Provinciaal blad van Zuid-Holland
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Zuid-Holland | Provinciaal blad 2025, 12833 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Zuid-Holland | Provinciaal blad 2025, 12833 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties Zuid-Holland
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
Gelet op artikel 1.3 van de Algemene subsidieverordening Zuid-Holland;
Gezien de Regeling van de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur van 22 november 2024, nr. WJZ/89410470, houdende specifieke uitkeringen aan provincies ten behoeve van de beëindiging van veehouderijlocaties, ter ondersteuning van de gebiedsgerichte aanpak voor natuur, stikstof, water en klimaat (Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties);
Overwegende dat de provincie subsidie beschikbaar wil stellen aan veehouderijondernemingen voor de volledige of gedeeltelijke beëindiging van veehouderij-activiteiten op een veehouderijlocatie, met het oog op een blijvende vermindering van de stikstofemissie vanaf de desbetreffende veehouderijlocatie, alsmede met het oog op het realiseren van gebiedsspecifieke maatregelen voor natuur, water en klimaat.
Besluiten vast te stellen de volgende regeling:
Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties Zuid-Holland
In deze regeling en de daarop berustende openstellingsbesluiten wordt verstaan onder:
marktwaarde: het geschatte bedrag waartegen een onroerende zaak tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke marktwerking in een zakelijke transactie zou worden overgedragen op de taxatiedatum, waarbij de partijen met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang zouden hebben gehandeld;
productiecapaciteit: onroerende zaken van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden zijn, hetzij direct of indirect steun vinden in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee, niet zijnde het erf, de erfverharding, de cultuurgrond(en), de bedrijfswoning en de mestvergister die voor minder dan 50 % van de totaal te behandelen dierlijke meststoffen afhankelijk is van de dierlijke meststoffen die afkomstig zijn van de volledig of gedeeltelijk te sluiten veehouderijlocatie van de betreffende veehouderijonderneming;
stikstofgevoelig Natura 2000-gebied: Stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in de provincie Zuid-Holland zoals aangewezen in AERIUS Monitor;
verordening 2022/2472: Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU, L 327);
Subsidie op grond van deze regeling kan uitsluitend worden aangevraagd door veehouderijondernemingen die zijn gevestigd in de provincie Zuid-Holland.
Artikel 3. Subsidiabele activiteit
De subsidie, bedoeld in het eerste lid, draagt bij aan het realiseren van een structurele, blijvende reductie van de stikstofbelasting en stikstofemissie vanuit veehouderijlocaties en het op vrijwillige basis sluiten van veehouderijlocaties om beweging te krijgen in provinciale gebiedsprocessen die gericht zijn op het realiseren van opgaven voor stikstof, water, klimaat en natuur.
In aanvulling op artikel 2.6 Asv wordt subsidie geweigerd indien:
de veehouder de vrijkomende ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied, die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk beschikbaar stelt of heeft gesteld, voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning na 26 november 2024;
Artikel 6. Subsidievereisten vermindering stikstofemissie
Als de veehouder aannemelijk kan maken dat de situatie in het, in het derde lid, onderdeel a, genoemde kalenderjaar, niet representatief is voor het jaarlijks gemiddeld gehouden aantal landbouwhuisdieren, dan kan worden uitgegaan van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld is gehouden in een kalenderjaar of twee kalenderjaren voorafgaand aan het in het derde lid, onderdeel a, genoemde kalenderjaar.
Artikel 7. Subsidiabele kosten
De subsidie aan een veehouderijonderneming voor de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie omvat:
een bijdrage in verband met het waardeverlies van de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit, als gevolg van de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie, behoudens voor zover ontheffing van de verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit is verleend door het bevoegd gezag;
De subsidie voor de in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde kosten voor adviesdiensten, wordt uitsluitend verstrekt, indien het advies:
afkomstig is van een adviseur die is opgenomen in het bedrijfsadviseringssysteem, bedoeld in artikel 15, eerste lid van Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en Verordening (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L435).
Artikel 8. Niet subsidiabele kosten
De kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de subsidieaanvraag komen niet in aanmerking voor subsidie.
De bijdrage, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, bedraagt 100% van de waarde van het geheel of gedeeltelijk vervallen productierecht, voor zover dat productierecht niet meer bedraagt dan het productierecht dat vereist is voor het aantal dieren, dat gemiddeld in het referentiejaar op de veehouderijlocatie is gehouden.
Het in het vierde lid bedoelde waardeverlies wordt uitsluitend bepaald met een in opdracht van de provincie uit te voeren taxatie van de marktwaarde van de op de veehouderijlocatie volledig of gedeeltelijk af te breken en verwijderen productiecapaciteit door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk.
De bijdrage bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, bedraagt 100% van de kosten die zijn gemaakt voor het volledig of gedeeltelijk afbreken en verwijderen van de op de veehouderijlocatie aanwezige productiecapaciteit, mits de opdrachtverlening voor die werkzaamheden heeft plaatsgevonden op marktconforme wijze.
Indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten, of een deel daarvan, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens deze regeling kan worden verstrekt noch meer bedraagt dan toegestaan volgens de toepasselijke Europese steunkaders.
De subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat binnen twee maanden na subsidieverlening, of binnen een langere termijn indien gedeputeerde staten daarmee instemmen op gemotiveerd verzoek van de subsidieontvanger, tussen de subsidieontvanger en de provincie Zuid-Holland een overeenkomst wordt gesloten, overeenkomstig het toepasselijke model opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage 1 (voor volledige sluiting), bijlage 2 (voor gedeeltelijke sluiting met één diersoort) of bijlage 3 (voor gedeeltelijke sluiting met meer diersoorten), waarin een kwalitatieve verplichting is opgenomen als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek betreffende een onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van de betreffende veehouderijlocatie.
