Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties Zuid-Holland

Gedeputeerde staten van Zuid-Holland,

 

Gelet op artikel 1.3 van de Algemene subsidieverordening Zuid-Holland;

 

Gezien de Regeling van de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur van 22 november 2024, nr. WJZ/89410470, houdende specifieke uitkeringen aan provincies ten behoeve van de beëindiging van veehouderijlocaties, ter ondersteuning van de gebiedsgerichte aanpak voor natuur, stikstof, water en klimaat (Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties);

 

Overwegende dat de provincie subsidie beschikbaar wil stellen aan veehouderijondernemingen voor de volledige of gedeeltelijke beëindiging van veehouderij-activiteiten op een veehouderijlocatie, met het oog op een blijvende vermindering van de stikstofemissie vanaf de desbetreffende veehouderijlocatie, alsmede met het oog op het realiseren van gebiedsspecifieke maatregelen voor natuur, water en klimaat.

 

Besluiten vast te stellen de volgende regeling:

 

Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties Zuid-Holland

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling en de daarop berustende openstellingsbesluiten wordt verstaan onder:

  • -

    Asv: Algemene subsidieverordening Zuid-Holland;

  • -

    beekdalen: 2.500 meter zones rond lijnvormige langzaam en snelstromende wateren met R-typen 3,4,5, 9,10,11,12,13,14, 17 en 18;

  • -

    diersoorten met productierecht: melkvee, kippen, kalkoenen en varkens;

  • -

    kosten derden: kosten, waarvoor een onderneming een factuur van een derde ontvangt en in haar administratie bewaart;

  • -

    landbouwhuisdier: zoogdier of vogel voor productie van vlees, eieren, melk, wol of veren of een paard of pony voor het fokken;

  • -

    landbouwonderneming: onderneming waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt;

  • -

    landbouwsteunkader: Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (PbEU 2022, C 485);

  • -

    marktwaarde: het geschatte bedrag waartegen een onroerende zaak tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke marktwerking in een zakelijke transactie zou worden overgedragen op de taxatiedatum, waarbij de partijen met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang zouden hebben gehandeld;

  • -

    melkvee: dieren als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, van de Meststoffenwet;

  • -

    minister: Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur;

  • -

    Natura 2000-gebied: Natura 2000-gebied als bedoeld in de Omgevingswet;

  • -

    natuurvergunning: omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, van de Omgevingswet;

  • -

    omgevingsrechtelijke melding: melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • -

    omgevingsvergunning milieu: omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in de Omgevingswet;

  • -

    2,5km zone N2000: landbouwareaal in Natura 2000-gebieden, en in een zone van maximaal 2.500 meter rond een Natura 2000-gebied;

  • -

    productiecapaciteit: onroerende zaken van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden zijn, hetzij direct of indirect steun vinden in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van vee, niet zijnde het erf, de erfverharding, de cultuurgrond(en), de bedrijfswoning en de mestvergister die voor minder dan 50 % van de totaal te behandelen dierlijke meststoffen afhankelijk is van de dierlijke meststoffen die afkomstig zijn van de volledig of gedeeltelijk te sluiten veehouderijlocatie van de betreffende veehouderijonderneming;

  • -

    productierecht: productierecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel aa, van de Meststoffenwet, dat wordt uitgedrukt in:

    • a.

      voor fosfaatrecht: kilogrammen fosfaat;

    • b.

      voor varkensrecht: varkenseenheden, overeenkomstig de normen van bijlage II bij de Meststoffenwet;

    • c.

      voor pluimveerecht: pluimvee-eenheden, overeenkomstig de normen van bijlage II bij de Meststoffenwet;

  • -

    referentiejaar: voor de berekening van stikstofemissie van een veehouderijlocatie gebruikte kalenderjaar, als bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdeel a en vierde lid;

  • -

    stalcapaciteit: productiecapaciteit voor het houden van landbouwhuisdieren, uitgedrukt in het aantal dierplaatsen;

  • -

    stikstofemissie: het totaal van de stikstofemissie vanaf een veehouderijlocatie, uitgedrukt in kilogram ammoniak per jaar, bepaald door optelling van de stikstofemissie per diercategorieën overeenkomstig artikel 6, tweede lid;

  • -

    stikstofgevoelig Natura 2000-gebied: Stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in de provincie Zuid-Holland zoals aangewezen in AERIUS Monitor;

  • -

    taxateur: taxateur die is ingeschreven in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs;

  • -

    Unienorm: norm van de Unie als bedoeld in randnummer 33, onder 64, van het landbouwsteunkader;

  • -

    veehouder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat, een veehouderijonderneming drijft;

  • -

    veehouderijlocatie: vestigingsplaats van een veehouderijonderneming, bestaande uit het gebouwerf, bedoeld in bijlage I, onder A, bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, van de vestiging;

  • -

    veehouderijonderneming: landbouwonderneming waarin dieren worden gehouden voor de primaire productie van landbouwproducten of de vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • -

    veehouderijonderneming met productierecht: veehouderijonderneming voor het houden of het mede houden van diersoorten met productierecht;

  • -

    veenweidegebied: veengrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Meststoffenwet in de provincie Zuid-Holland;

  • -

    verordening 2022/2472: Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU, L 327);

  • -

    vleesrunderen: diercategorieën met codes HA2, HA4, HA5 en HA6 als bedoeld in bijlage V van de Omgevingsregeling;

  • -

    zandgrond: zandgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel o, van de Meststoffenwet.

Artikel 2. Doelgroep

Subsidie op grond van deze regeling kan uitsluitend worden aangevraagd door veehouderijondernemingen die zijn gevestigd in de provincie Zuid-Holland.

Artikel 3. Subsidiabele activiteit

  • 1.

    Subsidie kan worden verstrekt voor de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie.

  • 2.

    Als gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie wordt beschouwd:

    • a.

      in geval de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, die behoren tot één diersoort:

      • 1º.

        de op de veehouderijlocatie gebruikte stalcapaciteit wordt verminderd, onverminderd artikel 14, derde lid, en

      • 2º.

        het aantal gehouden landbouwhuisdieren wordt verminderd;

    • b.

      in geval de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, die behoren tot twee of meer diersoorten: het houden van alle landbouwhuisdieren van één of meer diersoorten wordt beëindigd.

  • 3.

    De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt in de vorm van een projectsubsidie.

  • 4.

    De subsidie, bedoeld in het eerste lid, draagt bij aan het realiseren van een structurele, blijvende reductie van de stikstofbelasting en stikstofemissie vanuit veehouderijlocaties en het op vrijwillige basis sluiten van veehouderijlocaties om beweging te krijgen in provinciale gebiedsprocessen die gericht zijn op het realiseren van opgaven voor stikstof, water, klimaat en natuur.

Artikel 4 Openstellingsbesluiten

  • 1.

    Gedeputeerde staten stellen nadere regels in de vorm van openstellingsbesluiten vast voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen in de openstellingsbesluiten, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval nadere regels opnemen met betrekking tot:

    • a.

      de aanvraagperiode;

    • b.

      het subsidieplafond;

    • c.

      subsidiabele activiteiten;

    • d.

      de geografische begrenzing van het gebied waarvoor de regeling wordt opengesteld;

  • 3.

    In afwijking van artikel 2.3, eerste lid, van de Asv, wordt een aanvraag voor subsidie op grond van deze regeling ingediend binnen de periode genoemd in het openstellingsbesluit.

Artikel 5. Weigeringsgronden

In aanvulling op artikel 2.6 Asv wordt subsidie geweigerd indien:

  • a.

    de veehouder op de veehouderijlocatie niet daadwerkelijk een veehouderijonderneming drijft en de desbetreffende productiecapaciteit niet onafgebroken gedurende de vijf jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de subsidieaanvraag op bedrijfseconomisch gangbare wijze is gebruikt;

  • b.

    de veehouder zich reeds heeft verplicht om de veehouderijlocatie volledig of gedeeltelijk te sluiten of reeds een aanvang heeft gemaakt met het volledig of gedeeltelijk sluiten van de veehouderijlocatie;

  • c.

    de veehouder de vrijkomende ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied, die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk beschikbaar stelt of heeft gesteld, voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning na 26 november 2024;

  • d.

    de veehouderijonderneming niet voldoet of niet heeft voldaan aan de Unienormen of aan de wettelijke vereisten voor het drijven van een veehouderijonderneming en in verband hiermee zijn activiteiten als veehouder moet beëindigen;

  • e.

    de veehouder failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel er een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend;

  • f.

    de veehouderijonderneming een onderneming is tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in randnummer 25 van het landbouwsteunkader;

  • g.

    de veehouderijonderneming een onderneming in moeilijkheden is als bedoeld in randnummer 33, onder 63, van het landbouwsteunkader;

  • h.

    de activiteiten onvoldoende bijdragen aan de doelstellingen van de subsidie;

  • i.

    de veehouder artikel 19, eerste lid, artikel 20, eerste lid, of artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet heeft overtreden;

  • j.

    de veehouderijonderneming niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, van bijlage I bij verordening 2022/2472 vastgestelde criteria.

  • k.

    de subsidieaanvraag is ingediend zonder dat voorafgaand aan de indiening het vooroverleg als bedoeld in artikel 9, eerste lid, heeft plaatsgevonden.

Artikel 6. Subsidievereisten vermindering stikstofemissie

  • 1.

    Om voor subsidie in aanmerking te komen, wordt voldaan aan het vereiste dat de vermindering van de stikstofemissie van de veehouderijlocatie, die met de volledige of gedeeltelijke sluiting wordt gerealiseerd, meer bedraagt dan de volgende drempelwaarde:

    • 1°.

      250 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van vleesrunderen of melkvee, in combinatie met het houden van maximaal 25 landbouwhuisdieren die behoren tot een andere diercategorie;

    • 2°.

      750 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie uitsluitend wordt gebruikt voor het houden van andere landbouwhuisdieren dan vleesrunderen of melkvee;

    • 3°.

      750 kilogram ammoniak per kalenderjaar, indien de veehouderijlocatie wordt gebruikt voor het houden van vleesrunderen of melkvee, en voor het houden van meer dan 25 landbouwhuisdieren die behoren tot een andere diercategorie.

  • 2.

    De stikstofemissie wordt per diercategorie als bedoeld in bijlage V van de Omgevingsregeling, bepaald door vermenigvuldiging van:

    • a.

      de emissie van ammoniak per dierplaats per jaar, bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van de Omgevingsregeling, uitgaand van de emissiefactor die voor het toepasselijke huisvestingssysteem van toepassing is, met;

    • b.

      het gemiddelde aantal gehouden landbouwhuisdieren van de diercategorie.

