzen als een aangewezen vergunningvrije activiteit (op grond van artikel 11.42 van het Besluit activiteiten leefomgeving) kunnen grondgebruikers, buiten de ganzenfoerageergebieden, kol-, brand- en grauwe ganzen verjagen met ondersteunend afschot, ter voorkoming van belangrijke schade aan kwetsbare gewassen.

De provincie wil de schade veroorzaakt door ganzen reduceren en blijft hiertoe verjaging met ondersteunend afschot inzetten. Het doel van dit ondersteunend afschot is om verjaging van trekganzen van schadepercelen effectiever te maken. Het is niet bedoeld als populatiebeheer.

Onder aansturing van de faunabeheereenheid hebben de jagersverenigingen en terreinbeherende organisaties afspraken dat op de nachtelijke slaapplaatsen niet verjaagd, noch verontrust wordt, noch ondersteunend afschot wordt toegepast. Deze afspraken zijn in maatwerkafspraken per slaapplek waar meer dan 1000 ganzen overnachten, vastgelegd.  

Daar waar geen maatwerkplannen tot stand zijn gekomen omdat één of meerdere partijen niet meewerkengerealiseerd kunnen worden, is een generieke afstand vastgesteld in de verordening van 150 meter vanaf de slaapplekken waarbinnen niet verjaagd (met ondersteunend afschot) mag worden. Opgemerkt wordt dat de in de vastgestelde beheerplannen opgenomen grens ook geldt als een maatwerkafspraak. 

De Vogelrichtlijn verplicht de Europese lidstaten te rapporteren over de toepassing van de aangewezen vergunningvrije activiteit. Het is dan ook van belang dat de grondgebruiker het aantal geschoten ganzen rapporteert aan de faunabeheereenheid. In de praktijk is veel onduidelijkheid over wat als verjaging met ondersteunend afschot wordt beschouwd en daarom is een definitie opgenomen. Dit komt de handhaving van de vergunningvrije activiteit ten goede.  

Lid 5 Verjagen van een half uur voor zonsopgang tot een half uur na zonsondergang  

Om duidelijk te maken wat onder ondersteunend afschot wordt verstaan is in de begripsbepalingen bij deze verordening een definitie opgenomen. 

Bij het dreigen te veroorzaken gaat het om invallende ganzen, dat wil zeggen ganzen die aanstalten maken om op een perceel te landen kennelijk om daar te foerageren en zodoende schade te veroorzaken.

Lid 2 Toetsing aan gunstige referentiepopulatie (GRP)

Om te voorkomen dat de schadebestrijding met ondersteunend afschot ertoe zal leiden dat de staat van instandhouding in het geding komt wordt nu per soort een gunstige referentiepopulatie (GRP) bepaald. Zolang de populatie van de betreffende soort zich boven deze GRP bevindt is in principe verjaging met ondersteunend afschot mogelijk. Er zal jaarlijks worden berekend wat de omvang van de populatie is en welke ruimte er is voor (ondersteunend) afschot in het komende jaar. Als uit de berekening blijkt dat de populatie het komende jaar onder de GRP zakt zal verjaging alleen mogelijk zijn zonder ondersteunend afschot. 

Lid 6 Verjagen van een uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang  

In het beleid zoals dat door Provinciale Staten op 20 maart 2024 is vastgesteld wordt er in voorzien dat onder regie van de Faunabeheereenheid vanuit gebiedsprocessen uitvoeringsplannen worden opgesteld met daarin een voor dat gebied geschikte aanpak om de schade aan gewassen door ganzenvraat te beperken. Die aanpak zal niet voor ieder gebied gelijk zijn. Binnen een gebiedsproces kan worden afgesproken binnen welke periode ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot. Uiteraard moet hierbij altijd de gunstige staat van instandhouding van de ganzen worden gehandhaafd.  

Lid 6, onder d Geen ganzenbestrijding in specifieke weidevogelgebieden  

Lid 7, onder c Geen ganzenschadebestrijding in specifieke weidevogelgebieden  

Als is aangetoond door de grondgebruiker dat het betreffende perceel onderdeel uitmaakt van een door een Agrarisch Collectief aangewezen weidevogelgebied en er op het betreffende perceel weidevogels of grondbroeders zitten te broeden waarop een beheerpakket van toepassing is, mag niet aan ganzenbestrijdingganzenschadebestrijding worden gedaan. Bestrijding Het bestrijden van ganzenganzenschade in deze weidevogelgebieden kan leiden tot ongewenste situaties. Door het bestrijden van ganzenganzenschade kunnen weidevogels dermate verstoord worden, dat de kans op broedsucces afneemt. Dit is gezien de huidige dalende trend van het aantal weidevogels zeer ongewenst. Om dit tegen te gaan, is in deze verordening opgenomen dat geen bestrijding van ganzenganzenschade mag plaatsvinden in deze weidevogelgebieden vanaf het moment dat er weidevogels of grondbroeders zitten te broeden. Het opnemen van deze bepaling sluit aan bij de bepaling zoals deze reeds in de Beleidsregels Wet natuurbescherming met betrekking tot tegemoetkoming faunaschade was vastgelegd.

Lid 9 Toelichting gebruik geweer als verjaagmiddel   Lid 10 Aanwijzing middelen 

In lijn met de besluitvorming in Provinciale Staten op 20 maart 2024 is de periode waarbinnen ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot bepaald op een half uur voor zonsopkomst tot een half uur na zonsondergang. In lijn hiermee is bepaald dat ook het geweer als akoestisch middel binnen deze periode mag worden gebruikt.  

Lid 11 Gebruik middelen toevoeging kogelgeweer  

De grondgebruiker mag de met de aangewezen vergunningvrije activiteit gegeven bevoegdheden bij schriftelijke toestemming overdragen aan een houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit. Hierbij geldt dat ook het kogelgeweer mag worden gebruikt. Het kogelgeweer heeft een groter bereik dan het hagelgeweer en is belangrijk om, met name grauwe ganzen, in het voorjaar ook op grotere afstand te kunnen schieten. Dit is ook van belang voor het kunnen raken van (koppelvormende) grauwe ganzen in het voorjaar.  

Het kogelgeweer wordt toegestaan omdat dit een groter bereik heeft dan het hagelgeweer en is belangrijk om, met name grauwe ganzen, in het voorjaar ook op grotere afstand te kunnen schieten.

  Lid 12 Gebruik lokmiddelen     Lid 11 Gebruik lokmiddelen

Om bestrijding van schade met ondersteunend afschot te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk dat jagers lokmiddelen kunnen inzetten. Het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt in artikel 8.74 q, ruimte voor de inzet van lokmiddelen. Door gebruik van lokmiddelen komen ganzen dichterbij waardoor de kans op crippling (het slechts aanschieten van ganzen) kleiner wordt. En bovendien leidt inzet van lokmiddelen tot een snellere verjaging naar de foerageergebieden. De ganzen kunnen daarmee naar het perceel worden gelokt dat binnen het bereik van de jager valt. Voorkomen wordt dat de ganzen landen op een perceel dat (net) buiten het bereik van de jager valt en daardoor wel schade veroorzaken. Elektronische lokmiddelen waarbij met luidsprekers het geluid van foeragerende ganzen wordt verspreid om ganzen aan te lokken zijn weliswaar zeer effectief, maar voor alle partijen in de faunabeheereenheid niet bespreekbaar.  

Lid 14 Verzenden van ringen en halsbanden Vogeltrekstation

Lid 12 Verzenden van ringen en halsbanden Vogeltrekstation

Indien ringen en halsbanden aan gedode vogels worden aangetroffen, moeten deze ringen, onder vermelding van datum en plaats van afschot, worden opgestuurd aan het Vogeltrekstation, Postbus 50, 6700 AB te Wageningen. Dit kan (bij voorkeur) ook digitaal op www.geese.org; indien de gans alleen een metalen ring heeft kan dit gemeld worden op www.griel.nl https://submit.cr-birding.org.

QQ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Algemeen

In hoofdstuk 6 zijn regels opgenomen voor windturbines en opstellingen voor zonne-energie. Aanvullend op de regels die hier worden genoemd zijn ook de regels in hoofdstuk 2 “ruimtelijk omgevingsbeleid” (waaronder de principes en regels met betrekking tot het Natuurnetwerk Nederland, de natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland en weidevogelkansgebieden) en hoofdstuk 5 “Natuur” van toepassing. 

Voor de toepassing van de regels in hoofdstuk 2, 5 en 6 wordt een handreiking opgesteld over het inpassen van zonneparken en windturbines. Zorgvuldige inpassing van deze duurzame bronnen in de omgeving is een ontwerpopgave, waarbij de bestaande omgevingskwaliteiten vertrekpunten vormen. Deze handreiking biedt overzicht in de toe te passen regels en handvatten voor een goede inpassing op basis van de omgevingskwaliteiten (onder andere kwaliteit van natuur en landschap) voor nieuwe opstellingen van duurzame energie. 

Daarnaast hechten wij ook waarde aan principes zoals meervoudig ruimtegebruik, (deels) lokaal eigendom en eindigheid van de opstellingen voor wind- en zonne-energie. 

Maximale termijn voor opstellingen duurzame energie

Er wordt met het oog op toekomstige ontwikkelingen in de opwek van duurzame energie en het beperken van de effecten op het Friese landschap, de opstellingen in hoofdstuk 6 toegestaan voor een maximale periode van 25 jaar. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid voor een heroverweging na afloop van de economische levensduur van de opstellingen. Toekomstige ontwikkelingen in de energietransitie maken het wellicht mogelijk om een duurzame energievorm te benutten die minder effect heeft op het Friese landschap. We zouden graag zien dat daar gebruik van wordt gemaakt en het opnemen van een instandhoudingstermijn van de regeling voor windturbines en zonneparken is bedoeld als een stimulans hiertoe. Om te waarborgen dat de opstelling maximaal 25 jaar in stand wordt gehouden, hebben wij opgenomen dat in het omgevingsplan een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit wordt opgenomen. In de omgevingsvergunning moet worden geborgd dat er een instandhoudingstermijn van maximaal 25 jaar geldt en dat na afloop van de termijn de voor vergunningverlening bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning beschreven toestand.

Afdeling 6.1 Windturbines

Artikel 6.1 Nieuwe windturbines

Nieuwe windturbines

In de omgevingsvisie “De Romte Diele” hebben wij aangegeven dat de Energietransitie grote impact heeft op het gebruik van de ruimte en op de identiteit en beleving van het landschap. De komende jaren zal de resterende en toekomstige energiebehoefte stapsgewijs duurzaam opgewekt moeten worden. Om deze opgave te realiseren wordt een balans gezocht tussen de ruimte die nodig is en de effecten op de leefomgeving. Er mag geen afbreuk aan het landschap worden gedaan, dus we zijn terughoudend met het toestaan van nieuwe windturbines. In artikel 6.1, eerste lid is daarom als basis opgenomen dat een omgevingsplan geen bouwmogelijkheid mag bevatten voor nieuwe windturbines. Er zijn, conform de uitgangspunten in de Omgevingsvisie, drie uitzonderingen op deze basisregel opgenomen.

Windturbines 15 meter (as-hoogte)

Artikel 6.1, tweede en derde lid biedt de mogelijkheid om maximaal 3 windturbines met een as-hoogte van maximaal 15 meter te plaatsen op of direct grenzend aan het bouwperceel van een bestaand agrarisch bedrijf, bestaand hulpbedrijf landelijk gebied, of bestaande recreatieve voorziening [hierna te noemen: bedrijven]. Het maximaal op te stellen vermogen moet zijn afgestemd op de energiebehoefte van de genoemde bedrijven.

Er is geen maximale tiphoogte voor de windturbine opgenomen. Enige flexibiliteit is nodig om de verschillende leveranciers de ruimte te bieden voor het ontwikkelen van een windturbine met een maximale as-hoogte van 15 meter.  

Uit landschappelijke overwegingen willen wij het aantal windturbines beperkt houden. Ook is het belangrijk dat extra druk op het elektriciteitsnet zoveel mogelijk wordt voorkomen. Er is daarom besloten alleen windturbines bij de bedrijven toe te staan als het opgestelde vermogen van de te plaatsen windturbine(s) is gericht op de eigen behoefte van het bedrijf. 

Voor het bepalen van de eigen behoefte kan het gemiddelde energieverbruik van de afgelopen jaren als leidraad aangehouden worden. Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie van onderdelen van de bedrijfsvoering aan de energiebehoefte kan worden voldaan. Wij begrijpen echter dat het afstemmen van het vermogen op de eigen behoefte geen exacte wetenschap is. Vooral wanneer wordt gekozen voor een combinatie met zonnepanelen of een mestvergister is het waarschijnlijk niet te vermijden dat op enig moment toch sprake is van teruglevering aan het net. Dit vinden we niet problematisch, zolang gebruik gemaakt kan worden van de bestaande eigen netaansluiting van het bedrijf. Maatwerk blijft ook hier echter mogelijk. In uitzonderingsgevallen kan gemotiveerd worden dat door omstandigheden een netverzwaring toch nodig is om in de eigen behoefte te kunnen voorzien. 

Op grond van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” in artikel 2.1 van deze verordening moet worden gezorgd voor het zorgvuldig situeren en inpassen van nieuwe windturbines. Een goede inpassing op basis van de omgevingskwaliteiten betreft onder andere kwaliteit van natuur en landschap. Omgevingskwaliteit is echter een breed begrip dat meerdere aspecten omvat (zie daarvoor de begripsbepaling van omgevingskwaliteiten in deze verordening). 

Windturbines opschalen en saneren

Artikel 6.1, vierde lid biedt de mogelijkheid om meerdere bestaande solitaire windturbines met een tiphoogte van meer dan 45 meter te vervangen door één nieuwe solitaire windturbine met een tiphoogte van maximaal 100 meter.

Het aanzien van Fryslân verbetert als meerdere solitaire windturbines verdwijnen ten gunste van één nieuwe. Daarom geldt dat het aantal meters turbine (in tiphoogte) dat opgeruimd wordt minimaal gelijk is aan het aantal meter aan turbine dat er voor terugkomt. Windturbines met een tiphoogte van minder dan 45 meter tellen niet mee voor de sanering. Deze categorie van windturbines zal op termijn vanzelf verdwijnen. 

Om gebruik te kunnen maken van de saneringsregeling ten behoeve van het plaatsen van één windturbine met een tiphoogte van 100 meter, zullen dus twee bestaande windturbines met een tiphoogte van minimaal 50 meter of drie bestaande windturbines met een tiphoogte van minimaal 45 meter gesaneerd moeten worden.  

Wij hechten veel waarde aan draagvlak. Daarom is in artikel 6.1, vierde lid onder c als voorwaarde opgenomen dat de omgeving moet participeren in het planproces. De precieze invulling van deze voorwaarde is aan de gemeenten. De gemeente zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap op zorgvuldige wijze betrokken wordt bij een ontwikkeling die impact heeft op hun leefomgeving. 

Wij vinden het tevens belangrijk dat de lokale gemeenschap meeprofiteert van de opbrengsten van de nieuwe windturbine. Artikel 6.1, vierde lid onder d stelt als voorwaarde dat het positieve rendement mede ten goede moet komen aan de directe omgeving. Wij vragen van gemeenten om hierbij te streven naar minimaal 60% lokaal eigendom. 

Het bepalen van de reikwijdte van het begrip “directe omgeving” is in principe aan de gemeente. Ter indicatie kan het gebied binnen een straal van 3 km rondom de nieuw te plaatsen windturbine als “directe omgeving” worden aangemerkt. Maatwerk is mogelijk. 

Waddeneilanden

Omdat wij de unieke landschappelijke, cultuurhistorische kernkwaliteiten en natuurwaarden van de Waddeneilanden in stand willen houden vinden wij het niet gewenst om windturbines van 100 meter toe te staan op de Waddeneilanden. Het plaatsen van nieuwe windturbines op de Waddeneilanden is daarom uitgesloten. Windturbines met een as-hoogte van 15 meter bij bestaande agrarische bedrijven, bestaande hulpbedrijven landelijk gebied en bestaande recreatieve voorzieningen zijn op grond van artikel 6.1, tweede lid en derde lid wel toegestaan. 

Windturbines bij bedrijventerreinen

In het Bestuursakkoord “Oparbeidzje foar Fryslân’ is verruiming aangekondigd voor windturbines van maximaal 100m tiphoogte bij de bedrijventerreinen van enige omvang in de plaatsen Sneek, Heerenveen, Leeuwarden en Drachten. De bedrijventerreinen die hiervoor in aanmerking komen hebben een enige omvang qua aantal hectares (50) of kunnen aantonen dat er in verhouding tot de omvang een grote energiebehoefte aanwezig is waar één of meerdere windturbines in gaan voorzien. 

Daarnaast is in artikel 6.1, vijfde lid onder b als voorwaarde opgenomen dat de omgeving moet participeren in het planproces. De precieze invulling van deze voorwaarde is aan de gemeenten. De gemeente zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap op zorgvuldige wijze betrokken wordt bij een ontwikkeling die impact heeft op hun leefomgeving.

Wij vinden het tevens belangrijk dat de lokale gemeenschap meeprofiteert van de opbrengsten van de nieuwe windturbine. In artikel 6.1, vijfde lid onder c van de verordening is daarom als doelstelling gesteld dat minimaal 60 procent van de winturbine in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. Wij beschouwen in eigendom van de lokale gemeenschap als het in eigendom zijn van een collectief bestaande uit lokale inwoners en/of lokale bedrijven en/of een lokale overheid.

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

1. Windturbines met as-hoogte 15 meter

Het toepassen van de principes bij het plaatsen van deze windturbine is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente. Uit ervaring van de afgelopen jaren is een vooroverleg niet langer noodzakelijk, maar indien wenselijk mogelijk.

Een omgevingstafel zal bijna nooit aan de orde zijn bij het plaatsen van een windturbine met een as-hoogte van 15 meter. Dit kan anders zijn als er twee of drie windturbines geplaatst moeten worden en sprake is van direct omwonenden. De afweging om een omgevingstafel te organiseren ligt bij de gemeente. 

2. Windturbines opschalen en saneren

Het gebruik maken van de saneringsregeling zal in alle gevallen grote impact op de leefomgeving hebben. Een omgevingstafel achten wij noodzakelijk bij het toepassen van de regeling. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. In een latere fase willen wij graag adviseren over het omgevingsplan in het kader van het vooroverleg. 

3. Windturbines bij bedrijventerreinen (maximaal 100 tiphoogte meter)

Vanwege de impact op de ruimte zal voor de locatiekeuze en inpassing gebruik gemaakt moeten worden van de omgevingstafel. Dit is ook van belang voor het maatschappelijk draagvlak en samenwerking. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. De locatie van de windturbine kan zowel op als ook direct naast het bedrijventerrein. Deze afweging wordt gemaakt in de omgevingstafel.

Artikel 6.2 Vervanging en opschaling dorpsmolens

Vervangen bestaande windturbines

Het opschalen van bestaande windturbines is in beginsel niet mogelijk. Wel mag een bestaande windturbine worden vervangen door een windturbine met dezelfde masthoogte en wiekdiameter. De nieuwe windturbine moet op de bestaande locatie worden gerealiseerd. Een en ander is geregeld in artikel 6.2, eerste lid. 

Opschalen dorpsmolens

Er geldt één uitzondering op de basisregel in artikel 6.2, eerste lid. In artikel 6.2, tweede lid wordt de mogelijkheid geboden om een bestaande dorpsmolen te vervangen door een solitaire dorpsmolen met een tiphoogte van maximaal 100 meter. Alleen dorpsmolens die op de limitatieve lijst in de begripsbepaling “bestaande dorpsmolen” zijn opgenomen komen in aanmerking om op te schalen.