Artikel 13. Verplichtingen bij volledige sluiting veehouderijlocatie
In aanvulling op het bepaalde in artikel 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv heeft de subsidieontvanger, bij subsidieverlening voor de onomkeerbare volledige sluiting van een veehouderijlocatie, in ieder geval de volgende verplichtingen:
voor zover de veehouder een veehouderij met productierecht drijft, binnen twaalf maanden na subsidieverlening overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet een kennisgeving doen van het geheel of gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht, waarbij ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren dat gemiddeld in het voor de berekening van de stikstofemissie gebruikte referentiejaar op de locatie is gehouden:
indien de veehouder beschikt over een natuurvergunning voor de veehouderijlocatie, binnen zes maanden na subsidieverlening bij het bevoegd gezag een verzoek indienen tot intrekking van de natuurvergunning en bij het verzoek tot subsidievaststelling aantonen dat de natuurvergunning is ingetrokken, tenzij onderdeel f van toepassing is;
in het geval de veehouder voornemens is om op de locatie na de sluiting andere activiteiten te gaan verrichten, binnen twaalf maanden na subsidieverlening een mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit heeft genomen:
waarbij voor zover het besluit een wijziging van een natuurvergunning betreft, de vergunninghouder wordt verplicht om de toestemming voor de stikstofemissie van de andere activiteiten te laten intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden, wanneer hij niet langer gebruik maakt van die toestemming;
binnen twaalf maanden na subsidieverlening een mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente, binnen de grenzen waarvan de veehouderijlocatie zich bevindt, een verzoek van de veehouder in behandeling heeft genomen om het omgevingsplan zodanig aan te passen dat op de locatie niet langer een veehouderijonderneming kan worden gevestigd;
Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het vereiste, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, voor zover de veehouder productiecapaciteit langdurig gaat gebruiken voor andere activiteiten dan voor een veehouderijonderneming, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet, binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h is gesloten, met dat gebruik heeft ingestemd.
Indien een subsidieontvanger een verplichting, bedoeld in de voorgaande leden, wegens onvoorziene omstandigheden niet binnen de genoemde termijn kan naleven, dan kan hij uiterlijk de dag voor het verstrijken van die termijn schriftelijk een gemotiveerd verzoek indienen bij gedeputeerde staten tot verlenging van de termijn met maximaal twaalf maanden.
Artikel 14. Verplichtingen bij gedeeltelijke sluiting veehouderijlocatie met één diersoort
In aanvulling op het bepaalde in artikel 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv heeft de subsidieontvanger, indien subsidie is verleend voor de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, in ieder geval de volgende verplichtingen:
voor zover de subsidieontvanger een veehouderij met productierecht drijft, binnen twaalf maanden na de datum van de subsidieverlening, overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet, een kennisgeving doen van het gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht, waarbij in vergelijking met de situatie in het referentiejaar ten minste het productierecht voor een zodanige omvang komt te vervallen als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal landbouwhuisdieren waarmee het jaarlijks gemiddeld aantal gehouden landbouwhuisdieren overeenkomstig onderdeel b is verminderd:
al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving binnen twaalf maanden na subsidieverlening:
mededeling doen aan gedeputeerde staten dat op verzoek van de subsidieontvanger het bevoegd gezag de omgevingsvergunning milieu voor de veehouderijlocatie zodanig heeft aangepast dat de vergunning nog slechts betrekking heeft op het in onderdeel b bedoelde jaarlijks gemiddeld aantal te houden landbouwhuisdieren;
binnen twaalf maanden na subsidieverlening mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag - op verzoek van de veehouder - een besluit heeft genomen, op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de veehouderijlocatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van het houden van het aantal landbouwhuisdieren, dat overeenkomstig onderdeel b nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie;
Indien een verplichting, bedoeld in de voorgaande leden, wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden afgerond binnen de genoemde termijn en de subsidieontvanger acht verlenging van de betreffende termijn wenselijk, dan kan hij uiterlijk de dag voor het verstrijken van die termijn schriftelijk een gemotiveerd verzoek indienen bij gedeputeerde staten tot verlenging met maximaal twaalf maanden.
Artikel 15. Verplichtingen bij gedeeltelijke sluiting veehouderijlocatie met meer dan één diersoort
In aanvulling op het bepaalde in artikel 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv heeft de subsidieontvanger, indien subsidie is verleend voor de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, in ieder geval de volgende verplichtingen:
voor zover de veehouder een veehouderij met productierecht drijft, binnen twaalf maanden na subsidieverlening, overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet, een kennisgeving doen van het geheel of gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht voor de desbetreffende diersoort of diersoorten, waarbij ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren dat gemiddeld in het referentiejaar op de locatie is gehouden:
al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet binnen twaalf maanden na subsidieverlening:
mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder de omgevingsvergunning milieu voor de locatie heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren van de desbetreffende diersoort of diersoorten te houden;
binnen twaalf maanden na subsidieverlening mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag - op verzoek van de veehouder - een besluit heeft genomen, op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de veehouderijlocatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van het houden van landbouwhuisdieren van de diersoort of diersoorten die na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie nog gehouden worden, uitgaand van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld in het referentiejaar werd gehouden;
Indien een verplichting, bedoeld in de voorgaande leden, wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden afgerond binnen de genoemde termijn en de subsidieontvanger acht verlenging van de betreffende termijn wenselijk, dan kan hij uiterlijk de dag voor het verstrijken van die termijn schriftelijk een gemotiveerd verzoek indienen bij gedeputeerde staten tot verlenging met maximaal twaalf maanden.
Artikel 17. Bevoorschotting en betaling
Het tweede termijnvoorschot van 20% wordt uitbetaald nadat gedeputeerde staten een voortgangsrapportage hebben ontvangen van de subsidieontvanger, waaruit blijkt dat de subsidieontvanger heeft voldaan aan alle van toepassing zijnde verplichtingen, die zijn genoemd in artikel 13, eerste lid, of artikel 14, eerste lid, of artikel 15, eerste lid, met uitzondering van het vereiste om dierenverblijven af te breken en te verwijderen.
Artikel 18. Gegevensverwerking
De gegevens die door de veehouderijonderneming zijn verstrekt aan de provincie op grond van deze subsidieregeling, kunnen door de provincie worden verstrekt aan de Minister, voor zover nodig voor:
de toepassing van artikel 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 11.68, 11.69, 11.69a, 11.69c, 12.26b en 12.26c van het Besluit Leefomgeving en de artikelen 10.36dc en 15.5 van het Omgevingsbesluit, met inbegrip van de verstrekking van die gegevens aan kennisinstellingen met het oog op werkzaamheden ten behoeve van die toepassing.
Gedeputeerde staten zenden in 2027 aan provinciale staten een verslag over de effecten en de doeltreffendheid van deze regeling in de praktijk.
BIJLAGE 1, Behorende bij artikel 13 van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland.
... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderijonderneming drijft, verder te noemen: de veehouder en
De Provincie […..], vertegenwoordigd door ….., namens deze, ........
dat de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland in artikel 13, eerste lid, als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:
niet op een andere locatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie dezelfde diersoorten met productierecht te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;
dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het beëindigen van de veehouderijlocatie met adres ... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;
De veehouder zal niet op een andere locatie dan de hiervoor bedoelde locatie, in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, dezelfde diersoorten gaan houden, behoudens voor zover het een locatie betreft waar hij ten tijde van de aanvraag om subsidie op grond van de regeling reeds dezelfde diersoorten met productierecht hield.
(.... = naam vertegenwoordiger van de Provincie)
= naam veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)
= naam echtgenote / echtgenoot van veehouder, geboortedatum)
BIJLAGE 2, Behorende bij artikel 14 van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland.
... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderijonderneming drijft, verder te noemen: de veehouder en
De Provincie Zuid-Holland, vertegenwoordigd door ….., namens deze, ........
dat de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland in artikel 12, eerste lid, als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:
zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie meer landbouwhuisdieren worden gehouden dan het aantal landbouwhuisdieren, dat overeenkomstig onderdeel b nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie; en
niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie die diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling gedeeltelijk wordt gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;
dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het gedeeltelijk beëindigen van de veehouderijlocatie met adres ... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;
De veehouder zal, na te hebben voldaan aan de vereisten, bedoeld in artikel 14 van de regeling, op de locatie niet meer landbouwhuisdieren houden dan het aantal dat overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;
De veehouder zal bij overdracht van de locatie of een deel daarvan in de koopovereenkomst een zogenaamd kettingbeding opnemen luidende dat de locatie niet gebruikt zal worden voor het houden van meer landbouwhuisdieren dan het aantal dat overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie en dat elke volgende verkrijger aan dezelfde verplichting wordt verbonden;
De veehouder gaat de kwalitatieve verplichting aan als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek om de locatie niet te gebruiken voor het houden van meer landbouwhuisdieren dan het aantal dat overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie, en schrijft deze kwalitatieve verplichting in de openbare registers in.
De veehouder zal niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie die diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling gedeeltelijk wordt gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.
(.... = naam vertegenwoordiger van de Provincie)
(... = naam veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)
.... (...= naam echtgenote / echtgenoot van veehouder, geboortedatum)
BIJLAGE 3 Behorende bij artikel 15 van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland.
... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderijonderneming drijft, verder te noemen: de veehouder en
De Provincie Zuid-Holland, vertegenwoordigd door ….., namens deze, ........
dat de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland in artikel 12, eerste lid, als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:
niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie die diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling gedeeltelijk wordt gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;
dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het gedeeltelijk beëindigen van de veehouderijlocatie met adres ... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;
De veehouder zal, na te hebben voldaan aan de vereisten, bedoeld in artikel 15 van de regeling, op de locatie niet opnieuw landbouwhuisdieren van de diersoort of de diersoorten gaan houden waarop de subsidieverstrekking betrekking heeft, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;
De veehouder zal bij overdracht van de locatie of een deel daarvan in de koopovereenkomst een zogenaamd kettingbeding opnemen luidende dat de locatie niet gebruikt zal worden voor het houden van landbouwhuisdieren van de diersoort of de diersoorten waarop de subsidieverstrekking betrekking heeft en dat elke volgende verkrijger aan dezelfde verplichting wordt verbonden.
De veehouder gaat de kwalitatieve verplichting aan als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek om de locatie niet te gebruiken voor het houden van landbouwhuisdieren van de diersoort of de diersoorten waarop de subsidieverstrekking betrekking heeft en schrijft deze kwalitatieve verplichting in de openbare registers in.
De veehouder zal niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie die diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling gedeeltelijk wordt gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.
(.... = naam vertegenwoordiger van de Provincie)
(... = naam veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)
.... (...= naam echtgenote / echtgenoot van veehouder, geboortedatum)
BIJLAGE 4 Behorende bij artikel 11, eerste lid van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland.
Tabel 1: Afstand van de veehouderijlocatie tot de begrenzing van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied
Tabel 2: Ouderdom van de te beëindigen productiecapaciteit
De leeftijd van de jongste productiecapaciteit wordt bepaald op basis van het bouwjaar zoals opgenomen in het taxatierapport.
BIJLAGE 5 Behorende bij artikel 16, tweede lid, van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland.
Deel 2b: Gedeeltelijke sluiting
Deze subsidieregeling is enerzijds gericht op het realiseren van een structurele, blijvende reductie van de stikstofbelasting en stikstofemissie vanuit veehouderijlocaties en anderzijds op het via vrijwillige basis sluiten van veehouderijlocaties om beweging te krijgen in provinciale gebiedsprocessen die gericht zijn op het realiseren van opgaven voor stikstof, water, klimaat en natuur.
Via deze regeling wordt het budget ingezet dat van het Rijk is verkregen voor de beëindiging van veehouderijen, in het bijzonder de specifieke uitkering die is verkregen op grond van de Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties.
Omdat subsidie voor beëindiging staatssteun vormt en goedkeuring van de Europese Commissie vergt, heeft het Rijk mede op verzoek van provincies de genoemde regeling (ook wel bekend als SPUK Maatregel Gebiedsgerichte Beëindiging) voor notificatie aan de Europese Commissie aangeboden. Daarbij is het voornemen gemeld dat provincies naast de middelen (SPUK) die zij op grond van de Rpgb-regeling kunnen verkrijgen, ook andere middelen kunnen inzetten conform de randvoorwaarden van de regeling, tot een bedrag van totaal € 700 miljoen (met inbegrip van het budget van de Rpgb). De Commissie heeft goedkeuring gegeven aan de Rpgb-regeling <en aan de besteding van extra budget tot maximaal totaal € 700 miljoen.
Op grond van deze provinciale regeling, die binnen de kaders van de SPUK Maatregel Gebiedsgerichte Beëindiging is opgesteld, zullen we het geld uit deze SPUK besteden.
Controle van gegevens en gegevensverwerking
Bij de aanvraag om subsidie vraagt de provincie de agrarische onderneming diverse gegevens en stukken te overleggen. De provincie legt een dossier aan van al deze gegevens en stukken inclusief de aanvraag voor subsidie. Denk hierbij aan bedrijfsgegevens en andere bescheiden van de ondernemer. Ook taxatierapport(en) en de verplicht te sluiten overeenkomst in het kader van de subsidieverlening worden aan het dossier toegevoegd. De provincie beheert het dossier. De provincie voert ook de controle uit op de gegevens en stukken in het dossier.
Voor een deel daarvan kan de provincie zelf beoordelen of de ingediende gegevens correct zijn. Voor een ander deel echter niet. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zal op verzoek van de provincie controle uitvoeren op dat deel van de gegevens. De provincie krijgt voor de controle van bepaalde gegevens ondersteuning van RVO. Zo zal RVO de opgegeven dieraantallen controleren. Aan de hand van die aantallen berekent de provincie of de ondernemer voor wat betreft de bedrijfslocatie waar de aanvraag op is gericht, voldoet aan de drempelwaarde voor stikstofemissiereductie. Aan de hand van de berekening stelt de provincie ook vast hoeveel dierrechten/productierechten ten minste doorgehaald moeten worden. De ondernemer moet zelf bij RVO het verzoek indienen om productierecht door te halen. Of de ondernemer het juiste aantal varkenseenheden, pluimvee-eenheden of kilogrammen fosfaat laat doorhalen, zoals in de subsidiebeschikking van de provincie is bepaald, controleert RVO niet. De ondernemer dient aan de provincie een bewijs van doorhaling van productierecht te overleggen. De provincie controleert aan de hand daarvan of aan het vereiste percentage is voldaan.
