Besluit van gedeputeerde staten van Zeeland houdende wijziging van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2023

Besluit van gedeputeerde staten van Zeeland van 7 oktober 2025, kenmerk 725408, houdende wijziging van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2023.

 

Gedeputeerde staten van Zeeland,

  • gezien de Regeling van de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur van 22 november 2024, nr. WJZ/89410470, houdende specifieke uitkeringen aan provincies ten behoeve van de beëindiging van veehouderijlocaties, ter ondersteuning van de gebiedsgerichte aanpak voor natuur, stikstof, water en klimaat (Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties)

  • overwegende dat de provincie subsidie beschikbaar wil stellen aan veehouderij-ondernemingen voor de volledige of gedeeltelijke beëindiging van veehouderij-activiteiten op een veehouderijlocatie, met het oog op een blijvende vermindering van de stikstofemissie vanaf de desbetreffende veehouderijlocatie, alsmede met het oog op het realiseren van gebiedspecifieke maatregelen voor natuur, water en klimaat.

  • overwegende dat op basis van het vorenstaande bijzondere bepalingen in het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2023 benodigd zijn;

  • gelet op artikel 7 van de Algemene subsidieverordening Zeeland 2023;

besluiten vast te stellen de navolgende wijziging van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2023:

 

Artikel I  

 

Onder vernummering van hoofdstuk 42 tot hoofdstuk 43, de paragrafen 42.1 en 42.2 tot 43.1 en 43.2 en de artikelen 42.1.1 en 42.2.1 tot 43.1.1 en 43.2.1, wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

 

Hoofdstuk 42 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie voor gebiedsgerichte beëindiging van veehouderijlocaties Zeeland (MGB Zeeland)

Artikel 42.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    diersoorten met productierecht: melkvee, kippen, kalkoenen en varkens;

  • b.

    kosten derden: kosten als bedoeld in artikel 1.3.3, eerste lid, die op factuur aantoonbaar zijn;

  • c.

    landbouwhuisdier: zoogdier of vogel gehouden voor productie van vlees, eieren, melk, wol of veren, of een paard of pony gehouden voor het fokken;

  • c.

    landbouwonderneming: onderneming waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt;

  • e.

    landbouwsteunkader: Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (PbEU 2022, C 485);

  • f.

    marktwaarde: het geschatte bedrag waartegen een onroerende zaak tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke marktwerking in een zakelijke transactie zou worden overgedragen op de taxatiedatum, waarbij de partijen met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang zouden hebben gehandeld;

  • g.

    melkvee: dieren als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder kk, van de Meststoffenwet;

  • h.

    minister: Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur;

  • i.

    Natura 2000-gebied: Natura 2000-gebied als bedoeld in de Omgevingswet;

  • j.

    natuurvergunning: omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder e, van de Omgevingswet;

  • k.

    omgevingsrechtelijke melding: melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • l.

    omgevingsvergunning milieu: omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in de Omgevingswet;

  • m.

    overgangsgebieden N2000: landbouwareaal in Natura 2000-gebieden, en in een zone van maximaal 2.500 meter rond een Natura 2000-gebied;

  • n.

    productiecapaciteit: onroerende zaken van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden zijn, hetzij direct of indirect steun vinden in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee, niet zijnde het erf, de erfverharding, de cultuurgrond(en), de bedrijfswoning en de mestvergister die voor minder dan 50 % van de totaal te behandelen dierlijke meststoffen afhankelijk is van de dierlijke meststoffen die afkomstig zijn van de volledig of gedeeltelijk te sluiten veehouderijlocatie van de betreffende veehouderijonderneming;

  • o.

    productierecht: productierecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder aa, van de Meststoffenwet, dat wordt uitgedrukt in:

    • i.

      voor fosfaatrecht: kilogrammen fosfaat;

    • ii.

      voor varkensrecht: varkenseenheden, overeenkomstig de normen van bijlage II bij de Meststoffenwet;

    • iii.

      voor pluimveerecht: pluimvee-eenheden, overeenkomstig de normen van bijlage II bij de Meststoffenwet;

  • p.

    referentiejaar: het voor de berekening van stikstofemissie van een veehouderijlocatie gebruikte kalenderjaar als bedoeld in artikel 42.5, derde lid, onder a, en vierde lid;

  • q.

    stalcapaciteit: productiecapaciteit voor het houden van landbouwhuisdieren, uitgedrukt in het aantal dierplaatsen;

  • r.

    stikstofemissie: het totaal van de stikstofemissie vanaf een veehouderijlocatie, uitgedrukt in kilogram ammoniak per jaar, bepaald door optelling van de stikstofemissie per diercategorie, bepaald overeenkomstig artikel 42.5, tweede lid;

  • s.

    taxateur: taxateur die is ingeschreven in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs;

  • t.

    Unienorm: norm van de Unie als bedoeld in randnummer 33, onder 64, van het landbouwsteunkader;

  • u.

    veehouder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderijonderneming drijft;

  • v.

    veehouderijlocatie: vestigingsplaats van een veehouderijonderneming, bestaande uit het gebouwerf, bedoeld in bijlage I, onder A, bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, van de vestiging;

  • w.

    veehouderijonderneming: een landbouwonderneming waarin dieren worden gehouden voor de primaire productie van landbouwproducten of de vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • x.

    veehouderijonderneming met productierecht: veehouderijonderneming voor het houden of het mede houden van diersoorten met productierecht;

  • y.

    verordening 2022/2472: Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU, L 327);

  • z.

    vleesrunderen: diercategorieën met codes HA2, HA4, HA5 en HA6 als bedoeld in bijlage V van de Omgevingsregeling.

Artikel 42.2 Subsidiabele activiteiten

  • 1.

    Subsidie kan worden verstrekt voor de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie.

  • 2.

    Als gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie wordt beschouwd:

    • a.

      in geval de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, die behoren tot één diersoort:

      • 1°.

        de op de veehouderijlocatie gebruikte stalcapaciteit wordt verminderd, onverlet artikel 42.16, tweede lid, en

      • 2°.

        het aantal gehouden landbouwhuisdieren wordt verminderd;

    • b.

      in geval de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, die behoren tot twee of meer diersoorten: het houden van alle landbouwhuisdieren van één of meer diersoorten wordt beëindigd.

Artikel 42.3 Doelgroep

Subsidie op grond van dit hoofdstuk kan worden verstrekt aan een veehouderijonderneming.

 

Artikel 42.4 Weigeringsgronden

  • 1.

    Onverminderd artikel 1.2.1, tweede lid, wordt subsidie niet verstrekt indien:

    • a.

      de veehouder op de veehouderijlocatie niet daadwerkelijk een veehouderijonderneming drijft en de desbetreffende productiecapaciteit niet onafgebroken gedurende de vijf jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de subsidieaanvraag op bedrijfseconomisch gangbare wijze is gebruikt;

    • b.

      de veehouder zich reeds heeft verplicht om de veehouderijlocatie volledig of gedeeltelijk te sluiten of reeds een aanvang heeft gemaakt met het volledig of gedeeltelijk sluiten van de veehouderijlocatie;

    • c.

      de veehouder de vrijkomende ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied, die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk beschikbaar stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning na 26 november 2024;

    • d.

      de veehouderijonderneming niet voldoet of niet heeft voldaan aan de Unienormen en aan de wettelijke vereisten voor het drijven van een veehouderijonderneming;

    • e.

      de veehouder failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel er een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend;

    • f.

      de veehouderijonderneming een onderneming in moeilijkheden is als bedoeld in randnummer 33, onder 63, van het landbouwsteunkader;

    • g.

      de activiteiten onvoldoende bijdragen aan de doelstellingen van de subsidie;

    • h.

      de veehouder artikel 19, eerste lid, artikel 20, eerste lid, of artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet heeft overtreden;

    • i.

      de veehouderijonderneming geen middelgrote, kleine of micro-onderneming is als bedoeld in bijlage I bij Verordening 2022/2472 vastgestelde criteria.