Omdat het belangrijk is dat de opbrengsten van de nieuwe dorpsmolen, volledig ten goede komen aan de lokale gemeenschap, is dit als voorwaarde voor opschaling in artikel 6.2, tweede lid onder a opgenomen. De gemeente bepaalt wat moet worden verstaan onder “lokale gemeenschap”. 

De nieuwe dorpsmolen moet in principe op dezelfde locatie als de bestaande dorpsmolen worden geplaatst. Vanwege milieuregels en veiligheid kan het echter nodig zijn om de dorpsmolen te verplaatsen. Artikel 6.2, tweede lid onder b maakt het beperkt verschuiven van de dorpsmolen mogelijk. Een verschuiving is ook mogelijk als dit met het oog op het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit gewenst is. 

Alhoewel verschuiving van de dorpsmolen in bepaalde gevallen dus is toegestaan, is het niet de bedoeling om bij opschaling meerdere dorpsmolens in een cluster te plaatsen. Artikel 6.2, tweede lid bepaalt daarom dat de bestaande dorpsmolen alleen kan worden vervangen door een “solitaire” dorpsmolen. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Het vervangen en opschalen van een dorpsmolen zal mogelijk grote impact op de omgevingskwaliteiten hebben. Dit geldt in ieder geval als de nieuwe dorpsmolen veel hoger wordt of verplaatst moet worden. Een omgevingstafel zal dan noodzakelijk zijn. Wij schuiven hier graag bij aan om onze expertise en de principes uit de Omgevingsvisie “De Romte Diele” in te brengen. Voordat de wettelijke procedure wordt ingezet willen wij graag adviseren over het plan.  

Als de dorpsmolen slechts beperkt groter wordt en de locatie gelijk blijft, dan beoordeelt de gemeente of een omgevingstafel nodig is. De provincie schuift dan in principe niet aan, tenzij op nadrukkelijk verzoek van de gemeente. Wel willen wij graag voordat de wettelijke procedure wordt ingezet adviseren over het plan. De provincie gaat er vanuit dat de gemeente de principes uit hoofdstuk 2 toepast. 

Artikel 6.3 Kleine windturbines

Artikel 6.3 omvat een regeling voor kleine windturbines. In de begripsbepalingen is een definitie voor “kleine windturbines” opgenomen. Het gaat om windturbines met een horizontale as (met rotor maximaal 40 m²/wiek maximaal 3,5 meter), windturbines met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken (waaronder de zogenaamde niet-wiek turbines) en windturbines met een verticale as. 

Op grond van artikel 6.3, eerste lid zijn kleine windturbines in principe niet toegestaan in het landelijk gebied. In het bestaand stedelijk gebied zijn gemeenten bevoegd om al dan niet kleine windturbines toe te staan in omgevingsplannen. 

Er gelden enkele uitzonderingen:

Artikel 6.3, tweede lid biedt de mogelijkheid om buiten het bestaand stedelijk gebied dakturbines (zonder mast) op het dak van gebouwen te plaatsen of een kleine windturbine met een tiphoogte van 10 meter op een bouwperceel te realiseren. In beide gevallen geldt dat de energie moet worden opgewekt voor de eigen energiebehoefte (artikel 6.3 tweede lid onder a). 

Artikel 6.3, derde lid biedt ruimte voor het toestaan van innovatieve pilots voor kleine windturbines, mits deze aan de genoemde afmetingen voldoen. Hieronder vallen kleine windturbines met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken (waaronder de zogenaamde niet-wiek turbines) en een rotordiameter van maximaal twee meter en kleine windturbines met een verticale as. Gemeenten kunnen meewerken aan een innovatieve pilot als het innovatieve karakter van de pilot is onderbouwd. Het moet gaan om een proef met als doel vernieuwingen te testen. Gedacht kan worden aan een vernieuwende vormgeving die betere inpassing mogelijk maakt, aan turbines die minder hinder voor de omgeving veroorzaken of aan turbines die rendabeler zijn. 

Er is geen maximum aan het aantal pilots gesteld. Ook ligt het aantal te plaatsen turbines per pilot niet vast. Per pilot zal het aantal benodigde turbines moeten worden beargumenteerd. Op voorhand stellen we geen maximum aan de tiphoogte van de windturbine. Welke hoogte uiteindelijk aanvaardbaar is hangt af van de inpasbaarheid binnen de omgevingskwaliteiten. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

1. Dakturbines en windturbines van 10 meter

De provincie hoeft niet betrokken te worden bij plannen voor dakturbines of windturbines met een tiphoogte van maximaal 10 meter. Gemeenten kunnen in het algemeen een regeling hiervoor opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan er vanuit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Wij verwachten dat op basis van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” slechts onder bepaalde voorwaarden mogelijkheden worden geboden voor het plaatsen van dakturbines op karakteristieke of monumentale gebouwen. 

2. Innovatieve pilot 

De gemeente kan overwegen om innovatieve pilots voor kleine windturbines in het omgevingsplan toe te staan. Wij verwachten dat in het omgevingsplan de nodige voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de locatie, de inpassing binnen de omgevingskwaliteiten, de maximale afmetingen, het aantal te plaatsen turbines en het innovatieve karakter van de kleine windturbines. Wij gaan ervan uit dat de gemeente de nodige aandacht besteedt aan de principes. Omgevingsplannen waarin innovatieve pilots zijn toegestaan willen wij graag in een vroegtijdig stadium voor vooroverleg zien. 

Wanneer sprake is van een innovatieve pilot waarbij meerdere (meer dan 3) kleine windturbines op één locatie worden toegestaan, dan zal in veel gevallen sprake zijn van grote impact op de leefomgeving en is een omgevingstafel aan de orde. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. Als er een totaalplan is opgesteld dan geven wij graag een advies in het kader van het vooroverleg. 

Artikel 6.4 Zonneladder 

De zonneladder, zoals deze in de Omgevingsvisie “De Romte Diele” is omschreven, hebben wij uitgewerkt in artikel 6.4. Meewerken aan een opstelling voor zonne-energie op gronden in het landelijk gebied of in een natuurgebied is alleen mogelijk, wanneer uit de opstelling past binnen het gemeentelijke energiebeleid en uit onderzoek blijkt dat de opstelling noodzakelijk voor het verduurzamen van de lokale energiebehoefte, waarbij toepassing is gegeven aan de volgende prioritering voor het vinden van locaties voor zonne-energie: 

  • a.

    op daken en gevels;  

  • b.

    op gronden binnen het bestaand stedelijk gebied;  

  • c.

    op gronden met een andere primaire functie dan landbouwgrond, zoals vuilstorten, nutsvoorzieningen, zandwinlocaties en infrastructuur;  

  • d.

    op landbouwgronden of natuurgebieden. 

De zonneladder is niet van toepassing op opstellingen voor zonne-energie op bestaande bouwpercelen die worden gebruikt om tegemoet te komen aan de eigen energiebehoefte. 

Dit is geregeld in artikel 6.4, tweede lid. 

Wij gaan er vanuit dat gemeenten door het toepassen van de zonneladder meer dan voorheen zullen kiezen voor een andere oplossing dan het toestaan van een opstelling voor zonne-energie op landbouwgronden. In natuurgebieden zijn in principe geen zonnepanelen toegestaan. Dit met uitzondering van de Waddeneilanden en kleine opstellingen voor zonne-energie voor de beheersfunctie van het natuurgebied. Voordat gekozen kan worden voor zonnepanelen in het natuurgebied moet de zonneladder worden doorlopen. 

Werkwijze zonneladder

Voor het succesvol doorlopen van de zonneladder dienen een aantal stappen gevolgd te worden, voordat overgegaan kan worden tot het kiezen van een locatie. Een zonneladder-onderzoek begint met het bepalen van de lokale behoefte aan energie. Vervolgens moet worden onderzocht hoeveel van deze lokale energiebehoefte kan worden opgewekt op locaties in de eerste drie treden van de zonneladder: dit kan via een potentie-onderzoek op het niveau van een stad of dorp(en) of van een groter gebied. De energiebehoefte die overblijft kan worden opgewekt op landbouwgronden (of in natuurgebied als het een Waddeneiland betreft). 

Rekenvoorbeeld

Stel: een kern heeft een energiebehoefte van in totaal 15 MW. Als er kansen liggen om 3 MW op daken van gebouwen op te wekken, 3 MW op binnenstedelijke parkeerterreinen of sportvelden en dergelijke, 2 MW op boerderijdaken en 2 MW op een nutslocatie, dan blijft er 5 MW over die eventueel geplaatst kan worden op landbouwgronden. Als dit resulteert in een opstelling op landbouwgronden van 3 MW dan betekent dit dat er in principe nog ruimte is voor een ander initiatief voor 2 MW. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de maximale omvangregels zoals beschreven in artikel 6.6 lid 3c.

Om een goed beeld te krijgen van de energiebehoefte van een kern of stad-(sdeel) en om goed inzicht te krijgen in de mogelijkheden op de eerste drie treden van de ladder, is het betrekken van de lokale gemeenschap belangrijk. Wij vragen daarom van gemeenten om er op toe te zien dat initiatiefnemers de omgeving betrekken bij het zonneladder-onderzoek. Op deze manier wordt ook voorkomen dat de omgeving plotseling wordt geconfronteerd met een zonnepark. Het is zeer aan te bevelen om de zonneladder samen met de lokale gemeenschap te doorlopen door het organiseren van een eerste omgevingstafel, die in het teken staat van het inventariseren van de lokale energiebehoefte. 

Als uit de zonneladder blijkt dat ook door alle mogelijkheden in en nabij de stad of het dorp te benutten niet te voorkomen is dat er ook een aantal hectares aan zonnepanelen op landbouwgronden nodig zijn, dan hoeft een initiatiefnemer in principe niet te wachten tot alle mogelijkheden op de lagere treden zijn benut. Wel moet in beeld worden gebracht door de gemeente hoe de realisatie van deze mogelijkheden verder zal worden opgepakt. 

Uitgangspunt is dat de lokale gemeenschap voor minimaal 60 procent mede-eigenaar wordt van het zonnepark. Wij beschouwen in eigendom van de lokale gemeenschap alszijnde een collectief bestaande uit lokale inwoners en/of lokale bedrijven en/of een lokale overheid. Of een combinatie van deze drie. Als voor een kern of stad- (sdeel) al een onderzoek naar de alternatieve mogelijkheden heeft plaatsgevonden dan kan een nieuwe initiatiefnemer uiteraard gebruik maken van informatie uit een eerder verricht onderzoek. Wel is het belangrijk om alsnog de omwonenden en netbeheerder te betrekken en de eerder getrokken conclusies nog eens onder de loep te nemen, voordat gronden worden aangekocht.

Wanneer het gebruik maken van landbouwgronden in het specifieke geval onvermijdelijk is, moet er een omgevingstafel worden georganiseerd voor het vinden van een locatie. Hierbij gaan we er vanuit dat in de afweging eerst wordt gekeken naar geschikte locaties die minder geschikt zijn als landbouwgrond. Als voorbeeld kan worden genoemd het gebruik maken van landbouwgronden die gereserveerd zijn voor een stedelijke uitbreiding maar voorlopig niet tot ontwikkeling worden gebracht. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Het toepassen van de zonneladder zien wij als een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Daar hoeft de provincie niet bij betrokken te worden. Wel willen wij onze expertise aanbieden bij het opstellen van een plan van aanpak voor het toepassen van de zonneladder. 

Het is gewenst om de uitkomsten van de zonneladder vroegtijdig met de provincie te bespreken, in ieder geval voordat een omgevingstafel ten behoeve van het zoeken naar de juiste locatie wordt georganiseerd. De provincie kan dan in overleg met de gemeente bekijken of de zonneladder conform de vereiste prioritering is afgerond. 

Artikel 6.5 Opstellingen voor zonne-energie op gronden met een andere primaire functie dan landbouwgrond

Bouwpercelen 

Op daken van gebouwen zijn zonder meer zonnepanelen toegestaan, ook als deze buiten het bestaand stedelijk gebied liggen. Dit is in landelijke wetgeving geregeld. 

Artikel 6.5, eerste lid onder a staat toe dat daarnaast zonnepanelen kunnen worden geplaatst op een bestaand bouwperceel van een agrarisch of niet agrarisch bedrijf, een maatschappelijke instelling, een nutsvoorziening of een woning, voor zover deze zijn voorzien van een bouwperceel. Het gaat in dat geval om meervoudig ruimtegebruik. Voorwaarde is dat het op te stellen vermogen is afgestemd op het (toekomstig) energieverbruik op het bouwperceel. Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie de energiebehoefte wijzigt.

In voorkomende gevallen zal er op het bestaande bouwperceel geen ruimte zijn om zonnepanelen te plaatsen. Het is dan niet mogelijk om zonnepanelen buiten het bouwperceel te plaatsen. Wel kan met inachtneming van de overige regels in de omgevingsverordening een bouwperceel worden uitgebreid. Dit kan ook ten behoeve van het plaatsen van zonnepanelen voor de eigen energiebehoefte. 

Zandwinlocaties 

In artikel 6.5, eerste lid onder b is een afwijking opgenomen voor het toestaan van opstellingen voor zonne-energie op (voormalige) zandwinlocaties. Deze locaties zijn als potentieel geschikte plaats voor zonnepanelen te vergelijken met voormalige stortplaatsen, die zijn aangemerkt als nutsvoorzieningen, en waterpartijen met een bestemming voor infrastructuur en vallen daarmee in trede 3 van de zonneladder. Meewerken is niet mogelijk wanneer de (voormalige) zandwinlocatie in het NNN ligt (op grond van 6.5, eerste lid onder f). Onder omstandigheden (afhankelijk van de kenmerkende natuurwaarden) is het wel mogelijk om zonnepanelen te realiseren op (voormalige) zandwinlocaties die zijn aangeduid als natuur buiten het NNN. 

Veel zandwinplassen zijn van betekenis voor (water)vogels. Tijdig en zorgvuldig onderzoek naar de effecten van het plaatsen van zonnepanelen is nodig om te beoordelen of zonnepanelen geplaatst kunnen worden op de (voormalige) zandwinlocatie. Mogelijk kan slechts een deel van de locatie worden benut. 

In het artikel is geen voorwaarde met betrekking tot de inpasbaarheid binnen de natuurwaarden opgenomen.. 

Ook opstellingen voor zonne-energie op (voormalige) zandwinlocaties hebben doorgaans direct gevolgen voor de nabije omgeving. De zandwinlocaties worden veelal gebruikt om te recreëren (fietsen, wandelen, vissen). Wij vinden het daarom belangrijk dat de omgeving wordt betrokken bij het planproces en ook meeprofiteert van de opbrengsten. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld.  

Infrastructuur 

Op grond van artikel 6.5, eerste lid onder c zijn opstellingen voor zonne-energie toegestaan op gronden met een functie infrastructuur in overhoeken van weg, spoor, water en vliegverkeer (inclusief bermen). Het gaat dan om meervoudig ruimtegebruik van de gronden. 

In eerste instantie denken wij niet aan opstellingen op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen, zoals benoemd en aangewezen in de Structuurvisie “Grutsk op ‘e Romte”. 

Artikel 6.5, tweede lid regelt dat bij uitzondering op basis van een goede motivering van de behoefte en zorgvuldige afweging (waarbij de alternatieven worden onderzocht) toch een opstelling voor zonne-energie op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen kan worden toegestaan. Als voorwaarde is gesteld dat de opstelling beperkt blijft en de historische en landschappelijke kwaliteiten voorop blijven staan. Wij denken dan niet aan langgerekte opstellingen op dijklichamen maar bijvoorbeeld aan een compacte opstelling bij een dorp. 

Omdat opstellingen voor zonne-energie op gronden met een bestemming infrastructuur met name aan de orde zijn aansluitend aan kernen, is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld. 

Nutsvoorzieningen 

Artikel 6.5, eerste lid onder e biedt mogelijkheden om opstellingen voor zonne-energie op gronden van (voormalige) nutsvoorzieningen te plaatsen. Nutslocaties zijn, ook als ze niet meer als zodanig in gebruik zijn, vaak geschikt voor het plaatsen van opstellingen voor zonne-energie. In de regeling is daarom opgenomen dat opstellingen ook zijn toegestaan als de gronden eerder zijn gebruikt ten behoeve van nutsvoorzieningen maar de bestemming nutsvoorzieningen inmiddels niet meer van toepassing is. Te denken valt aan voormalige RWZI’s en vuilstorten. 

Nutsvoorzieningen liggen doorgaans op wat meer afstand van omwonenden. Ook dit maakt dat een nutslocatie vaak een goede optie is voor zonnepanelen. Toch zal het regelmatig voorkomen dat er omwonenden zijn die direct geraakt worden door een opstelling voor zonne-energie, bijvoorbeeld als gevolg van vermindering van uitzicht. Daarom is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld. 

Voor de duidelijkheid merken wij op dat deze categorie nutsvoorzieningen los gezien moet worden van de mogelijkheid om op bouwpercelen voor nutsvoorzieningen een grondopstelling te plaatsen om in de eigen (toekomstige) behoefte te voorzien (zie hiervoor onder meervoudig ruimtegebruik). Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie de energiebehoefte wijzigt.

Als sprake is van een grondopstelling voor de eigen behoefte, dan behoort een uitbreiding van het bouwperceel om ruimte te bieden voor zonnepanelen tot de mogelijkheden. Deze mogelijkheden zijn er in principe niet als er meer vermogen wordt opgewekt dan alleen voor de eigen behoefte. 

Natuurgebieden 

In principe is het niet toegestaan om opstellingen voor zonne-energie te realiseren in natuurgebieden die onderdeel uitmaken van het NNN en van natuur buiten het NNN. 

Er gelden enkele uitzonderingen:

In artikel 6.5, eerste lid onder f wordt beperkt ruimte geboden voor zonne-energie in (natte en droge) natuurgebieden, die deel uitmaken van het NNN of zijn aangewezen als natuur buiten het NNN. Als voorwaarde geldt dat de opstelling wat betreft functie en vermogen moet zijn gericht op de energiebehoefte die samenhangt met het fysieke beheer en onderhoud van het gebied. 

Artikel 6.5, eerste lid onder b biedt ruimte voor een opstelling voor zonne-energie op een (voormalige) zandwinlocatie die onderdeel uitmaakt van natuur buiten het NNN. 

Voor de Waddeneilanden geldt eveneens een uitzondering. Op grond van artikel 6.7 is het mogelijk om een opstelling voor zonne-energie in het NNN, of in de natuur buiten het NNN te plaatsen, mits de gronden geen onderdeel uitmaken van een Natura 2000-gebied. 

Overige gronden in aansluiting op bestaand stedelijk gebied

Op gronden die aansluiten op het bestaand stedelijk gebied, maar niet in gebruik zijn voor landbouw of natuur en die in het Omgevingsplan tevens niet zijn bestemd voor de functie landbouw of natuur, kunnen op grond van artikel 6.5, eerste lid onder g opstellingen voor zonne-energie worden toegestaan. 

Het kan dan bijvoorbeeld gaan om gronden met een functie voor groenvoorzieningen of gronden die onderdeel uitmaken van een woon- of agrarisch bouwperceel in aansluiting op het stedelijk gebied. Er kan geen gebruik worden gemaakt van de regeling als de gronden nodig zijn voor de landschappelijke inpassing van andere functies (zoals bijvoorbeeld groenvoorzieningen rondom een bedrijventerreinen). 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

1. Bouwpercelen

De provincie hoeft niet specifiek betrokken te worden bij plannen waarbij grondopstellingen voor de eigen behoefte op bestaande bouwpercelen worden toegestaan. Gemeenten kunnen hiervoor een regeling opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan ervan uit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Het omgevingsplan zien wij graag voor vooroverleg.  