Gevolgen uitspraak Raad van State
Op 18 december 2024 deed de Raad van State een uitspraak waardoor voor intern salderen weer een natuurvergunning nodig is.
Gaat u na het beëindigen van uw veehouderij geen andere activiteit uitvoeren die stikstof uitstoot? Dan heeft de uitspraak van de Raad van State geen gevolgen voor u.
Als u een andere activiteit gaat uitvoeren
Gaat u na het beëindigen van uw veehouderij een andere activiteit uitvoeren op uw locatie? Door de uitspraak van de Raad van State heeft u hiervoor een nieuwe natuurvergunning nodig.
De nieuwe activiteit moet nu voldoen aan additionaliteit. De Omgevingsdienst Haaglanden (ODH) beoordeelt of de stikstofruimte voor deze activiteit niet al nodig is om verslechtering van de natuur te voorkomen. Het gaat dan om de natuur in Natura 2000-gebieden die bij uw locatie in de buurt liggen.
Handreiking om een andere activiteit mogelijk te maken
Het ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) heeft samen met onder meer de provincies een handreiking gemaakt. Deze helpt om te onderbouwen dat u maximaal 15% van de stikstofruimte uit uw vergunning of toestemming mag gebruiken voor een nieuwe activiteit. En dat deze ruimte niet nodig is voor de natuur.
Zie: Handreiking voor ondernemers en adviseurs voor nieuwe activiteiten na sluiting veehouderij (Lbv-regelingen).1
De definitie van beekdalen ziet op 2.500 meter zones rond beken (dus een strook van 2.500 meter aan elke zijde van de beek). Beken zijn gedefinieerd in het rapport ‘Basiskaart Aquatisch: de Watertypenkaart’ van het Planbureau voor de leefomgeving als lijnvormige langzaam en snelstromende wateren2. De bij deze watertypen behorende watertypencodes conform de KRW zijn R3, R4, R5, R9, R10, R11, R12, R13, R14, R15, R17 en R18.
De omschrijving van dit begrip komt overeen met die in het Besluit activiteiten leefomgeving. Niet alleen zoogdieren en vogels die worden gehouden voor de directe productie van landbouwproducten zoals vlees, eieren en melk vallen onder het begrip landbouwhuisdier maar ook dieren die worden gehouden voor vermeerdering van dergelijke dieren. Het betreft bijvoorbeeld zeugen en ouderdieren in de pluimveehouderij, maar ook paarden en pony’s die voor het fokken worden gehouden. Paarden die worden gehouden voor een rijschool vallen er daarentegen niet onder. Omdat productie naar zijn aard bedrijfsmatige activiteiten betreft, vallen hobbymatig gehouden dieren niet onder het begrip landbouwhuisdier.
De met de onroerende zaken verbonden bestanddelen die niet kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een of meer bestanddelen (‘aard- en nagelvast verbonden'), zijn te beschouwen als onderdelen van de onroerende zaak. Tot de onroerende zaken verbonden met en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering behoren de dierenverblijven, silo's, schuren en bergingen, werkruimtes en vaste opslagen voor onder andere voer en mest.
Taxaties moeten gelet op deze definitie in alle gevallen in opdracht van de provincie zijn uitgevoerd door onafhankelijk taxateurs, gespecialiseerd in taxatie van agrarische onroerende zaken (vastgoed). De taxateur moet als zodanig ingeschreven zijn in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT). Taxaties moeten daarmee worden uitgevoerd conform de geldende Reglementen van de NRVT en de geldende Praktijkhandreiking Landelijk en Agrarisch Vastgoed zoals deze door het NRVT is vastgesteld (zie https://www.nrvt.nl/ voor de meest actuele versie). Taxatierapporten dienen te voldoen aan de hiervoor genoemde kwaliteitseisen van het NRVT.
Veehouder en veehouderijonderneming
Als veehouder is gedefinieerd degene die een veehouderijonderneming drijft, hetzij een natuurlijke persoon (eenmanszaak), hetzij een rechtspersoon (vennootschap), hetzij een samenwerkingsverband (een maatschap, een vennootschap onder firma of een coöperatie).
Subsidieaanvragen op grond van deze regeling worden gedaan door degene of degenen die bevoegd zijn namens de onderneming te handelen.
In de praktijk komt het voor dat een veehouder voor zijn bedrijf een stal gebruikt die eigendom is van een ander. Die eigenaar drijft dan niet de veehouderijonderneming en beschikt ook niet over een zogenaamd uniek bedrijfsnummer (UBN). Hij is ook niet te beschouwen als exploitant in de zin van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (PbEU 2016, L 84; ‘diergezondheidswetgeving’). Een dergelijke exploitant (‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dieren of producten’) is op grond van de verordening en ook de Regeling houders van dieren verplicht om het bevoegd gezag (RVO) gegevens te verstrekken over zijn bedrijfsvestiging en over de daar gehouden dieren. De bedrijfsvestiging wordt geregistreerd met het UBN. Degene aan wiens naam het UBN is gekoppeld, kan dus bij twijfelgevallen als veehouder worden aangemerkt.
Een veehouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging, meer concreet het gebouwerf van de vestiging. Voor het begrip gebouwerf is verwezen naar de in het omgevingsrecht gebruikte definitie, die volgens bijlage I, onder A, bij het Besluit bouwwerken leefomgeving luidt: bebouwd of onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, waarbij het omgevingsplan die inrichting niet verbiedt;
Zoals hiervoor al aan de orde was, moet een veehouder zijn vestiging laten registreren met een uniek bedrijfsnummer (UBN). Indien een veehouder zijn bedrijf uitoefent op aangrenzende percelen, kan de vraag opkomen of sprake is van één of meer veehouderijlocaties. In dergelijke gevallen zal op basis van de UBN-registratie bepaald worden of sprake is van één of van twee vestigingsplaatsen. Bij een gekoppeld bouwblok kan sprake zijn van één UBN en dus ook één locatie, ook al heeft betrokkene voor elk van de delen een aparte omgevingsvergunning of een aparte meldingsverplichting. In dat geval gelden de vereisten van deze regeling betreffende de omgevingsvergunning en melding aan het bevoegd gezag voor beide delen.
De subsidie aan een veehouderijonderneming mag niet leiden tot ontoelaatbare staatssteun, die niet past binnen de richtsnoeren van het landbouwsteunkader. Daarom zal subsidie worden geweigerd als tegen de veehouderijonderneming een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 25 van het landbouwsteunkader.