  • 3.

    Bij de toepassing van het eerste lid, wordt voor de bepaling van de bestaande stikstofemissie uitgegaan van:

    • a.

      het huisvestingssysteem dat van toepassing was en het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld werd gehouden in het kalenderjaar dat twee kalenderjaren voorafgaat aan het kalenderjaar waarin een subsidieaanvraag op grond van deze subsidieregeling is ingediend, en

    • b.

      artikel 4.6 van de Omgevingsregeling (rekenregels emissie ammoniak), zoals dat luidt op de datum waarop de subsidieaanvraag op grond van deze regeling wordt ingediend.

  • 4.

    Als de veehouder aannemelijk kan maken dat de situatie in het, in het derde lid, onderdeel a, genoemde kalenderjaar, niet representatief is voor het jaarlijks gemiddeld gehouden aantal landbouwhuisdieren, dan kan worden uitgegaan van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld is gehouden in een kalenderjaar of twee kalenderjaren voorafgaand aan het in het derde lid, onderdeel a, genoemde kalenderjaar.

  • 5.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt in geval van gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie voor de bepaling van de vermindering van de stikstofemissie door de gedeeltelijke sluiting uitgegaan van de vermindering van het aantal dieren, bedoeld in artikel 14 of artikel 15.

Artikel 7. Subsidiabele kosten

  • 1.

    De subsidie aan een veehouderijonderneming voor de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie omvat:

    • a.

      een bijdrage in verband met het geheel of gedeeltelijk laten vervallen van productierecht, voor zover sprake is van een veehouderijonderneming met productierecht;

    • b.

      een bijdrage in verband met het waardeverlies van de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit, als gevolg van de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie, behoudens voor zover ontheffing van de verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit is verleend door het bevoegd gezag;

    • c.

      een bijdrage in verband met de kosten van het volledig of gedeeltelijk afbreken en verwijderen van de voor de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit;

    • d.

      een vergoeding van kosten voor leges en planologische procedures, die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten;

    • e.

      een vergoeding van kosten voor adviesdiensten die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten.

  • 2.

    Onder kosten voor adviesdiensten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt verstaan:

    • a.

      kosten voor diensten van de accountant en de financiële instelling in verband met het volledig of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie;

    • b.

      kosten voor een door een fiscalist uitgevoerd onderzoek naar de fiscale gevolgen van de volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie voor de veehouder;

    • c.

      kosten voor een door een bedrijfseconomisch geschoold deskundige gegeven bedrijfseconomisch advies inzake de volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie.

  • 3.

    De subsidie voor de in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde kosten voor adviesdiensten, wordt uitsluitend verstrekt, indien het advies:

    • a.

      afkomstig is van een onafhankelijke, gediplomeerde deskundige, die is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, en over aantoonbare kennis beschikt over het onderwerp waarop het advies betrekking heeft;

    • b.

      een eenmalig karakter heeft en enkel betrekking heeft op de sluiting van de productiecapaciteit;

    • c.

      niet behoort tot de gewone bedrijfsvoering van de veehouderijonderneming; en

    • d.

      afkomstig is van een adviseur die is opgenomen in het bedrijfsadviseringssysteem, bedoeld in artikel 15, eerste lid van Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en Verordening (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L435).

  • 4.

    De in het eerste lid genoemde subsidiabele kosten, komen alleen in aanmerking voor subsidie, indien het redelijk gemaakte kosten betreft die direct verbonden zijn met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten en die voldoen aan de eisen van het landbouwsteunkader.

Artikel 8. Niet subsidiabele kosten

De kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de subsidieaanvraag komen niet in aanmerking voor subsidie.

Artikel 9. Indiening van subsidieaanvragen

  • 1.

    Voordat een aanvraag kan worden ingediend, vindt een vooroverleg plaats tussen de veehouderijonderneming en gedeputeerde staten.

  • 2.

    Ten behoeve van het vooroverleg dient de veehouderijonderneming een formulier in, waarmee de interesse in de subsidieregeling kenbaar wordt gemaakt.

  • 3.

    Tijdens dit vooroverleg dient de veehouderijonderneming schriftelijk een verzoek in bij gedeputeerde staten om, in opdracht van de provincie, een taxatie uit te laten voeren van:

    • a.

      de marktwaarde van het geheel of gedeeltelijk te vervallen productierecht als bedoeld in artikel 10;

    • b.

      de marktwaarde van de op de veehouderijlocatie volledig of gedeeltelijk af te breken en te verwijderen productiecapaciteit als bedoeld in artikel 10.

Artikel 10. Subsidiehoogte

  • 1.

    De bijdrage, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, bedraagt 100% van de waarde van het geheel of gedeeltelijk vervallen productierecht, voor zover dat productierecht niet meer bedraagt dan het productierecht dat vereist is voor het aantal dieren, dat gemiddeld in het referentiejaar op de veehouderijlocatie is gehouden.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde waarde wordt in opdracht van de provincie door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk bepaald op basis van:

    • a.

      de marktwaarde van het productierecht benodigd voor een varkenseenheid, respectievelijk een pluimvee-eenheid of een kilogram fosfaat; en

    • b.

      de omvang van het productierecht dat vervalt.

  • 3.

    Bij het taxeren van de in het tweede lid, onderdeel a, genoemde marktwaarde wordt uitgegaan van de marktwaarde op de datum van indiening van de subsidieaanvraag.

  • 4.

    De bijdrage bedoeld in artikel 7, lid 1, onderdeel b, bedraagt 100% van het waardeverlies van de productiecapaciteit.

  • 5.

    Het in het vierde lid bedoelde waardeverlies wordt uitsluitend bepaald met een in opdracht van de provincie uit te voeren taxatie van de marktwaarde van de op de veehouderijlocatie volledig of gedeeltelijk af te breken en verwijderen productiecapaciteit door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk.

  • 6.

    Bij het taxeren van de in het vijfde lid genoemde marktwaarde wordt uitgegaan van de marktwaarde op de datum van de indiening van de subsidieaanvraag.

  • 7.

    De bijdrage bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, bedraagt 100% van de kosten die zijn gemaakt voor het volledig of gedeeltelijk afbreken en verwijderen van de op de veehouderijlocatie aanwezige productiecapaciteit, mits de opdrachtverlening voor die werkzaamheden heeft plaatsgevonden op marktconforme wijze.

  • 8.

    Onvoorwaardelijk ontvangen gelden voor bij de sloop van de productiecapaciteit vrijgekomen materialen die worden vervreemd, worden verrekend met de subsidie die wordt ontvangen op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel c.

  • 9.

    De in artikel 7, eerste lid, onderdeel d, bedoelde bijdrage bedraagt 100% van de gemaakte kosten voor leges voor vergunningen en planologische procedures.

  • 10.

    De in artikel 7, eerste lid, onderdeel e, bedoelde bijdrage voor adviesdiensten bedraagt 100% van de subsidiabele kosten, tot een maximum van € 5000,- per veehouderijonderneming, die een subsidieaanvraag indient op grond van deze regeling.

  • 11.

    Indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten, of een deel daarvan, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens deze regeling kan worden verstrekt noch meer bedraagt dan toegestaan volgens de toepasselijke Europese steunkaders.

Artikel 11. Verdelingswijze

  • 1.

    Gedeputeerde staten rangschikken de ontvankelijke subsidieaanvragen op basis van een score die is opgebouwd uit:

    • a.

      de afstand van de veehouderijlocatie tot de begrenzing van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, zoals weergegeven in tabel 1 van bijlage 4 bij deze regeling, en

    • b.

      de ouderdom van de te beëindigen stal(len), zoals weergegeven in tabel 2 van bijlage 4 bij deze regeling.

  • 2.

    Indien een aanvraag betrekking heeft op meerdere stallen, wordt voor het criterium, bedoeld in het eerste lid, onder b, de gemiddelde score van de betreffende stallen berekend.

  • 3.

    Als toepassing van het eerste lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijk puntenaantal eindigen, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door loting, waarbij:

    • a.

      de eerst getrokken aanvraag als hoogste wordt gerangschikt;

    • b.

      de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst in aanmerking komt voor subsidie;

    • c.

      subsidie wordt verdeeld over opeenvolgende aanvragen die volledig gehonoreerd kunnen worden.

Artikel 12. Subsidieverlening

  • 1.

    De subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat binnen twee maanden na subsidieverlening, of binnen een langere termijn indien gedeputeerde staten daarmee instemmen op gemotiveerd verzoek van de subsidieontvanger, tussen de subsidieontvanger en de provincie Zuid-Holland een overeenkomst wordt gesloten, overeenkomstig het toepasselijke model opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage 1 (voor volledige sluiting), bijlage 2 (voor gedeeltelijke sluiting met één diersoort) of bijlage 3 (voor gedeeltelijke sluiting met meer diersoorten), waarin een kwalitatieve verplichting is opgenomen als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek betreffende een onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van de betreffende veehouderijlocatie.

  • 2.

    De kwalitatieve verplichting, bedoeld in het eerste lid, wordt bij notariële akte opgemaakt en ingeschreven in de openbare registers.

Artikel 13. Verplichtingen bij volledige sluiting veehouderijlocatie

  • 1.