Als uitbreiding van het bouwperceel, om ruimte te maken voor de grondopstelling, aan de orde is dan zijn naast de principes ook andere aanvullende regels uit hoofdstuk 2 van de verordening van toepassing. In de toelichting bij deze regels is aangeven wanneer een omgevingstafel noodzakelijk is en wanneer gemeenten met maatwerk hier zelf een keuze kunnen maken. 

2. (Voormalige) zandwinputten, nutsvoorzieningen, infrastructuur

Wij gaan er vanuit dat opstellingen voor zonne-energie op deze gronden niet algemeen in een omgevingsplan worden toegestaan. Van geval tot geval is maatwerk nodig. De principes moeten worden toegepast. Afhankelijk van de omvang en locatie van het initiatief zal een omgevingstafel nodig zijn. De provincie schuift dan graag aan en brengt de principes in. Wij vragen gemeenten om initiatieven in een vroeg stadium af te stemmen met de provincie. Door samen op te trekken kan worden voorkomen dat achteraf extra stappen gezet moeten worden om het project doorgang te laten vinden. In een latere fase zien wij graag de omgevingsplannen voor vooroverleg. 

3. Natuurgebied

Alle initiatieven in natuurgebied moeten vroegtijdig met de provincie worden afgestemd. Dit geldt onder andere ook voor zandwinputten die onderdeel uitmaken van natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland. Een omgevingstafel zal bijna altijd noodzakelijk zijn, tenzij het bijvoorbeeld gaat om een kleine ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid onder e. In dit geval is vroegtijdig vooroverleg met de provincie voldoende. De provincie schuift aan bij de omgevingstafel en brengt de principes in. In een later stadium zien wij het omgevingsplan graag voor vooroverleg. 

Artikel 6.6 Opstellingen voor zonne-energie op landbouwgronden 

Wij willen duurzaamheid stimuleren, zonder dat dit ten koste gaat van waardevolle landbouwgronden. Daarom is de Zonneladder in artikel 6.4 opgenomen. De in dit artikel genoemde prioritering moet eerst zijn doorlopen voordat landbouwgronden als allerlaatste optie aan bod komen. Op deze vierde trede zijn enkel lokale initiatieven mogelijk, die naar aard en schaal passen bij een nabijgelegen kern of stad of samenwerkende kernen. Artikel 6.6 biedt hiervoor zeer beperkte ruimte voor deze categorie. 

Het eerste lid geeft het vertrekpunt weer; er is in de basis geen bouwmogelijkheid voor nieuwe opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden buiten bestaand stedelijk gebied. Via een afwijking in lid 2, is het mogelijk om, een opstelling van zonne-energie toe te staan op landbouwgronden voor een periode van maximaal 25 jaar mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.

Ten eerste moet op grond van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” in artikel 2.1 van deze verordening worden gezorgd voor het zorgvuldig situeren en inpassen van nieuwe opstellingen van zonne-energie. Hierbij moeten onder andere de kwaliteit van natuur en landschap in acht worden genomen (zie verder de begripsbepaling voor omgevingskwaliteiten in de verordening).

Locatiekeuze door omgevingstafel (Sinnetafel)

In artikel 6.6, tweede lid onder a regelt dat enkel een lokaal maatschappelijk initiatief in aanmerking komt voor een opstelling van zonne-energie op landbouwgrond en locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel. Wij beschouwen een lokaal maatschappelijk initiatief als een collectief bestaande uit lokale inwoners en of lokale bedrijven of een geïnitieerd door een lokale overheid. 

1. Omgevingstafel (Sinnetafel) 

Voor de locatiekeuze van de opstelling moet op grond van artikel 6.6, tweede lid onder a gebruik worden gemaakt van een omgevingstafel. De afgelopen jaren hebben wij gewerkt aan een het ontwikkelen van de methodiek Sinnetafel, een omgevingstafel specifiek gericht op opstellingen voor zonne-energie. Wij hebben als provincie een aantal Sinnetafels gefaciliteerd. Onze ervaring is dat het organiseren van een Sinnetafel zeer waardevol kan zijn om te komen tot een goede locatiekeuze en inpassing binnen de omgevingskwaliteiten. 

De Sinnetafel bevat 3 fasen:

1. de oriëntatiefase (Wat); wat is de energiebehoefte? Doorlopen zonneladder, wat kan op de verschillende tredes worden opgewekt? 

2. de locatiefase (Waar); waar zou het zonneveld kunnen landen? 

3. de inrichtingsfase (Hoe); hoe zou het zonneveld eruit kunnen zien?

Iedere fase kent een driedeling van: bijeenkomst, huiswerk en informeren van de 

omgeving.

De methodiek Sinnetafel gaat uit van een integrale benadering voor de inpassing van een zonneveld. 

Dat betekent dat er diverse deskundigheid aan tafel zit. Immers: het complete  

plaatje moet in beeld gebracht worden: locaties, businesscase, landschappelijke inpassing, ecologische inpassing, infrastructuur (aansluiting en capaciteit), enzovoort.

Het betrekken van de omgeving bij het Sinnetafel-traject is van 

groot belang. We onderscheiden daarbij: 

- de omwonenden: dit zijn de mensen die direct rondom het initiatief wonen.

- het acceptatiegebied: dit zijn de mensen die in een planologische procedure  

formeel bezwaar zouden kunnen maken. Dit kan een dorp of een wijk zijn.

- het participatiegebied: dit zijn de mensen die (financieel) kunnen deelnemen in het zonneveld. Dit kan een groter gebied zijn, van bijvoorbeeld meerdere postcodegebieden (als van de postcoderoosregeling gebruik wordt gemaakt).

De provincie heeft de “Leidraad Sinnetafels” opgesteld. Dit is een handleiding die kan worden gebruikt bij het organiseren van een Sinnetafel.

In artikel 6.6, tweede lid, is bepaald dat bij de locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel en aan een aantal voorwaarden dient te voldoen.

Zonnepark in aansluiting op bestaand stedelijk gebied of weefsel kern  

Artikel 6.6, eerste lid onder b regelt dat op gronden buiten het bestaand stedelijk gebied een opstelling voor zonne-energie kan worden toegestaan op landbouwgronden aansluitend aan bestaand stedelijk gebied. Daarnaast kan een opstelling worden gerealiseerd op gronden die niet direct grenzen aan het bestaand stedelijk gebied, maar welke wel in redelijke mate een aansluiting hebben op of, via ontwerp en inrichting, kunnen krijgen op het “stedelijk weefsel” van de stad of het dorp. Wij denken als eerste indicatie aan een aanvaardbare afstand tot het bestaand stedelijk gebied van 50m bij dorpen tot 100-200m bij steden. Maar maatwerk is mogelijk. Zo kan tevens een locatie die aansluit op openbare voorzieningen die functioneel behoren bij stad of dorp (zoals sportvelden), maar niet als bestaand stedelijk gebied zijn begrensd, aanvaardbaar zijn. Ook een (voormalig) agrarisch bouwperceel in die nabijheid kan worden benut: in dat geval behoeft de opstelling niet uitsluitend meer bedrijfseigen te zijn. 

Aansluiting op kern in de toekomst 

Op grond van artikel 6.6, tweede lid onder c kan een opstelling worden toegestaan op een locatie die nu (nog) niet aansluit op bestaand stedelijk gebied, mits die locatie - op grond van het toepasselijke woonplan of bedrijventerreinenplan - naar redelijke verwachting van gemeente en provincie binnen tien jaar onderdeel zal uitmaken van de stedelijke woon- of werkuitbreiding of daarop zal aansluiten. 

Nabij de kern op minder waardevolle landbouwgrond

In artikel 6.6, tweede lid onder d is opgenomen dat het mogelijk is, onder voorwaarden, mee te werken aan een opstelling voor zonne-energie “nabij” de kern. Wat nog als “nabij” kan worden aangemerkt is in belangrijke mate ter beoordeling van de gemeente. Wij vinden het belangrijk dat de locatie een zekere connectie/verbondenheid heeft met één of meerdere nabijgelegen kernen. Het is niet de bedoeling dat een zonnepark geheel solitair in het landschap ligt. De gemeente zal dit goed moeten motiveren. 

Van artikel 6.6, tweede lid onder d, kan slechts gebruik worden gemaakt wanneer de gronden op enige afstand van de kern, minder waardevol zijn voor de landbouw dan de alternatieve locaties die wel aansluiten op de kern. Wij denken dat aansluitend aan kernen vaker sprake zal zijn van landbouwgronden die minder waardevol zijn, omdat ze bijvoorbeeld zijn gereserveerd voor een toekomstige woon- of werkuitbreiding. Als een dergelijke locatie direct aansluitend aan de kern beschikbaar is dan ligt het niet voor de hand om te kiezen voor een zonnepark op landbouwgronden op afstand van de kern. 

Het is overigens niet noodzakelijk dat in detail wordt onderzocht welke financiële waarde landbouwgronden hebben. Landbouwgronden, die als zodanig ook in gebruik zijn, beschouwen wij in het algemeen als waardevol. Als de beschikbare locaties aansluitend aan de kern en de locaties “op enige afstand” vergelijkbaar zijn dan moet worden gekozen voor de locatie aansluitend op de kern. Agrarische gronden op afstand kunnen als minder waardevol worden gezien als de gronden bijvoorbeeld al langere tijd in gebruik zijn voor opslagdoeleinden of omdat ze naast natuurgebieden liggen. In dit soort gevallen kan in de belangenafweging worden gekozen voor een zonnepark op afstand. Er kan ook worden gekozen voor een locatie “nabij” als hiermee kan worden vermeden dat een zonnepark zorgt voor extra verstoring van de openheid en rust in een weidevogelkansgebied. 

Randvoorwaarden zonneparken bij kernen en steden op landbouwgronden  

Een aantal ontwikkelaars heeft al de gedragscode zon op land ondertekend. De gedragscode zet in op het ontwikkelen van zonneparken op hiervoor geschikte locaties, samen met stakeholders en met meerwaarde voor de omgeving. Efficiënt ruimtegebruik (toepassen zonneladder), landschap, biodiversiteit en burgerparticipatie komen in de gedragscode ruim aan bod. Het gebruik van deze gedragscode door ontwikkelaars juichen wij van harte toe. Veel elementen uit de gedragscode zijn in lijn met onze beleidsuitgangspunten voor zonne-energie in het bestuursakkoord en de Omgevingsvisie. Omdat wij graag zien dat alle initiatieven voldoen aan deze uitgangspunten hebben wij, naast de eisen die nu al gelden voor zonnepanelen bij kernen, in artikel 6.6, derde lid nog een aantal aanvullende randvoorwaarden opgenomen. 

Er gelden nu de volgende regels voor zonneparken bij kernen: 

1. Omgevingstafel voor een zorgvuldige inpassing

Voor de inpassing van het zonnepark dient een aparte omgevingstafel te worden georganiseerd. In deze omgevingstafel staat onder andere centraal op welke manier de opstelling ecologisch en landschappelijk het beste kan worden ingericht. In artikel 2.1 staat beschreven hoe de omgevingskwaliteiten als basis toegepast dient te worden. 

2. De omvang is afgestemd op de energiebehoefte 

Wij gaan er vanuit dat gemeenten of initiatiefnemer onderzoeken wat de energiebehoefte van de kern of de samenwerkende kernen is en de omvang van het zonnepark hier op afstemmen. Bij het bepalen van de behoefte mag rekening gehouden worden met een toenemende energievraag in de komende jaren. Wij willen het draagvlak voor zonneparken graag behouden. Het is daarom niet de bedoeling om meer hectares bij een dorp neer te leggen dan waar lokaal behoefte aan is. Dit is geregeld in artikel 6.6, derde lid, onder b. 

3. Omvang is passend bij de aard en schaal van de kern 

Uitgangspunt voor een opstelling van zonne-energie aansluitend aan of nabij een dorp of stad is dat de omvang wordt afgestemd op de schaal van de kern en op de energiebehoefte van die kern. Om nader invulling te geven aan de zonneladder en om te voorkomen dat er grote ontwikkelingen op landbouwgronden bij dorpen en steden gaan plaats vinden, is in artikel 6.6, derde lid onder c van de verordening een maximale omvang van opstellingen opgenomen. Bij Leeuwarden mag een opstelling van maximaal 25 ha worden gerealiseerd. Bij Drachten, Heerenveen, Sneek, Harlingen en Dokkum is een opstelling van 20 ha toegestaan. Voor de kernen Balk, Bolsward, Buitenpost, Burgum, Franeker, Gorredijk, Grou, Joure, Kollum, Lemmer, Makkum, Oosterwolde, St. Annaparochie, Surhuisterveen, Wolvega en Workum is een opstelling van 15 ha toegestaan. Voor de overige kernen geldt een maximum van 5 ha. Bij voortschrijdende inzichten kunnen deze maten via een partiële herziening van de verordening worden aangepast.

Bij het bepalen van de omvang van een opstelling voor zonne-energie houden we dezelfde werkwijze aan als bij het uitbreiden van agrarische bouwpercelen. Alle noodzakelijke voorzieningen (hekwerken, transformatoren) maken in principe onderdeel uit van de opstelling. Voor de landschappelijke inpassing en ruimte voor andere functies (bijvoorbeeld natuur) mag extra ruimte worden gebruikt.  

Bij grote dorpen en steden kan het noodzakelijk zijn dat meerdere opstellingen voor zonne-energie op landbouwgronden gerealiseerd moeten worden om in de energiebehoefte te voorzien. De regeling in de verordening staat dat in principe toe. Het is echter niet de bedoeling om meerdere zonneparken in aansluiting op elkaar te realiseren. Wel kan per wijk of stadsdeel een zonnepark noodzakelijk blijken te zijn. 

4. Gebruiken combinaties met ander opgaven en ambities

We dagen initiatiefnemers en gemeenten uit om te zoeken naar mogelijkheden om functies te combineren en daarvan gebruik te maken. In artikel 6.6, derde lid, onder d is daarom als voorwaarde gesteld dat gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheden om slimme combinaties te maken met andere functies. Een voorbeeld is het realiseren van een carpoolplaats buiten het stedelijk gebied met een zonneveld als overkapping (meervoudig ruimtegebruik). 

Een belangrijk doel uit ons bestuursakkoord en de Omgevingsvisie is het versterken van biodiversiteit. Van initiatiefnemers die een opstelling voor zonne-energie op landbouwgronden voorbereiden verwachten wij daarom dat ter plaatse van de opstelling in ieder geval ruimte aanwezig is voor het versterken van de biodiversiteit. Daarnaast dient er bij de opstellingen voldoende ruimte te zijn voor vegetatie en tevens voor neerslag en licht onder de panelen. We hanteren een ondergrens van 25% onbedekt oppervlak van het gebied van het project (van boven af gezien).

5. Participatie en lokaal eigendom

Wij vinden het belangrijk dat de opbrengsten van opstellingen voor zonne-energie bij kernen mede ten goede komen aan de kern. In artikel 6.6, derde lid onder e van de verordening is daarom als voorwaarde gesteld dat de omgeving moet worden betrokken bij het planproces en dat minimaal 60 procent van het zonnepark in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. 

In artikel 6.6 staat dat we alleen beperkte ruimte bieden aan lokaal maatschappelijke initiatieven. Om dit goed te waarborgen is het percentage lokaal eigendom hoger dan de ambitie in het Klimaatakkoord. Het opnemen van een percentage lokaal eigendom geeft een duidelijk signaal welke rol lokaal eigendom speelt in het (toekomstige) energiesysteem van Fryslân. In de provincie willen we de lusten en lasten eerlijk verdelen en inzetten op kleinschalige lokale initiatieven. Daarbij hoort ook een passende doelstelling. Daarom streven we naar minimaal 60% lokaal eigendom. Lokaal eigendom sluit andere vormen van financiële participatie niet uit (denk aan: financiële deelname, omgevingsfonds, omwonendenregeling). Wij beschouwen een lokaal maatschappelijk initiatief als een collectief bestaande uit lokale inwoners en of lokale bedrijven of een geïnitieerd door een lokale overheid. Er is geen mogelijkheid om hiervan af te wijken. 

Geen zonneparken in natuur 

Wij vinden het realiseren van opstellingen voor zonne-energie in natuur niet een goed alternatief voor het plaatsen van opstellingen op landbouwgronden. Dit blijkt ook al uit artikel 6.5, eerste lid e. Voor de duidelijkheid is daarnaast in artikel 6.6, tweede lid, onder e opgenomen dat opstellingen voor zonne-energie bij kernen niet gerealiseerd mogen worden in het natuurnetwerk Nederland of natuur buiten het natuurnetwerk Nederland. 

In bepaalde gevallen kan ontheffing worden verleend (artikel 9.1), wanneer sprake is van een bijzondere situatie waarbij de locatie is aangewezen voor natuur, maar er feitelijk weinig of geen sprake is van natuur en de ontwikkeling van de natuurdoelen op deze plek niet aan de orde is. 

Voor de Waddeneilanden geldt een afwijkingsmogelijkheid op grond van artikel 6.7. Zonneparken kunnen hier worden gerealiseerd in de natuur, mits geen sprake is van een Natura 2000-gebied. 

Transitiegronden Veenweideprogramma

Als uitzonderingsgrond op de generieke regel ‘geen zon op landbouwgrond, tenzij’ wordt er beperkt ruimte geboden in artikel 6.6 vierde lid voor zon op landbouwgronden in het landelijk gebied, wanneer deze gronden door vernatting en bodemdaling in de toekomst minder geschikt zijn voor de landbouwfunctie. Op deze zogenoemde ‘transitiegronden’ zijn opstellingen van zonne-energie toegestaan wanneer deze een noodzakelijk onderdeel zijn en financieel bijdragen aan een collectieve oplossing in het gebied. Dit is alleen van toepassing op de gebiedsprocessen gekoppeld aan het Veenweideprogramma 2021-2030 en waarover bestuurlijke afspraken zijn gemaakt.

Vanwege zorgvuldig multifunctioneel ruimtegebruik en integrale afweging zijn deze opstellingen voor zonne-energie alleen toegestaan binnen de gebiedsgerichte opgave en bijbehorend proces. Hierdoor wordt het principe van lokaal eigendom en participatie in het proces ook geborgd. Dit betekent 100% lokaal eigendom. 

In het vijfde lid van artikel 6.6 is voor het initiatief van de werkgroep zonnepark Vliegbasis van de samenwerkende kernen Marsum, Ingelum, Jelsum en Koarnjum een uitzondering opgenomen van de voorwaarde dat de omvang van de opstelling van de zonneweide moet voldoen aan de maximale omvang zoals aangegeven op de kaar Maximale omvang opstellingen voor zonne-energie in Bijlage 6.1. De uitzondering zoals geformuleerd in lid vijf is gerechtvaardigd omdat hier sprake is van een zorgvuldig traject voor de ontwikkeling van een zonnepark bij de vliegbasis. Voor dit plan voor het zonnepark hier is weliswaar nog geen vergunning aangevraagd, maar hier wordt een zorgvuldig traject gevolgd. Dit plan heeft al verschillende Sinnetafels doorlopen om tot een weloverwogen locatiekeuze te komen. De omgeving is nauw betrokken geweest bij dit proces en er is inmiddels een lokale energiecoöperatie opgericht die het zonnepark in eigendom zal krijgen. Omdat initiatiefnemers al zo lang werken aan de voorbereiding van dit park en eigenlijk aan alle voorwaarden in deze verordening voldoen, uitgezonderd de regels voor omvang, zijn we van mening dat een uitzondering hier op zijn plaats is.

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Voor alle opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden geldt dat een omgevingstafel (Sinnetafel) noodzakelijk is. De provincie schuift hierbij graag aan en brengt de principes in. In een latere fase willen wij in het kader van het vooroverleg een advies geven over het totale plan. 