Daarnaast kan geen subsidie worden verleend voor een onderneming in moeilijkheden. Voor de definitie van het begrip ‘onderneming in moeilijkheden’ wordt verwezen naar de Richtsnoeren waarin een uitgebreide definitie is opgenomen. Voor ondernemingen in moeilijkheden geldt een specifiek staatssteunkader.3
De veehouderijonderneming komt slechts voor subsidie in aanmerking indien zij voldoet aan de normen van de Europese Unie als bedoeld in randnummer 33, onder 64, van het landbouwsteunkader. Deze normen betreffen onder meer milieubescherming, diergezondheid, dierenwelzijn en voedselveiligheid.
Deze weigeringsgrond ziet op overtreding van bepalingen in de Meststoffenwet die betrekking hebben op het houden van dieren zonder over voldoende productierechten te beschikken. Artikel 19, eerste lid, van de Meststoffenwet verbiedt het houden van meer varkens dan waarvoor het bedrijf beschikt over varkensrechten. Artikel 20, eerste lid, bevat eenzelfde verbod ten aanzien van het houden van kippen en kalkoenen zonder de benodigde pluimveerechten. Artikel 21b, eerste lid, regelt dat het verboden is om zonder voldoende fosfaatrechten melkvee te houden.
Onderdeel j bevat een weigeringsgrond voor veehouderijondernemingen die kunnen worden aangemerkt als grote onderneming, omdat de onderneming niet voldoet aan de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU, L 327). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze bijlage behoort een onderneming tot de categorie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen indien er minder dan 250 personen werkzaam zijn en indien de jaaromzet ervan 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.
Deze weigeringsgrond is opgenomen om te waarborgen dat een subsidieaanvraag alleen in behandeling wordt genomen nadat het verplichte vooroverleg, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, heeft plaatsgevonden. Het ontbreken van dit vooroverleg leidt tot weigering van de aanvraag, maar dat betekent niet dat de aanvrager definitief wordt uitgesloten van deelname aan de regeling.
Artikel 6. Subsidievereiste vermindering stikstofemissie
In de artikelleden 2 en 3 wordt aangegeven hoe de vermindering van stikstofemissie wordt bepaald.
Een veehouderijonderneming dient op 22 februari 2025 een subsidieaanvraag in voor de volledige beëindiging van zijn veehouderijlocatie. Het referentiejaar (twee kalenderjaren voor het kalenderjaar van de aanvraag) is in dat geval dus 1 januari t/m 31 december 2023. In referentiejaar 2023 had de veehouderij-onderneming gemiddeld 200 vleesrunderen.
Onder vleesrunderen vallen dierencategorieën met de code HA2, HA4, HA5 en HA6 uit bijlage V van de Omgevingsregeling . In dit rekenvoorbeeld gaan we uit van een situatie zoals beschreven onder HA6: overig rundvee van 2 jaar en ouder, in een stal uit de categorie ''overige huisvestigingssystemen''. De daargenoemde emissiefactor bedraagt 6,2 kg ammoniak per jaar per dierplaats.
Stap 1: Bereken stikstofemissie in referentiejaar 2023:
Rekensom: (Emissie van ammoniak per dierplaats per jaar) x (gemiddeld aantal gehouden landbouwhuisdieren in referentiejaar 2023).
Dit betekent dat de veehouderij uit ons voorbeeld 6,2 kg ammoniak per dierplaats per jaar x 200 dieren = 1240 kg ammoniak heeft uitgestoten in 2023.
Stap 2: Bereken vermindering stikstofemissie
Bij volledige sluiting van veehouderijlocatie gaat de stikstofemissie (in beginsel) naar 0.
Rekensom: (stikstofemissie na volledige sluiting) - (stikstofemissie in referentiejaar 2023) = afname stikstofemissie
Stikstofemissie na volledige sluiting = 0 kg ammoniak
Stikstofemissie in referentiejaar 2023 = 1240 kg ammoniak
Na de volledige sluiting is er derhalve 0 kilogram – 1240 kg = 1240 kg ammoniak vermindering aan stikstofemissie.
In geval van gedeeltelijke sluiting dient de vermindering naar rato te worden berekend. Stel dat er in ons rekenvoorbeeld geen sprake was van volledige sluiting, maar van 85% sluiting en 15% restruimte die voor nieuwe activiteiten kan worden ingezet, dan zou dat dus betekenen dat er 85% van voornoemde 1240 kg ammoniak wordt verminderd = 1054 kg ammoniak vermindering aan stikstofemissie.
De van toepassing zijnde emissiefactoren zijn opgenomen in bijlage V (voor stalsystemen) en bijlage VI (voor aanvullende technieken) van de Omgevingsregeling4.
Er zijn 4 situaties beschreven:
Voor melkveehouders en pluimveehouders met een volièrestal die in het bezit zijn van bepaalde stalsystemen is het toegestaan om bij de emissieberekening gebruik te maken van specifieke emissiecijfers. In de handleiding ‘Overzicht aangepaste emissiecijfers (Regeling ammoniak en veehouderij code (Rav-codes) AERIUS Check’5 staat een overzicht van de staltypes waar het precies om gaat. Op de in de voetnoot genoemde website zijn ook de oude emissiefactoren en de nieuwe emissiecijfers te vinden.
Bij bijzondere omstandigheden in de bedrijfsvoering kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een dierziektenuitbraak, waardoor het gemiddeld aantal gehouden dieren in het betreffende jaar niet representatief was.
Artikel 7. Subsidiabele kosten
Bij het volledig of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie overeenkomstig de randvoorwaarden van deze subsidieregeling gelden verplichtingen voor vergunningsprocedures en planologische functiewijziging. Daarvoor dient de veehouder leges te betalen aan het bevoegd gezag. In artikel 7, eerste lid, onderdeel d, is bepaald dat de hiervoor gemaakte kosten in aanmerking komen voor subsidie op grond van deze subsidieregeling.
Er kan een bijdrage worden gegeven voor advieskosten voor zover direct verband houdend met de subsidiabele activiteiten (de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderij-onderneming). De kosten die in aanmerking komen zijn de kosten die worden gemaakt voor adviesdiensten van de betrokken accountant en financiële instelling, van een fiscalist en van een bedrijfseconomisch adviseur. Het derde lid bevat nog enkele randvoorwaarden voor de advisering door een bedrijfseconomisch adviseur. De kosten moeten zien op diensten, die worden uitgevoerd door een onafhankelijke, gediplomeerde deskundige, die over aantoonbare kennis beschikt over het onderwerp waar zijn expertise voor gevraagd wordt (onderdeel a). De advisering moet herkenbaar zijn als een afgebakend project, dat eenmalig van karakter is in het licht van de volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie en dus geen deel uitmaakt van de gewone bedrijfsvoering van de onderneming (onderdelen b en c).