    In aanvulling op het bepaalde in artikel 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv heeft de subsidieontvanger, bij subsidieverlening voor de onomkeerbare volledige sluiting van een veehouderijlocatie, in ieder geval de volgende verplichtingen:

    • a.

      niet langer landbouwhuisdieren houden op de veehouderijlocatie uiterlijk vanaf twaalf maanden na subsidieverlening;

    • b.

      dierlijke meststoffen verwijderen van de veehouderijlocatie binnen twaalf maanden na subsidieverlening;

    • c.

      voor zover de veehouder een veehouderij met productierecht drijft, binnen twaalf maanden na subsidieverlening overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet een kennisgeving doen van het geheel of gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht, waarbij ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren dat gemiddeld in het voor de berekening van de stikstofemissie gebruikte referentiejaar op de locatie is gehouden:

      • -

        varkens: 80%;

      • -

        pluimvee: 80%;

      • -

        melkvee: 95%;

    • d.

      al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving binnen twaalf maanden na subsidieverlening:

      • 1º.

        een omgevingsrechtelijke melding doen bij het bevoegd gezag dat de veehouderij-onderneming op de veehouderijlocatie niet langer landbouwhuisdieren houdt, of;

      • 2º.

        mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder de omgevingsvergunning milieu voor de locatie heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden;

    • e.

      indien de veehouder beschikt over een natuurvergunning voor de veehouderijlocatie, binnen zes maanden na subsidieverlening bij het bevoegd gezag een verzoek indienen tot intrekking van de natuurvergunning en bij het verzoek tot subsidievaststelling aantonen dat de natuurvergunning is ingetrokken, tenzij onderdeel f van toepassing is;

    • f.

      in het geval de veehouder voornemens is om op de locatie na de sluiting andere activiteiten te gaan verrichten, binnen twaalf maanden na subsidieverlening een mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit heeft genomen:

      • 1º.

        op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van die activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend,

      • 2º.

        waarbij voor zover het besluit een wijziging van een natuurvergunning betreft, de vergunninghouder wordt verplicht om de toestemming voor de stikstofemissie van de andere activiteiten te laten intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden, wanneer hij niet langer gebruik maakt van die toestemming;

    • g.

      binnen twaalf maanden na subsidieverlening een mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente, binnen de grenzen waarvan de veehouderijlocatie zich bevindt, een verzoek van de veehouder in behandeling heeft genomen om het omgevingsplan zodanig aan te passen dat op de locatie niet langer een veehouderijonderneming kan worden gevestigd;

    • h.

      de voor de veehouderijonderneming op de locatie gebruikte productiecapaciteit wordt binnen achttien maanden na subsidieverlening afgebroken en verwijderd.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het vereiste, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, voor zover de veehouder productiecapaciteit langdurig gaat gebruiken voor andere activiteiten dan voor een veehouderijonderneming, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet, binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h is gesloten, met dat gebruik heeft ingestemd.

  • 3.

    Indien een subsidieontvanger een verplichting, bedoeld in de voorgaande leden, wegens onvoorziene omstandigheden niet binnen de genoemde termijn kan naleven, dan kan hij uiterlijk de dag voor het verstrijken van die termijn schriftelijk een gemotiveerd verzoek indienen bij gedeputeerde staten tot verlenging van de termijn met maximaal twaalf maanden.

Artikel 14. Verplichtingen bij gedeeltelijke sluiting veehouderijlocatie met één diersoort

  • 1.

    In aanvulling op het bepaalde in artikel 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv heeft de subsidieontvanger, indien subsidie is verleend voor de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, in ieder geval de volgende verplichtingen:

    • a.

      binnen achttien maanden na subsidieverlening verkleinen van de stalcapaciteit door het afbreken en verwijderen van het desbetreffende dierenverblijf of de desbetreffende dierenverblijven;

    • b.

      bewerkstelligen dat binnen twaalf maanden na subsidieverlening het aantal landbouwdieren dat gemiddeld in een jaar op de veehouderijlocatie wordt gehouden, niet meer bedraagt dan het gemiddelde van het referentiejaar verminderd met het gedeelte waarmee de stalcapaciteit wordt verkleind;

    • c.

      voor zover de subsidieontvanger een veehouderij met productierecht drijft, binnen twaalf maanden na de datum van de subsidieverlening, overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet, een kennisgeving doen van het gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht, waarbij in vergelijking met de situatie in het referentiejaar ten minste het productierecht voor een zodanige omvang komt te vervallen als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal landbouwhuisdieren waarmee het jaarlijks gemiddeld aantal gehouden landbouwhuisdieren overeenkomstig onderdeel b is verminderd:

      • -

        varkens: 80%;

      • -

        pluimvee: 80%;

      • -

        melkvee: 95%;

    • d.

      al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving binnen twaalf maanden na subsidieverlening:

      • 1º.

        een omgevingsrechtelijke melding doen bij het bevoegd gezag dat het jaarlijks op de veehouderijlocatie gemiddeld aantal gehouden landbouwhuisdieren overeenkomstig onderdeel b wordt verminderd; of

      • 2º.

        mededeling doen aan gedeputeerde staten dat op verzoek van de subsidieontvanger het bevoegd gezag de omgevingsvergunning milieu voor de veehouderijlocatie zodanig heeft aangepast dat de vergunning nog slechts betrekking heeft op het in onderdeel b bedoelde jaarlijks gemiddeld aantal te houden landbouwhuisdieren;

    • e.

      binnen twaalf maanden na subsidieverlening mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag - op verzoek van de veehouder - een besluit heeft genomen, op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de veehouderijlocatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van het houden van het aantal landbouwhuisdieren, dat overeenkomstig onderdeel b nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie;

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het vereiste van het afbreken en verwijderen van het dierenverblijf of de dierenverblijven, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover de veehouderijonderneming dat gebouw of die gebouwen langdurig gaat gebruiken:

    • a.

      voor de veehouderijonderneming, mits dit niet leidt tot een toename van het aantal dierplaatsen ten opzichte van de ingevolge lid 1, onderdeel a, verkleinde stalcapaciteit;

    • b.

      voor andere activiteiten dan voor een veehouderijonderneming, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, is gesloten, met dat gebruik heeft ingestemd.

  • 3.

    Indien een verplichting, bedoeld in de voorgaande leden, wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden afgerond binnen de genoemde termijn en de subsidieontvanger acht verlenging van de betreffende termijn wenselijk, dan kan hij uiterlijk de dag voor het verstrijken van die termijn schriftelijk een gemotiveerd verzoek indienen bij gedeputeerde staten tot verlenging met maximaal twaalf maanden.

Artikel 15. Verplichtingen bij gedeeltelijke sluiting veehouderijlocatie met meer dan één diersoort

  • 1.

    In aanvulling op het bepaalde in artikel 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv heeft de subsidieontvanger, indien subsidie is verleend voor de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, in ieder geval de volgende verplichtingen:

    • a.

      niet langer op de veehouderijlocatie houden van de landbouwhuisdieren van de diersoort of de diersoorten waarop de subsidieverstrekking betrekking heeft, binnen twaalf maanden na subsidieverlening;

    • b.

      binnen achttien maanden na subsidieverlening afbreken en verwijderen van het desbetreffende dierenverblijf of de desbetreffende dierenverblijven;

    • c.

      voor zover de veehouder een veehouderij met productierecht drijft, binnen twaalf maanden na subsidieverlening, overeenkomstig artikel 31, eerste lid, van de Meststoffenwet, een kennisgeving doen van het geheel of gedeeltelijk vervallen van zijn productierecht voor de desbetreffende diersoort of diersoorten, waarbij ten minste het productierecht voor een zodanige omvang vervalt als is vereist voor het houden van het hierna vermelde percentage van het aantal dieren dat gemiddeld in het referentiejaar op de locatie is gehouden:

      • -

        varkens: 80%;

      • -

        pluimvee: 80%;

      • -

        melkvee: 95%;

    • d.

      al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet binnen twaalf maanden na subsidieverlening:

      • 1º.

        een omgevingsrechtelijke melding doen bij het bevoegd gezag dat de veehouderijonderneming op de veehouderijlocatie niet langer landbouwhuisdieren van de desbetreffende diersoort of diersoorten houdt, of;

      • 2º.

        mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder de omgevingsvergunning milieu voor de locatie heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren van de desbetreffende diersoort of diersoorten te houden;

    • e.

      binnen twaalf maanden na subsidieverlening mededeling doen aan gedeputeerde staten dat het bevoegd gezag - op verzoek van de veehouder - een besluit heeft genomen, op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de veehouderijlocatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van het houden van landbouwhuisdieren van de diersoort of diersoorten die na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie nog gehouden worden, uitgaand van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld in het referentiejaar werd gehouden;

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het vereiste van het afbreken en verwijderen van het dierenverblijf of de dierenverblijven, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, voor zover de veehouderijonderneming dat gebouw of die gebouwen langdurig gaat gebruiken:

    • a.

      voor de veehouderijonderneming, mits dit niet leidt tot een toename van het aantal dierplaatsen ten opzichte van de ingevolge het eerste lid, onderdeel b, verkleinde stalcapaciteit;

    • b.

      voor andere activiteiten dan voor een veehouderijonderneming, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, is gesloten, met dat gebruik heeft ingestemd.

  • 3.

    Indien een verplichting, bedoeld in de voorgaande leden, wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden afgerond binnen de genoemde termijn en de subsidieontvanger acht verlenging van de betreffende termijn wenselijk, dan kan hij uiterlijk de dag voor het verstrijken van die termijn schriftelijk een gemotiveerd verzoek indienen bij gedeputeerde staten tot verlenging met maximaal twaalf maanden.

Artikel 16. Voortgangsrapportage

  • 1.

    De subsidieontvanger overlegt een voortgangsrapportage uiterlijk twaalf maanden na de start van de uitvoering van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, en vervolgens jaarlijks zolang de uitvoering voortduurt.

  • 2.

    De rapportage bevat in ieder geval:

    • a.

      een toelichting op de wijze waarop wordt voldaan aan de verplichtingen, genoemd in artikel 13, eerste lid, artikel 14, eerste lid of artikel 15, eerste lid, met uitzondering van de verplichting tot afbraak en verwijdering van dierenverblijven; en

    • b.

      de overige informatie die is opgenomen in het format zoals opgenomen in bijlage 5 bij deze regeling.

  • 3.

    De rapportage wordt opgesteld met gebruikmaking van het format zoals opgenomen in bijlage 5 bij deze regeling.

Artikel 17. Bevoorschotting en betaling

  • 1.

    Gedeputeerde staten verstrekken een voorschot van 80% op het verleende subsidiebedrag, dat wordt betaald in twee termijnen.

  • 2.

    Het eerste termijnvoorschot van 60% wordt uitbetaald na ontvangst van de ondertekende overeenkomst, bedoeld in artikel 12.

  • 3.

    Het tweede termijnvoorschot van 20% wordt uitbetaald nadat gedeputeerde staten een voortgangsrapportage hebben ontvangen van de subsidieontvanger, waaruit blijkt dat de subsidieontvanger heeft voldaan aan alle van toepassing zijnde verplichtingen, die zijn genoemd in artikel 13, eerste lid, of artikel 14, eerste lid, of artikel 15, eerste lid, met uitzondering van het vereiste om dierenverblijven af te breken en te verwijderen.

  • 4.

    De betaling van het resterende subsidiebedrag vindt plaats binnen 30 dagen nadat gedeputeerde staten de subsidie hebben vastgesteld.

Artikel 18. Gegevensverwerking

  • 1.