Artikel 6.7 Bijzondere bepaling Waddeneilanden 

Een afwijking van artikel 6.6, eerste en tweede lid geldt voor de Waddeneilanden waar, op basis van een goede analyse en verantwoording van mogelijkheden, opstellingen die niet aansluiten bij kernen mogelijk zijn (op grond van artikel 6.7). Wij hebben daarbij overwogen dat de eilanden beperkte ruimtelijke mogelijkheden hebben en dat opstellingen in of aansluitend aan het Beschermd Dorpsgezicht veelal afbreuk doen aan de cultuurhistorische kernkwaliteiten. 

Voor de Waddeneilanden gelden wel de regels in artikel 6.4 en artikel 6.6, derde lid onder a tot en met d en f. Dit betekent dat ook bij initiatieven op de Waddeneilanden de zonneladder moet worden doorlopen en aan de randvoorwaarden moet worden voldaan, met uitzondering van het bepaalde in artikel 6.6 derde lid, onder e. 

Hiervoor is al opgemerkt dat op de Waddeneilanden gebruik kan worden gemaakt van gronden die in een natuurgebied liggen, mits de gronden geen onderdeel uitmaken van een Natura 2000-gebied. Voordat deze optie wordt overwogen moet eerst uit het zonneladder onderzoek blijken dat er geen geschikte alternatieve locaties aanwezig zijn. 

De overige bepalingen met betrekking tot natuur in de verordening zijn van overeenkomstige toepassing op initiatieven voor het plaatsen van opstellingen van zonne-energie.

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

De randvoorwaarden in artikel 6.6 zijn van toepassing. Een omgevingstafel (Sinnetafel) is noodzakelijk om te komen tot een goede locatiekeuze en inpassing. De provincie sluit aan en brengt de principes in. Wij vragen gemeenten om het omgevingsplan vervolgens voor vooroverleg bij de provincie neer te leggen. 

RR

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.1 Nieuwe windturbines

Nieuwe windturbines

In de Omgevingsvisie “De Romte Diele” hebben wij aangegeven dat het bieden van ruimte voor extra windmolens en nieuwe windparken niet nodig is om de bijdrage aan duurzame energieopwekking te halen die het Klimaatakkoord aan ons zal vragen. Uitgangspunt is dat extra windmolens niet nodig zijn. In artikel 6.1, eerste lid is daarom als basis opgenomen dat een omgevingsplan geen bouwmogelijkheid mag bevatten voor nieuwe windturbines. Er zijn, conform de uitgangspunten in de Omgevingsvisie, twee uitzonderingen op deze basisregel opgenomen. 

In de omgevingsvisie “De Romte Diele” hebben wij aangegeven dat de Energietransitie grote impact heeft op het gebruik van de ruimte en op de identiteit en beleving van het landschap. De komende jaren zal de resterende en toekomstige energiebehoefte stapsgewijs duurzaam opgewekt moeten worden. Om deze opgave te realiseren wordt een balans gezocht tussen de ruimte die nodig is en de effecten op de leefomgeving. Er mag geen afbreuk aan het landschap worden gedaan, dus we zijn terughoudend met het toestaan van nieuwe windturbines. In artikel 6.1, eerste lid is daarom als basis opgenomen dat een omgevingsplan geen bouwmogelijkheid mag bevatten voor nieuwe windturbines. Er zijn, conform de uitgangspunten in de Omgevingsvisie, drie uitzonderingen op deze basisregel opgenomen.

Windturbines 15 meter (as-hoogte)

Windturbines zijn bij een bestaand hulpbedrijf landelijk gebied of een bestaande recreatieve voorziening slechts toegestaan als het bedrijf buiten het bestaand stedelijk gebied is gesitueerd. Als een recreatieve voorziening of een hulpbedrijf binnen het bestaand stedelijk gebied ligt dan kan er dus niet aansluitend aan het perceel een windturbine worden gerealiseerd. Ook niet als de windturbine zelf wel in het landelijk gebied komt te staan. Deze voorwaarde is opgenomen om te voorkomen dat op verschillende plekken rondom de kernen windturbines ontstaan.

Artikel 6.1, tweede en derde lid biedt de mogelijkheid om maximaal 3 windturbines met een as-hoogte van maximaal 15 meter te plaatsen op of direct grenzend aan het bouwperceel van een bestaand agrarisch bedrijf, bestaand hulpbedrijf landelijk gebied, of bestaande recreatieve voorziening [hierna te noemen: bedrijven]. Het maximaal op te stellen vermogen moet zijn afgestemd op de energiebehoefte van het agrarisch bedrijfde genoemde bedrijven.  

Er is geen maximale tiphoogte voor de windturbine opgenomen. Enige flexibiliteit is nodig om de verschillende leveranciers de ruimte te bieden voor het ontwikkelen van een windturbine met een maximale as-hoogte van 15 meter.  

Uit landschappelijke overwegingen willen wij het aantal windturbines beperkt houden. Ook is het belangrijk dat extra druk op het elektriciteitsnet zoveel mogelijk wordt voorkomen. Er is daarom besloten alleen windturbines bij agrarischede bedrijven toe te staan als het opgestelde vermogen van de te plaatsen windturbine(s) is gericht op de eigen behoefte van het agrarisch bedrijf. 

Voor het bepalen van hetde eigen behoefte kan het gemiddelde energieverbruik van de afgelopen drie jaarjaren als leidraad aangehouden worden. Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie van onderdelen van de bedrijfsvoering aan de energiebehoefte kan worden voldaan. Wij begrijpen echter dat het afstemmen van het vermogen op de eigen behoefte geen exacte wetenschap is. Vooral wanneer wordt gekozen voor een combinatie met zonnepanelen of een mestvergister is het waarschijnlijk niet te vermijden dat op enig moment toch sprake is van teruglevering aan het net. Dit vinden we niet problematisch, zolang gebruik gemaakt kan worden van de bestaande eigen netaansluiting van het agrarische bedrijf. Maatwerk blijft ook hier echter mogelijk. In uitzonderingsgevallen kan gemotiveerd worden dat door omstandigheden een netverzwaring toch nodig is om in de eigen behoefte te kunnen voorzien. 

Op grond van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” in artikel 2.1 van deze verordening moet worden gezorgd voor het zorgvuldig situeren en inpassen van nieuwe windturbines. In aanvulling hierop wordt op basis van artikel 6.1., tweede lid onder c van gemeenten gevraagd om de mogelijkheden om te voorzien in de energiebehoefte van het agrarisch bedrijf door middel van zonnepanelen op gebouwen te verkennen, voordat wordt meegewerkt aan een windturbine met een as-hoogte van 15 meter. Maatwerk is belangrijk. Wanneer zon op dak een reële optie is voor het bedrijf, dan moet zorgvuldig afgewogen worden of vanuit oogpunt van ruimtelijke kwaliteit het plaatsen van zon op dak niet een betere manier is om te voorzien in de energiebehoefte. 

Op grond van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” in artikel 2.1 van deze verordening moet worden gezorgd voor het zorgvuldig situeren en inpassen van nieuwe windturbines. Een goede inpassing op basis van de omgevingskwaliteiten betreft onder andere kwaliteit van natuur en landschap. Omgevingskwaliteit is echter een breed begrip dat meerdere aspecten omvat (zie daarvoor de begripsbepaling van omgevingskwaliteiten in deze verordening). 

Windturbines opschalen en saneren

Artikel 6.1, derdevierde lid biedt de mogelijkheid om meerdere bestaande solitaire windturbines met een tiphoogte van meer dan 45 meter te vervangen door één nieuwe solitaire windturbine met een tiphoogte van maximaal 100 meter.

Het aanzien van Fryslân verbetert als meerdere solitaire windturbines verdwijnen ten gunste van één nieuwe. Daarom geldt dat het aantal meters turbine (in tiphoogte) dat opgeruimd wordt minimaal gelijk is aan het aantal meter aan turbine dat er voor terugkomt. Windturbines met een tiphoogte van minder dan 45 meter tellen niet mee voor de sanering. Deze categorie van windturbines zal op termijn vanzelf verdwijnen. 

Om gebruik te kunnen maken van de saneringsregeling ten behoeve van het plaatsen van één windturbine met een tiphoogte van 100 meter, zullen dus twee bestaande windturbines met een tiphoogte van minimaal 50 meter of drie bestaande windturbines met een tiphoogte van minimaal 45 meter gesaneerd moeten worden.  

Wij hechten veel waarde aan draagvlak. Daarom is in artikel 6.1, derdevierde lid onder c als voorwaarde opgenomen dat de omgeving moet participeren in het planproces. De precieze invulling van deze voorwaarde is aan de gemeenten. De gemeente zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap op zorgvuldige wijze betrokken wordt bij een ontwikkeling die impact heeft op hun leefomgeving. 

Wij vinden het tevens belangrijk dat de lokale gemeenschap meeprofiteert van de opbrengsten van de nieuwe windturbine. Artikel 6.1, derdevierde lid onder d stelt als voorwaarde dat het positieve rendement mede ten goede moet komen aan de directe omgeving. Wij vragen van gemeenten om hierbij zoveel als mogelijk de 50-procent norm uit het Klimaatakkoord aan te houden, bij voorkeur in de vorm van mede-streven naar minimaal 60% lokaal eigendom van de directe omgeving. Het bepalen van Dit geldt ook voor de reikwijdte van het begrip “directe omgeving” is in principe aan de gemeentebijbehorende energie-opslag. Ter indicatie kan het gebied binnen een straal van 3 km rondom de nieuw te plaatsen windturbine als “directe omgeving” worden aangemerkt. Maatwerk is mogelijk. 

Het bepalen van de reikwijdte van het begrip “directe omgeving” is in principe aan de gemeente. Ter indicatie kan het gebied binnen een straal van 3 km rondom de nieuw te plaatsen windturbine als “directe omgeving” worden aangemerkt. Maatwerk is mogelijk. 

Waddeneilanden

Omdat wij de unieke landschappelijke, cultuurhistorische kernkwaliteiten en natuurwaarden van de Waddeneilanden in stand willen houden vinden wij het niet gewenst om windturbines van 100 meter toe te staan op de Waddeneilanden. Het plaatsen van nieuwe windturbines op de Waddeneilanden is daarom uitgesloten. Windturbines met een as-hoogte van 15 meter bij bestaande agrarische bedrijven, bestaande hulpbedrijven landelijk gebied en bestaande recreatieve voorzieningen zijn op grond van artikel 6.1, tweede lid en derde lid wel toegestaan. 

Windturbines bij bedrijventerreinen

In het Bestuursakkoord “Oparbeidzje foar Fryslân’ is verruiming aangekondigd voor windturbines van maximaal 100m tiphoogte bij de bedrijventerreinen van enige omvang in de plaatsen Sneek, Heerenveen, Leeuwarden en Drachten. De bedrijventerreinen die hiervoor in aanmerking komen hebben een enige omvang qua aantal hectares (50) of kunnen aantonen dat er in verhouding tot de omvang een grote energiebehoefte aanwezig is waar één of meerdere windturbines in gaan voorzien. 

Daarnaast is in artikel 6.1, vijfde lid onder b als voorwaarde opgenomen dat de omgeving moet participeren in het planproces. De precieze invulling van deze voorwaarde is aan de gemeenten. De gemeente zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap op zorgvuldige wijze betrokken wordt bij een ontwikkeling die impact heeft op hun leefomgeving.

In het Bestuursakkoord “Oparbeidzje foar Fryslân’ is verruiming aangekondigd voor windturbines van maximaal 100m tiphoogte bij de bedrijventerreinen van enige omvang in de plaatsen Sneek, Heerenveen, Leeuwarden en Drachten. De bedrijventerreinen die hiervoor in aanmerking komen hebben een enige omvang qua aantal hectares (50) of kunnen aantonen dat er in verhouding tot de omvang een grote energiebehoefte aanwezig is waar één of meerdere windturbines in gaan voorzien. Daarnaast is in artikel 6.1, vijfde lid onder b als voorwaarde opgenomen dat de omgeving moet participeren in het planproces. De precieze invulling van deze voorwaarde is aan de gemeenten. De gemeente zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap op zorgvuldige wijze betrokken wordt bij een ontwikkeling die impact heeft op hun leefomgeving. Wij vinden het tevens belangrijk dat de lokale gemeenschap meeprofiteert van de opbrengsten van de nieuwe windturbine. In artikel 6.1, vijfde lid onder c van de verordening is daarom als doelstelling gesteld dat minimaal 60 procent van de winturbine en bijbehorende energie-opslag in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. Wij beschouwen in eigendom van de lokale gemeenschap als het in eigendom zijn van een collectief bestaande uit lokale inwoners en/of lokale bedrijven en/of een lokale overheid. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

1. Windturbines met as-hoogte 15 meter

In de Omgevingsvisie “De Romte Diele” (2020) hebben wij aangekondigd dat wij graag met gemeenten in overleg treden over de ruimtelijke inpassing van windturbines met een as-hoogte van 15 meter, waarbij ook de mogelijkheid of zonnepanelen niet een andere oplossing kunnen zijn voor de energievoorziening, wordt overwogen. Wij vragen daarom van gemeenten om te borgen dat wij vroegtijdig betrokken worden bij alle initiatieven voor het plaatsen van windturbines met een as-hoogte van 15 meter. Het toepassen van de principes bij het plaatsen van deze windturbines is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente. 

Het toepassen van de principes bij het plaatsen van deze windturbine is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente. Uit ervaring van de afgelopen jaren is een vooroverleg niet langer noodzakelijk, maar indien wenselijk mogelijk.

Een omgevingstafel zal bijna nooit aan de orde zijn bij het plaatsen van een windturbine met een as-hoogte van 15 meter. Dit kan anders zijn als er twee of drie windturbines geplaatst moeten worden en sprake is van direct omwonenden. De afweging om een omgevingstafel te organiseren ligt bij de gemeente. 

2. Windturbines opschalen en saneren

Het gebruik maken van de saneringsregeling zal in alle gevallen grote impact op de leefomgeving hebben. Een omgevingstafel achten wij noodzakelijk bij het toepassen van de regeling.  De locatie van de windturbine kan zowel op als ook direct naast het bedrijventerrein worden gezocht zodat duidelijk is dat er een relatie is met het bedrijventerrein.  Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. In een latere fase willen wij graag adviseren over het omgevingsplan in het kader van het vooroverleg. 

3. Windturbines bij bedrijventerreinen (maximaal 100 tiphoogte meter)

Vanwege de impact op de ruimte zal voor de locatiekeuze en inpassing gebruik gemaakt moeten worden van de omgevingstafel. Dit is ook van belang voor het maatschappelijk draagvlak en samenwerking. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. De locatie van de windturbine kan zowel op als ook direct naast het bedrijventerrein. Deze afweging wordt gemaakt in de omgevingstafel.

SS

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.3 Kleine windturbines

Artikel 6.3 omvat een regeling voor kleine windturbines. In de begripsbepalingen is een definitie voor “kleine windturbines” opgenomen. Het gaat om windturbines met een horizontale as (met rotor maximaal 40 m²/wiek maximaal 3,5 meter), windturbines met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken (waaronder de zogenaamde niet-wiek turbines) en windturbines met een verticale as. 

Op grond van artikel 6.3, eerste lid zijn kleine windturbines in principe niet toegestaan in het landelijk gebied. In het bestaand stedelijk gebied zijn gemeenten bevoegd om al dan niet kleine windturbines toe te staan in omgevingsplannen. 

Er gelden enkele uitzonderingen:

Artikel 6.3, tweede lid biedt de mogelijkheid om buiten het bestaand stedelijk gebied dakturbines (zonder mast) op het dak van gebouwen te plaatsen of een kleine windturbine met een tiphoogte van 10 meter op een bouwperceel te realiseren. In beide gevallen geldt dat de energie moet worden opgewekt voor de eigen energiebehoefte (artikel 6.3 tweede lid onder a)

Artikel 6.3, derde lid biedt ruimte voor het toestaan van innovatieve pilots voor kleine windturbines, mits deze aan de genoemde afmetingen voldoen. Hieronder vallen kleine windturbines met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken (waaronder de zogenaamde niet-wiek turbines) en een rotordiameter van maximaal twee meter en kleine windturbines met een verticale as. Gemeenten kunnen meewerken aan een innovatieve pilot als het innovatieve karakter van de pilot is onderbouwd. Het moet gaan om een proef met als doel vernieuwingen te testen. Gedacht kan worden aan een vernieuwende vormgeving die betere inpassing mogelijk maakt, aan turbines die minder hinder voor de omgeving veroorzaken of aan turbines die rendabeler zijn. 

Er is geen maximum aan het aantal pilots gesteld. Ook ligt het aantal te plaatsen turbines per pilot niet vast. Per pilot zal het aantal benodigde turbines moeten worden beargumenteerd. Op voorhand stellen we geen maximum aan de tiphoogte van de windturbine. Welke hoogte uiteindelijk aanvaardbaar is hangt af van de inpasbaarheid binnen de omgevingskwaliteiten. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

1. Dakturbines en windturbines van 10 meter

De provincie hoeft niet betrokken te worden bij plannen voor dakturbines of windturbines met een tiphoogte van maximaal 10 meter. Gemeenten kunnen in het algemeen een regeling hiervoor opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan er vanuit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Wij verwachten dat op basis van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” slechts onder bepaalde voorwaarden mogelijkheden worden geboden voor het plaatsen van dakturbines op karakteristieke of monumentale gebouwen. 

2. Innovatieve pilot 

De gemeente kan overwegen om innovatieve pilots voor kleine windturbines in het omgevingsplan toe te staan. Wij verwachten dat in het omgevingsplan de nodige voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de locatie, de landschappelijke inpassinginpassing binnen de omgevingskwaliteiten, de maximale afmetingen, het aantal te plaatsen turbines en het innovatieve karakter van de kleine windturbines. Wij gaan er vanuitervan uit dat de gemeente de nodige aandacht besteedt aan de principes. Omgevingsplannen waarin innovatieve pilots zijn toegestaan willen wij graag in een vroegtijdig stadium voor vooroverleg zien. 

Wanneer sprake is van een innovatieve pilot waarbij meerdere (meer dan 3) kleine windturbines op één locatie worden toegestaan, dan zal in veel gevallen sprake zijn van grote impact op de leefomgeving en is een omgevingstafel aan de orde. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. Als er een totaalplan is opgesteld dan geven wij graag een advies in het kader van het vooroverleg. 

TT

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 6.2 Opstellingen voor zonne-energie 

Artikel 6.4 Zonneladder

De zonneladder, zoals deze in de Omgevingsvisie “De Romte Diele” is omschreven, hebben wij uitgewerkt in artikel 6.4. Meewerken aan een opstelling voor zonne-energie op gronden in het landelijk gebied of in een natuurgebied is alleen mogelijk, wanneer uit de opstelling past binnen het gemeentelijke energiebeleid en uit onderzoek blijkt dat de opstelling noodzakelijk is om te kunnen voldoen aanvoor het verduurzamen van de gemeentelijke ambitie voor duurzame energielokale energiebehoefte, waarbij toepassing is gegeven aan de volgende prioritering voor het vinden van locaties voor zonne-energie: 

  • a 1.

    op daken en gevels;  

  • b 2.

    op gronden binnen het bestaand stedelijk gebied;  

  • c 3.

    op gronden met een andere primaire functie dan landbouwgrond, zoals vuilstorten, nutsvoorzieningen, zandwinlocaties en infrastructuur;  

  • d 4.

    op landbouwgronden of natuurgebieden. 

De zonneladder is niet van toepassing op opstellingen voor zonne-energie op bestaande bouwpercelen die worden gebruikt om tegemoet te komen aan de eigen energiebehoefte. 

Dit is geregeld in artikel 6.4, tweede lid. 