  • 2.

    In afwijking van artikel 1.2.1, tweede lid, onder d, wordt subsidie niet verstrekt indien de te verstrekken subsidie minder bedraagt dan € 50.000,-.

Artikel 42.5 Subsidievereisten

  • 1.

    Om voor subsidie in aanmerking te komen, wordt voldaan aan de volgende vereisten:

    • a.

      de veehouderijlocatie is gelegen:

      • 1°.

        op het grondgebied van de provincie Zeeland, en

      • 2°.

        in of binnen een zone van 2.500 meter rondom Natura 2000-gebieden;

    • b.

      de vermindering van de stikstofemissie van de veehouderijlocatie, die met de volledige of gedeeltelijke sluiting wordt gerealiseerd, ten opzichte van de bestaande stikstofemissie, bedraagt meer dan de volgende drempelwaarde:

      • 1°.

        250 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van vleesrunderen of melkvee, in combinatie met het houden van maximaal 25 landbouwhuisdieren die behoren tot een andere diercategorie;

      • 2°.

        750 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie uitsluitend wordt gebruikt voor het houden van andere landbouwhuisdieren dan vleesrunderen of melkvee;

      • 3°.

        750 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van vleesrunderen of melkvee, en voor het houden van meer dan 25 landbouwhuisdieren die behoren tot een andere diercategorie.

  • 2.

    De stikstofemissie wordt per diercategorie als bedoeld in bijlage V en VI van de Omgevingsregeling, bepaald door vermenigvuldiging van:

    • a.

      de emissie van ammoniak per dierplaats per jaar, bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van de Omgevingsregeling, uitgaand van de emissiefactor die voor het toepasselijke huisvestingssysteem van toepassing is; met

    • b.

      het gemiddelde aantal gehouden landbouwhuisdieren van de diercategorie.

  • 3.

    Bij de toepassing van het tweede lid, wordt voor de bepaling van de bestaande stikstofemissie uitgegaan van:

    • a.

      het huisvestingssysteem dat van toepassing was en het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld werd gehouden in het kalenderjaar dat twee kalenderjaren voorafgaat aan het kalenderjaar waarin een subsidieaanvraag op grond van dit hoofdstuk is ingediend; en

    • b.

      artikel 4.6 van de Omgevingsregeling (rekenregels emissie ammoniak), zoals dat luidt op de datum waarop de subsidieaanvraag op grond van dit hoofdstuk wordt ingediend.

  • 4.

    Indien de veehouder aannemelijk kan maken dat de situatie in het kalenderjaar dat twee kalenderjaren voorafgaat aan het kalenderjaar waarin een subsidieaanvraag op grond van dit hoofdstuk is ingediend, niet representatief is voor het jaarlijks gemiddeld gehouden aantal landbouwhuisdieren, dan kan worden uitgegaan van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld is gehouden in een kalenderjaar of twee kalenderjaren voorafgaand aan het in het derde lid, onder a, genoemde kalenderjaar.

  • 5.

    Bij de toepassing van het tweede lid wordt in geval van gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie voor de bepaling van de vermindering van de stikstofemissie door de gedeeltelijke sluiting, uitgegaan van de vermindering van het aantal dieren, bedoeld in artikel 42.16 of artikel 42.17.

Artikel 42.6 Subsidiabele kosten

  • 1.

    De subsidie aan een veehouderijonderneming voor de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie omvat uitsluitend:

    • a.

      een bijdrage in verband met het geheel of gedeeltelijk laten vervallen van productierecht, voor zover sprake is van een veehouderijonderneming met productierecht;

    • b.

      een bijdrage in verband met het waardeverlies van de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit, als gevolg van de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie, behoudens voor zover ontheffing van de verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit is verleend door het bevoegd gezag;

    • c.

      een bijdrage in verband met de kosten van het volledig of gedeeltelijk afbreken en verwijderen van de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit;

    • d.

      een vergoeding van kosten voor leges en planologische procedures, die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten;

    • e.

      een vergoeding van kosten voor adviesdiensten die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten.

  • 2.

    Onder kosten voor adviesdiensten, bedoeld in het eerste lid, onder e, wordt verstaan:

    • a.

      kosten voor diensten van de accountant en de financiële instelling in verband met het volledig of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie;

    • b.

      kosten voor een door een fiscalist uitgevoerd onderzoek naar de fiscale gevolgen van de volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie voor de veehouder;

    • c.

      kosten voor een door een bedrijfseconomisch geschoold deskundige gegeven bedrijfseconomisch advies inzake de volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie.

  • 3.

    De subsidie voor de in het tweede lid, onder c, bedoelde kosten voor adviesdiensten, wordt uitsluitend verstrekt, indien het advies:

    • a.

      afkomstig is van een onafhankelijke, gediplomeerde deskundige, die is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, en over aantoonbare kennis beschikt over het onderwerp waarop het advies betrekking heeft;

    • b.

      een eenmalig karakter heeft en enkel betrekking heeft op de sluiting van de productiecapaciteit;

    • c.

      niet behoort tot de gewone bedrijfsvoering van de veehouderijonderneming; en

    • d.

      afkomstig is van een adviseur die is opgenomen in het bedrijfsadviseringssysteem, bedoeld in artikel 15, eerste lid van Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en Verordening (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L435).

  • 4.

    De in het eerste lid genoemde subsidiabele kosten, komen alleen in aanmerking voor subsidie, indien het redelijk gemaakte kosten betreft die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten en die voldoen aan de eisen van het landbouwsteunkader.

Artikel 42.7 Niet-subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 42.6 en onverminderd het bepaalde in artikel 1.3.1, tweede lid, komen kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de subsidieaanvraag, niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 42.8 Subsidiehoogte

  • 1.

    De bijdrage bedoeld in artikel 42.6, eerste lid, onder a, bedraagt 100% van de waarde van het geheel of gedeeltelijk vervallen productierecht, voor zover dat productierecht niet meer bedraagt dan het productierecht dat vereist is voor het aantal dieren, dat gemiddeld in het referentiejaar op de veehouderijlocatie is gehouden.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde waarde wordt in opdracht van de provincie door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk bepaald op basis van:

    • a.

      de marktwaarde van het productierecht benodigd voor een varkenseenheid, respectievelijk een pluimvee-eenheid of een kilogram fosfaat; en

    • b.

      de omvang van het productierecht dat vervalt.

  • 3.

    Bij het taxeren van de in het tweede lid, onder a, genoemde marktwaarde wordt uitgegaan van de marktwaarde op de datum van indiening van de subsidieaanvraag.