    De provincie maakt, met inachtneming van randnummers 112 en 114 van het landbouwsteunkader, na de datum van subsidievaststelling op grond van deze regeling de volgende gegevens over de subsidieverstrekking bekend:

    • a.

      de naam van de subsidieontvanger;

    • b.

      de hoogte van het verstrekte subsidiebedrag;

    • c.

      de datum van de subsidievaststelling;

    • d.

      het feit dat de subsidieverstrekking betrekking heeft op een onderneming die voldoet aan de in artikel 2, eerste lid van bijlage ! bij verordening 2022/2472 vastgestelde criteria;

    • e.

      de provincie op het grondgebied waarvan de veehouderijlocatie zich bevindt;

    • f.

      de voornaamste economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de subsidieaanvraag actief was.

  • 2.

    De gegevens die door de veehouderijonderneming zijn verstrekt aan de provincie op grond van deze subsidieregeling, kunnen door de provincie worden verstrekt aan de Minister, voor zover nodig voor:

    • a.

      de beoordeling of die gegevens overeenkomen met de gegevens waarover de minister beschikt;

    • b.

      de vaststelling door de minister van de uitkering die de minister heeft verstrekt aan de provincie ten behoeve van deze subsidieregeling;

    • c.

      het opnemen van depositieruimte in het AERIUS Register, bedoeld in hoofdstuk 17A van de Omgevingsregeling;

    • d.

      de toepassing van artikel 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 11.68, 11.69, 11.69a, 11.69c, 12.26b en 12.26c van het Besluit Leefomgeving en de artikelen 10.36dc en 15.5 van het Omgevingsbesluit, met inbegrip van de verstrekking van die gegevens aan kennisinstellingen met het oog op werkzaamheden ten behoeve van die toepassing.

Artikel 19. Evaluatie

Gedeputeerde staten zenden in 2027 aan provinciale staten een verslag over de effecten en de doeltreffendheid van deze regeling in de praktijk.

Artikel 20. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 september 2025.

Artikel 21 Werkingsduur en overgangsrecht

Deze regeling vervalt vijf jaren na de datum van uitgifte van het Provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat deze regeling van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn aangevraagd.

Artikel 22. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties Zuid-Holland.

BIJLAGE 1, Behorende bij artikel 13 van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland.

 

Modelovereenkomst

 

Ondergetekenden:

 

... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderijonderneming drijft, verder te noemen: de veehouder en

 

De Provincie […..], vertegenwoordigd door ….., namens deze, ........

 

overwegende:

 

dat de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland in artikel 13, eerste lid, als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:

 

  • 1°.

    niet langer op de locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2°.

    zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden;

  • 3°.

    niet op een andere locatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie dezelfde diersoorten met productierecht te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het beëindigen van de veehouderijlocatie met adres ... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;

 

komen het volgende overeen:

 

  • 1.

    De veehouder zal, na te hebben voldaan aan de vereisten, bedoeld in artikel 13 van de regeling, op de locatie niet opnieuw landbouwhuisdieren gaan houden.

  • 2.

    De veehouder zal bij overdracht van de locatie of een deel daarvan in de koopovereenkomst een zogenaamd kettingbeding opnemen luidende dat de locatie niet gebruikt zal worden voor het houden van landbouwhuisdieren en dat elke volgende verkrijger aan dezelfde verplichting wordt verbonden.

  • 3.

    De veehouder gaat de kwalitatieve verplichting aan als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek om de locatie niet te gebruiken voor het houden van landbouwhuisdieren en schrijft deze kwalitatieve verplichting in de openbare registers in.

  • 4.

    De veehouder zal niet op een andere locatie dan de hiervoor bedoelde locatie, in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, dezelfde diersoorten gaan houden, behoudens voor zover het een locatie betreft waar hij ten tijde van de aanvraag om subsidie op grond van de regeling reeds dezelfde diersoorten met productierecht hield.

Datum en plaats:

 

................, ..........

 

....

 

....

 

(.... = naam vertegenwoordiger van de Provincie)

 

(...

 

= naam veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)

 

.... (...

 

= naam echtgenote / echtgenoot van veehouder, geboortedatum)

BIJLAGE 2, Behorende bij artikel 14 van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland.

 

Modelovereenkomst

 

Ondergetekenden:

 

... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderijonderneming drijft, verder te noemen: de veehouder en

 

De Provincie Zuid-Holland, vertegenwoordigd door ….., namens deze, ........

 

overwegende:

 

dat de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland in artikel 12, eerste lid, als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:

 

  • 1°.

    niet meer landbouwhuisdieren te houden dan het aantal dat overeenkomstig onderdeel b nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2°.

    zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie meer landbouwhuisdieren worden gehouden dan het aantal landbouwhuisdieren, dat overeenkomstig onderdeel b nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie; en

  • 3°.

    niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie die diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling gedeeltelijk wordt gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het gedeeltelijk beëindigen van de veehouderijlocatie met adres ... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;

 

komen het volgende overeen:

 

  • 1.

    De veehouder zal, na te hebben voldaan aan de vereisten, bedoeld in artikel 14 van de regeling, op de locatie niet meer landbouwhuisdieren houden dan het aantal dat overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2.

    De veehouder zal bij overdracht van de locatie of een deel daarvan in de koopovereenkomst een zogenaamd kettingbeding opnemen luidende dat de locatie niet gebruikt zal worden voor het houden van meer landbouwhuisdieren dan het aantal dat overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie en dat elke volgende verkrijger aan dezelfde verplichting wordt verbonden;

  • 3.

    De veehouder gaat de kwalitatieve verplichting aan als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek om de locatie niet te gebruiken voor het houden van meer landbouwhuisdieren dan het aantal dat overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening nog kan worden gehouden na de gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie, en schrijft deze kwalitatieve verplichting in de openbare registers in.

  • 4.

    De veehouder zal niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie die diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling gedeeltelijk wordt gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.

Datum en plaats:

 

................, ..........

 

 

....

 

....

 

(.... = naam vertegenwoordiger van de Provincie)

 

(... = naam veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)

 

.... (...= naam echtgenote / echtgenoot van veehouder, geboortedatum)

BIJLAGE 3 Behorende bij artikel 15 van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland.

 

Modelovereenkomst

 

Ondergetekenden:

 

... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderijonderneming drijft, verder te noemen: de veehouder en

 

De Provincie Zuid-Holland, vertegenwoordigd door ….., namens deze, ........

 

overwegende:

 

dat de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland in artikel 12, eerste lid, als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:

 

  • 1°.

    niet langer landbouwhuisdieren van de diersoort of de diersoorten te houden waarop de subsidieverstrekking betrekking heeft, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2°.

    zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren van de desbetreffende diersoort of diersoorten worden gehouden; en

  • 3°.

    niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie die diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling gedeeltelijk wordt gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het gedeeltelijk beëindigen van de veehouderijlocatie met adres ... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;

 

komen het volgende overeen:

 

  • 1.

    De veehouder zal, na te hebben voldaan aan de vereisten, bedoeld in artikel 15 van de regeling, op de locatie niet opnieuw landbouwhuisdieren van de diersoort of de diersoorten gaan houden waarop de subsidieverstrekking betrekking heeft, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2.

    De veehouder zal bij overdracht van de locatie of een deel daarvan in de koopovereenkomst een zogenaamd kettingbeding opnemen luidende dat de locatie niet gebruikt zal worden voor het houden van landbouwhuisdieren van de diersoort of de diersoorten waarop de subsidieverstrekking betrekking heeft en dat elke volgende verkrijger aan dezelfde verplichting wordt verbonden.

  • 3.

    De veehouder gaat de kwalitatieve verplichting aan als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek om de locatie niet te gebruiken voor het houden van landbouwhuisdieren van de diersoort of de diersoorten waarop de subsidieverstrekking betrekking heeft en schrijft deze kwalitatieve verplichting in de openbare registers in.

  • 4.

    De veehouder zal niet op een over te nemen bestaande veehouderijlocatie of een in te richten nieuwe veehouderijlocatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie die diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling gedeeltelijk wordt gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.

Datum en plaats:

 

................, ..........

 

....

 

....

 

 

(.... = naam vertegenwoordiger van de Provincie)

 

(... = naam veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)

 

.... (...= naam echtgenote / echtgenoot van veehouder, geboortedatum)

BIJLAGE 4 Behorende bij artikel 11, eerste lid van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland.

 

Tabel 1: Afstand van de veehouderijlocatie tot de begrenzing van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied

Afstand tot begrenzing Natura 2000-gebied

Score

Binnen Natura 2000-gebied

350

0 meter (direct aan de begrenzing)

250

100 meter

240

200 meter

230

300 meter

220

400 meter

210

500 meter

200

600 meter

190

700 meter

180

800 meter

170

900 meter

160

1.000 meter

150

1.100 meter

140

1.200 meter

130

1.300 meter

120

1.400 meter

110

1.500 meter

100

1.600 meter

90

1.700 meter

80

1.800 meter

70

1.900 meter

60

2.000 meter

50

2.100 meter

40

2.200 meter

30

2.300 meter

20

2.400 meter

10

2.500 meter of meer

0

 

Tabel 2: Ouderdom van de te beëindigen productiecapaciteit

De leeftijd van de jongste productiecapaciteit wordt bepaald op basis van het bouwjaar zoals opgenomen in het taxatierapport.

 

Leeftijd stal (voltooid jaar)

Score

20 jaar of ouder

50

19 jaar

45

18 jaar

40

17 jaar

35

16 jaar

30

15 jaar

25

14 jaar

20

13 jaar

15

12 jaar

10

11 jaar

5

10 jaar of jonger

0

BIJLAGE 5 Behorende bij artikel 16, tweede lid, van de Subsidieregeling gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties provincie Zuid-Holland.

 

Deel 1: Algemeen

Referentienummer

 

Relatienummer van de veehouder bij RVO

 

Naam veehouderij

 

KVK-nummer veehouderijlocatie

 

Uniek Bedrijfsnummer (UBN)

 

Postcode en huisnummer veehouderijlocatie

 

Gemeente veehouderij-locatie

 

In welk(e) gebied(en) ligt de veehouderijlocatie?

 

Om wat voor soort sluiting gaat het?

Volledig / gedeeltelijk (1 diersoort sluit volledig, maar andere diersoort(en) blijven) / gedeeltelijk (gedeelte van 1 diersoort sluit)

Om welke diersoort(en) gaat de gehele of gedeeltelijke sluiting?

 

Is de veehouderij een PAS-melder?

Ja/nee

Wat is het totaal van de vergunde stikstofemmissie volgens de natuurvergunning? (kg NH3/j)

 

Heeft de ondernemer een zaakbegeleider?

 

Wat zijn de stalsystemen en (nageschakelde) technieken (RAV) van de te beëindigen stal(len)?