Wij gaan er vanuit dat gemeenten door het toepassen van de zonneladder meer dan voorheen zullen kiezen voor een andere oplossing dan het toestaan van een opstelling voor zonne-energie op landbouwgronden. In natuurgebieden zijn in principe geen zonnepanelen toegestaan. Dit met uitzondering van de Waddeneilanden en kleine opstellingen voor zonne-energie voor de beheersfunctie van het natuurgebied. Voordat gekozen kan worden voor zonnepanelen in het natuurgebied moet de zonneladder worden doorlopen. 

Werkwijze zonneladder

Voor het succesvol doorlopen van de zonneladder dienen een aantal stappen gevolgd te worden, voordat overgegaan kan worden tot het kiezen van een locatie. Een zonneladder-onderzoek begint met het bepalen van de lokale behoefte aan energie. Vervolgens moet worden onderzocht hoeveel van deze lokale energiebehoefte kan worden opgewekt op locaties in de eerste drie treden van de zonneladder: dit kan via een potentie-onderzoek op het niveau van een stad of dorp(en) of van een groter gebied. De energiebehoefte die overblijft kan worden opgewekt op landbouwgronden (of in natuurgebied als het een Waddeneiland betreft). 

Rekenvoorbeeld

Stel: een kern heeft een energiebehoefte van in totaal 15 MW. Als er kansen liggen om 3 MW op daken van gebouwen op te wekken, 3 MW op binnenstedelijke parkeerterreinen of sportvelden en dergelijke, 2 MW op boerderijdaken en 2 MW op een nutslocatie, dan blijft er 5 MW over die eventueel geplaatst kan worden op landbouwgronden. Als dit resulteert in een opstelling op landbouwgronden van 3 MW dan betekent dit dat er in principe nog ruimte is voor een ander initiatief voor 2 MW.  Hierbij dient rekening gehouden te worden met de maximale omvangregels zoals beschreven in artikel 6.6 lid 3c.

Om een goed beeld te krijgen van de energiebehoefte van een kern of stadsdeelstad-(sdeel) en om goed inzicht te krijgen in de mogelijkheden op de eerste drie treden van de ladder, is het betrekken van de lokale gemeenschap belangrijk. Wij vragen daarom van gemeenten om er op toe te zien dat initiatiefnemers de omgeving betrekken bij het zonneladder-onderzoek. Op deze manier wordt ook voorkomen dat de omgeving plotseling wordt geconfronteerd met een zonnepark. Het is zeer aan te bevelen om de zonneladder samen met de lokale gemeenschap te doorlopen door het organiseren van een eerste omgevingstafel, die in het teken staat van het inventariseren van de lokale energiebehoefte

Als uit de zonneladder blijkt dat ook door alle mogelijkheden in en nabij de stad of het dorp te benutten niet te voorkomen is dat er ook een aantal hectares aan zonnepanelen op landbouwgronden nodig zijn, dan hoeft een initiatiefnemer in principe niet te wachten tot alle mogelijkheden op de lagere treden zijn benut. Wel moet globaal in beeld worden gebracht door de gemeente hoe de realisatie van deze mogelijkheden verder zal worden opgepakt. 

Uitgangspunt is dat de lokale gemeenschap voor minimaal 5060 procent mede-eigenaar wordt van het zonnepark en zullen de opbrengsten. Wij beschouwen in eigendom van het park mede ten goede komen aan het verder verduurzamen van de kern de lokale gemeenschap alszijnde een collectief bestaande uit lokale inwoners en/of lokale bedrijven en/of het stadsdeeleen lokale overheidOf een combinatie van deze drie. Als voor een kern of stadsdeelstad- (sdeel) al een onderzoek naar de alternatieve mogelijkheden heeft plaatsgevonden dan kan een nieuwe initiatiefnemer uiteraard gebruik maken van informatie uit een eerder verricht onderzoek. Wel is het belangrijk om alsnog de omwonenden en netbeheerder te betrekken en de eerder getrokken conclusies nog eens onder de loep te nemen, voordat gronden worden aangekocht.

Wanneer het gebruik maken van landbouwgronden in het specifieke geval onvermijdelijk is dan, moet er een omgevingstafel worden georganiseerd voor het vinden van een locatie. Hierbij gaan we er vanuit dat in de afweging eerst wordt gekeken naar geschikte locaties die minder geschikt zijn als landbouwgrond. Als voorbeeld kan worden genoemd het gebruik maken van landbouwgronden die gereserveerd zijn voor een stedelijke uitbreiding maar voorlopig niet tot ontwikkeling worden gebracht.  

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Het toepassen van de zonneladder zien wij als een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Daar hoeft de provincie niet bij betrokken te worden. Wel willen wij onze expertise aanbieden bij het opstellen van een plan van aanpak voor het toepassen van de zonneladder. 

Het is gewenst om de uitkomsten van de zonneladder vroegtijdig met de provincie te bespreken, in ieder geval voordat een omgevingstafel ten behoeve van het zoeken naar de juiste locatie wordt georganiseerd. De provincie kan dan in overleg met de gemeente bekijken of de zonneladder conform de vereiste prioritering is afgerond. 

Artikel 6.5 Opstellingen voor zonne-energie en meervoudig ruimtegebruik 

Bouwpercelen 

Op daken van gebouwen zijn zonder meer zonnepanelen toegestaan, ook als deze buiten het bestaand stedelijk gebied liggen. Dit is in landelijke wetgeving geregeld.  

Artikel 6.5, eerste lid onder a staat toe dat daarnaast zonnepanelen kunnen worden geplaatst op een bestaand bouwperceel van een agrarisch of niet agrarisch bedrijf, een maatschappelijke instelling, een nutsvoorziening of een woning, voor zover deze zijn voorzien van een bouwperceel. Het gaat in dat geval om meervoudig ruimtegebruik. Voorwaarde is dat het op te stellen vermogen is afgestemd op het (toekomstig) energieverbruik op het bouwperceel. Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie de energiebehoefte wijzigt.  

In voorkomende gevallen zal er op het bestaande bouwperceel geen ruimte zijn om zonnepanelen te plaatsen. Het is dan niet mogelijk om zonnepanelen buiten het bouwperceel te plaatsen. Wel kan met inachtneming van de overige regels in de omgevingsverordening een bouwperceel worden uitgebreid. Dit kan ook ten behoeve van het plaatsen van zonnepanelen voor de eigen energiebehoefte.  

Zandwinlocaties 

In artikel 6.5, eerste lid onder b is een afwijking opgenomen voor het toestaan van opstellingen voor zonne-energie op (voormalige) zandwinlocaties. Deze locaties zijn als potentieel geschikte plaats voor zonnepanelen te vergelijken met voormalige stortplaatsen, die zijn aangemerkt als nutsvoorzieningen, en waterpartijen met een bestemming voor infrastructuur en vallen daarmee in trede 3 van de zonneladder. Meewerken is niet mogelijk wanneer de (voormalige) zandwinlocatie in het NNN ligt (op grond van 6.5, eerste lid onder f). Onder omstandigheden (afhankelijk van de kenmerkende natuurwaarden) is het wel mogelijk om zonnepanelen te realiseren op (voormalige) zandwinlocaties die zijn aangeduid als natuur buiten het NNN.  

Veel zandwinplassen zijn van betekenis voor (water)vogels. Tijdig en zorgvuldig onderzoek naar de effecten van het plaatsen van zonnepanelen is nodig om te beoordelen of zonnepanelen geplaatst kunnen worden op de (voormalige) zandwinlocatie. Mogelijk kan slechts een deel van de locatie worden benut. 

In het artikel is geen voorwaarde met betrekking tot de inpasbaarheid binnen de natuurwaarden opgenomen.. 

In het artikel is geen voorwaarde met betrekking tot de inpasbaarheid binnen de natuurwaarden opgenomen. Ook opstellingen voor zonne-energie op (voormalige) zandwinlocaties hebben doorgaans direct gevolgen voor de nabije omgeving. De zandwinlocaties worden veelal gebruikt om te recreëren (fietsen, wandelen, vissen). Wij vinden het daarom belangrijk dat de omgeving wordt betrokken bij het planproces en ook meeprofiteert van de opbrengsten. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld.  

Infrastructuur Infrastructuur 

Op grond van artikel 6.5, eerste lid onder c zijn opstellingen voor zonne-energie toegestaan op gronden met een functie infrastructuur in overhoeken van weg, spoor, water en vliegverkeer (inclusief bermen). Het gaat dan om meervoudig ruimtegebruik van de gronden. In eerste instantie denken wij niet aan opstellingen op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen, zoals benoemd en aangewezen in de Structuurvisie “Grutsk op ‘e Romte”. 

In eerste instantie denken wij niet aan opstellingen op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen, zoals benoemd en aangewezen in de Structuurvisie “Grutsk op ‘e Romte”. 

Artikel 6.5, tweede lid regelt dat bij uitzondering op basis van een goede motivering van de behoefte en zorgvuldige afweging (waarbij de alternatieven worden onderzocht) toch een opstelling voor zonne-energie op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen kan worden toegestaan. Als voorwaarde is gesteld dat de opstelling beperkt blijft en de historische en landschappelijke kwaliteiten voorop blijven staan. Wij denken dan niet aan langgerekte opstellingen op dijklichamen maar bijvoorbeeld aan een compacte opstelling bij een dorp. 

Omdat opstellingen voor zonne-energie op gronden met een bestemming infrastructuur met name aan de orde zijn aansluitend aan kernen, is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld. 

Nutsvoorzieningen 

Artikel 6.5, eerste lid onder e biedt mogelijkheden om opstellingen voor zonne-energie op gronden van (voormalige) nutsvoorzieningen te plaatsen. Nutslocaties zijn, ook als ze niet meer als zodanig in gebruik zijn, vaak geschikt voor het plaatsen van opstellingen voor zonne-energie. In de regeling is daarom opgenomen dat opstellingen ook zijn toegestaan als de gronden eerder zijn gebruikt ten behoeve van nutsvoorzieningen maar de bestemming nutsvoorzieningen inmiddels niet meer van toepassing is. Te denken valt aan voormalige RWZI’s en vuilstorten. Nutsvoorzieningen liggen doorgaans op wat meer afstand van omwonenden. Ook dit maakt dat een nutslocatie vaak een goede optie is voor zonnepanelen. Toch zal het regelmatig voorkomen dat er omwonenden zijn die direct geraakt worden door een opstelling voor zonne-energie, bijvoorbeeld als gevolg van vermindering van uitzicht. Daarom is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld. Voor de duidelijkheid merken wij op dat deze categorie nutsvoorzieningen los gezien moet worden van de mogelijkheid om op bouwpercelen voor nutsvoorzieningen een grondopstelling te plaatsen om in de eigen (toekomstige) behoefte te voorzien (zie hiervoor onder meervoudig ruimtegebruik). Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie de energiebehoefte wijzigt.

Artikel 6.5, eerste lid onder e biedt mogelijkheden om opstellingen voor zonne-energie op gronden van (voormalige) nutsvoorzieningen te plaatsen. Nutslocaties zijn, ook als ze niet meer als zodanig in gebruik zijn, vaak geschikt voor het plaatsen van opstellingen voor zonne-energie. In de regeling is daarom opgenomen dat opstellingen ook zijn toegestaan als de gronden eerder zijn gebruikt ten behoeve van nutsvoorzieningen maar de bestemming nutsvoorzieningen inmiddels niet meer van toepassing is. Te denken valt aan voormalige RWZI’s en vuilstorten. 

Nutsvoorzieningen liggen doorgaans op wat meer afstand van omwonenden. Ook dit maakt dat een nutslocatie vaak een goede optie is voor zonnepanelen. Toch zal het regelmatig voorkomen dat er omwonenden zijn die direct geraakt worden door een opstelling voor zonne-energie, bijvoorbeeld als gevolg van vermindering van uitzicht. Daarom is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld. 

Voor de duidelijkheid merken wij op dat deze categorie nutsvoorzieningen los gezien moet worden van de mogelijkheid om op bouwpercelen voor nutsvoorzieningen een grondopstelling te plaatsen om in de eigen (toekomstige) behoefte te voorzien (zie hiervoor onder meervoudig ruimtegebruik). Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie de energiebehoefte wijzigt.

Als sprake is van een grondopstelling voor de eigen behoefte, dan behoort een uitbreiding van het bouwperceel om ruimte te bieden voor zonnepanelen tot de mogelijkheden. Deze mogelijkheden zijn er in principe niet als er meer vermogen wordt opgewekt dan alleen voor de eigen behoefte. 

Natuurgebieden 

In principe is het niet toegestaan om opstellingen voor zonne-energie te realiseren in natuurgebieden die onderdeel uitmaken van het NNN en van natuur buiten het NNN. 

Er gelden enkele uitzonderingen:  

In artikel 6.5, eerste lid onder f wordt beperkt ruimte geboden voor zonne-energie in (natte en droge) natuurgebieden, die deel uitmaken van het NNN of zijn aangewezen als natuur buiten het NNN. Als voorwaarde geldt dat de opstelling wat betreft functie en vermogen moet zijn gericht op de energiebehoefte die samenhangt met het fysieke beheer en onderhoud van het gebied. 

energiebehoefte die samenhangt met het fysieke beheer en onderhoud van het gebied. Artikel 6.5, eerste lid onder b biedt ruimte voor een opstelling voor zonne-energie op een (voormalige) zandwinlocatie die onderdeel uitmaakt van natuur buiten het NNN.  

Voor de Waddeneilanden geldt eveneens een uitzondering. Op grond van artikel 6.7 is het mogelijk om een opstelling voor zonne-energie in het NNN, of in de natuur buiten het NNN te plaatsen, mits de gronden geen onderdeel uitmaken van een Natura 2000-gebied. 

Overige gronden in aansluiting op bestaand stedelijk gebied  

Overige gronden in aansluiting op bestaand stedelijk gebied

Op gronden die aansluiten op het bestaand stedelijk gebied, maar niet in gebruik zijn voor landbouw of natuur en die in het Omgevingsplan tevens niet zijn bestemd voor de functie landbouw of natuur, kunnen op grond van artikel 6.5, eerste lid onder g opstellingen voor zonne-energie worden toegestaan. 

Het kan dan bijvoorbeeld gaan om gronden met een functie voor groenvoorzieningen of gronden die onderdeel uitmaken van een woon- of agrarisch bouwperceel in aansluiting op het stedelijk gebied. Er kan geen gebruik worden gemaakt van de regeling als de gronden nodig zijn voor de landschappelijke inpassing van andere functies (zoals bijvoorbeeld groenvoorzieningen rondom een bedrijventerreinen). Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

1. Bouwpercelen 

De provincie hoeft niet specifiek betrokken te worden bij plannen waarbij grondopstellingen voor de eigen behoefte op bestaande bouwpercelen worden toegestaan. Gemeenten kunnen hiervoor een regeling opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan ervan uit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Het omgevingsplan zien wij graag voor vooroverleg.  

De provincie hoeft niet specifiek betrokken te worden bij plannen waarbij grondopstellingen voor de eigen behoefte op bestaande bouwpercelen worden toegestaan. Gemeenten kunnen hiervoor een regeling opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan ervan uit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Het omgevingsplan zien wij graag voor vooroverleg. Als uitbreiding van het bouwperceel, om ruimte te maken voor de grondopstelling, aan de orde is dan zijn naast de principes ook andere aanvullende regels uit hoofdstuk 2 van de verordening van toepassing. In de toelichting bij deze regels is aangeven wanneer een omgevingstafel noodzakelijk is en wanneer gemeenten met maatwerk hier zelf een keuze kunnen maken.  

2. (Voormalige) zandwinputten, nutsvoorzieningen, infrastructuur  

Wij gaan er vanuit dat opstellingen voor zonne-energie op deze gronden niet algemeen in een omgevingsplan worden toegestaan. Van geval tot geval is maatwerk nodig. De principes moeten worden toegepast. Afhankelijk van de omvang en locatie van het initiatief zal een omgevingstafel nodig zijn. De provincie schuift dan graag aan en brengt de principes in. Wij vragen gemeenten om initiatieven in een vroeg stadium af te stemmen met de provincie. Door samen op te trekken kan worden voorkomen dat achteraf extra stappen gezet moeten worden om het project doorgang te laten vinden. In een latere fase zien wij graag de omgevingsplannen voor vooroverleg.  

3. Natuurgebied  

Alle initiatieven in natuurgebied moeten vroegtijdig met de provincie worden afgestemd. Dit geldt onder andere ook voor zandwinputten die onderdeel uitmaken van natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland. Een omgevingstafel zal bijna altijd noodzakelijk zijn, tenzij het bijvoorbeeld gaat om een kleine ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid onder e. In dit geval is vroegtijdig vooroverleg met de provincie voldoende. De provincie schuift aan bij de omgevingstafel en brengt de principes in. In een later stadium zien wij het omgevingsplan graag voor vooroverleg. 

Artikel 6.6 Opstellingen voor zonne-energie op landbouwgronden

Wij willen duurzaamheid stimuleren, zonder dat dit ten koste gaat van waardevolle landbouwgronden. Daarom is de Zonneladder in artikel 6.4 opgenomen. De in dit artikel genoemde prioritering moet eerst zijn doorlopen voordat landbouwgronden als allerlaatste optie aan bod komen. Op deze vierde trede zijn enkel lokale initiatieven mogelijk, die naar aard en schaal passen bij een nabijgelegen kern of stad of samenwerkende kernen. Artikel 6.6 biedt hiervoor zeer beperkte ruimte voor deze categorie.  

Het eerste lid geeft het vertrekpunt weer; er is in de basis geen bouwmogelijkheid voor nieuwe opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden buiten bestaand stedelijk gebied. Via een afwijking in lid 2, is het mogelijk om, een opstelling van zonne-energie toe te staan op landbouwgronden voor een periode van maximaal 25 jaar mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.

Ten eerste moet op grond van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” in artikel 2.1 van deze verordening worden gezorgd voor het zorgvuldig situeren en inpassen van nieuwe opstellingen van zonne-energie. Hierbij moeten zowelonder andere de landschappelijke inpassing alsook de ecologische inpassingkwaliteit van natuur en landschap in acht worden genomen (zie verder de begripsbepaling voor omgevingskwaliteiten in de verordening).  

Locatiekeuze door omgevingstafel (Sinnetafel)  

Locatiekeuze door omgevingstafel (Sinnetafel)

In artikel 6.6, tweede lid onder a regelt dat enkel een lokaal maatschappelijk initiatief in aanmerking komt voor een opstelling van zonne-energie op landbouwgrond en locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel. Wij beschouwen een lokaal maatschappelijk initiatief als een collectief bestaande uit lokale inwoners en of lokale bedrijven of een geïnitieerd door een lokale overheid. 

1. Omgevingstafel (Sinnetafel)  

Voor de locatiekeuze van de opstelling moet op grond van artikel 6.6, tweede lid onder a gebruik worden gemaakt van een omgevingstafel. De afgelopen jaren hebben wij gewerkt aan een het ontwikkelen van de methodiek Sinnetafel, een omgevingstafel specifiek gericht op opstellingen voor zonne-energie. Wij hebben als provincie een aantal Sinnetafels gefaciliteerd. Onze ervaring is dat het organiseren van een Sinnetafel zeer waardevol kan zijn om te komen tot een goede locatiekeuze en landschappelijke inpassinginpassing binnen de omgevingskwaliteiten. 

De Sinnetafel bevat 3 fasen:

  • 1.

    de oriëntatiefase (Wat); wat is de energiebehoefte? Doorlopen zonneladder, wat kan op de verschillende tredes worden opgewekt?

  • 2.

    de locatiefase (Waar); waar zou het zonneveld kunnen landen?  

  • 3.

    de inrichtingsfase (Hoe); hoe zou het zonneveld eruit kunnen zien?

1. de oriëntatiefase (Wat); wat is de energiebehoefte? Doorlopen zonneladder, wat kan op de verschillende tredes worden opgewekt? 

2. de locatiefase (Waar); waar zou het zonneveld kunnen landen? 