De advisering wordt verricht door erkende bedrijfsadviseurs. Dit zijn adviseurs die zijn opgenomen in het bedrijfsadviseringssysteem, het zogenaamde BAS-register. Het BAS-register is een register waarin onafhankelijke agrarische bedrijfsadviseurs zijn opgenomen. Er zijn kwaliteitscriteria opgesteld, waarop adviseurs worden getoetst. Het BAS-register draagt bij aan de kwaliteitsborging van de adviseur en daarmee van zijn advies. De doelgroep kan van dergelijke adviseurs een onafhankelijk en kwalitatief goed advies verwachten.
De op de veehouderijlocatie aanwezige productiecapaciteit moet volledig of gedeeltelijk worden gesloopt en verwijderd. Veehouderij-ondernemingen die productiecapaciteit sluiten met gebruik van deze subsidieregeling kunnen een bijdrage krijgen van 100% van de sloopkosten. Daarbij is voorwaarde dat de opdrachtverlening marktconform heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat in beginsel meer dan een offerte wordt gevraagd en dat de opdracht wordt verleend aan degene die de offerte heeft geleverd met de beste prijs-kwaliteit-verhouding.
In geval bij de sloop van productiecapaciteit materialen of onderdelen van de productiecapaciteit inclusief nagel- en aardvaste onderdelen van de productiecapaciteit te gelde worden gemaakt, wordt met de opbrengst hiervan rekening gehouden bij de vaststelling van de subsidie.
In dit artikellid is bepaald dat de veehouderijonderneming na subsidieverlening een overeenkomst moet sluiten met Gedeputeerde Staten.
Zoals blijkt uit de modelovereenkomst moet de overeenkomst worden gesloten door degene(n) die de zeggenschap in de veehouderijonderneming uitoefent c.q. uitoefenen. In geval van een samenwerkingsverband (maatschap of vennootschap onder firma) zijn dit de maten respectievelijk de vennoten. In geval van een besloten vennootschap zijn dit de bestuurders en de aandeelhouders.
Artikel 13. Verplichtingen bij volledige sluiting veehouderijlocatie
De verwijdering van meststoffen, bedoeld in sub b, heeft betrekking op meststoffen in de zin van de Meststoffenwet en betreft alle plaatsen waar op de locatie mest is opgeslagen, zoals in mestkelders of -bassins, tanks etc. Voor zover sprake is van vloeibare mest moet deze uit dergelijke opslagen worden opgepompt. De vaste meststof (bezinklaag) moet dan bij de sloop worden afgevoerd.
Bij de beëindiging van de productie op een melkvee-, varkens- of pluimveehouderijlocatie hoort, naast de afvoer van de aanwezige dieren en mest, tevens het definitief laten doorhalen van het productierecht door RVO. Het is niet wenselijk dat bedrijfsbeëindiging op de ene locatie via overdracht van het productierecht kan leiden tot het starten of vergroten van een veehouderij op een andere locatie. Daarom is voorzien dat het overgrote deel van het productierecht dat voor de te sluiten productielocatie is gebruikt, definitief komt te vervallen (sub c). Hiertoe dient de veehouder een kennisgeving te doen aan RVO via het formulier ‘Wijziging; vervallen van dierproductierechten’6.
De regeling bevat een norm voor het gedeelte van het productierecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat of in varkens- of pluimvee-eenheden, dat ten minste moet komen te vervallen. Daarbij is het volgende van belang. Het productierecht is bij RVO geregistreerd op naam van de veehouderij-onderneming, zonder vermelding van de locatie. Indien een veehouder meer dan één veehouderijlocatie heeft, is niet uit de registratie bij RVO af te leiden welk deel van het productierecht rust op de locatie waarvan de beëindiging is voorzien. In dat geval beoordeelt RVO het deel van het productierecht dat moet vervallen aan de forfaitaire productie van fosfaat door melkvee in het referentiejaar, dan wel het aantal varkens of stuks pluimvee, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden, dat in het referentiejaar gemiddeld is gehouden op de betreffende locatie.
Als referentiejaar geldt in beginsel twee jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, derde lid). Dat referentiejaar dient dan te worden gebruikt voor de berekening van de omvang van het minimaal door te halen productierecht.
Het te vervallen varkens- of pluimveerecht, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden, bedraagt minimaal 80% van dat varkens- of pluimveerecht. Het te vervallen fosfaatrecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, bedraagt minimaal 95% van dat fosfaatrecht. Op grond van de regeling geldt ook een maximum: voor het laten doorhalen van maximaal 100% van het benodigde productierecht kan subsidie worden verstrekt.
De hoogte van de te verstrekken subsidie is afhankelijk van de omvang van het productierecht dat feitelijk komt te vervallen. Een veehouder dient in verband hiermee bij de subsidieaanvraag op te geven hoeveel kilogrammen fosfaat of varkens- of pluimvee-eenheden hij wil laten vervallen.
Met het percentage van het productierecht dat minimaal moet komen te vervallen, wordt recht gedaan aan de situatie die in de praktijk veel voorkomt, namelijk dat een veehouder niet het gehele productierecht dat op zijn bedrijf rust volledig in eigendom heeft, maar deels ook gebruik maakt van kilogrammen fosfaat of van varkens- en pluimvee-eenheden die worden geleased van derden.
Een vereiste waarbij veehouders het gehele productierecht dat nodig is voor een productielocatie zouden moeten laten vervallen, zou een aanzienlijk deel van de doelgroep bij voorbaat uitsluiten of zou betekenen dat veehouders eerst extra productierecht moeten verwerven (in eigendom) om aan het vereiste te kunnen voldoen. Uit gegevens van RVO blijkt dat het leasen van productierecht in de varkens- en pluimveehouderij een meer gangbare praktijk is dan in de melkveehouderij. Dit rechtvaardigt een hoger percentage te vervallen productierecht voor melkvee (95%) dan voor varkens en pluimvee (80%).
Onderdeel f heeft betrekking op de situatie dat de veehouder na de sluiting van de veehouderijlocatie daar bestaande niet-veehouderijactiviteiten voortzet of er andere niet-veehouderijactiviteiten gaat verrichten – waarvoor uiteraard zo nodig het bevoegd gezag een omgevingsvergunning milieu moet verlenen. Dan moet met een afzonderlijk besluit worden geborgd dat de eventuele stikstofemissie van die activiteiten niet meer bedraagt dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie.
Het besluit vergt maatwerk in de zin dat de toegestane stikstofemissie moet worden gekoppeld aan de door betrokkene beoogde activiteiten. Veelal zal deze emissie ver onder het plafond van 15% blijven.