  • 4.

    De bijdrage bedoeld in artikel 42.6, eerste lid, onder b, bedraagt 100% van het waardeverlies van de productiecapaciteit.

  • 5.

    Het in het vierde lid bedoelde waardeverlies wordt uitsluitend bepaald met een in opdracht van de provincie uit te voeren taxatie van de marktwaarde van de op de veehouderijlocatie volledig of gedeeltelijk af te breken en verwijderen productiecapaciteit door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk.

  • 6.

    Bij het taxeren van de in het vijfde lid genoemde marktwaarde wordt uitgegaan van de marktwaarde op de datum van de indiening van de subsidieaanvraag.

  • 7.

    De bijdrage bedoeld in artikel 42.6, eerste lid, onder c, bedraagt 100% van de kosten die zijn gemaakt voor het volledig of gedeeltelijk afbreken en verwijderen van de op de veehouderijlocatie aanwezige productiecapaciteit, mits de opdrachtverlening voor die werkzaamheden heeft plaatsgevonden op marktconforme wijze.

  • 8.

    Onvoorwaardelijk ontvangen gelden voor bij de sloop van de productiecapaciteit vrijgekomen materialen die worden vervreemd, worden verrekend met de subsidie die wordt ontvangen op grond van artikel 42.6, eerste lid, onder c.

  • 9.

    De in artikel 42.6, eerste lid, onder d, bedoelde bijdrage bedraagt 100% van de gemaakte kosten voor leges voor vergunningen en planologische procedures.

  • 10.

    De in artikel 42.6, eerste lid, onder e, bedoelde bijdrage voor adviesdiensten bedraagt 100% van de subsidiabele kosten, tot een maximum van € 5.000,-.

  • 11.

    Indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten, of een deel daarvan, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens dit hoofdstuk kan worden verstrekt noch meer bedraagt dan toegestaan volgens de toepasselijke Europese steunkaders.

Artikel 42.9 Indieningsvereisten

  • 1.

    De aanvraag wordt bij gedeputeerde staten ingediend door gebruik te maken van een volledig ingevuld en ondertekend ‘aanvraagformulier MGB subsidie’, zoals beschikbaar gesteld op de website van de provincie Zeeland, inclusief de voorgeschreven bijlagen.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.4.2 wordt bij de aanvraag overgelegd:

    • a.

      een projectplan als bedoeld in artikel 1.4.2, tweede lid, in de vorm van een beëindigingsplan, waarin tenminste het volgende is opgenomen/beschreven:

      • 1°.

        ligging van de locatie;

      • 2°.

        hoeveel kg fosfaat of varkens- of pluimvee-eenheden aanvrager wil laten vervallen;

      • 3°.

        planning van de activiteiten;

    • b.

      het rapport van de taxatie, bedoeld in artikel 42.10, tweede lid;

    • c.

      berekening van de vermindering van de stikstofemissie, bedoeld in artikel 42.5, eerste lid, onder b.

Artikel 42.10 Indieningstermijn

  • 1.

    De aanvraag voor verstrekking van subsidie wordt bij gedeputeerde staten ingediend binnen de openstellingsperiode van 1 april 2026 tot en met 30 september 2026.

  • 2.

    Een veehouderijonderneming die voornemens is een subsidieaanvraag in te dienen en voldoet aan de subsidievereisten, bedoeld in artikel 42.5, dient uiterlijk vóór aanvang van de openstellingsperiode, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk een verzoek in bij gedeputeerde staten om in opdracht van de provincie een taxatie uit te laten voeren van:

    • a.

      de marktwaarde van het geheel of gedeeltelijk te vervallen productierecht, bedoeld in artikel 42.8;

    • b.

      de marktwaarde van de op de veehouderijlocatie volledig of gedeeltelijk af te breken en te verwijderen productiecapaciteit, bedoeld in artikel 42.8.

  • 3.

    Voordat een taxatieverzoek als bedoeld in het tweede lid kan worden ingediend, dient een veehouderijonderneming zich binnen de periode van 15 oktober 2025 tot en met 31 december 2025 te registreren als belangstellend via het daartoe op de website van de provincie beschikbaar gestelde ‘formulier belangstellingsregistratie’.

Artikel 42.11 Subsidieplafond

Gedeputeerde staten stellen het subsidieplafond voor de openstellingsperiode, bedoeld in artikel 42.10, eerste lid, vast op € 6.882.389,-.

 

Artikel 42.12 Verdelingswijze

  • 1.

    Subsidie wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van de subsidieaanvragen.

  • 2.

    Indien een subsidieaanvraag nog niet volledig is, geldt voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie de dag waarop de subsidieaanvraag volledig is als datum van binnenkomst.

  • 3.

    Dreigt het subsidieplafond op enige dag te worden overschreden, dan vindt rangschikking van de op die dag binnengekomen volledige subsidieaanvragen plaats door middel van loting, in aanwezigheid van een notaris.

  • 4.

    De subsidie wordt overeenkomstig de rangschikking verdeeld over de opeenvolgende aanvragen die volledig gehonoreerd kunnen worden.

Artikel 42.13 Subsidieverlening

  • 1.

    De subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat binnen 6 maanden na verzending van de subsidieverleningsbeschikking tussen de subsidieontvanger en de Provincie Zeeland een overeenkomst als bedoeld in artikel 42.15, eerste lid, onder h, respectievelijk artikel 42.16, eerste lid, onder f, of artikel 42.17, eerste lid, onder f, en als bijgevoegd bij de subsidieverleningsbeschikking wordt gesloten, waarin een kwalitatieve verplichting is opgenomen als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek betreffende een onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van de betreffende veehouderijlocatie.

  • 2.

    De kwalitatieve verplichting, bedoeld in het eerste lid, wordt bij notariële akte opgemaakt en ingeschreven in de openbare registers.

Artikel 42.14 Beslistermijn

  • 1.

    Gedeputeerde staten beslissen op de aanvraag uiterlijk binnen 12 weken na ontvangst van de volledige aanvraag.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen de beslissing eenmaal voor ten hoogste 4 weken verdagen.

Artikel 42.15 Verplichtingen bij volledige sluiting veehouderijlocatie

  • 1.