3. de inrichtingsfase (Hoe); hoe zou het zonneveld eruit kunnen zien?

Iedere fase kent een driedeling van: bijeenkomst, huiswerk en informeren van de omgeving.

De methodiek Sinnetafel gaat uit van een integrale benadering voor de inpassing van een zonneveld. 

De methodiek Sinnetafel gaat uit van een integrale benadering voor de inpassing van een zonneveld. Dat betekent dat er diverse deskundigheid aan tafel zit. Immers: het complete  plaatje moet in beeld gebracht worden: locaties, businesscase, landschappelijke inpassing, ecologische inpassing, infrastructuur (aansluiting en capaciteit), enzovoort.

Het betrekken van de omgeving bij het Sinnetafel-traject is van groot belang. We onderscheiden daarbij: 

We onderscheiden daarbij - de omwonenden: dit zijn de mensen die direct rondom het initiatief wonen.

  • de omwonenden: dit zijn de mensen die direct rondom het initiatief wonen.

  • het acceptatiegebied: dit zijn de mensen die in een planologische procedure formeel bezwaar zouden kunnen maken. Dit kan een dorp of een wijk zijn.

  • het participatiegebied: dit zijn de mensen die (financieel) kunnen deelnemen in het zonneveld. Dit kan een groter gebied zijn, van bijvoorbeeld meerdere postcodegebieden (als van de postcoderoosregeling gebruik wordt gemaakt).

- het acceptatiegebied: dit zijn de mensen die in een planologische procedure  formeel bezwaar zouden kunnen maken. Dit kan een dorp of een wijk zijn.

- het participatiegebied: dit zijn de mensen die (financieel) kunnen deelnemen in het zonneveld. Dit kan een groter gebied zijn, van bijvoorbeeld meerdere postcodegebieden (als van de postcoderoosregeling gebruik wordt gemaakt).

De provincie heeft de “Leidraad Sinnetafels” opgesteld. Dit is een handleiding die kan worden gebruikt bij het organiseren van een Sinnetafel. In artikel 6.6, derde lid, is bepaald dat bij de locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel en aan een aantal voorwaarden dient te voldoen.  

Zonnepark in aansluiting op bestaand stedelijk gebied of weefsel kern

In artikel 6.6, tweede lid, is bepaald dat bij de locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel en aan een aantal voorwaarden dient te voldoen.

Zonnepark in aansluiting op bestaand stedelijk gebied of weefsel kern  

Artikel 6.6, eerste lid onder b regelt dat op gronden buiten het bestaand stedelijk gebied een opstelling voor zonne-energie kan worden toegestaan op landbouwgronden aansluitend aan bestaand stedelijk gebied. Daarnaast kan een opstelling worden gerealiseerd op gronden die niet direct grenzen aan het bestaand stedelijk gebied, maar welke wel in redelijke mate een aansluiting hebben op of, via ontwerp en inrichting, kunnen krijgen op het “stedelijk weefsel” van de stad of het dorp. Wij denken als eerste indicatie aan een aanvaardbare afstand tot het bestaand stedelijk gebied van 50m bij dorpen tot 100-200m bij steden. Maar maatwerk is mogelijk. Zo kan tevens een locatie die aansluit op openbare voorzieningen die functioneel behoren bij stad of dorp (zoals sportvelden), maar niet als bestaand stedelijk gebied zijn begrensd, aanvaardbaar zijn. Ook een (voormalig) agrarisch bouwperceel in die nabijheid kan worden benut: in dat geval behoeft de opstelling niet uitsluitend meer bedrijfseigen te zijn. 

Aansluiting op kern in de toekomst Aansluiting op kern in de toekomst 

Op grond van artikel 6.6, tweede lid onder c kan een opstelling worden toegestaan op een locatie die nu (nog) niet aansluit op bestaand stedelijk gebied, mits die locatie - op grond van het toepasselijke woonplan of bedrijventerreinenplan - naar redelijke verwachting van gemeente en provincie binnen tien jaar onderdeel zal uitmaken van de stedelijke woon- of werkuitbreiding of daarop zal aansluiten.  

Nabij de kern op minder waardevolle landbouwgrond  

Nabij de kern op minder waardevolle landbouwgrond

In artikel 6.6, tweede lid onder d is opgenomen dat het mogelijk is, onder voorwaarden, mee te werken aan een opstelling voor zonne-energie “nabij” de kern. Wat nog als “nabij” kan worden aangemerkt is in belangrijke mate ter beoordeling van de gemeente. Wij vinden het belangrijk dat de locatie een zekere connectie/verbondenheid heeft met één of meerdere nabijgelegen kernen. Het is niet de bedoeling dat een zonnepark geheel solitair in het landschap ligt. De gemeente zal dit goed moeten motiveren.  

Van artikel 6.6, tweede lid onder d, kan slechts gebruik worden gemaakt wanneer de gronden op enige afstand van de kern, minder waardevol zijn voor de landbouw dan de alternatieve locaties die wel aansluiten op de kern. Wij denken dat aansluitend aan kernen vaker sprake zal zijn van landbouwgronden die minder waardevol zijn, omdat ze bijvoorbeeld zijn gereserveerd voor een toekomstige woon- of werkuitbreiding. Als een dergelijke locatie direct aansluitend aan de kern beschikbaar is dan ligt het niet voor de hand om te kiezen voor een zonnepark op landbouwgronden op afstand van de kern. 

Het is overigens niet noodzakelijk dat in detail wordt onderzocht welke financiële waarde landbouwgronden hebben. Landbouwgronden, die als zodanig ook in gebruik zijn, beschouwen wij in het algemeen als waardevol. Als de beschikbare locaties aansluitend aan de kern en de locaties “op enige afstand” vergelijkbaar zijn dan moet worden gekozen voor de locatie aansluitend op de kern. Agrarische gronden op afstand kunnen als minder waardevol worden gezien als de gronden bijvoorbeeld al langere tijd in gebruik zijn voor opslagdoeleinden of omdat ze naast natuurgebieden liggen. In dit soort gevallen kan in de belangenafweging worden gekozen voor een zonnepark op afstand. Er kan ook worden gekozen voor een locatie “nabij” als hiermee kan worden vermeden dat een zonnepark zorgt voor extra verstoring van de openheid en rust in een weidevogelkansgebied.  

Randvoorwaarden zonneparken bij kernen en steden op landbouwgronden  

Een aantal ontwikkelaars heeft al de gedragscode zon op land ondertekend. De gedragscode zet in op het ontwikkelen van zonneparken op hiervoor geschikte locaties, samen met stakeholders en met meerwaarde voor de omgeving. Efficiënt ruimtegebruik (toepassen zonneladder), landschap, biodiversiteit en burgerparticipatie komen in de gedragscode ruim aan bod. Het gebruik van deze gedragscode door ontwikkelaars juichen wij van harte toe. Veel elementen uit de gedragscode zijn in lijn met onze beleidsuitgangspunten voor zonne-energie in het bestuursakkoord en de Omgevingsvisie. Omdat wij graag zien dat alle initiatieven voldoen aan deze uitgangspunten hebben wij, naast de eisen die nu al gelden voor zonnepanelen bij kernen, in artikel 6.6, derde lid nog een aantal aanvullende randvoorwaarden opgenomen. 

Er gelden nu de volgende regels voor zonneparken bij kernen:  

1. Omgevingstafel voor een zorgvuldige inpassing

1. Omgevingstafel voor de landschappelijke en ecologische inpassing Voor de landschappelijke en ecologische inpassinginpassing van het zonnepark dient een aparte omgevingstafel te worden georganiseerd. In deze omgevingstafel staat onder andere centraal op welke manier de opstelling ecologisch en landschappelijk het beste kan worden ingericht. ArtikelIn artikel 2.1 waarin staat beschreven hoe de omgevingskwaliteiten als basis toegepast dient te worden.  

2. De omvang is afgestemd op de energiebehoefte 

2. De omvang is afgestemd op de energiebehoefte Wij gaan er vanuit dat gemeenten of initiatiefnemer onderzoeken wat de energiebehoefte van de kern of de samenwerkende kernen is en de omvang van het zonnepark hier op afstemmen. Bij het bepalen van de behoefte mag rekening gehouden worden met een toenemende energievraag in de komende jaren. Wij willen het draagvlak voor zonneparken graag behouden. Het is daarom niet de bedoeling om meer hectares bij een dorp neer te leggen dan waar lokaal behoefte aan is. Dit is geregeld in artikel 6.6, derde lid, onder b.  

3. Omvang is passend bij de aard en schaal van de kern 

3. Omvang is passend bij de aard en schaal van de kern Uitgangspunt voor een opstelling van zonne-energie aansluitend aan of nabij een dorp of stad is dat de omvang wordt afgestemd op de schaal van de kern en op de energiebehoefte van die kern. Om nader invulling te geven aan de zonneladder en om te voorkomen dat er grote ontwikkelingen op landbouwgronden bij dorpen en steden gaan plaats vinden, is in artikel 6.6, derde lid onder c van de verordening een maximale omvang van opstellingen opgenomen. Bij Leeuwarden mag een opstelling van maximaal 25 ha worden gerealiseerd. Bij Drachten, Heerenveen, Sneek, Harlingen en Dokkum is een opstelling van 20 ha toegestaan. Voor de kernen Balk, Bolsward, Buitenpost, Burgum, Franeker, Gorredijk, Grou, Joure, Kollum, Lemmer, Makkum, Oosterwolde, St. Annaparochie, Surhuisterveen, Wolvega en Workum is een opstelling van 15 ha toegestaan. Voor de overige kernen geldt een maximum van 5 ha. Bij voortschrijdende inzichten kunnen deze maten via een partiële herziening van de verordening worden aangepast.

Bij het bepalen van de omvang van een opstelling voor zonne-energie houden we dezelfde werkwijze aan als bij het uitbreiden van agrarische bouwpercelen. Alle noodzakelijke voorzieningen (hekwerken, transformatoren) maken in principe onderdeel uit van de opstelling. Voor de landschappelijke inpassing en ruimte voor andere functies (bijvoorbeeld natuur) mag extra ruimte worden gebruikt.  

Bij het bepalen van de omvang van een opstelling voor zonne-energie houden we dezelfde werkwijze aan als bij het uitbreiden van agrarische bouwpercelen. Alle noodzakelijke voorzieningen (hekwerken, transformatoren) maken in principe onderdeel uit van de opstelling. Voor de landschappelijke inpassing en ruimte voor andere functies (bijvoorbeeld natuur) mag extra ruimte worden gebruikt. Bij grote dorpen en steden kan het noodzakelijk zijn dat meerdere opstellingen voor zonne-energie op landbouwgronden gerealiseerd moeten worden om in de energiebehoefte te voorzien. De regeling in de verordening staat dat in principe toe. Het is echter niet de bedoeling om meerdere zonneparken in aansluiting op elkaar te realiseren. Wel kan per wijk of stadsdeel een zonnepark noodzakelijk blijken te zijn. 

4. Gebruiken combinaties met ander opgaven en ambities

4. Gebruiken combinaties met ander opgaven en ambities We dagen initiatiefnemers en gemeenten uit om te zoeken naar mogelijkheden om functies te combineren en daarvan gebruik te maken. In artikel 6.6, derde lid, onder d is daarom als voorwaarde gesteld dat gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheden om slimme combinaties te maken met andere functies. Een voorbeeld is het realiseren van een carpoolplaats buiten het stedelijk gebied met een zonneveld als overkapping (meervoudig ruimtegebruik). 

Een belangrijk doel uit ons bestuursakkoord en de Omgevingsvisie is het versterken van biodiversiteit. Van initiatiefnemers die een opstelling voor zonne-energie op landbouwgronden voorbereiden verwachten wij daarom dat ter plaatse van de opstelling in ieder geval ruimte aanwezig is voor het versterken van de biodiversiteit. Daarnaast dient er bij de opstellingen voldoende ruimte te zijn voor vegetatie en tevens voor neerslag en licht onder de panelen. We hanteren een ondergrens van 25% onbedekt oppervlak van het gebied van het project (van boven af gezien).

5. Participatie en lokaal eigendom  

Wij vinden het belangrijk dat de opbrengsten van opstellingen voor zonne-energie bij kernen mede ten goede komen aan de kern. In artikel 6.6, derde lid onder e van de verordening is daarom als voorwaarde gesteld dat de omgeving moet worden betrokken bij het planproces en dat minimaal 60 procent van het zonnepark in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. In artikel 6.6 staat dat we alleen beperkte ruimte bieden aan lokaal maatschappelijke initiatieven. Om dit goed te waarborgen is het percentage lokaal eigendom hoger dan de ambitie in het Klimaatakkoord. Wij beschouwen een lokaal maatschappelijk initiatief als een collectief bestaande uit lokale inwoners en of lokale bedrijven of een geïnitieerd door een lokale overheid. Er is geen mogelijkheid om hiervan af te wijken.  

Wij vinden het belangrijk dat de opbrengsten van opstellingen voor zonne-energie bij kernen mede ten goede komen aan de kern. In artikel 6.6, derde lid onder e van de verordening is daarom als voorwaarde gesteld dat de omgeving moet worden betrokken bij het planproces en dat minimaal 60 procent van het zonnepark en de bijbehorende energie-opslag in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. 

In artikel 6.6 staat dat we alleen beperkte ruimte bieden aan lokaal maatschappelijke initiatieven. Om dit goed te waarborgen is het percentage lokaal eigendom hoger dan de ambitie in het Klimaatakkoord. Het opnemen van een percentage lokaal eigendom geeft een duidelijk signaal welke rol lokaal eigendom speelt in het (toekomstige) energiesysteem van Fryslân. In de provincie willen we de lusten en lasten eerlijk verdelen en inzetten op kleinschalige lokale initiatieven. Daarbij hoort ook een passende doelstelling. Daarom streven we naar minimaal 60% lokaal eigendom. Lokaal eigendom sluit andere vormen van financiële participatie niet uit (denk aan: financiële deelname, omgevingsfonds, omwonendenregeling). Wij beschouwen een lokaal maatschappelijk initiatief als een collectief bestaande uit lokale inwoners en of lokale bedrijven of een geïnitieerd door een lokale overheid. Er is geen mogelijkheid om hiervan af te wijken. 

Geen zonneparken in natuur Geen zonneparken in natuur 

Wij vinden het realiseren van opstellingen voor zonne-energie in natuur niet een goed alternatief voor het plaatsen van opstellingen op landbouwgronden. Dit blijkt ook al uit artikel 6.5, eerste lid e. Voor de duidelijkheid is daarnaast in artikel 6.6, derdetweede lid, onder e opgenomen dat opstellingen voor zonne-energie bij kernen niet gerealiseerd mogen worden in het natuurnetwerk Nederland of natuur buiten het natuurnetwerk Nederland.  

In bepaalde gevallen kan ontheffing worden verleend (artikel 9.1), wanneer sprake is van een bijzondere situatie waarbij de locatie is aangewezen voor natuur, maar er feitelijk weinig of geen sprake is van natuur en de ontwikkeling van de natuurdoelen op deze plek niet aan de orde is. Voor de Waddeneilanden geldt een afwijkingsmogelijkheid op grond van artikel 6.7. Zonneparken kunnen hier worden gerealiseerd in de natuur, mits geen sprake is van een Natura 2000-gebied.  

Veenweide Voor de Waddeneilanden geldt een afwijkingsmogelijkheid op grond van artikel 6.7. Zonneparken kunnen hier worden gerealiseerd in de natuur, mits geen sprake is van een Natura 2000-gebied. 

Transitiegronden Veenweideprogramma

Als uitzonderingsgrond op de generieke regel ‘geen zon op landbouwgrond, tenzij’ wordt er beperkt ruimte geboden in artikel 6.6 vierde lid voor zon op landbouwgronden in het landelijk gebied, wanneer deze gronden door vernatting en bodemdaling in de toekomst minder geschikt zijn voor de landbouwfunctie. Op deze zogenoemde ‘transitiegronden’ zijn opstellingen van zonne-energie toegestaan wanneer deze een noodzakelijk onderdeel zijn en financieel bijdragen aan deeen collectieve oplossing in het gebied. Dit is alleen van toepassing op de gebiedsprocessen die genoemd zijn in Veenweidevisie 2015gekoppeld aan het Veenweideprogramma 2021-2030 en waarover bestuurlijke afspraken zijn gemaakt.  

Vanwege zorgvuldig multifunctioneel ruimtegebruik en integrale afweging zijn deze opstellingen voor zonne-energie alleen toegestaan binnen de gebiedsgerichte opgave en bijbehorend proces. Hierdoor wordt het principe van lokaal eigendom en participatie in het proces ook geborgd. Dit betekent 100% lokaal eigendom. 

In het vijfde lid van artikel 6.6 is voor het initiatief van de werkgroep zonnepark Vliegbasis van de samenwerkende kernen Marsum, Ingelum, Jelsum en Koarnjum een uitzondering opgenomen van de voorwaarde dat de omvang van de opstelling van de zonneweide moet voldoen aan de maximale omvang zoals aangegeven op de kaar Maximale omvang opstellingen voor zonne-energie in Bijlage 6.1. De uitzondering zoals geformuleerd in lid vijf is gerechtvaardigd omdat hier sprake is van een zorgvuldig traject voor de ontwikkeling van een zonnepark bij de vliegbasis. Voor dit plan voor het zonnepark hier is weliswaar nog geen vergunning aangevraagd, maar hier wordt een zorgvuldig traject gevolgd. Dit plan heeft al verschillende Sinnetafels doorlopen om tot een weloverwogen locatiekeuze te komen. De omgeving is nauw betrokken geweest bij dit proces en er is inmiddels een lokale energiecoöperatie opgericht die het zonnepark in eigendom zal krijgen. Omdat initiatiefnemers al zo lang werken aan de voorbereiding van dit park en eigenlijk aan alle voorwaarden in deze verordening voldoen, uitgezonderd de regels voor omvang, zijn we van mening dat een uitzondering hier op zijn plaats is.

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Vanwege zorgvuldig multifunctioneel ruimtegebruik en integrale afweging zijn deze opstellingen voor zonne-energie alleen toegestaan binnen de gebiedsgerichte opgave en bijbehorend proces. Hierdoor wordt het principe van lokaal eigendom en participatie in het proces ook geborgd. Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel Voor alle opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden geldt dat een omgevingstafel (Sinnetafel) noodzakelijk is. De provincie schuift hierbij graag aan en brengt de principes in. In een latere fase willen wij in het kader van het vooroverleg een advies geven over het totale plan. 

Artikel 6.7 Bijzondere bepaling Waddeneilanden

Een afwijking van artikel 6.6, eerste en tweede lid geldt voor de Waddeneilanden waar, op basis van een goede analyse en verantwoording van mogelijkheden, opstellingen die niet aansluiten bij kernen mogelijk zijn (op grond van artikel 6.7). Wij hebben daarbij overwogen dat de eilanden beperkte ruimtelijke mogelijkheden hebben en dat opstellingen in of aansluitend aan het Beschermd Dorpsgezicht veelal afbreuk doen aan de cultuurhistorische kernkwaliteiten. 

Voor de Waddeneilanden gelden wel de regels in artikel 6.4 en artikel 6.6, derde lid onder a tot en met d en f. Dit betekent dat ook bij initiatieven op de Waddeneilanden de zonneladder moet worden doorlopen en aan de randvoorwaarden moet worden voldaan, met uitzondering van het bepaalde in artikel 6.6 derde lid, onder e. 

Hiervoor is al opgemerkt dat op de Waddeneilanden gebruik kan worden gemaakt van gronden die in een natuurgebied liggen, mits de gronden geen onderdeel uitmaken van een Natura 2000-gebied. Voordat deze optie wordt overwogen moet eerst uit het zonneladder onderzoek blijken dat er geen geschikte alternatieve locaties aanwezig zijn. 