RAV code(s)

Welk jaar is gebruikt voor het bepalen van het gemiddeld aantal dieren?

Jaartal

Wat is de stikstofemissiereductie per veehouderijlocatie (kg NH3/j) na de gehele of gedeeltelijke sluiting?

 

Zijn de dieren weg?

Zo ja, op welke datum?

Zo nee, verwachting van datum?

Ja/nee

Datum

Datum

Zijn de meststoffen verwijderd?

Zo ja, op welke datum?

Zo nee, verwachting van datum?

Ja/nee

Datum

Datum

Hoeveel % productierechten zijn er doorgehaald per diersoort?

 

 

Deel 2a: Volledige sluiting

Heeft de veehouder bij het bevoegd gezag een omgevingsrechtelijke melding gedaan dat hij op de locatie niet langer landbouwhuisdieren houdt?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Is de omgevingsvergunning milieu voor de locatie ingetrokken of zo aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Als de veehouder beschikt over een natuurvergunning: Is de natuurvergunning voor de locatie ingetrokken?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Heeft het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit genomen: op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer is dan de stikstofemissie ten gevolge van die activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend.

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Heeft het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit genomen: waarbij voor zover het besluit een wijziging van een natuurvergunning betreft, de vergunninghouder wordt verplicht om de toestemming voor de stikstofemissie van de andere activiteiten te laten intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden, wanneer hij niet langer gebruik maakt van die toestemming;

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Heeft de gemeente het verzoek in behandeling genomen om het omgevingsplan zo aan te passen dat op de locatie niet langer een veehouderijonderneming kan worden gevestigd?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Is de productiecapaciteit van de veehouderijonderneming afgebroken en verwijderd?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Is er een ontheffing gegeven voor het afbreken en verwijderen van de productiecapaciteit?

Ja/nee

 

Deel 2b: Gedeeltelijke sluiting

Heeft het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit genomen op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer is dan de stikstofemissie als gevolg van het houden van het aantal landbouwhuisdieren dat nog kan worden gehouden na de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting van de veehouderijlocatie?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Is de omgevingsvergunning milieu voor de locatie ingetrokken of zo aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie de ingetrokken landbouwhuisdieren te houden?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Als de veehouder beschikt over een natuurvergunning: Is de natuurvergunning voor de locatie aangepast?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Heeft de veehouder bij het bevoegd gezag een omgevingsrechtelijke melding gedaan dat hij op de locatie minder landbouwhuisdieren houdt?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Heeft het bevoegd gezag de omgevingsvergunning milieu voor de locatie zo aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden met een aantal dat het in omvang teruggebrachte aantal landbouwhuisdieren overstijgt?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Heeft het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit genomen op grond waarvan de toegestane stikstofemissie van de locatie niet meer is dan de stikstofemissie als gevolg van het houden van het aantal landbouwhuisdieren dat nog kan worden gehouden na de onomkeerbare gedeeltelijke sluiting?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Zijn de op de veehouderijlocatie gebruikte dierenverblijven, voor zover zij zijn te relateren aan het aantal landbouwhuisdieren dat niet langer wordt gehouden op de veehouderijlocatie afgebroken en verwijderd?

Ja/nee

Zo ja, op welke datum?

Datum

Zo nee, verwachting van datum?

Datum

Is er een ontheffing gegeven van het vereiste van het verwijderen van de feitelijk gerealiseerde stalcapaciteit?

Ja/nee

 

TOELICHTING  

I. ALGEMEEN

 

Doel van de regeling

 

Deze subsidieregeling is enerzijds gericht op het realiseren van een structurele, blijvende reductie van de stikstofbelasting en stikstofemissie vanuit veehouderijlocaties en anderzijds op het via vrijwillige basis sluiten van veehouderijlocaties om beweging te krijgen in provinciale gebiedsprocessen die gericht zijn op het realiseren van opgaven voor stikstof, water, klimaat en natuur.

 

Via deze regeling wordt het budget ingezet dat van het Rijk is verkregen voor de beëindiging van veehouderijen, in het bijzonder de specifieke uitkering die is verkregen op grond van de Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderijlocaties.

Omdat subsidie voor beëindiging staatssteun vormt en goedkeuring van de Europese Commissie vergt, heeft het Rijk mede op verzoek van provincies de genoemde regeling (ook wel bekend als SPUK Maatregel Gebiedsgerichte Beëindiging) voor notificatie aan de Europese Commissie aangeboden. Daarbij is het voornemen gemeld dat provincies naast de middelen (SPUK) die zij op grond van de Rpgb-regeling kunnen verkrijgen, ook andere middelen kunnen inzetten conform de randvoorwaarden van de regeling, tot een bedrag van totaal € 700 miljoen (met inbegrip van het budget van de Rpgb). De Commissie heeft goedkeuring gegeven aan de Rpgb-regeling <en aan de besteding van extra budget tot maximaal totaal € 700 miljoen.

Op grond van deze provinciale regeling, die binnen de kaders van de SPUK Maatregel Gebiedsgerichte Beëindiging is opgesteld, zullen we het geld uit deze SPUK besteden.

 

Controle van gegevens en gegevensverwerking

Bij de aanvraag om subsidie vraagt de provincie de agrarische onderneming diverse gegevens en stukken te overleggen. De provincie legt een dossier aan van al deze gegevens en stukken inclusief de aanvraag voor subsidie. Denk hierbij aan bedrijfsgegevens en andere bescheiden van de ondernemer. Ook taxatierapport(en) en de verplicht te sluiten overeenkomst in het kader van de subsidieverlening worden aan het dossier toegevoegd. De provincie beheert het dossier. De provincie voert ook de controle uit op de gegevens en stukken in het dossier.

Voor een deel daarvan kan de provincie zelf beoordelen of de ingediende gegevens correct zijn. Voor een ander deel echter niet. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zal op verzoek van de provincie controle uitvoeren op dat deel van de gegevens. De provincie krijgt voor de controle van bepaalde gegevens ondersteuning van RVO. Zo zal RVO de opgegeven dieraantallen controleren. Aan de hand van die aantallen berekent de provincie of de ondernemer voor wat betreft de bedrijfslocatie waar de aanvraag op is gericht, voldoet aan de drempelwaarde voor stikstofemissiereductie. Aan de hand van de berekening stelt de provincie ook vast hoeveel dierrechten/productierechten ten minste doorgehaald moeten worden. De ondernemer moet zelf bij RVO het verzoek indienen om productierecht door te halen. Of de ondernemer het juiste aantal varkenseenheden, pluimvee-eenheden of kilogrammen fosfaat laat doorhalen, zoals in de subsidiebeschikking van de provincie is bepaald, controleert RVO niet. De ondernemer dient aan de provincie een bewijs van doorhaling van productierecht te overleggen. De provincie controleert aan de hand daarvan of aan het vereiste percentage is voldaan.

 

Gevolgen uitspraak Raad van State

 

Op 18 december 2024 deed de Raad van State een uitspraak waardoor voor intern salderen weer een natuurvergunning nodig is. 

Gaat u na het beëindigen van uw veehouderij geen andere activiteit uitvoeren die stikstof uitstoot? Dan heeft de uitspraak van de Raad van State geen gevolgen voor u.

 

Als u een andere activiteit gaat uitvoeren

Gaat u na het beëindigen van uw veehouderij een andere activiteit uitvoeren op uw locatie? Door de uitspraak van de Raad van State heeft u hiervoor een nieuwe natuurvergunning nodig.

De nieuwe activiteit moet nu voldoen aan additionaliteit. De Omgevingsdienst Haaglanden (ODH) beoordeelt of de stikstofruimte voor deze activiteit niet al nodig is om verslechtering van de natuur te voorkomen. Het gaat dan om de natuur in Natura 2000-gebieden die bij uw locatie in de buurt liggen.

 

Handreiking om een andere activiteit mogelijk te maken

Het ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) heeft samen met onder meer de provincies een handreiking gemaakt. Deze helpt om te onderbouwen dat u maximaal 15% van de stikstofruimte uit uw vergunning of toestemming mag gebruiken voor een nieuwe activiteit. En dat deze ruimte niet nodig is voor de natuur. 

Zie: Handreiking voor ondernemers en adviseurs voor nieuwe activiteiten na sluiting veehouderij (Lbv-regelingen).1

 

II. ARTIKELEN

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

Beekdalen

De definitie van beekdalen ziet op 2.500 meter zones rond beken (dus een strook van 2.500 meter aan elke zijde van de beek). Beken zijn gedefinieerd in het rapport ‘Basiskaart Aquatisch: de Watertypenkaart’ van het Planbureau voor de leefomgeving als lijnvormige langzaam en snelstromende wateren2. De bij deze watertypen behorende watertypencodes conform de KRW zijn R3, R4, R5, R9, R10, R11, R12, R13, R14, R15, R17 en R18.

 

Landbouwhuisdier

De omschrijving van dit begrip komt overeen met die in het Besluit activiteiten leefomgeving. Niet alleen zoogdieren en vogels die worden gehouden voor de directe productie van landbouwproducten zoals vlees, eieren en melk vallen onder het begrip landbouwhuisdier maar ook dieren die worden gehouden voor vermeerdering van dergelijke dieren. Het betreft bijvoorbeeld zeugen en ouderdieren in de pluimveehouderij, maar ook paarden en pony’s die voor het fokken worden gehouden. Paarden die worden gehouden voor een rijschool vallen er daarentegen niet onder. Omdat productie naar zijn aard bedrijfsmatige activiteiten betreft, vallen hobbymatig gehouden dieren niet onder het begrip landbouwhuisdier.

 

Productiecapaciteit

De met de onroerende zaken verbonden bestanddelen die niet kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een of meer bestanddelen (‘aard- en nagelvast verbonden'), zijn te beschouwen als onderdelen van de onroerende zaak. Tot de onroerende zaken verbonden met en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering behoren de dierenverblijven, silo's, schuren en bergingen, werkruimtes en vaste opslagen voor onder andere voer en mest.

 

Taxateur

Taxaties moeten gelet op deze definitie in alle gevallen in opdracht van de provincie zijn uitgevoerd door onafhankelijk taxateurs, gespecialiseerd in taxatie van agrarische onroerende zaken (vastgoed). De taxateur moet als zodanig ingeschreven zijn in de Kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT). Taxaties moeten daarmee worden uitgevoerd conform de geldende Reglementen van de NRVT en de geldende Praktijkhandreiking Landelijk en Agrarisch Vastgoed zoals deze door het NRVT is vastgesteld (zie https://www.nrvt.nl/ voor de meest actuele versie). Taxatierapporten dienen te voldoen aan de hiervoor genoemde kwaliteitseisen van het NRVT.