    Bij subsidieverlening voor de onomkeerbare volledige sluiting van een veehouderijlocatie, heeft de subsidieontvanger, onverminderd het bepaalde in paragraaf 1.6, de volgende verplichtingen:

    • a.

      niet langer landbouwhuisdieren houden op de veehouderijlocatie uiterlijk vanaf 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder h;

    • b.

      dierlijke meststoffen verwijderen van de veehouderijlocatie binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder h;

    • c.

      voor zover de veehouder een veehouderij met productierecht drijft, binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder h, overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet een kennisgeving doen van het geheel of gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht, waarbij ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren dat gemiddeld in het voor de berekening van de stikstofemissie gebruikte referentiejaar op de locatie is gehouden:

      • 1°.

        varkens: 80%;

      • 2°.

        pluimvee: 80%;

      • 3°.

        melkvee: 95%;

    • d.

      al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder h:

      • 1°.

        een omgevingsrechtelijke melding doen bij het bevoegd gezag dat de veehouderij-onderneming op de veehouderijlocatie niet langer landbouwhuisdieren houdt, of;

      • 2°.

        mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder de omgevingsvergunning milieu voor de locatie heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden;

    • e.

      indien de veehouder beschikt over een natuurvergunning voor de veehouderijlocatie, binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder h, bij het bevoegd gezag een verzoek indienen tot intrekking van de natuurvergunning en bij het verzoek tot subsidievaststelling aantonen dat de natuurvergunning is ingetrokken, tenzij onderdeel f van toepassing is;

    • f.

      in het geval de veehouder voornemens is om op de locatie na de sluiting andere activiteiten te gaan verrichten, binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder h, een mededeling doen aan Gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit heeft genomen:

      • 1°.

        op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van die activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend; en

      • 2°.

        waarbij voor zover het besluit een wijziging van een natuurvergunning betreft, de vergunninghouder wordt verplicht om de toestemming voor de stikstofemissie van de andere activiteiten te laten intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden, wanneer hij niet langer gebruik maakt van die toestemming;

    • g.

      binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder h, een mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente, binnen de grenzen waarvan de veehouderijlocatie zich bevindt, een verzoek van de veehouder in behandeling heeft genomen om het omgevingsplan zodanig aan te passen dat op de locatie niet langer een veehouderijonderneming kan worden gevestigd;

    • h.

      binnen 6 maanden na verzending van de subsidieverleningsbeschikking een overeenkomst sluiten met gedeputeerde staten, waarin de subsidieontvanger zich verbindt om:

      • 1°.

        niet langer op de locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

      • 2°.

        zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden; en

      • 3°.

        niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie de diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband; en

    • i.

      de voor de veehouderijonderneming op de locatie gebruikte productiecapaciteit wordt binnen 28 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder h afgebroken en verwijderd.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het vereiste, bedoeld in het eerste lid, onder i, voor zover de veehouder productiecapaciteit langdurig gaat gebruiken voor andere activiteiten dan voor een veehouderijonderneming, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet, binnen een door de provincie te bepalen termijn nadat de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onder h is gesloten, met dat gebruik heeft ingestemd.

  • 3.

    Indien een subsidieontvanger een verplichting, bedoeld in de voorgaande leden, wegens onvoorziene omstandigheden niet binnen de genoemde termijn kan naleven, dan kan hij uiterlijk vier weken voor het verstrijken van die termijn schriftelijk een gemotiveerd verzoek indienen bij gedeputeerde staten tot verlenging van de termijn.

Artikel 42.16 Verplichtingen bij gedeeltelijke sluiting veehouderijlocatie met één diersoort

  • 1.

    Indien subsidie is verleend voor de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie, bedoeld in artikel 42.3, tweede lid, onder a, heeft de subsidieontvanger, onverminderd het bepaalde in paragraaf 1.6, de volgende verplichtingen:

    • a.

      binnen 28 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder f, verkleinen van de stalcapaciteit door het afbreken en verwijderen van het desbetreffende dierenverblijf of de desbetreffende dierenverblijven;

    • b.

      bewerkstelligen dat binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder f, het aantal landbouwdieren dat gemiddeld in een jaar op de veehouderijlocatie wordt gehouden, niet meer bedraagt dan het gemiddelde van het referentiejaar verminderd met het gedeelte waarmee de stalcapaciteit wordt verkleind;

    • c.

      voor zover de subsidieontvanger een veehouderij met productierecht drijft, binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder f, overeenkomstig artikel 31, eerste lid van de Meststoffenwet een kennisgeving doen van het gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht, waarbij in vergelijking met de situatie in het referentiejaar ten minste het productierecht voor een zodanige omvang komt te vervallen als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal landbouwhuisdieren waarmee het jaarlijks gemiddeld aantal gehouden landbouwhuisdieren overeenkomstig onderdeel b is verminderd:

      • 1°.

        varkens: 80%;

      • 2°.

        pluimvee: 80%;

      • 3°.

        melkvee: 95%;

    • d.

      al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder f:

    • e.

      een omgevingsrechtelijke melding doen bij het bevoegd gezag dat het jaarlijks op de veehouderijlocatie gemiddeld aantal gehouden landbouwhuisdieren overeenkomstig onderdeel b wordt verminderd; of

    • f.

      mededeling doen aan gedeputeerde staten dat op verzoek van de subsidieontvanger het bevoegd gezag de omgevingsvergunning milieu voor de veehouderijlocatie zodanig heeft aangepast dat de vergunning nog slechts betrekking heeft op het in onderdeel b bedoelde jaarlijks gemiddeld aantal te houden landbouwhuisdieren;

      • 1°.

        binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder f, mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit heeft genomen, op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de veehouderijlocatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van het houden van het aantal landbouwhuisdieren, dat overeenkomstig onderdeel b nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie;

      • 2°.

        binnen 6 maanden na verzending van de subsidieverleningsbeschikking een overeenkomst sluiten met gedeputeerde staten, waarin de subsidieontvanger zich verbindt om:

      • 3°.

        niet meer landbouwhuisdieren te houden dan het aantal dat overeenkomstig onderdeel b nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

    • g.

      zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie meer landbouwhuisdieren worden gehouden dan het aantal landbouwhuisdieren, dat overeenkomstig onderdeel b nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie; en

    • h.

      niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie die diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling gedeeltelijk wordt gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het vereiste van het afbreken en verwijderen van het dierenverblijf of de dierenverblijven, bedoeld in het eerste lid, onder a, voor zover de veehouderijonderneming dat gebouw of die gebouwen langdurig gaat gebruiken:

    • a.

      voor de veehouderijonderneming, mits dit niet leidt tot een toename van het aantal dierplaatsen ten opzichte van de ingevolge het eerste lid, onder a, verkleinde stalcapaciteit;

    • b.

      voor andere activiteiten dan voor een veehouderijonderneming, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet met dat gebruik heeft ingestemd.

  • 3.

    Indien een verplichting, bedoeld in de voorgaande leden, wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden afgerond binnen de genoemde termijn en de subsidieontvanger acht verlenging van de betreffende termijn wenselijk, dan kan hij uiterlijk vier weken voor het verstrijken van die termijn schriftelijk een gemotiveerd verzoek indienen bij gedeputeerde staten tot verlenging.

Artikel 42.17 Verplichtingen bij gedeeltelijke sluiting veehouderijlocatie met meer dan één diersoort

  • 1.