De overige bepalingen met betrekking tot natuur in de verordening zijn van overeenkomstige toepassing op initiatieven voor het plaatsen van opstellingen van zonne-energie.

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

De randvoorwaarden in artikel 6.6 zijn van toepassing. Een omgevingstafel (Sinnetafel) is noodzakelijk om te komen tot een goede locatiekeuze en inpassing. De provincie sluit aan en brengt de principes in. Wij vragen gemeenten om het omgevingsplan vervolgens voor vooroverleg bij de provincie neer te leggen

UU

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

HOOFSTUK HOOFDSTUK 9 Overgangs- en slotbepalingen

VV

Na sectie 9.6 wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Artikel 9.7 Overgangsrecht stiltegebieden

In het eerste lid is bepaald dat de regels in een omgevingsplan ter bescherming van het stiltegebied niet van toepassing mogen zijn op activiteiten die plaatsvinden op een locatie met de functie bedrijventerrein of industrieterrein, waarvan de functie onherroepelijk is vastgesteld voor 1 januari 2027. In de directe nabijheid van een aantal stiltegebieden liggen bestaande bedrijven- en industrieterreinen. Deze functies zijn onherroepelijk vastgesteld voordat de aandachtsgebieden zijn aangewezen in deze omgevingsverordening. Om te voorkomen dat de activiteiten op deze functies door het opnemen van de instructieregels niet meer mogelijk zijn, wordt deze uitzondering gemaakt. Dit betekent dat de bestaande functies aan die locaties, inclusief de bestaande en toekomstige activiteiten, mits uitgevoerd binnen de regels van de bestaande functie, gewoon plaats kunnen blijven vinden. 

Bij een uitbreiding van een bedrijven- of industrieterreinen, of het wijzigen van de huidige functie, moeten de instructieregels wel toegepast worden voor de nieuwe of gewijzigde functie. Hiermee wordt voorkomen dat de geluidverstoring op het stiltegebied verder kan toenemen door deze functies. 

Onder de regelgeving in de voormalige Provinciale Milieuverordening die beleidsneutraal is omgezet in de Omgevingsverordening gold een uitzondering voor de verboden voor recreatieve- en culturele activiteiten die plaatsvinden op het strandgedeelte van een eilandgemeente met een eigen strandbeleid. Gemeenten hadden hiermee de mogelijkheid om een eigen, op de plaatselijke situatie toegesneden invulling te geven aan het stiltebeleid. In het overgangsrecht is nu geregeld dat de verboden zoals die op grond van de nieuwe stilteregels gelden tot 1 januari 2027 niet van toepassing zijn op de hierboven genoemde activiteiten. 

A Begripsbepalingen

Ganzenfoerageergebieden

In een eerdere wijzigingsverordening is al bepaald dat de bestrijding van schade veroorzaakt door ganzen door verjaging met ondersteunend afschot vanaf 1 oktober plaats mag vinden. Dit betekent ook dat ganzen vanaf 1 oktober mogen foerageren binnen de aangewezen ganzenfoerageergebieden. Deze datum was ten onrechte in de begripsbepalingen nog niet aangepast. 

Grutsk op ‘e Romte

Op 24 juni 2025 is door het college van Gedeputeerde Staten een update van Grutsk op ‘e Romte vastgesteld. Op basis van ervaringen over de afgelopen jaren zijn nieuwe inzichten verwerkt. Ook is voorzien in nieuwe accenten in de gebiedsgerichte adviezen, kaarten, illustratiemateriaal en wordt er verwezen naar aanvullende (achtergrond)informatie. Dat alles met het doel de kwaliteit van het Friese landschap en het cultuurhistorisch erfgoed te beschermen, waar mogelijk te versterken én te benutten in toekomstige opgaven. De geschetste provinciale belangen en adviezen zijn leidend voor alle ruimtelijke ontwikkelingen binnen onze provincie. 

In de begripsbepaling voor Grutsk op ‘e Romte wordt nu verwezen naar de update van Grutsk op ‘e Romte, zodat dit document de leidraad is bij het beoordelen van initiatieven. 

Klein recreatieverblijf 

Deze aanpassing vloeit voort uit de motie (4.130) waarbij het college is gevraagd om te bekijken of er aanleiding is om de provinciale regels met betrekking tot kleinschalige recreatie aan te passen. Op of aansluitend aan (voormalig) agrarische bouwpercelen mogen 10 kleine recreatieverblijven van 40 m2 worden geplaatst. Vanuit een gemeente is gevraagd of de oppervlakte kan worden vergroot naar 50 m2. Dit geeft iets meer speelruimte voor sanitaire voorzieningen bij een tenthuisje, een klein terras met overkapping bij een trekkershut of berging voor parasol e.d. te realiseren. De dienst merkt op dat kleinschalige recreatieverblijven moeten worden geplaatst in aansluiting op de bedrijfsbebouwing op het bouwperceel. Dit betekent dat de recreatieverblijven onderdeel uitmaken van het boerenerf en doorgaans goed inpasbaar zijn binnen de landschappelijke- en cultuurhistorische kenmerken van het landschap. Dit zal nog steeds het geval zijn als wordt uitgegaan van iets grotere recreatieverblijven. 

Omdat het ook bij een oppervlakte van 50 m2 nog gaat om een relatief kleine recreatieverblijf die gericht is op de specifieke markt van boerenkamperen meent de dienst dat de aanpassing in de regels geen nadelige gevolgen heeft voor reguliere recreatieterreinen. 

Ondersteunend afschot

Onder aansturing van de Faunabeheereenheid hebben jagersverenigingen en terreinbeherende organisaties afgesproken dat op nachtelijke slaapplaatsen niet verjaagd, noch verontrust wordt noch ondersteunend afschot wordt toegepast. Deze afspraken zijn in maatwerkafspraken per slaapplek waar meer dan 1.000 ganzen overnachten vastgelegd. Daar waar geen maatwerkafspraken tot stand zijn gekomen omdat één of meerderde partijen niet mee wil werken is in de Omgevingsverordening een generieke afstand van 150 meter vanaf de slaapplekken waarbinnen niet verjaagd (met ondersteunend afschot) mag worden. Een in de vastgestelde beheerplannen opgenomen grens geldt ook als een maatwerkafspraak. De Vogelrichtlijn verplicht de Europese lidstaten te rapporteren over de toepassing van de aangewezen vergunningvrije activiteit, in dit geval het verjagen van ganzen met ondersteunend afschot. Het is dan ook van belang dat de grondgebruiker het aantal geschoten ganzen rapporteert aan de Faunabeheereenheid. In de praktijk is er veel onduidelijkheid over wat als verjaging met ondersteunend afschot wordt beschouwd en daarom is in de begripsbepalingen van de Omgevingsverordening de definitie aangepast. 

Ondersteunend afschot is het doden van één of meerdere dieren ter verjaging van deze dieren uit een gebied of van percelen waar ze schade veroorzaken, dreigen te veroorzaken of hebben veroorzaakt, waarbij gebleken is dat andere verjagingsmethoden niet het gewenste effect hebben gesorteerd. 

Bij het dreigen schade te veroorzaken gaat het met name om invallende ganzen. Dit zijn ganzen die aanstalten maken om op een perceel te landen kennelijk om daar te foerageren en zodoende schade te veroorzaken. 

Opstelling voor zonne-energie

Het aantal initiatieven voor energieopslag in Fryslân neemt toe. Voor de energietransitie is dit een positieve ontwikkeling. Door de Friese Energietafel wordt op het moment gewerkt aan een richtlijn batterijsystemen Fryslân o.a. omdat de opslag zorgvuldig moet worden ingepast in het landschap en in het energiesysteem (om netcongestie te voorkomen). Maar ook mede-eigendom van de lokale bevolking is belangrijk. 

Initiatieven voor energieopslag bij met name al bestaande opstellingen voor zonne-energie ziet de dienst regelmatig voorbij komen. Aan de opslag meegewerkt, mits deze landschappelijk goed wordt ingepast (op basis van de principes in de Omgevingsverordening). De opslag wordt dan gezien als bijbehorende voorziening bij de opstelling voor zonne-energie. Om dit formeel juridisch ook te verankeren in de Omgevingsverordening is in de begripsbepaling voor ‘opstelling voor zonne-energie’ toegevoegd dat de opslag van zonne-energie onderdeel uitmaakt van de opstelling voor zonne-energie. 

Recreatieve voorziening

De groepsaccommodatie is toegevoegd als recreatieve voorziening. Het betreft hier een correctie. 

Trekganzen

Het beleid rond de aanpak van ganzenschade is opgenomen in de nota Faunabeleid Fryslân. De begripsbepaling voor trekganzen is op dit punt geactualiseerd. 

Windturbine

Zie hiervoor onder opstelling voor zonne-energie. Ook bij windturbines is sprake van energie-opslag. Ook bij windturbines is het van belang dat de lokale bevolking hiervan meeprofiteert. 

Soortspecifieke ganzenfoerageergebieden

Voor de soortspecifieke ganzenfoerageergebieden was tot nu toe geen begripsbepaling in de Omgevingsverordening opgenomen. Het gaat hier om gebieden waar in de periode van 1 april tot uiterlijk 1 juni overwinterende beschermde inheemse ganzen ongehinderd kunnen foerageren. Deze begripsbepaling is nu toegevoegd. 

B en C Artikelen 2.1 en 2.2

Op de Cultuurhistorische Kaarten van de provincie zijn boerenplaatsen aangegeven. Deze boerenplaatsen zijn in Grutsk op ‘e Romte als archeologisch waardevol aangemerkt. Op de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) zijn deze boerenplaatsen nog niet allemaal van een passend advies voorzien. Dit betekent dat op grond van de FAMKE vaak geen archeologisch onderzoek nodig is op een boerenplaats. Inmiddels wordt hard gewerkt om de boerenplaatsen op de FAMKE van een advies te voorzien. Omdat dit nog enige tijd gaat duren is een tijdelijk oplossing bedacht. 

In de regels is bepaald dat de gemeente bij het beoordelen of archeologisch onderzoek nodig is, niet alleen moet kijken naar de FAMKE maar ook naar Grutsk op ‘e Romte met bijbehorende cultuurhistorische kaarten (CHK2). Als sprake is van een boerenplaats dan is het advies om bij ingrepen van meer dan 100 m2 archeologisch onderzoek te verrichten. Als de gemeente hier gemotiveerd vanaf wil wijken dan kan dit in overleg met de Provinciaal Archeoloog.

In 2011 is de eerste ruimtelijke verordening (Verordening Romte Fryslân 2011) vastgesteld. In deze verordening is de keuze gemaakt om de ruimtelijke kwaliteit van binnenstedelijke plannen en ontwikkelingen aan de verantwoordelijkheid van de gemeente te laten. Dit uitgangspunt is in 2022 ook (als onderdeel van een beleidsneutrale omzetting) weer overgenomen in de Omgevingsverordening. Dit was ook in lijn met het uitgangspunt van decentralisatie van de Omgevingswet. De verantwoordelijkheid voor de fysieke leefomgeving moet grotendeels bij gemeenten liggen. Decentraal, tenzij. 

Op 3 december 2024 is het Omgevingsprogramma Erf-Goed 2025-2028 vastgesteld. Hierin staat dat in Grutsk op ‘e Romte een top 10 van provinciale belangen is opgenomen. Een aantal daarvan (nederzettingenstructuren en karakteristieke bebouwing) heeft ook betrekking op de bebouwde omgeving. Dit omgevingsprogramma is gebaseerd op de Omgevingsvisie De Romte Diele. Hierin is ook Grutsk op ‘e Romte en de Top 10 waaronder de genoemde onderdelen binnen bestaand stedelijk gebied, als uitgangspunt genomen voor de borging van Erfgoed (principe basis op orde).

Gelet op de gewenste doorwerking van deze belangen in de omgevingsplannen van de gemeenten en de borging van de provinciale subsidieverlening voor monumenten en karakteristieke panden is in het omgevingsprogramma het voorstel opgenomen om de omgevingsverordening ook van toepassing te laten zijn binnen het bestaand stedelijk gebied. Met de vaststelling van het programma is het college van gedeputeerde staten, na behandeling en het geven van wensen en bedenkingen door Provinciale Staten, akkoord gegaan met dit voorstel. Daarom ligt nu het voorstel voor om de erfgoedbelangen binnen het bestaand stedelijk gebied in de Omgevingsverordening te verankeren. 

In artikel 2.1, tweede lid van de Omgevingsverordening is de duiding dat de regels in artikel 2.1, tweede lid alleen van toepassing zijn in een omgevingsplan ‘buiten het bestaand bebouwd gebied’ komen te vervallen. Voortaan moet de gemeente ook bij het toewijzen van functies binnen het bestaand stedelijk gebied motiveren op welke wijze het plan rekening houdt met de landschappelijke- en cultuurhistorische waarden. 

In een nieuw lid 4 is een bepaling toegevoegd die regelt dat bij het toestaan van nieuwe functies binnen het bestaand stedelijk gebied wordt gemotiveerd hoe bij de locatiekeuze en inrichting rekening is gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden. Er is niet, zoals bij buitenstedelijke plannen, als voorwaarde gesteld dat de gemeente rekening moet houden met de omgevingskwaliteiten in het algemeen. Dit is een te zwaar middel. Gemeenten kunnen dit binnen het bestaand stedelijk gebied zelf. 

Zoals hiervoor al is aangegeven kunnen ook bij binnenstedelijke ontwikkelingen cultuurhistorische- en landschappelijke waarden worden geraakt die van provinciaal belang zijn. Daarom is, voortvloeiend uit het Omgevingsprogramma Erf-Goed 2025-2028, een bepaling opgenomen die voorschrijft dat de provincie actief wordt betrokken bij het opstellen van het inrichtingsplan als sprake is van mogelijk aanzienlijke effecten op de cultuurhistorische- en landschappelijke waarden zoals beschreven in Grutsk op ‘e Romte en de bijbehorende kaarten. Relevante kaarten hierbij hebben betrekking op nederzettingenstructuren, beschermde gezichten, monumenten en karakteristieke panden en karakteristieke wijken. 

D Artikel 2.9

In artikel 2.9 dat ziet op niet agrarische functies in het landelijk gebied is een bepaling toegevoegd die regelt dat het splitsen van een bedrijfsperceel ten behoeve van meerdere bedrijven niet is toegestaan. Dit is een verduidelijking van wat nu al geldt. 

Uitgangspunt in de Omgevingsvise De Romte Diele is om de omvang van bebouwing van stedelijke functies in het landelijk gebied zo beperkt mogelijk te houden. Nieuwe stedelijke functies moeten in principe worden gevestigd op een bedrijventerrein of in aansluiting op een kern. Nieuwe bedrijfsfuncties in het landelijk gebied zijn wel toegestaan als sprake is van hergebruik. Hergebruik van bestaande bebouwing en het versterken van omgevingskwaliteiten staan dan voorop. Het toevoegen van nieuwe bebouwing is in eerste instantie ondergeschikt en functioneel, en vanuit ‘behoud door ontwikkeling’ te motiveren. Als een bedrijf vervolgens floreert dan is verdere uitbreiding van bebouwing wel mogelijk op grond van de regels voor bestaande niet-agrarische bedrijven. Het splitsen van bedrijven past niet binnen deze filosofie. Wanneer van één bedrijf in het landelijk gebied twee of zelfs meer bedrijfspercelen worden gerealiseerd, zou dit betekenen dat beide bedrijven eerst 50% mogen uitbreiden en met maatwerk zelfs meer. Om dit te voorkomen is splitsing nu expliciet uitgesloten. Om in een heel uitzonderlijk geval flexibiliteit te kunnen bieden is er een ontheffingsgrond opgenomen voor deze bepaling. 

E Artikel 2.16

Op grond van artikel 2.16 kan met maatwerk meegewerkt worden aan initiatieven voor nieuwe reguliere verblijfsrecreatie die niet aansluit bij een kern of bij een bestaande reguliere recreatieve voorziening. Als voorwaarde is gesteld dat uit behoefteonderzoek moet blijken dat een bijdrage kan worden geleverd aan Gastvrij Fryslân. Daarnaast moet een aanvullende bijdrage worden geleverd aan de provinciale ambities en opgaven, zoals bijvoorbeeld energieneutraal, klimaatadaptief, circulair, biodivers en natuurinclusief. 

De veronderstelling was dat hier alleen gebruik van zou worden gemaakt bij initiatieven voor nieuwe huisjesterreinen of grote nieuwe kampeerterreinen (met 100 of meer kampeerplaatsen). In de praktijk is er nog niet één groot initiatief voorgelegd sinds de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening. Wel zijn er een aantal kleinere initiatieven voorgelegd. Het gaat dan met name om ondernemers die nu vallen onder de regels van kleinschalige recreatie maar die hiervan graag een regulier recreatieterrein willen maken. De maatwerkbepaling in artikel 2.16 kan hiervoor worden gebruikt. Het initiatief wordt dan beoordeeld als een nieuw recreatieterrein. 

Omdat het vaak om wat kleinere initiatieven gaat is het een te zware eis om een behoefte-onderzoek te vragen. Met een goede motivering van de gemeente kan prima onderbouwd worden dat de ontwikkeling een goede bijdrage kan leveren aan een Gastvrij Fryslân, omdat bijvoorbeeld de ontwikkeling plaatsvindt in een recreatief netwerk. Voorbeeld: 

  • een aantal kleinschalige kampeerterreinen rondom de Friese Meren die graag willen omzetten naar een regulier recreatieterrein met 60 kampeerplaatsen; 

  • een kleinschalige jachthaven aan de Elfstedenvaarroute die wil omzetten naar een reguliere jachthaven. 

  • een voormalige boerderij op steenworp afstand van een toeristische kern wil zorggerelateerde recreatieverblijven realiseren.

In deze wijzigingsverordening is daarom de voorwaarde van een behoefteonderzoek vervangen door de voorwaarde dat de gemeente goed moet motiveren dat sprake is van een initiatief dat kan bijdragen aan een Gastvrij Fryslân. Uiteraard zal bij het toestaan van een nieuw huisjesterrein of een groot nieuw kampeerterrein de motiveringseis zwaarder zijn. Maar ook in deze gevallen kan zonder behoefteonderzoek al prima beoordeeld worden of de ontwikkeling een goede bijdrage kan leveren aan Gastvrij Fryslân. 

Omdat artikel 2.16 een maatwerkbepaling is, is vroegtijdige betrokkenheid van de provincie en een Omgevingstafel om te komen tot een goede inpassing een vereiste. Ook moet er altijd een bijdrage worden geleverd aan de andere ambities en opgaven in de provincie, zoals bijvoorbeeld energieneutraal, klimaatadaptief, circulair, biodivers en natuurinclusief.

F

Voor de inwerkingtreding van de ruimtelijke verordening in 2011 werd door de Waddeneilanden gebruik gemaakt van een beddenboekhouding. Aan de hand hiervan kon nader gemotiveerd worden of er nog mogelijkheden waren voor het toevoegen van nieuwe recreatieve ontwikkelingen. De recreatiedruk op de eilanden moest stabiel blijven vanwege de mogelijke effecten op de natuur en op de leefomgeving. 

Al meer dan 10 jaar geleden is op verzoek van de Waddengemeenten de toets aan de beddenboekhouding komen te vervallen. De gemeente heeft dus geen inzicht meer in de hoeveelheid ‘bedden’ die worden toegevoegd en de ‘bedden’ die weer verdwijnen. Maar wel geldt nog steeds de regel in de verordening dat bij elke nieuwe of uitbreiding van een recreatieve voorziening onderbouwd moet worden op welke wijze is gezorgd voor stabilisatie van de recreatiedruk. 