 

Veehouder en veehouderijonderneming

Als veehouder is gedefinieerd degene die een veehouderijonderneming drijft, hetzij een natuurlijke persoon (eenmanszaak), hetzij een rechtspersoon (vennootschap), hetzij een samenwerkingsverband (een maatschap, een vennootschap onder firma of een coöperatie).

Subsidieaanvragen op grond van deze regeling worden gedaan door degene of degenen die bevoegd zijn namens de onderneming te handelen.

In de praktijk komt het voor dat een veehouder voor zijn bedrijf een stal gebruikt die eigendom is van een ander. Die eigenaar drijft dan niet de veehouderijonderneming en beschikt ook niet over een zogenaamd uniek bedrijfsnummer (UBN). Hij is ook niet te beschouwen als exploitant in de zin van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (PbEU 2016, L 84; ‘diergezondheidswetgeving’). Een dergelijke exploitant (‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dieren of producten’) is op grond van de verordening en ook de Regeling houders van dieren verplicht om het bevoegd gezag (RVO) gegevens te verstrekken over zijn bedrijfsvestiging en over de daar gehouden dieren. De bedrijfsvestiging wordt geregistreerd met het UBN. Degene aan wiens naam het UBN is gekoppeld, kan dus bij twijfelgevallen als veehouder worden aangemerkt.

 

Veehouderijlocatie

Een veehouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging, meer concreet het gebouwerf van de vestiging. Voor het begrip gebouwerf is verwezen naar de in het omgevingsrecht gebruikte definitie, die volgens bijlage I, onder A, bij het Besluit bouwwerken leefomgeving luidt: bebouwd of onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, waarbij het omgevingsplan die inrichting niet verbiedt;

Zoals hiervoor al aan de orde was, moet een veehouder zijn vestiging laten registreren met een uniek bedrijfsnummer (UBN). Indien een veehouder zijn bedrijf uitoefent op aangrenzende percelen, kan de vraag opkomen of sprake is van één of meer veehouderijlocaties. In dergelijke gevallen zal op basis van de UBN-registratie bepaald worden of sprake is van één of van twee vestigingsplaatsen. Bij een gekoppeld bouwblok kan sprake zijn van één UBN en dus ook één locatie, ook al heeft betrokkene voor elk van de delen een aparte omgevingsvergunning of een aparte meldingsverplichting. In dat geval gelden de vereisten van deze regeling betreffende de omgevingsvergunning en melding aan het bevoegd gezag voor beide delen.

 

Artikel 5. Weigeringsgronden

 

Onderdelen f en g:

De subsidie aan een veehouderijonderneming mag niet leiden tot ontoelaatbare staatssteun, die niet past binnen de richtsnoeren van het landbouwsteunkader. Daarom zal subsidie worden geweigerd als tegen de veehouderijonderneming een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 25 van het landbouwsteunkader.

Daarnaast kan geen subsidie worden verleend voor een onderneming in moeilijkheden. Voor de definitie van het begrip ‘onderneming in moeilijkheden’ wordt verwezen naar de Richtsnoeren waarin een uitgebreide definitie is opgenomen. Voor ondernemingen in moeilijkheden geldt een specifiek staatssteunkader.3

 

Onderdeel d:

De veehouderijonderneming komt slechts voor subsidie in aanmerking indien zij voldoet aan de normen van de Europese Unie als bedoeld in randnummer 33, onder 64, van het landbouwsteunkader. Deze normen betreffen onder meer milieubescherming, diergezondheid, dierenwelzijn en voedselveiligheid.

 

Onderdeel i:

Deze weigeringsgrond ziet op overtreding van bepalingen in de Meststoffenwet die betrekking hebben op het houden van dieren zonder over voldoende productierechten te beschikken. Artikel 19, eerste lid, van de Meststoffenwet verbiedt het houden van meer varkens dan waarvoor het bedrijf beschikt over varkensrechten. Artikel 20, eerste lid, bevat eenzelfde verbod ten aanzien van het houden van kippen en kalkoenen zonder de benodigde pluimveerechten. Artikel 21b, eerste lid, regelt dat het verboden is om zonder voldoende fosfaatrechten melkvee te houden.

 

Onderdeel j:

Onderdeel j bevat een weigeringsgrond voor veehouderijondernemingen die kunnen worden aangemerkt als grote onderneming, omdat de onderneming niet voldoet aan de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU, L 327). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze bijlage behoort een onderneming tot de categorie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen indien er minder dan 250 personen werkzaam zijn en indien de jaaromzet ervan 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.

 

Onderdeel k:

Deze weigeringsgrond is opgenomen om te waarborgen dat een subsidieaanvraag alleen in behandeling wordt genomen nadat het verplichte vooroverleg, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, heeft plaatsgevonden. Het ontbreken van dit vooroverleg leidt tot weigering van de aanvraag, maar dat betekent niet dat de aanvrager definitief wordt uitgesloten van deelname aan de regeling.

 

Artikel 6. Subsidievereiste vermindering stikstofemissie

 

Leden 2 en 3:

In de artikelleden 2 en 3 wordt aangegeven hoe de vermindering van stikstofemissie wordt bepaald.

 

Rekenvoorbeelden

Een veehouderijonderneming dient op 22 februari 2025 een subsidieaanvraag in voor de volledige beëindiging van zijn veehouderijlocatie. Het referentiejaar (twee kalenderjaren voor het kalenderjaar van de aanvraag) is in dat geval dus 1 januari t/m 31 december 2023. In referentiejaar 2023 had de veehouderij-onderneming gemiddeld 200 vleesrunderen.

 

Onder vleesrunderen vallen dierencategorieën met de code HA2, HA4, HA5 en HA6 uit bijlage V van de Omgevingsregeling . In dit rekenvoorbeeld gaan we uit van een situatie zoals beschreven onder HA6: overig rundvee van 2 jaar en ouder, in een stal uit de categorie ''overige huisvestigingssystemen''. De daargenoemde emissiefactor bedraagt 6,2 kg ammoniak per jaar per dierplaats.

 

Stap 1: Bereken stikstofemissie in referentiejaar 2023:

Rekensom: (Emissie van ammoniak per dierplaats per jaar) x (gemiddeld aantal gehouden landbouwhuisdieren in referentiejaar 2023).

 

Dit betekent dat de veehouderij uit ons voorbeeld 6,2 kg ammoniak per dierplaats per jaar x 200 dieren = 1240 kg ammoniak heeft uitgestoten in 2023.

 

Stap 2: Bereken vermindering stikstofemissie

Bij volledige sluiting van veehouderijlocatie gaat de stikstofemissie (in beginsel) naar 0.

 

Rekensom: (stikstofemissie na volledige sluiting) - (stikstofemissie in referentiejaar 2023) = afname stikstofemissie

Stikstofemissie na volledige sluiting = 0 kg ammoniak

Stikstofemissie in referentiejaar 2023 = 1240 kg ammoniak

 

Na de volledige sluiting is er derhalve 0 kilogram – 1240 kg = 1240 kg ammoniak vermindering aan stikstofemissie.

 

In geval van gedeeltelijke sluiting dient de vermindering naar rato te worden berekend. Stel dat er in ons rekenvoorbeeld geen sprake was van volledige sluiting, maar van 85% sluiting en 15% restruimte die voor nieuwe activiteiten kan worden ingezet, dan zou dat dus betekenen dat er 85% van voornoemde 1240 kg ammoniak wordt verminderd = 1054 kg ammoniak vermindering aan stikstofemissie.

 

De van toepassing zijnde emissiefactoren zijn opgenomen in bijlage V (voor stalsystemen) en bijlage VI (voor aanvullende technieken) van de Omgevingsregeling4.

Er zijn 4 situaties beschreven:

  • 1.

    Een huisvestingssysteem zonder aanvullende techniek. Dan is de emissie hetzelfde als de emissiefactor van het huisvestingssysteem.

  • 2.

    Een huisvestingssysteem met 1 aanvullende techniek. Dan is de emissie EF x (100%-R%). Hierbij is EF de emissiefactor en R% is het reductiepercentage van de aanvullende techniek.

  • 3.

    Er zijn 2 of meer aanvullende technieken. Dan is de gecorrigeerde emissie factor EF x (100%-R%) x (100%-R%).

  • 4.

    Er is een luchtwasser als aanvullende techniek, en het huisvestingssysteem reduceert al meer dan 70%. Dan is de emissie EFO x (100%-LW%) x 0,3. Hierbij is EFO de emissiefactor van overige huisvesting voor die diercategorie. LW% is het reductiepercentage van de luchtwasser.

Voor melkveehouders en pluimveehouders met een volièrestal die in het bezit zijn van bepaalde stalsystemen is het toegestaan om bij de emissieberekening gebruik te maken van specifieke emissiecijfers. In de handleiding ‘Overzicht aangepaste emissiecijfers (Regeling ammoniak en veehouderij code (Rav-codes) AERIUS Check’5 staat een overzicht van de staltypes waar het precies om gaat. Op de in de voetnoot genoemde website zijn ook de oude emissiefactoren en de nieuwe emissiecijfers te vinden.

 

Lid 4

Bij bijzondere omstandigheden in de bedrijfsvoering kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een dierziektenuitbraak, waardoor het gemiddeld aantal gehouden dieren in het betreffende jaar niet representatief was.

 

Artikel 7. Subsidiabele kosten

 

Lid 1, onderdeel d

Bij het volledig of gedeeltelijk sluiten van een veehouderijlocatie overeenkomstig de randvoorwaarden van deze subsidieregeling gelden verplichtingen voor vergunningsprocedures en planologische functiewijziging. Daarvoor dient de veehouder leges te betalen aan het bevoegd gezag. In artikel 7, eerste lid, onderdeel d, is bepaald dat de hiervoor gemaakte kosten in aanmerking komen voor subsidie op grond van deze subsidieregeling.

 

Lid 1, onderdeel e

Er kan een bijdrage worden gegeven voor advieskosten voor zover direct verband houdend met de subsidiabele activiteiten (de onomkeerbare volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderij-onderneming). De kosten die in aanmerking komen zijn de kosten die worden gemaakt voor adviesdiensten van de betrokken accountant en financiële instelling, van een fiscalist en van een bedrijfseconomisch adviseur. Het derde lid bevat nog enkele randvoorwaarden voor de advisering door een bedrijfseconomisch adviseur. De kosten moeten zien op diensten, die worden uitgevoerd door een onafhankelijke, gediplomeerde deskundige, die over aantoonbare kennis beschikt over het onderwerp waar zijn expertise voor gevraagd wordt (onderdeel a). De advisering moet herkenbaar zijn als een afgebakend project, dat eenmalig van karakter is in het licht van de volledige of gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie en dus geen deel uitmaakt van de gewone bedrijfsvoering van de onderneming (onderdelen b en c).