Indien voor de beoogde activiteiten een natuurvergunning wordt verleend, moet daaraan een voorschrift worden verbonden dat de daarmee gemoeide stikstofruimte niet extern kan worden gesaldeerd. Dat houdt ermee verband dat het wenselijk is dat alle stikstofruimte van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. Dat is reden om geen externe saldering toe te staan voor de stikstofruimte die is vergund voor de bestaande situatie en evenmin voor de stikstofruimte die gemoeid is met de natuurvergunning.
De op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit moet worden afgebroken en verwijderd. Daarbij kan zich de situatie voordoen dat er beschermde diersoorten in een stal aanwezig zijn (bijvoorbeeld vleermuizen of broedvogels). Op grond van de Omgevingswet is een vergunning nodig voor sloop van bouwwerken indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn.
In het geval van stallen is er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen in de te slopen gebouwen. In voorkomend geval worden door sloop van de gebouwen de nest- en verblijfplaatsen en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Omgevingswet. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een vergunning nodig en moeten mitigerende maatregelen worden genomen.
Bij het verzoek tot ontheffing van het sloopvereiste dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de bouwwerken die onder de sloopverplichting vallen en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit bewijs moet op een door de provincie te bepalen uiterste datum na het sluiten van de overeenkomst ingediend zijn bij de provincie.
Alle niet voor de nieuwe economische activiteit benodigde (delen van de) bouwwerken dienen gesloopt en verwijderd te worden. Indien de ontheffing ziet op (een deel van) een dierenverblijf, ontslaat dit de veehouder niet van de verplichting om in een voorkomend geval een bezinklaag uit de mestkelder te laten verwijderen.
Als ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend, wordt de te verstrekken bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit hierop aangepast: de oppervlakte van de stallen die hergebruikt gaan worden wordt niet meegenomen in de berekening van de bijdrage voor het waardeverlies.
Artikelen 14 en 15. Verplichtingen bij gedeeltelijke sluiting veehouderijlocatie
Zoals is bepaald in artikel 3 kan op grond van deze regeling subsidie worden verstrekt voor een gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie. Het moet daarbij gaan om het houden van minder dieren op een locatie waar één diersoort wordt gehouden of om het niet langer houden van dieren van een bepaalde diersoort op de locatie. In het tweede geval gelden de verplichtingen die zijn aangeduid in artikel 15. Deze verplichtingen komen goeddeels overeen met de verplichtingen die gelden bij volledige sluiting van de veehouderijlocatie. In het eerste geval zijn er meer verschillen, omdat de verplichtingen niet aan een diersoort zijn gerelateerd maar aan de mate waarmee de gebruikte stalcapaciteit wordt verkleind.
Artikel 14, eerste lid bevat zes verplichtingen in geval sprake is van een gedeeltelijke sluiting waarbij het aantal gehouden dieren van één diersoort wordt verminderd. Steeds is vermeld binnen welke termijn aan de verplichting moet worden voldaan.
Onderdeel a betreft het verkleinen van de stalcapaciteit door het slopen en afvoeren van de locatie van de desbetreffende stal of stallen (dierenverblijf of -verblijven). Met het expliciete vereiste van verkleining van de stalcapaciteit wordt vastgelegd dat het aantal dierplaatsen wordt verminderd. Het gedeelte waarmee het totaal aantal dierplaatsen wordt verminderd, is maatgevend voor de vermindering van het te houden aantal dieren, overeenkomstig sub b.
Onderdeel b bevat de verplichting om het gemiddelde jaarlijks gehouden aantal dieren ten opzichte van de situatie in het referentiejaar te verminderen overeenkomstig de relatieve vermindering van het aantal dierplaatsen.
Indien bij de gedeeltelijke beëindiging één stal wordt gesloopt, is dat een vermindering van de stalcapaciteit met 1/3. Dit betekent dat ook het gemiddeld aantal te houden dieren met 1/3 moet worden verminderd. Het gemiddelde aantal van 120 dieren moet dus met 1/3 worden verminderd, zodat gemiddeld op jaarbasis nog 80 dieren mogen worden gehouden.
Onderdeel c betreft de verplichting het relevante productierecht te laten doorhalen – voor het geval de gedeeltelijke sluiting betrekking heeft op een diersoort voor het houden waarvan productierecht is vereist.
De omvang van het door te halen productierecht is afhankelijk van het aantal dieren dat niet langer mag worden gehouden, waarbij al naar gelang de diersoort 80 % of 95 % van dat productierecht moet worden doorgehaald.
Een varkenshouder heeft in het referentiejaar 400 vleesvarkens met productierecht. Bij de gedeeltelijke sluiting van zijn veehouderijlocatie, wordt het aantal vleesvarkens met 200 verminderd. Van het voor 200 vleesvarkens benodigde productierecht moet tenminste 80%, dus 160 varkenseenheden worden doorgehaald.
Steeds geldt de situatie in het referentiejaar als vertrekpunt.
Onderdeel d betreft de verplichting om de omgevingsvergunning milieu of de melding te laten aanpassen aan de nieuwe situatie, zodat erna de toestemming van het bevoegd gezag voor het houden van de desbetreffende landbouwhuisdieren nog slechts betrekking heeft op het aantal dieren dat na de gedeeltelijke sluiting gemiddeld per jaar nog gehouden kan worden.
Onderdeel e betreft de verplichting om de toestemming voor stikstofemissie aan te passen aan de gedeeltelijke sluiting, dus uitgaand van het verminderde aantal landbouwhuisdieren dat jaarlijks gemiddeld kan worden gehouden en de voor het houden van die dieren gebruikte stallen. Er is dus niet langer sprake van latente ruimte (in de natuurvergunning of anderszins).
Het tweede lid bevat de mogelijkheid dat gedeputeerde staten ontheffing verleent van de verplichting een gedeelte van de stallen af te breken en te verwijderen. Voorwaarde hiervoor is dat de desbetreffende stal langdurig gebruikt gaat worden voor hetzij het inrichten van grotere dierplaatsen, hetzij voor andere activiteiten waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd.
In het eerste geval mag dus de stal wel nog steeds worden gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, maar alleen voor zover dit er toe dient om minder dieren per stal te houden, dus met ruimere dierplaatsen. Het voortgezet gebruik doet dus niet af aan de verkleining van de stalcapaciteit qua aantal dierplaatsen.
Artikel 15, eerste lid, bevat zes verplichtingen in geval sprake is van een gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie waar meer dan één diersoort wordt gehouden en waar het houden van de landbouwhuisdieren van één of meer diersoorten wordt beëindigd. Steeds is vermeld binnen welke termijn aan de verplichting moet worden voldaan.