    Indien subsidie is verleend voor de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie, bedoeld in artikel 42.3, tweede lid, onder b, heeft de subsidieontvanger, onverminderd het bepaalde in paragraaf 1.6, de volgende verplichtingen:

    • a.

      niet langer op de veehouderijlocatie houden van de landbouwhuisdieren van de diersoort of de diersoorten waarop de subsidieverstrekking betrekking heeft, binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder f;

    • b.

      binnen 28 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder f, afbreken en verwijderen van het desbetreffende dierenverblijf of de desbetreffende dierenverblijven;

    • c.

      voor zover de veehouder een veehouderij met productierecht drijft, binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder f, overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet een kennisgeving doen van het geheel of gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht voor de desbetreffende diersoort of diersoorten, waarbij ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren dat gemiddeld in het referentiejaar op de locatie is gehouden:

      • 1°.

        varkens: 80%;

      • 2°.

        pluimvee: 80%;

      • 3°.

        melkvee: 95%;

    • d.

      al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder f:

      • 1°.

        een omgevingsrechtelijke melding doen bij het bevoegd gezag dat de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie niet langer landbouwhuisdieren van de desbetreffende diersoort of diersoorten houdt; of

      • mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder de omgevingsvergunning milieu voor de locatie heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren van de desbetreffende diersoort of diersoorten te houden;

    • e.

      binnen 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst, bedoeld onder f, mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag - op verzoek van de veehouder - een besluit heeft genomen, op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de veehouderijlocatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van het houden van landbouwhuisdieren van de diersoort of diersoorten die na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie nog gehouden worden, uitgaand van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld in het referentiejaar werd gehouden;

    • f.

      binnen 6 maanden na verzending van de subsidieverleningsbeschikking een overeenkomst sluiten met gedeputeerde staten, waarin de subsidieontvanger zich verbindt om:

      • 1°.

        niet langer landbouwhuisdieren van de diersoort of de diersoorten te houden waarop de subsidieverstrekking betrekking heeft, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

      • 2°.

        zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren van de desbetreffende diersoort of diersoorten worden gehouden; en

      • 3°.

        niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie die diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling gedeeltelijk wordt gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het vereiste van het afbreken en verwijderen van het dierenverblijf of de dierenverblijven, bedoeld in het eerste lid, onder b, voor zover de veehouderijonderneming dat gebouw of die gebouwen langdurig gaat gebruiken:

    • a.

      voor de veehouderijonderneming, mits dit niet leidt tot een toename van het aantal dierplaatsen ten opzichte van de ingevolge het eerste lid , onder b, verkleinde stalcapaciteit;

    • b.

      voor andere activiteiten dan voor een veehouderijonderneming, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet, met dat gebruik heeft ingestemd.

  • 3.

    Indien een verplichting, bedoeld in de voorgaande leden, wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden afgerond binnen de genoemde termijn en de subsidieontvanger acht verlenging van de betreffende termijn wenselijk, dan kan hij uiterlijk vier weken voor het verstrijken van die termijn schriftelijk een gemotiveerd verzoek indienen bij gedeputeerde staten tot verlenging.

Artikel 42.18 Voortgangsrapportage

De subsidieontvanger overlegt jaarlijks een voortgangsverslag, indien de periode van uitvoering van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt meer dan twaalf maanden bedraagt, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • 1.

    in hoeverre en op welke wijze is voldaan aan de van toepassing zijnde verplichtingen, die zijn genoemd in artikel 42.15, eerste lid, artikel 42.16, eerste lid of artikel 42.17, eerste lid;

  • 2.

    een planning met betrekking tot de onder a bedoelde verplichtingen waaraan nog niet is voldaan.

Artikel 42.19 Verantwoording

Onverminderd het bepaalde in artikel 1.9.5 bepalen gedeputeerde staten in de beschikking tot subsidieverlening op welke wijze de subsidieontvanger bij de aanvraag tot vaststelling aantoont dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan.

 

Artikel 42.20 Bevoorschotting en betaling

  • 1.

    Gedeputeerde staten verstrekken een voorschot van 75% op het verleende subsidiebedrag, dat wordt betaald in twee termijnen.

  • 2.

    Het eerste termijnvoorschot van 25% wordt uitbetaald na ontvangst van de ondertekende overeenkomst, bedoeld in artikel 42.15, eerste lid, onder h, respectievelijk artikel 42.16, eerste lid, onder f, of artikel 42.17, eerste lid, onder f.

  • 3.

    Het tweede termijnvoorschot van 50% wordt uitbetaald nadat gedeputeerde staten een voortgangsrapportage hebben ontvangen van de subsidieontvanger, waaruit blijkt dat de subsidieontvanger heeft voldaan aan alle van toepassing zijnde verplichtingen, die zijn genoemd in artikel 42.15, eerste lid, respectievelijk artikel 42.16 eerste lid, of artikel 42.17, eerste lid, met uitzondering van het vereiste om dierenverblijven af te breken en te verwijderen.

Artikel II  

 

Na de toelichting op hoofdstuk 41 wordt een toelichting toegevoegd, luidende:

 

Toelichting op hoofdstuk 42 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie voor de maatregel gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties Zeeland

 

Algemene toelichting

 

Juridisch kader

Dit hoofdstuk maakt onderdeel uit van het Asb 2023. Dat betekent dat bij subsidieverstrekking ook de algemene bepalingen in hoofdstuk 1 van het Asb 2023 en de Algemene subsidieverordening Zeeland 2023 (Asv 2023) van toepassing zijn. De bepalingen van de Asv 2023 en hoofdstuk 1 van het Asb 2023 gelden in aanvulling op het onderhavige hoofdstuk. Zo bevat § 1.3 van het Asb 2023 een aantal bepalingen over subsidiabele kosten en § 1.4 een aantal vereisten waar de aanvraag aan moet voldoen. In § 1.6 staat een aantal verplichtingen die de subsidieontvanger in acht moet nemen, waaronder de meldingsplicht indien hij verwacht de activiteiten niet (geheel) te zullen verrichten of niet (geheel) aan zijn verplichtingen te zullen voldoen. Daar waar hoofdstuk 42 afwijkt van hoofdstuk 1 van het Asb 2023, wordt dit expliciet aangegeven.

 

Doel van de regeling

Deze subsidieregeling is enerzijds gericht op het realiseren van een structurele, blijvende reductie van de stikstofbelasting en stikstofemissie vanuit veehouderijlocaties, en anderzijds op het via vrijwillige basis sluiten van veehouderijlocaties om beweging te krijgen in provinciale gebiedsprocessen die gericht zijn op het realiseren van opgaven voor stikstof, water, klimaat en natuur.

Via deze regeling wordt het budget ingezet dat van het Rijk is verkregen voor de beëindiging van veehouderijen, in het bijzonder de specifieke uitkering die is verkregen op grond van de Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties (ook wel bekend als SPUK Maatregel Gebiedsgerichte Beëindiging).

Veehouders die hun veehouderijlocatie volledig of gedeeltelijk willen sluiten, kunnen middels deze regeling een subsidie hiervoor aanvragen. Een veehouderijlocatie moet om hiervoor in aanmerking te komen voldoen aan een drempelwaarde voor emissiereductie en in specifiek aangewezen gebieden van de provincie liggen, in overgangsgebieden N2000. In het kader van deze regeling betreft dit landbouwareaal in Natura 2000 gebieden en in een zone van maximaal 2.500 meter rond een Natura 2000 gebied.

 

Staatssteun

Omdat subsidie voor beëindiging staatssteun vormt en goedkeuring van de Europese Commissie vergt, heeft het Rijk mede op verzoek van provincies de genoemde regeling voor notificatie aan de Europese Commissie aangeboden. De Commissie heeft op 14 augustus 2024 goedkeuring verleend aan de Rpgb-regeling (SA. 114339). De regeling in hoofdstuk 42 van het Asb Zeeland is opgesteld binnen de kaders van deze Rpgb-regeling. De steun kan dan ook rechtmatig worden verstrekt. Voorts is aan de Europese Commissie het voornemen gemeld dat provincies naast de middelen (SPUK) die zij op grond van de Rpgb-regeling kunnen verkrijgen, ook andere middelen kunnen inzetten conform de randvoorwaarden van de regeling, tot een bedrag van totaal € 700 miljoen (met inbegrip van het budget van de Rpgb). De goedkeuring van de Commissie omvat de besteding van dit extra budget tot het genoemde totaalbedrag van maximaal € 700 miljoen.