De advisering wordt verricht door erkende bedrijfsadviseurs. Dit zijn adviseurs die zijn opgenomen in het bedrijfsadviseringssysteem, het zogenaamde BAS-register. Het BAS-register is een register waarin onafhankelijke agrarische bedrijfsadviseurs zijn opgenomen. Er zijn kwaliteitscriteria opgesteld, waarop adviseurs worden getoetst. Het BAS-register draagt bij aan de kwaliteitsborging van de adviseur en daarmee van zijn advies. De doelgroep kan van dergelijke adviseurs een onafhankelijk en kwalitatief goed advies verwachten.

 

Artikel 10. Subsidiehoogte

 

Lid 7:

De op de veehouderijlocatie aanwezige productiecapaciteit moet volledig of gedeeltelijk worden gesloopt en verwijderd. Veehouderij-ondernemingen die productiecapaciteit sluiten met gebruik van deze subsidieregeling kunnen een bijdrage krijgen van 100% van de sloopkosten. Daarbij is voorwaarde dat de opdrachtverlening marktconform heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat in beginsel meer dan een offerte wordt gevraagd en dat de opdracht wordt verleend aan degene die de offerte heeft geleverd met de beste prijs-kwaliteit-verhouding.

 

Lid 8:

In geval bij de sloop van productiecapaciteit materialen of onderdelen van de productiecapaciteit inclusief nagel- en aardvaste onderdelen van de productiecapaciteit te gelde worden gemaakt, wordt met de opbrengst hiervan rekening gehouden bij de vaststelling van de subsidie.

 

Artikel 12. Subsidieverlening

 

Lid 1

In dit artikellid is bepaald dat de veehouderijonderneming na subsidieverlening een overeenkomst moet sluiten met Gedeputeerde Staten.

Zoals blijkt uit de modelovereenkomst moet de overeenkomst worden gesloten door degene(n) die de zeggenschap in de veehouderijonderneming uitoefent c.q. uitoefenen. In geval van een samenwerkingsverband (maatschap of vennootschap onder firma) zijn dit de maten respectievelijk de vennoten. In geval van een besloten vennootschap zijn dit de bestuurders en de aandeelhouders.

 

Artikel 13. Verplichtingen bij volledige sluiting veehouderijlocatie

 

Lid 1, onderdeel b:

De verwijdering van meststoffen, bedoeld in sub b, heeft betrekking op meststoffen in de zin van de Meststoffenwet en betreft alle plaatsen waar op de locatie mest is opgeslagen, zoals in mestkelders of -bassins, tanks etc. Voor zover sprake is van vloeibare mest moet deze uit dergelijke opslagen worden opgepompt. De vaste meststof (bezinklaag) moet dan bij de sloop worden afgevoerd.

 

Lid 1, onderdeel c:

Bij de beëindiging van de productie op een melkvee-, varkens- of pluimveehouderijlocatie hoort, naast de afvoer van de aanwezige dieren en mest, tevens het definitief laten doorhalen van het productierecht door RVO. Het is niet wenselijk dat bedrijfsbeëindiging op de ene locatie via overdracht van het productierecht kan leiden tot het starten of vergroten van een veehouderij op een andere locatie. Daarom is voorzien dat het overgrote deel van het productierecht dat voor de te sluiten productielocatie is gebruikt, definitief komt te vervallen (sub c). Hiertoe dient de veehouder een kennisgeving te doen aan RVO via het formulier ‘Wijziging; vervallen van dierproductierechten’6.

De regeling bevat een norm voor het gedeelte van het productierecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat of in varkens- of pluimvee-eenheden, dat ten minste moet komen te vervallen. Daarbij is het volgende van belang. Het productierecht is bij RVO geregistreerd op naam van de veehouderij-onderneming, zonder vermelding van de locatie. Indien een veehouder meer dan één veehouderijlocatie heeft, is niet uit de registratie bij RVO af te leiden welk deel van het productierecht rust op de locatie waarvan de beëindiging is voorzien. In dat geval beoordeelt RVO het deel van het productierecht dat moet vervallen aan de forfaitaire productie van fosfaat door melkvee in het referentiejaar, dan wel het aantal varkens of stuks pluimvee, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden, dat in het referentiejaar gemiddeld is gehouden op de betreffende locatie.

Als referentiejaar geldt in beginsel twee jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, derde lid). Dat referentiejaar dient dan te worden gebruikt voor de berekening van de omvang van het minimaal door te halen productierecht.

 

Het te vervallen varkens- of pluimveerecht, uitgedrukt in varkens- respectievelijk pluimvee-eenheden, bedraagt minimaal 80% van dat varkens- of pluimveerecht. Het te vervallen fosfaatrecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, bedraagt minimaal 95% van dat fosfaatrecht. Op grond van de regeling geldt ook een maximum: voor het laten doorhalen van maximaal 100% van het benodigde productierecht kan subsidie worden verstrekt.

De hoogte van de te verstrekken subsidie is afhankelijk van de omvang van het productierecht dat feitelijk komt te vervallen. Een veehouder dient in verband hiermee bij de subsidieaanvraag op te geven hoeveel kilogrammen fosfaat of varkens- of pluimvee-eenheden hij wil laten vervallen.

 

Met het percentage van het productierecht dat minimaal moet komen te vervallen, wordt recht gedaan aan de situatie die in de praktijk veel voorkomt, namelijk dat een veehouder niet het gehele productierecht dat op zijn bedrijf rust volledig in eigendom heeft, maar deels ook gebruik maakt van kilogrammen fosfaat of van varkens- en pluimvee-eenheden die worden geleased van derden.

Een vereiste waarbij veehouders het gehele productierecht dat nodig is voor een productielocatie zouden moeten laten vervallen, zou een aanzienlijk deel van de doelgroep bij voorbaat uitsluiten of zou betekenen dat veehouders eerst extra productierecht moeten verwerven (in eigendom) om aan het vereiste te kunnen voldoen. Uit gegevens van RVO blijkt dat het leasen van productierecht in de varkens- en pluimveehouderij een meer gangbare praktijk is dan in de melkveehouderij. Dit rechtvaardigt een hoger percentage te vervallen productierecht voor melkvee (95%) dan voor varkens en pluimvee (80%).

 

Lid 1, onderdeel f:

Onderdeel f heeft betrekking op de situatie dat de veehouder na de sluiting van de veehouderijlocatie daar bestaande niet-veehouderijactiviteiten voortzet of er andere niet-veehouderijactiviteiten gaat verrichten – waarvoor uiteraard zo nodig het bevoegd gezag een omgevingsvergunning milieu moet verlenen. Dan moet met een afzonderlijk besluit worden geborgd dat de eventuele stikstofemissie van die activiteiten niet meer bedraagt dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie.

Het besluit vergt maatwerk in de zin dat de toegestane stikstofemissie moet worden gekoppeld aan de door betrokkene beoogde activiteiten. Veelal zal deze emissie ver onder het plafond van 15% blijven.

Indien voor de beoogde activiteiten een natuurvergunning wordt verleend, moet daaraan een voorschrift worden verbonden dat de daarmee gemoeide stikstofruimte niet extern kan worden gesaldeerd. Dat houdt ermee verband dat het wenselijk is dat alle stikstofruimte van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. Dat is reden om geen externe saldering toe te staan voor de stikstofruimte die is vergund voor de bestaande situatie en evenmin voor de stikstofruimte die gemoeid is met de natuurvergunning.

 

Lid 1, onderdeel h:

De op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit moet worden afgebroken en verwijderd. Daarbij kan zich de situatie voordoen dat er beschermde diersoorten in een stal aanwezig zijn (bijvoorbeeld vleermuizen of broedvogels). Op grond van de Omgevingswet is een vergunning nodig voor sloop van bouwwerken indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn.

In het geval van stallen is er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen in de te slopen gebouwen. In voorkomend geval worden door sloop van de gebouwen de nest- en verblijfplaatsen en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Omgevingswet. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een vergunning nodig en moeten mitigerende maatregelen worden genomen.

 

Lid 2:

Bij het verzoek tot ontheffing van het sloopvereiste dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de bouwwerken die onder de sloopverplichting vallen en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit bewijs moet op een door de provincie te bepalen uiterste datum na het sluiten van de overeenkomst ingediend zijn bij de provincie.

Alle niet voor de nieuwe economische activiteit benodigde (delen van de) bouwwerken dienen gesloopt en verwijderd te worden. Indien de ontheffing ziet op (een deel van) een dierenverblijf, ontslaat dit de veehouder niet van de verplichting om in een voorkomend geval een bezinklaag uit de mestkelder te laten verwijderen.

Als ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend, wordt de te verstrekken bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit hierop aangepast: de oppervlakte van de stallen die hergebruikt gaan worden wordt niet meegenomen in de berekening van de bijdrage voor het waardeverlies.

 

Artikelen 14 en 15. Verplichtingen bij gedeeltelijke sluiting veehouderijlocatie

 

Zoals is bepaald in artikel 3 kan op grond van deze regeling subsidie worden verstrekt voor een gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie. Het moet daarbij gaan om het houden van minder dieren op een locatie waar één diersoort wordt gehouden of om het niet langer houden van dieren van een bepaalde diersoort op de locatie. In het tweede geval gelden de verplichtingen die zijn aangeduid in artikel 15. Deze verplichtingen komen goeddeels overeen met de verplichtingen die gelden bij volledige sluiting van de veehouderijlocatie. In het eerste geval zijn er meer verschillen, omdat de verplichtingen niet aan een diersoort zijn gerelateerd maar aan de mate waarmee de gebruikte stalcapaciteit wordt verkleind.

 

Artikel 14, lid 1

Artikel 14, eerste lid bevat zes verplichtingen in geval sprake is van een gedeeltelijke sluiting waarbij het aantal gehouden dieren van één diersoort wordt verminderd. Steeds is vermeld binnen welke termijn aan de verplichting moet worden voldaan.

 

Onderdeel a betreft het verkleinen van de stalcapaciteit door het slopen en afvoeren van de locatie van de desbetreffende stal of stallen (dierenverblijf of -verblijven). Met het expliciete vereiste van verkleining van de stalcapaciteit wordt vastgelegd dat het aantal dierplaatsen wordt verminderd. Het gedeelte waarmee het totaal aantal dierplaatsen wordt verminderd, is maatgevend voor de vermindering van het te houden aantal dieren, overeenkomstig sub b.