Op verzoek van de Waddengemeenten vervalt deze bepaling met deze wijzigingsverordening nu ook. De regel is, zoals gezegd, met name bedoeld om nadelige effecten op de natuur en de leefomgeving te beperken. De principes uit de Omgevingsvisie de Romte Diele die zijn opgenomen in hoofdstuk 2.1 van de Omgevingsverordening, de regels met betrekking tot het Natuurnetwerk Nederland en de weidevogelkansgebieden en de rechtstreeks werkende natuurwetgeving bieden voldoende garantie dat er geen nieuwe recreatieve ontwikkelingen plaatsvinden die nadelige gevolgen hebben voor de natuur en leefomgeving. De bepaling is daarmee overbodig geworden en kan vervallen. 

G Artikel 2.20

Bij agrarische bedrijven mag als ondergeschikte neventak een mestvergister op het erf worden geplaatst. De mestvergister moet ten dienste staan van of verband houden met de agrarische activiteiten van het bedrijf. Er moeten dus in ieder geval eigen producten worden verwerkt. Deze regel in de verordening is in overeenstemming met het beleid in de Omgevingsvisie De Romte Diele. 

Voor collectieve mestvergisters is nog geen duidelijke basisbepaling opgenomen. Wel staat zijdelings in de regels voor een nieuwe agro-locatie genoemd dat een bedrijventerrein, een glastuinbouwlocatie, een openbare nutsvoorziening of een bestaande agro-locatie geschikt is voor het plaatsen van een mestvergister. 

In deze wijzigingsverordening is in artikel 2.20 bij de ‘agrarische functies’ nu een specifieke bepaling opgenomen zodat in de basis duidelijk is waar een collectieve mestvergister is toegestaan. 

In het kader van de nieuwe Provinciale omgevingsvisie zal nader worden uitgewerkt welke plekken nog meer geschikt zijn voor collectieve mestvergisting. Dit is aangekondigd in de door Provinciale Staten vastgestelde beleidsbrief landbouw 2025-2030 ‘Noflik Buorkje yn Fryslân’. Vooruitlopend hierop is in de wijzigingsverordening een ontheffingsgrond opgenomen voor mestvergisters. Het college van gedeputeerde staten kan dan in voorkomende gevallen met maatwerk meewerken aan een collectieve mestvergister die niet past binnen de basisregels van de Omgevingsverordening. 

H Artikel 2.24

Als een (agrarisch) bedrijf in het landelijk gebied stopt dan is het toegestaan om in de bedrijfswoning en aangebouwde bijgebouwen, dit zal vaak de kop-hals-romp of stelp zijn, woningen te realiseren. Daarnaast is het ook mogelijk om in karakteristieke losse bijgebouwen woningen te realiseren. Op deze manier kan de woningbouw bijdragen aan het behoud van cultuurhistorische waarden. Zo nu en dan wordt nu al, met maatwerk, meegewerkt aan woningbouw in een bijgebouw dat op zichzelf niet karakteristiek is maar vanwege de beeldbepalende uitstraling die het bijgebouw heeft op het omliggende landschap. Dit maatwerk is mogelijk omdat in de top 10 van Grutsk op ‘e Romte het versterken van de verschijningsvorm van de karakteristieke stedenbouwkundige structuur in de context van het omliggende landschap als provinciaal belang is aangewezen. 

Voorgesteld wordt om in artikel 2.24 te bepalen dat meegewerkt kan worden aan woningbouw in niet-karakteristieke bestaande gebouwen als dit bijdraagt aan het behoud en de versterking van de verschijningsvorm van de karakteristieke stedenbouwkundige structuur in de context van het landschap. Dit betekent dat er meer mogelijkheden bijkomen om op voormalig (agrarische) bedrijfspercelen woningbouw toe te staan. 

Omdat artikel 2.24 eerste lid wordt gewijzigd moet ook artikel 2.24, vierde lid worden aangepast. Dit maakt het mogelijk om ook sloop en herbouw van de bijgebouwen ten behoeve van wonen mogelijk te maken. Uiteraard blijft ook bij de herbouw gelden dat de bebouwing dan moet zijn gericht op het versterken van de verschijningsvorm van de karakteristieke stedenbouwkundige structuur. Als het bijvoorbeeld om een boerenerf gaat dan moet door de bebouwing de uitstraling van het boerenerf behouden blijven. 

I Artikel 2.24a

In de Omgevingsvisie De Romte Diele is aangegeven dat de provincie positief tegenover kwalitatieve goede huisvesting van seizoensarbeiders en arbeidsmigranten staat. Dit kan zonder meer in steden en dorpen. Maar ook in het buitengebied of op het terrein van de werkgever is dit mogelijk. 

De Omgevingsverordening biedt de volgende mogelijkheden voor huisvesting van seizoensarbeiders en arbeidsmigranten:

  • 1.

    Binnen het bestaand stedelijk gebied zijn geen regels opgenomen. De gemeente is zelf bevoegd en mag locaties aanwijzen voor seizoensarbeiders en arbeidsmigranten. 

  • 2.

    Buiten het bestaand stedelijk gebied zijn er enkele mogelijkheden opgenomen: 

    • 1.

      Huisvesting kan op grond van artikel 2.24 worden toegestaan in vrijkomende bebouwing op een bestaand bouwperceel (bv. agrarisch bedrijf, bedrijf e.d.); 

    • 2.

      Huisvesting kan op grond van artikel 2.19 op een recreatieterrein dat niet meer geschikt te maken is voor recreatie; 

    • 3.

      Op het eigen erf van de werkgever. 

Het punt onder c. is niet expliciet in de Omgevingsverordening geregeld. De huisvesting wordt gezien als onderdeel van de bedrijfsvoering. Omdat hierover wel verwarring bestaat bij gemeenten wordt met deze wijzigingsverordening een nieuw artikel 2.24a opgenomen te nemen waarin dit wordt geregeld. 

L

De wijziging van artikel 5.7 hangt rechtstreeks samen met de aanpassing van artikel 5.24. In de praktijk verstrekt de Faunabeheereenheid al lang geen meldingsbewijzen meer en vindt ook geen melding plaats van de gewassen waar schadebestrijding heeft plaatsgevonden. Deze onderdelen kunnen daarom vervallen. 

J

Aan hoofdstuk 2 wordt een nieuwe afdeling 2.14 toegevoegd. Dit is een rechtstreeks gevolg van de actualisatie van afdeling 4.4 van de Omgevingsverordening die ziet op Stiltegebieden. Afdeling 2.14 bevat een instructieregel voor omgevingsplannen. De instructieregels hebben als doel om te voorkomen dat activiteiten buiten het stiltegebied ervoor zorgen dat er niet voldaan kan worden aan de doelstelling van artikel 4.37b van de Omgevingsverordening. Het werkingsgebied van dit artikel is het aandachtsgebied stiltegebied. Het werkingsgebied van een aandachtsgebied stiltegebied is een gebied direct buiten het stiltegebied tot een afstand van gemiddeld 500 meter; hierop zijn uitzonderingen en de geometrische begrenzing zoals vastgelegd op de kaart Aandachtsgebied stiltegebieden is dan ook bepalend.

De gemeente waarin het aandachtsgebied stiltegebied ligt moet bij de evenwichtige toedeling van functies aan locaties in haar omgevingsplan rekening houden met de doelstelling van artikel 4.37b. Dit betekent dat activiteiten die plaatsvinden in het aandachtsgebied stiltegebied qua geluidimmissie in het stiltegebied moeten voldoen aan een LAeq,24h van ten hoogste 40 dB(A).Daarbij moet ook rekening gehouden worden met het gezamenlijke geluid van meerdere activiteiten. 

De instructieregel is met name bedoeld om activiteiten die voor langere tijd plaatsvinden op een locatie te laten voldoen aan de doelstelling. Activiteiten die eenmalig, of kortdurend maar jaarlijks terugkerend zijn en niet kunnen voldoen aan de doelstelling mogen wel toegestaan worden. De gemeente zal hiervoor wel regels moeten stellen dat door gebruik van onder andere de Best Beschikbare Technieken wel ingezet wordt om zoveel als mogelijk aan de doelstelling te kunnen voldoen.

K

In de huidige omgevingsverordening zijn regels opgenomen voor stiltegebieden. De huidige regels blijken voor de uitvoeringspraktijk echter lastig uitvoerbaar en is door de rechtbank kritisch beoordeeld (zie rechtbank Noord-Nederland 13 oktober 2023,ECLI:NL:RBNNE:2023:4162 (Eilan). Daarnaast zorgen de huidige regels voor een hoge regeldruk, doordat activiteiten in stiltegebieden snel vergunningsplichtig zijn, terwijl dat niet altijd is gewenst. 

De nieuwe opzet is (i) uitvoerbaar voor de uitvoeringspraktijk, (ii) toetsbaar voor het bevoegd gezag, (iii) biedt heldere en overzichtelijke regels voor betrokkenen waaraan partijen kunnen voldoen en (iv) biedt versoepeling door middel van uitzonderingen van vergunningplicht via algemene regels (denk aan kortere evenementen, Skûtsjesilen, carbid schieten; zaken die nu nog vergunningplichtig zijn). Daarnaast is de begrenzing van de stiltegebieden gewijzigd; onlogische gebieden zoals bedrijventerreinen, zijn uit de stiltegebieden verwijderd. Verder zijn aandachtsgebieden rondom de stiltegebieden bepaald, ter bescherming van de stilte in de stiltegebieden. Op die manier wordt voldaan aan de instructieregel vanuit het Bkl. 

TT

Bij de behandeling van de tweede wijzigingsverordening Omgevingsverordening Fryslân 2022 op 25 september 2024 in Provinciale Staten is de toezegging gedaan om te onderzoeken of er ruimte was om artikel 5.24 van de Omgevingsverordening aan te passen. In dit artikel is de vrijstelling geregeld om ganzen te verjagen met ondersteunend afschot om schade aan gewassen door ganzenvraat te voorkomen. 

Er is een ecologische effectanalyse uitgevoerd en op basis daarvan wordt een aantal wijzigingen van artikel 5.24 voorgesteld. Daarnaast is door de Faunabeheereenheid aangegeven dat een aantal leden van artikel 5.24 geactualiseerd moet worden. 

Dit leidt tot een vernummering van de leden van artikel 5.24. In de toelichting bij het besluit worden zowel de oude als de nieuwe nummers aangehouden. 

Op basis van de ecologische effectanalyse worden de volgende wijzigingen voorgesteld.

In het vijfde lid (oud), zesde lid (nieuw) worden de tijden waarbinnen ondersteunend afschot is toegestaan verruimd van een half uur voor zonsopkomst en een half uur na zonsondergang naar één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang. 

In het zesde lid (oud), zevende lid (nieuw) vervalt het verbod voor ondersteunend afschot op vanuit de nachtelijke rustgebieden opvliegende ganzen. In het twaalfde lid (oud), elfde lid (nieuw) worden elektronische lokmiddelen toegevoegd en het dertiende lid vervalt in zijn geheel. Er worden geen eisen meer gesteld aan het maximum aantal jagers dat mag worden ingezet en ook niet aan het aantal ganzen dat per verjaagactie mag worden geschoten. Het dertiende lid (oud) vervalt daarom. In de plaats hiervan is een nieuw tweede lid ingevoegd. Om te voorkomen dat de schadebestrijding met ondersteunend afschot ertoe zal leiden dat de staat van instandhouding van ganzen in het geding komt wordt nu per soort een gunstige referentiepopulatie (GRP) bepaald. Zolang de populatie van de betreffende soort zich boven deze GRP bevindt is in principe verjaging met ondersteunend afschot mogelijk. Er zal jaarlijks worden berekend wat de omvang van de populatie is en welke ruimte er is voor (ondersteunend) afschot in het komende jaar. Als uit de berekening blijkt dat de populatie het komende jaar onder de GRP zakt zal verjaging alleen mogelijk zijn zonder ondersteunend afschot. 

Op basis van de voorstellen van de Faunabeheereenheid worden de volgende wijzigingen voorgesteld. 

De leden waarin wordt geregeld dat een meldingsbewijs van de Faunabeheereenheid vereist is vervallen. Deze meldingsbewijzen worden niet meer door de Faunabeheereenheid afgegeven, de regels in deze leden zijn daardoor overbodig geworden. 

De formulering van het elfde lid (oud), tiende lid (nieuw) is aangepast, de inhoud is ongewijzigd gebleven. De oude formulering was omslachtig en niet duidelijk. Aan lid veertien (oud), twaalfde lid (nieuw) is toegevoegd dat gegevens over ringen en halsbanden van gedode dieren ook digitaal mogen worden aangeleverd. Dit komt overeen met hoe deze meldingen in de praktijk worden gedaan. In het vijftiende lid (oud), dertiende lid (nieuw) zijn de eisen die aan de jaarlijkse rapportage worden gesteld aangepast. Er wordt informatie gevraagd waarover de Faunabeheereenheid niet beschikt, in de praktijk wordt deze informatie dan ook niet geleverd. Deze laatste wijziging werkt ook door in artikel 5.7. Dit artikel is daarom ook aangepast.

N

In de omgevingsverordening zijn erfmolens toegestaan bij agrarische bedrijven, bij hulpbedrijven landelijk gebied en bij recreatiebedrijven in het landelijk gebied. Het is niet gewenst om bij ‘recreatiebedrijven’ en ‘hulpbedrijven landelijk gebied’ die binnen het stedelijk gebied liggen erfmolens toe te staan. Dit zou kunnen betekenen dat er rondom de dorpen en steden her en der erfmolens komen te staan. Dit zou nadelige gevolgen kunnen hebben voor de landschappelijke en cultuurhistorische waarden en zou uit oogpunt van de een gezonde en veilige leefomgeving ook minder gewenst zijn. 

In de Omgevingsverordening is nu al geregeld dat erfmolens alleen zijn toegestaan bij recreatie- en hulpbedrijven in het landelijk gebied. De formulering is echter dusdanig dat dit toch ruimte laat voor een andere interpretatie. De formulering van artikel 6.1, derde lid is aangepast zodat helder is dat erfmolens alleen zijn toegestaan bij recreatiebedrijven en hulpbedrijven die zijn gevestigd in het landelijk gebied. 

Het spreekt voor zich dat de lokale bevolking niet alleen zou moeten profiteren van de directe opbrengsten van een windturbine maar ook van de opbrengsten van de energieopslag. Deze conclusie wordt ook getrokken in de concept-richtlijn voor batterijsystemen van de Friese Energietafel. Daarom is in artikel 6.1, vierde lid onder d bepaald dat het positief rendement van de energieopslag ook mede ten goede moet komen aan de directe omgeving en in artikel 6.1 vijfde lid onder c. toegevoegd dat ook 60% van de energieopslag in mede-eigendom moet zijn van de lokale gemeenschap. 

O

Het spreekt voor zich dat de lokale bevolking niet alleen zou moeten profiteren van de directe opbrengsten van een opstelling voor zonne-energie maar ook van de opbrengsten van de energieopslag. Deze conclusie wordt ook getrokken in de concept-richtlijn voor batterijsystemen van de Friese Energietafel. Daarom is in artikel 6.6, derde lid onder e toegevoegd dat ook 60% van de energieopslag in mede-eigendom moet zijn bij de lokale bevolking. 

De regel geldt voor nieuwe opstellingen voor zonne-energie maar ook voor bestaande opstellingen voor zonne-energie waar alsnog een opslagsysteem wordt toegevoegd. Dit is geregeld door in de begripsbepaling van ‘opstelling voor zonne-energie’ toe te voegen dat de energieopslag onderdeel uitmaakt van de opstelling. 

P

Artikel 8.1 biedt de grondslag om aan het gemeentebestuur een ontheffing te verlenen van een aantal instructiebepalingen die voor Omgevingsplannen in de Omgevingsverordening zijn opgenomen. In deze wijzigingsverordening zijn instructies opgenomen voor mestvergister, bedrijfssplitsing en voedselbos. Voor deze instructies is in artikel 8.1 een grondslag opgenomen om hiervan ontheffing te kunnen verlenen. 

R

In afdeling 9.2 is het overgangsrecht geregeld. Bij de overgang van oude naar nieuwe regelgeving is het vaak gewenst dat voor bestaande situaties of lopende procedures nog een beroep kan worden gedaan de oude regelgeving. De overgang wordt anders wel heel abrupt en het is vaak niet mogelijk om meteen aan de nieuwe regels te voldoen. 

De regels die gelden binnen stiltegebieden zijn aangepast en geactualiseerd. 

De instructieregel dat gemeenten bij hun omgevingsplannen rekening moeten houden met aandachtsgebieden rond stiltegebieden geldt niet voor bedrijven- en industrieterrein die in een omgevingsplan zijn opgenomen dat op 1 januari 2027 onherroepelijk is.

Voor recreatieve en culturele activiteiten die plaatsvinden op het strandgedeelte van een eilandgemeente met een eigen strandbeleid is overgangsrecht opgenomen. Deze zijn tot 1 januari 2027 toegestaan. 

Onderdelen Y en BB t/m PP

Bij de Omgevingsverordening hoort een algemene en een artikelsgewijze toelichting. Met bijgaande wijzigingsverordening worden verschillende artikelen van de Omgevingsverordening gewijzigd of aangepast. Dat brengt mee dat voor deze onderdelen de toelichting ook moet worden aangepast. De aanpassing van de toelichting sluit aan bij de inhoudelijke aanpassing van de betreffende artikelen in de Omgevingsverordening. 

De toelichting op artikel 2.7 is aangepast, omdat deze niet actueel was, waardoor er veel vragen bij gemeenten leefden. Met het maken van afspraken via de regionale woondeals sinds april 2023 en de laatste jurisprudentie (ABRvS 4 december 2024, nr. 202304942/1/R3 - bestemmingsplan 'Boksum-Blessumerpaed 3') is het noodzakelijk om hier extra aandacht aan te besteden. Met de nu voorliggende aanpassingen is de toelichting aangepast aan de huidige werkwijze. 

De regionale woondeals gaan uit van een minimale woningbouwopgave voor de periode tot en met 2030. Daarbij worden afspraken gemaakt over zowel de kwantiteit als de kwaliteit. Het experiment met Noordoost-Fryslân - waarbij de gemeenten zelf de woningbouwaantallen mogen programmeren - is doorvertaald naar hele provincie. De kwalitatieve opgave blijft voor alle gemeenten relevant; deze heeft een plek in de regionale afspraken en komt terug in de planlijsten. Met de invoering van de woondeals zijn de afspraken via een woonagenda vervallen.

De toelichting op artikel 2.27 is aangepast vanwege onjuiste verwijzingen naar artikelleden. 

Onderdeel AA

In de praktijk blijkt er onduidelijkheid te zijn over de uitleg van artikel 1.4 Op grond van Rijksregelgeving geldt dat ook andere Projectbesluiten dan provinciale moeten voldoen aan de regels die in de Omgevingsverordening zijn gesteld. Om deze onduidelijkheid weg te halen wordt bij artikel 1.4 een algemene toelichting opgenomen. 

  • [3]

    Natuur Netwerk Nederland (NNN): een samenhangend stelsel van natuurgebieden van internationaal of nationaal belang dat strekt tot de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten. Terug naar link van noot.

  • [4]

    Natura 2000 gebied: een Natura 2000 gebied is een gebied met bijzondere natuurwaarden, dat onderdeel is van een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In Natura 2000 gebieden worden bepaalde diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving beschermd om de biodiversiteit te behouden. Terug naar link van noot.

  • [5]

    Afhankelijk van de aard en schaal van de ontwikkeling kan sprake zijn van:

    • inpassen, waarbij de kenmerken van een gebied in stand kan blijven en nieuwe ontwikkelingen zich daarin voegen;

    • aanpassen van een gebied of structuur als inpassing niet mogelijk is; het wordt anders maar het gebied behoudt zijn identiteit

    • transformeren, door ontwikkeling van nieuwe kwalititeiten en identiteiten in het gebied.

Naar boven