Uit het feit dat het gaat om (goedgekeurde dus geoorloofde) staatssteun vloeien publicatieverplichtingen voort. Dit betreft de transparantieverplichtingen uit het landbouwsteunkader, randnummers 112 en 114. Met inachtneming hiervan maakt de provincie na de datum van subsidievaststelling op grond van deze regeling de volgende gegevens over de subsidieverstrekking bekend:

  • a.

    de naam van de subsidieontvanger;

  • b.

    de hoogte van het verstrekte subsidiebedrag;

  • c.

    de datum van de subsidievaststelling;

  • d.

    het feit dat de subsidieverstrekking betrekking heeft op een onderneming die voldoet aan de in artikel 2, eerste lid van de in de bijlage bij verordening 2022/2472 vastgestelde criteria;

  • e.

    de provincie op het grondgebied waarvan de veehouderijlocatie zich bevindt;

  • f.

    de voornaamste economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de subsidieaanvraag actief was.

Betreffende sub f, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag actief was, is van belang dat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet worden gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel, op groepsniveau.

 

Controle van gegevens en gegevensverwerking

Bij de aanvraag om subsidie vraagt de provincie de agrarische onderneming diverse gegevens en stukken te overleggen, zoals bedrijfsgegeven en andere bescheiden van de ondernemer. De provincie legt een dossier aan van al deze gegevens en stukken inclusief de aanvraag voor subsidie. Ook taxatierapport(en) en de verplicht te sluiten overeenkomst in het kader van de subsidieverlening worden aan het dossier toegevoegd. De provincie beheert dit dossier en voert ook de controle uit op de gegevens en stukken.

Sommige van de gegevens die de subsidieaanvrager verstrekt aan de provincie, zal de provincie aan de Minister van LVVN of aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) moeten verstrekken. Het gaat dan om:

  • gegevens die de minister nodig heeft om te beoordelen of de SPUK juist is besteed;

  • het opnemen van depositieruimte in het AERIUS-register, bedoeld in hoofdstuk 17A van de Omgevingsregeling;

  • de toepassing van artikel 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 11.68, 11.69, 11.69a, 11.69c, 12.26b en 12.26c van het Besluit Leefomgeving en de artikelen 10.36dc en 15.5 van het Omgevingsbesluit, met inbegrip van de verstrekking van die gegevens aan kennisinstellingen met het oog op werkzaamheden ten behoeve van die toepassing.

Deze verstrekte gegevens kunnen worden verwerkt in de zin van de Algemene Verordening Gegevensverwerking (AVG) door de provincie, de minister en RVO. Deze gegevensverwerking moet voldoen aan de wettelijke vereisten. De verwerkingen van persoonsgegevens die plaatsvinden in het kader van deze regeling, zijn noodzakelijk voor een goede uitvoering van deze regeling en dragen bij aan een doelmatige besteding van middelen. Daarbij zijn de gegevensverwerkingen proportioneel. Bij de opstelling van de regeling is een zodanige aanpak gekozen dat alleen bepaalde gegevens worden verwerkt als dat wezenlijk is voor het doel van de verwerking en als er niet een minder belastend alternatief is. Het gaat in het bijzonder om het verifiëren van de juistheid van de desbetreffende gegevens zonder dat dit leidt tot grote administratieve lasten voor subsidieaanvragers.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 42.1 Begripsbepalingen

 

Landbouwhuisdier

De omschrijving van dit begrip komt overeen met die in het Besluit activiteiten leefomgeving. Niet alleen zoogdieren en vogels die worden gehouden voor de directe productie van landbouwproducten zoals vlees, eieren en melk vallen onder het begrip landbouwhuisdier maar ook dieren die worden gehouden voor vermeerdering van dergelijke dieren. Het betreft bijvoorbeeld zeugen en ouderdieren in de pluimveehouderij, maar ook paarden en pony’s die voor het fokken worden gehouden. Paarden die worden gehouden voor een rijschool vallen er daarentegen niet onder. Omdat productie naar zijn aard bedrijfsmatige activiteiten betreft, vallen hobbymatig gehouden dieren niet onder het begrip landbouwhuisdier.

 

Productiecapaciteit

De met de onroerende zaken verbonden bestanddelen die niet kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een of meer bestanddelen (‘aard- en nagelvast verbonden'), zijn te beschouwen als onderdelen van de onroerende zaak. Tot de onroerende zaken verbonden met en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering behoren de dierenverblijven, silo's, schuren en bergingen, werkruimtes en vaste opslagen voor onder andere voer en mest.

 

Taxateur

Taxaties moeten gelet op deze definitie in alle gevallen in opdracht van de provincie zijn uitgevoerd door onafhankelijk taxateurs, gespecialiseerd in taxatie van agrarische onroerende zaken (vastgoed). De taxateur moet als zodanig ingeschreven zijn in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT).

 

Veehouder en veehouderijonderneming

Als veehouder is gedefinieerd degene die een veehouderijonderneming drijft, hetzij een natuurlijke persoon (eenmanszaak), hetzij een rechtspersoon, hetzij een samenwerkingsverband (een maatschap, een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap).

Subsidieaanvragen op grond van deze regeling worden gedaan door degene of degenen die bevoegd zijn namens de onderneming te handelen.

In de praktijk komt het voor dat een veehouder voor zijn bedrijf een stal gebruikt die eigendom is van een ander. Die eigenaar drijft dan niet de veehouderijonderneming en beschikt ook niet over een zogenaamd uniek bedrijfsnummer (UBN). Hij is ook niet te beschouwen als exploitant in de zin van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (PbEU 2016, L 84; ‘diergezondheidswetgeving’). Een dergelijke exploitant (‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dieren of producten’) is op grond van de verordening en ook de Regeling houders van dieren verplicht om het bevoegd gezag (RVO) gegevens te verstrekken over zijn bedrijfsvestiging en over de daar gehouden dieren. De bedrijfsvestiging wordt geregistreerd met het UBN. Degene aan wiens naam het UBN is gekoppeld, kan dus als veehouder worden aangemerkt.

 

Veehouderijlocatie

Een veehouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging, meer concreet het erf van de vestiging. Voor het begrip erf is verwezen naar de in het omgevingsrecht gebruikte definitie, die volgens het Besluit omgevingsrecht luidt: een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

 

Artikel 42.4 Weigeringsgronden

 

Onderdeel a:

Productiecapaciteit die op het moment van aanvraag minder dan vijf jaar in gebruik is geweest, komt niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Onderdeel f:

De subsidie aan een veehouderijonderneming mag niet leiden tot ontoelaatbare staatssteun, die niet past binnen de richtsnoeren van het landbouwsteunkader. Daarom zal subsidie worden geweigerd als tegen de veehouderijonderneming een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 25 van het landbouwsteunkader.