 

Onderdeel b bevat de verplichting om het gemiddelde jaarlijks gehouden aantal dieren ten opzichte van de situatie in het referentiejaar te verminderen overeenkomstig de relatieve vermindering van het aantal dierplaatsen.

 

  • Rekenvoorbeeld:

  • In het referentiejaar waren er op de veehouderijlocatie 3 stallen met elk 50 dierplaatsen (samen 150 dierplaatsen) en er werden in dat jaar gemiddeld 120 dieren gehouden.

  • Indien bij de gedeeltelijke beëindiging één stal wordt gesloopt, is dat een vermindering van de stalcapaciteit met 1/3. Dit betekent dat ook het gemiddeld aantal te houden dieren met 1/3 moet worden verminderd. Het gemiddelde aantal van 120 dieren moet dus met 1/3 worden verminderd, zodat gemiddeld op jaarbasis nog 80 dieren mogen worden gehouden.

Onderdeel c betreft de verplichting het relevante productierecht te laten doorhalen – voor het geval de gedeeltelijke sluiting betrekking heeft op een diersoort voor het houden waarvan productierecht is vereist.

De omvang van het door te halen productierecht is afhankelijk van het aantal dieren dat niet langer mag worden gehouden, waarbij al naar gelang de diersoort 80 % of 95 % van dat productierecht moet worden doorgehaald.

 

  • Rekenvoorbeeld:

  • Een varkenshouder heeft in het referentiejaar 400 vleesvarkens met productierecht. Bij de gedeeltelijke sluiting van zijn veehouderijlocatie, wordt het aantal vleesvarkens met 200 verminderd. Van het voor 200 vleesvarkens benodigde productierecht moet tenminste 80%, dus 160 varkenseenheden worden doorgehaald.

Steeds geldt de situatie in het referentiejaar als vertrekpunt.

 

Onderdeel d betreft de verplichting om de omgevingsvergunning milieu of de melding te laten aanpassen aan de nieuwe situatie, zodat erna de toestemming van het bevoegd gezag voor het houden van de desbetreffende landbouwhuisdieren nog slechts betrekking heeft op het aantal dieren dat na de gedeeltelijke sluiting gemiddeld per jaar nog gehouden kan worden.

 

Onderdeel e betreft de verplichting om de toestemming voor stikstofemissie aan te passen aan de gedeeltelijke sluiting, dus uitgaand van het verminderde aantal landbouwhuisdieren dat jaarlijks gemiddeld kan worden gehouden en de voor het houden van die dieren gebruikte stallen. Er is dus niet langer sprake van latente ruimte (in de natuurvergunning of anderszins).

 

Artikel 14, lid 2

Het tweede lid bevat de mogelijkheid dat gedeputeerde staten ontheffing verleent van de verplichting een gedeelte van de stallen af te breken en te verwijderen. Voorwaarde hiervoor is dat de desbetreffende stal langdurig gebruikt gaat worden voor hetzij het inrichten van grotere dierplaatsen, hetzij voor andere activiteiten waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd.

In het eerste geval mag dus de stal wel nog steeds worden gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren, maar alleen voor zover dit er toe dient om minder dieren per stal te houden, dus met ruimere dierplaatsen. Het voortgezet gebruik doet dus niet af aan de verkleining van de stalcapaciteit qua aantal dierplaatsen.

 

Artikel 15, lid 1

Artikel 15, eerste lid, bevat zes verplichtingen in geval sprake is van een gedeeltelijke sluiting van een veehouderijlocatie waar meer dan één diersoort wordt gehouden en waar het houden van de landbouwhuisdieren van één of meer diersoorten wordt beëindigd. Steeds is vermeld binnen welke termijn aan de verplichting moet worden voldaan.

 

Onderdeel a betreft de verplichting niet langer dieren van de desbetreffende diersoort te houden. De dieren dienen dus definitief te worden afgevoerd binnen de gestelde termijn.

 

Onderdeel b betreft de verplichting om de dierenverblijven (de stallen) van de diersoort die niet langer wordt gehouden, af te breken en te verwijderen.

 

Onderdeel c betreft de verplichting het relevante productierecht te laten doorhalen – voor het geval de gedeeltelijke sluiting betrekking heeft op een diersoort voor het houden waarvan productierecht is vereist.

De omvang van het door te halen productierecht is afhankelijk van het aantal dieren dat gemiddeld in het referentiejaar werd gehouden, waarbij al naar gelang de diersoort 80 % of 95 % van dat productierecht moet worden doorgehaald.

Dat betekent bijvoorbeeld dat wanneer niet langer vleesvarkens worden gehouden, terwijl in het referentiejaar 200 vleesvarkens gemiddeld werden gehouden, van het voor 200 vleesvarkens benodigde varkensrecht ten minste 80 %, dus 160 varkenseenheden, moet worden doorgehaald.

 

Onderdeel d betreft de verplichting om de omgevingsvergunning milieu of de melding te laten aanpassen aan de nieuwe situatie, zodat erna de toestemming van het bevoegd gezag voor het houden van landbouwhuisdieren nog slechts betrekking heeft op de diersoort(en) die na de gedeeltelijke sluiting nog gehouden kunnen worden.

 

Onderdeel e betreft de verplichting om de toestemming voor stikstofemissie zodanig aan te passen dat die toestemming nog slechts betrekking heeft op het soort dieren dat nog kan worden gehouden op de locatie en bovendien is gerelateerd aan het aantal dieren van die diersoort dat gemiddeld in het referentiejaar werd gehouden. Er is dus niet langer sprake van latente ruimte (in de natuurvergunning of anderszins).

 

Artikel 15, lid 2

Het tweede lid bevat de mogelijkheid dat gedeputeerde staten ontheffing verleent van de verplichting een gedeelte van de stallen af te breken en te verwijderen. Voorwaarde hiervoor is dat de desbetreffende stal langdurig gebruikt gaat worden voor hetzij het inrichten van grotere dierplaatsen, hetzij voor andere activiteiten waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd.

In het eerste geval mag dus de stal wel nog steeds worden gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren van de soort(en) die nog gehouden worden, maar alleen voor zover dit er toe dient om minder dieren per stal te houden, dus met ruimere dierplaatsen. Het aantal dierplaatsen mag dus niet toenemen ten opzichte van de stalcapaciteit, dus het aantal dierplaatsen, in het referentiejaar.

 

Artikel 18. Gegevensverwerking

 

Artikel 18, lid 1

In het eerste lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit het feit dat het gaat om (goedgekeurde dus geoorloofde) staatssteun. Het betreft de transparantieverplichtingen van de Richtsnoeren, randnummer 112. Betreffende sub f, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag actief was, is van belang dat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet worden gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel, op groepsniveau.

 

Artikel 18, lid 2

Bij het uitvoeren van deze regeling, verwerkt de provincie persoonsgegevens in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG).

Dit is het gevolg van het feit dat veehouders hun bedrijf veelal voeren in de vorm van een eenmansbedrijf, een maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens over een dergelijk bedrijf kunnen te herleiden zijn tot de natuurlijke persoon die het bedrijf voert. Bij het selecteren van kandidaten voor deelname aan de regeling en het komen tot een overeenkomst en de afwikkeling daarvan worden bedrijfsgegevens en mogelijk ook persoonsgegevens verwerkt. Deze gegevensverwerking moet voldoen aan de wettelijke vereisten van in het bijzonder de AVG.

 

Niet alleen de provincie, ook het Rijk heeft een betrokkenheid bij de uitvoering van deze regeling. Dat vloeit voort uit het feit dat de controle van bepaalde aanvraaggegevens op verzoek van de provincie plaatsvindt door RVO. Hierop is reeds ingegaan in het algemeen deel van de toelichting. Hiernaast is van belang dat RVO van het Rijk de taak heeft gekregen om na uitvoering van deze subsidieregeling, de specifieke uitkering vast te stellen, die de provincie heeft ontvangen van Rijk op basis van de “Regeling provinciale gebiedsgerichte beëindiging veehouderij-locaties”, mede aan de hand van de door de provincie door tussenkomst van BZK beschikbaar gestelde verantwoordingsinformatie. Ook in dat kader is mogelijk sprake van gegevensverwerking.

 

Daarnaast is relevant dat de regeling mede er op is gericht om de met de beëindiging gerealiseerde stikstofruimte op te nemen in het stikstofregistratie-register. Tenslotte is sprake van gegevensverwerking in het kader van de uitvoering van de Omgevingsregeling betreffende de opname van stikstofruimte in het AERIUS register. De vermindering van de stikstofuitstoot, die het gevolg is van de beëindiging van een veehouderijlocatie met gebruikmaking van deze regeling, wordt benut om het AERIUS register te vullen. Om in een concreet geval te kunnen bepalen welke stikstofruimte in het AERIUS register kan worden opgenomen, moeten de bedrijfsgegevens (mogelijkerwijs ook persoons-gegevens) van de veehouders die hun locatie hebben gesloten, gebruikt kunnen worden.

 

Ook kunnen de in het kader van deze subsidieregeling verstrekte gegevens worden verwerkt ten behoeve van de monitoring van en rapportage over de wettelijke omgevingswaarden voor stikstofdepositie, het Programma stikstofreductie en natuurverbetering en het Legalisatieprogramma PAS-meldingen. Voor monitoring, voortgang en evaluatie kunnen deze gegevens ook worden verstrekt aan kennisinstellingen zoals het RIVM en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL).

 

De verwerkingen van persoonsgegevens die plaatsvinden in het kader van deze regeling, zijn noodzakelijk voor een goede uitvoering van deze regeling en dragen bij aan een doelmatige besteding van middelen. Daarbij zijn de gegevensverwerkingen proportioneel. Bij de opstelling van de regeling is een zodanige aanpak gekozen dat alleen bepaalde gegevens worden verwerkt als dat wezenlijk is voor het doel van de verwerking en als er niet een minder belastend alternatief is. Het gaat in het bijzonder om het verifiëren van de juistheid van de desbetreffende gegevens zonder dat dit leidt tot grote administratieve lasten voor subsidieaanvragers.

Gezien al het voorgaande wordt ingeschat dat de in lid 2 bedoelde gegevensverwerkingen geen relevante risico’s voor de betrokken veehouders opleveren. Hierbij is ook relevant dat zij zelf de keuze maken om hun locatie te beëindigen, met inbegrip van de desbetreffende voorwaarden, en dat zij hoe dan ook derden zullen moeten informeren dat zij de betreffende veehouderijlocatie geheel of gedeeltelijk gaan sluiten.

Naar boven