Onderdeel a betreft de verplichting niet langer dieren van de desbetreffende diersoort te houden. De dieren dienen dus definitief te worden afgevoerd binnen de gestelde termijn.
Onderdeel b betreft de verplichting om de dierenverblijven (de stallen) van de diersoort die niet langer wordt gehouden, af te breken en te verwijderen.
Onderdeel c betreft de verplichting het relevante productierecht te laten doorhalen – voor het geval de gedeeltelijke sluiting betrekking heeft op een diersoort voor het houden waarvan productierecht is vereist.
De omvang van het door te halen productierecht is afhankelijk van het aantal dieren dat gemiddeld in het referentiejaar werd gehouden, waarbij al naar gelang de diersoort 80 % of 95 % van dat productierecht moet worden doorgehaald.
Dat betekent bijvoorbeeld dat wanneer niet langer vleesvarkens worden gehouden, terwijl in het referentiejaar 200 vleesvarkens gemiddeld werden gehouden, van het voor 200 vleesvarkens benodigde varkensrecht ten minste 80 %, dus 160 varkenseenheden, moet worden doorgehaald.
Onderdeel d betreft de verplichting om de omgevingsvergunning milieu of de melding te laten aanpassen aan de nieuwe situatie, zodat erna de toestemming van het bevoegd gezag voor het houden van landbouwhuisdieren nog slechts betrekking heeft op de diersoort(en) die na de gedeeltelijke sluiting nog gehouden kunnen worden.
Onderdeel e betreft de verplichting om de toestemming voor stikstofemissie zodanig aan te passen dat die toestemming nog slechts betrekking heeft op het soort dieren dat nog kan worden gehouden op de locatie en bovendien is gerelateerd aan het aantal dieren van die diersoort dat gemiddeld in het referentiejaar werd gehouden. Er is dus niet langer sprake van latente ruimte (in de natuurvergunning of anderszins).
Het tweede lid bevat de mogelijkheid dat gedeputeerde staten ontheffing verleent van de verplichting een gedeelte van de stallen af te breken en te verwijderen. Voorwaarde hiervoor is dat de desbetreffende stal langdurig gebruikt gaat worden voor hetzij het inrichten van grotere dierplaatsen, hetzij voor andere activiteiten waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd.
In het eerste geval mag dus de stal wel nog steeds worden gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren van de soort(en) die nog gehouden worden, maar alleen voor zover dit er toe dient om minder dieren per stal te houden, dus met ruimere dierplaatsen. Het aantal dierplaatsen mag dus niet toenemen ten opzichte van de stalcapaciteit, dus het aantal dierplaatsen, in het referentiejaar.
Artikel 18. Gegevensverwerking
In het eerste lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit het feit dat het gaat om (goedgekeurde dus geoorloofde) staatssteun. Het betreft de transparantieverplichtingen van de Richtsnoeren, randnummer 112. Betreffende sub f, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag actief was, is van belang dat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet worden gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel, op groepsniveau.
Bij het uitvoeren van deze regeling, verwerkt de provincie persoonsgegevens in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG).
Dit is het gevolg van het feit dat veehouders hun bedrijf veelal voeren in de vorm van een eenmansbedrijf, een maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens over een dergelijk bedrijf kunnen te herleiden zijn tot de natuurlijke persoon die het bedrijf voert. Bij het selecteren van kandidaten voor deelname aan de regeling en het komen tot een overeenkomst en de afwikkeling daarvan worden bedrijfsgegevens en mogelijk ook persoonsgegevens verwerkt. Deze gegevensverwerking moet voldoen aan de wettelijke vereisten van in het bijzonder de AVG.
Niet alleen de provincie, ook het Rijk heeft een betrokkenheid bij de uitvoering van deze regeling. Dat vloeit voort uit het feit dat de controle van bepaalde aanvraaggegevens op verzoek van de provincie plaatsvindt door RVO. Hierop is reeds ingegaan in het algemeen deel van de toelichting. Hiernaast is van belang dat RVO van het Rijk de taak heeft gekregen om na uitvoering van deze subsidieregeling, de specifieke uitkering vast te stellen, die de provincie heeft ontvangen van Rijk op basis van de “Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderij-locaties”, mede aan de hand van de door de provincie door tussenkomst van BZK beschikbaar gestelde verantwoordingsinformatie. Ook in dat kader is mogelijk sprake van gegevensverwerking.
Daarnaast is relevant dat de regeling mede er op is gericht om de met de beëindiging gerealiseerde stikstofruimte op te nemen in het stikstofregistratie-register. Tenslotte is sprake van gegevensverwerking in het kader van de uitvoering van de Omgevingsregeling betreffende de opname van stikstofruimte in het AERIUS register. De vermindering van de stikstofuitstoot, die het gevolg is van de beëindiging van een veehouderijlocatie met gebruikmaking van deze regeling, wordt benut om het AERIUS register te vullen. Om in een concreet geval te kunnen bepalen welke stikstofruimte in het AERIUS register kan worden opgenomen, moeten de bedrijfsgegevens (mogelijkerwijs ook persoons-gegevens) van de veehouders die hun locatie hebben gesloten, gebruikt kunnen worden.
Ook kunnen de in het kader van deze subsidieregeling verstrekte gegevens worden verwerkt ten behoeve van de monitoring van en rapportage over de wettelijke omgevingswaarden voor stikstofdepositie, het Programma stikstofreductie en natuurverbetering en het Legalisatieprogramma PAS-meldingen. Voor monitoring, voortgang en evaluatie kunnen deze gegevens ook worden verstrekt aan kennisinstellingen zoals het RIVM en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL).
De verwerkingen van persoonsgegevens die plaatsvinden in het kader van deze regeling, zijn noodzakelijk voor een goede uitvoering van deze regeling en dragen bij aan een doelmatige besteding van middelen. Daarbij zijn de gegevensverwerkingen proportioneel. Bij de opstelling van de regeling is een zodanige aanpak gekozen dat alleen bepaalde gegevens worden verwerkt als dat wezenlijk is voor het doel van de verwerking en als er niet een minder belastend alternatief is. Het gaat in het bijzonder om het verifiëren van de juistheid van de desbetreffende gegevens zonder dat dit leidt tot grote administratieve lasten voor subsidieaanvragers.
Gezien al het voorgaande wordt ingeschat dat de in lid 2 bedoelde gegevensverwerkingen geen relevante risico’s voor de betrokken veehouders opleveren. Hierbij is ook relevant dat zij zelf de keuze maken om hun locatie te beëindigen, met inbegrip van de desbetreffende voorwaarden, en dat zij hoe dan ook derden zullen moeten informeren dat zij de betreffende veehouderijlocatie geheel of gedeeltelijk gaan sluiten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2025-12833.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.