Daarnaast kan geen subsidie worden verleend voor een onderneming in moeilijkheden. Dit is bepaald in artikel 1.2.1, tweede lid, onder c. Voor de definitie van het begrip ‘onderneming in moeilijkheden’ wordt verwezen naar de Richtsnoeren waarin een uitgebreide definitie is opgenomen.

 

Onderdeel i:

Onderdeel i bevat een weigeringsgrond voor veehouderijondernemingen die kunnen worden aangemerkt als grote onderneming, omdat de onderneming niet voldoet aan de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU, L 327). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze bijlage behoort een onderneming tot de categorie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen indien er minder dan 250 personen werkzaam zijn en indien de jaaromzet ervan 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.

 

Artikel 42.5 Subsidievereisten

Voor verstrekking van subsidie op grond van deze regeling geldt als eis dat de veehouderijlocatie op het grondgebied van de provincie Zeeland ligt, in of binnen een grens van 2.500 meter rondom een Natura 2000-gebied. Een tweede eis is dat de vermindering van de stikstofemissie van de veehouderijlocatie die met de volledige of gedeeltelijke sluiting wordt gerealiseerd, meer bedraagt dan de in het eerste lid van artikel 42.5 vermelde drempelwaarde. In het tweede en derde lid wordt aangegeven hoe de vermindering van stikstofemissie wordt bepaald.

Bij bijzondere omstandigheden in de bedrijfsvoering, bedoeld in het vierde lid, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een dierziektenuitbraak, waardoor het gemiddeld aantal gehouden dieren in het betreffende jaar niet representatief was.

 

Artikel 42.6 Subsidiabele kosten

Bij het volledig of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie overeenkomstig de randvoorwaarden van deze subsidieregeling gelden verplichtingen voor vergunningsprocedures en planologische functiewijziging. Daarvoor dient de veehouder leges te betalen aan het bevoegd gezag. In het eerste lid, onder d, van artikel 42.6 is bepaald dat deze kosten in aanmerking komen voor subsidie.

Op grond van het eerste lid, onder e, van artikel 42.6 kan een bijdrage worden verstrekt voor advieskosten voor zover direct verband houdend met de subsidiabele activiteiten (de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijonderneming). Ingevolge artikel 42.8, tiende lid, bedraagt de subsidie voor deze kosten maximaal € 5.000,-. Voorts gelden voor de subsidiabiliteit van deze kosten de randvoorwaarden van artikel 1.3.3, eerste lid.

 

Artikel 42.8 Subsidiehoogte

Marktconforme opdrachtverlening als bedoeld in het zevende lid betekent dat in beginsel meer dan één offerte wordt gevraagd en dat de opdracht wordt verleend aan degene die de offerte heeft geleverd met de beste prijs-kwaliteitverhouding.

 

Artikel 42.10 Indieningstermijn

In dit artikel is bepaald hoe en wanneer subsidie op grond van deze regeling voor gebiedsgerichte beëindiging van veehouderijlocaties kan worden aangevraagd. Alvorens een subsidieaanvraag kan worden ingediend, moeten potentiële aanvragers eerst hun belangstelling kenbaar maken bij de provincie. Dit kan via de website van de provincie middels het ‘formulier belangstellingsregistratie’. Hierna vindt een oriënterend gesprek plaats met één van de zaakbegeleiders, waarbij wordt gekeken of de potentiële aanvrager voldoet aan de voorwaarden van de subsidieregeling. Zo ja, dan kan deze potentiële aanvrager in overleg met de zaakbegeleider een beëindigingsplan opstellen en daarna een verzoek tot taxatie indienen bij de provincie. Deze taxatie is nodig om een formele subsidieaanvraag in te kunnen dienen.

 

Artikel 42.15 Verplichtingen bij volledige sluiting veehouderijlocatie

Om de onomkeerbare volledige sluiting van een veehouderijlocatie te borgen, dient de veehouder een aantal stappen te zetten. Deze stappen zijn als verplichtingen opgenomen in de regeling.

 

Eerste lid, onderdeel b:

De verwijdering van meststoffen, bedoeld onder b, heeft betrekking op meststoffen in de zin van de Meststoffenwet en betreft alle plaatsen waar op de locatie mest is opgeslagen, zoals in mestkelders of -bassins, tanks etc. Voor zover sprake is van vloeibare mest moet deze uit dergelijke opslagen worden opgepompt. De vaste meststof (bezinklaag) moet dan bij de sloop worden afgevoerd.

 

Eerste lid, onderdeel c:

Bij de beëindiging van de productie op een melkvee-, varkens- of pluimveehouderijlocatie hoort, naast de afvoer van de aanwezige dieren en mest, tevens het definitief laten doorhalen van het productierecht door RVO. Het is niet wenselijk dat bedrijfsbeëindiging op de ene locatie via overdracht van het productierecht kan leiden tot het starten of vergroten van een veehouderij op een andere locatie. Daarom is voorzien dat het overgrote deel van het productierecht dat voor de te sluiten productielocatie is gebruikt, definitief komt te vervallen. Hiertoe dient de veehouder een kennisgeving te doen aan RVO via het formulier ‘Wijziging; vervallen van dierproductierechten’.

De regeling bevat een norm voor het gedeelte van het productierecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat of in varkens- of pluimvee-eenheden, dat ten minste moet komen te vervallen. Daarbij is het volgende van belang. Het productierecht is bij RVO geregistreerd op naam van de veehouderij-onderneming, zonder vermelding van de locatie. Indien een veehouder meer dan één veehouderijlocatie heeft, is niet uit de registratie bij RVO af te leiden welk deel van het productierecht rust op de locatie waarvan de beëindiging is voorzien. In dat geval beoordeelt RVO het deel van het productierecht dat moet vervallen aan de forfaitaire productie van fosfaat door melkvee in het referentiejaar, dan wel het aantal varkens of stuks pluimvee, uitgedrukt in varkens respectievelijk pluimvee-eenheden, dat in het referentiejaar gemiddeld is gehouden op de betreffende locatie.

Als referentiejaar geldt in beginsel het kalenderjaar dat twee kalenderjaren voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend (artikel 42.5, derde lid, onder a, en vierde lid). Dat referentiejaar dient dan te worden gebruikt voor de berekening van de omvang van het minimaal door te halen productierecht.

Het te vervallen varkens- of pluimveerecht, uitgedrukt in varkens respectievelijk pluimvee-eenheden, bedraagt minimaal 80% van dat varkens- of pluimveerecht. Het te vervallen fosfaatrecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, bedraagt minimaal 95% van dat fosfaatrecht. Op grond van de regeling geldt ook een maximum: voor het laten doorhalen van maximaal 100% van het benodigde productierecht kan subsidie worden verstrekt.

De hoogte van de te verstrekken subsidie is afhankelijk van de omvang van het productierecht dat feitelijk komt te vervallen. Een veehouder dient in verband hiermee bij de subsidieaanvraag op te geven hoeveel kilogrammen fosfaat of varkens- of pluimvee-eenheden hij wil laten vervallen.

 

Eerste lid, onderdeel h:

Het Rijk heeft in het kader van de SPUK Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties een modelovereenkomst hiervoor opgesteld.

 

Eerste lid, onderdeel i:

De op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit moet worden afgebroken en verwijderd. Daarbij kan zich de situatie voordoen dat er beschermde diersoorten in een stal aanwezig zijn (bijvoorbeeld vleermuizen of broedvogels). Op grond van de Omgevingswet is een vergunning nodig voor sloop van bouwwerken indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn.

In het geval van stallen is er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen in de te slopen gebouwen. In voorkomend geval worden door sloop van de gebouwen de nest- en verblijfplaatsen en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Omgevingswet. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een vergunning nodig en moeten mitigerende maatregelen worden genomen. Hier is met de termijn waarbinnen de sloop dient plaats te vinden rekening mee gehouden.

 

Tweede lid:

Bij het verzoek tot ontheffing van het sloopvereiste dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de bouwwerken die onder de sloopverplichting vallen en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit bewijs moet op een door de provincie te bepalen uiterste datum na het sluiten van de overeenkomst ingediend zijn bij de provincie.

Alle niet voor de nieuwe economische activiteit benodigde (delen van de) bouwwerken dienen gesloopt en verwijderd te worden. Indien de ontheffing ziet op (een deel van) een dierenverblijf, ontslaat dit de veehouder niet van de verplichting om in een voorkomend geval een bezinklaag uit de mestkelder te laten verwijderen.

Als ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend, wordt de te verstrekken bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit hierop aangepast: de oppervlakte van de stallen die hergebruikt gaan worden wordt niet meegenomen in de berekening van de bijdrage voor het waardeverlies.

 

Artikelen 42.16 en 42.17 Verplichtingen bij gedeeltelijke sluiting veehouderijlocatie

Zoals is bepaald in artikel 42.3 kan op grond van deze regeling subsidie worden verstrekt voor een gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie. Het moet daarbij gaan om het houden van minder dieren op een locatie waar één diersoort wordt gehouden of om het niet langer houden van dieren van een bepaalde diersoort op de locatie. In het tweede geval gelden de verplichtingen die zijn aangeduid in artikel 42.17. Deze verplichtingen komen goeddeels overeen met de verplichtingen die gelden bij volledige sluiting van de veehouderijlocatie. In het eerste geval zijn er meer verschillen, omdat de verplichtingen niet aan een diersoort zijn gerelateerd maar aan de mate waarmee de gebruikte stalcapaciteit wordt verkleind.

 

Artikel 42.16, eerste lid

Artikel 42.16, eerste lid bevat zes verplichtingen in geval sprake is van een gedeeltelijke sluiting waarbij het aantal gehouden dieren van één diersoort wordt verminderd. Steeds is vermeld binnen welke termijn aan de verplichting moet worden voldaan.

Onderdeel a betreft het verkleinen van de stalcapaciteit door het slopen en afvoeren van de locatie van de desbetreffende stal of stallen (dierenverblijf of -verblijven). Met het expliciete vereiste van verkleining van de stalcapaciteit wordt vastgelegd dat het aantal dierplaatsen wordt verminderd. Het gedeelte waarmee het totaal aantal dierplaatsen wordt verminderd, is maatgevend voor de vermindering van het te houden aantal dieren, overeenkomstig onderdeel b.

Onderdeel b bevat de verplichting om het gemiddelde jaarlijks gehouden aantal dieren ten opzichte van de situatie in het referentiejaar te verminderen overeenkomstig de relatieve vermindering van het aantal dierplaatsen.

Onderdeel c betreft de verplichting het relevante productierecht te laten doorhalen – voor het geval de gedeeltelijke sluiting betrekking heeft op een diersoort voor het houden waarvan productierecht is vereist.

De omvang van het door te halen productierecht is afhankelijk van het aantal dieren dat niet langer mag worden gehouden, waarbij al naar gelang de diersoort 80 % of 95 % van dat productierecht moet worden doorgehaald.

Onderdeel d betreft de verplichting om de omgevingsvergunning milieu of de melding te laten aanpassen aan de nieuwe situatie, zodat erna de toestemming van het bevoegd gezag voor het houden van de desbetreffende landbouwhuisdieren nog slechts betrekking heeft op het aantal dieren dat na de gedeeltelijke sluiting gemiddeld per jaar nog gehouden kan worden.

Onderdeel e betreft de verplichting om de toestemming voor stikstofemissie aan te passen aan de gedeeltelijke sluiting, dus uitgaand van het verminderde aantal landbouwhuisdieren dat jaarlijks gemiddeld kan worden gehouden en de voor het houden van die dieren gebruikte stallen. Er is dus niet langer sprake van latente ruimte (in de natuurvergunning of anderszins).

Onderdeel f betreft de verplichting om met de provincie een overeenkomst te sluiten waarin de veehouder zich verbindt om op de locatie niet meer landbouwhuisdieren te gaan houden dan het aantal dat na de gedeeltelijke sluiting nog gemiddeld per jaar kan worden gehouden en om zeker te stellen dat ook een toekomstige verkrijger/ gebruiker zich hier aan houdt en om zich te verbinden niet elders een veehouderij te gaan beginnen met dezelfde diersoort. Het Rijk heeft in het kader van de SPUK Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties een modelovereenkomst hiervoor opgesteld.

 

Artikel 42.16, tweede lid

Het tweede lid bevat de mogelijkheid dat gedeputeerde staten ontheffing verleent van de verplichting een gedeelte van de stallen af te breken en te verwijderen. Voorwaarde hiervoor is dat de desbetreffende stal langdurig gebruikt gaat worden voor hetzij het inrichten van grotere dierplaatsen, hetzij voor andere activiteiten waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd.

In het eerste geval mag dus de stal wel nog steeds worden gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, maar alleen voor zover dit er toe dient om minder dieren per stal te houden, dus met ruimere dierplaatsen. Het voortgezet gebruik doet dus niet af aan de verkleining van de stalcapaciteit qua aantal dierplaatsen.

 

Artikel 42.17, eerste lid

Het eerste lid bevat zes verplichtingen in geval sprake is van een gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie waar meer dan één diersoort wordt gehouden en waar het houden van de landbouwhuisdieren van één of meer diersoorten wordt beëindigd. Steeds is vermeld binnen welke termijn aan de verplichting moet worden voldaan.

 

Artikel 42.17, tweede lid

Het tweede lid bevat de mogelijkheid dat gedeputeerde staten ontheffing verleent van de verplichting een gedeelte van de stallen af te breken en te verwijderen. Voorwaarde hiervoor is dat de desbetreffende stal langdurig gebruikt gaat worden voor hetzij het inrichten van grotere dierplaatsen, hetzij voor andere activiteiten waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd.

In het eerste geval mag dus de stal wel nog steeds worden gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren van de soort(en) die nog gehouden worden, maar alleen voor zover dit er toe dient om minder dieren per stal te houden, dus met ruimere dierplaatsen. Het aantal dierplaatsen mag dus niet toenemen ten opzichte van de stalcapaciteit, dus het aantal dierplaatsen, in het referentiejaar.

Artikel III  

 

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin het wordt geplaatst.

 

 

 

 

Aldus vastgesteld in de vergadering van gedeputeerde staten van 7 oktober 2025.

Dhr. H.M. de Jonge, voorzitter

Drs. M.C.J. Franken, secretaris

Naar boven