Provinciaal blad van Fryslân
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Fryslân | Provinciaal blad 2024, 3567 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Fryslân | Provinciaal blad 2024, 3567 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Subsidieregeling Iepen Mienskipsfûns 2024-2027 Fryslân
Artikel 1.8 Verantwoording en vaststelling – subsidies vanaf € 25.000
Bij subsidie vanaf € 25.000 dient de subsidieontvanger een vaststellingsaanvraag in. De aanvraag moet worden ingediend binnen 13 weken na de datum waarop de activiteiten op grond van de subsidieverleningsbeschikking moeten zijn uitgevoerd of, indien dat eerder is, binnen 13 weken na de uitvoering van de activiteiten.
In geval van een bewonersgroep wijzen alle deelnemers in die groep gezamenlijk een penvoerder aan die namens hen de aanvraag indient. De aanvraag bevat een ondertekende machtiging van iedere deelnemer in de bewonersgroep, waarin de penvoerder wordt gemachtigd om mede namens die deelnemer subsidie aan te vragen.
Artikel 2.5 Niet subsidiabele kosten
In aanvulling op artikel 1.10 van de Asv komen de volgende kosten in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking:
Artikel 2.7 Verdeelsystematiek
In aanvulling op artikel 2.7 van de Asv wordt de subsidie in ieder geval geweigerd indien:
Artikel 2.9 Verplichtingen subsidieontvanger
Paragraaf 3. Ferduorsumjen Mienskipsgebouwen Artikel 3.1 Subsidiabele activiteiten
Het college kan subsidie verstrekken voor ten minste twee maatregelen die het gebouw gebonden energieverbruik van bestaand maatschappelijk vastgoed reduceren.
Subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.1 wordt uitsluitend verstrekt aan stichtingen, verenigingen, coöperaties zonder winstoogmerk, kerkgenootschappen en Staatsbosbeheer, die eigenaar zijn van bestaand maatschappelijk vastgoed, of gerechtigd zijn tot het gebruik daarvan op grond van een recht van erfpacht.
In aanvulling op artikel 1.5 bevat een aanvraag voor subsidie op grond van deze paragraaf in ieder geval:
Artikel 3.5 Niet subsidiabele kosten
In aanvulling op artikel 1.10 van de Asv komen de volgende kosten in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking;
De subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.1 bedraagt maximaal 30% van de subsidiabele kosten, met een maximum van € 35.000.
Artikel 3.7 Verdeelsystematiek
Aanvragen die minder dan 2 punten hebben gekregen op een of meer van de in het derde lid, onderdelen a en b, genoemde criteria, minder dan 1 punt op het in onderdeel d genoemde criterium, of in totaal minder dan 10 punten, komen niet voor subsidie in aanmerking en maken ook geen deel uit van de rangschikking.
Voor zover door verstrekking van subsidie voor aanvragen die even hoog zijn gerangschikt het subsidieplafond wordt overschreden, wordt de onderlinge rangschikking van die aanvragen bepaald op basis van de verwachtte reductie in energieverbruik zoals bepaald bij het in het tweede lid, onderdeel a, genoemde criterium. De aanvraag met het hoogste reductiepercentage komt als eerst voor subsidie in aanmerking.
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.7 van de Asv wordt de subsidie in ieder geval geweigerd indien:
Artikel 3.9 Verplichtingen subsidieontvanger
Onverminderd de voorwaarden en verplichtingen in paragraaf 2.3 van de Asv, is de subsidieontvanger verplicht om:
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking in het Provinciaal Blad.
Aldus vastgesteld in de vergadering van Gedeputeerde Staten op 12 maart 2024 te Leeuwarden,
Drs. A.A.M. Brok, voorzitter
Drs. Ing. J.J. Algra , secretaris
Toelichting lepen Mienskipsfûns 2024-2027
Paragraaf 2. Maatschappelijke initiatieven: Lyts en Grut
Artikel 1.6 Opschortende voorwaarde
Het college vindt het niet wenselijk dat er onzekerheid bestaat over de vraag of de activiteiten wel uitgevoerd kunnen worden. Als de uitvoering van de activiteiten afhankelijk is van een vergunning of andere toestemming, wordt de subsidie daarom pas verleend als die vergunning of toestemming is verkregen. De subsidieontvanger moet dat aantonen. Daarnaast kan het zijn dat een aanvrager in zijn begroting inkomsten opvoert die feitelijk nog niet zijn ontvangen en waarvan ook nog niet vaststaat dat die zullen worden verkregen. Gedacht kan worden aan een subsidie die is aangevraagd bij een ander bestuursorgaan, maar waarop nog geen besluit is genomen. Ook kan gedacht worden aan een onzekere financiering of (andere) onzekere bijdrage van derden. In die gevallen kan het college ook besluiten de subsidie te verlenen onder opschortende voorwaarde dat de voor de activiteiten benodigde gelden daadwerkelijk zijn ontvangen, of zekerheid bestaat dat deze worden verkregen. De subsidieontvanger moet in dat geval aantonen dat hij de gelden heeft ontvangen of dat hij die met zekerheid zal ontvangen. Dat laatste kan bijvoorbeeld door een afschrift van een (later verkregen) subsidiebeschikking van het andere bestuursorgaan toe te sturen, waaruit volgt dat de subsidie voor het project is verleend. Ook kan bijvoorbeeld een verklaring van de geldschieter worden overgelegd, waaruit blijkt dat de aanvrager de in de begroting opgevoerde middelen onvoorwaardelijk zal ontvangen.
Artikel 2.1 Subsidiabele activiteiten
Deze subsidieregeling is bedoeld voor maatschappelijke initiatieven: initiatieven zonder winstoogmerk die een bijdrage leveren aan de leefbaarheid in Fryslân. De regeling maakt onderscheid tussen kleine maatschappelijke initiatieven (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a), waarvoor maximaal € 10.000,- subsidie kan worden verkregen, en grote maatschappelijke initiatieven (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b), waarvoor maximaal € 50.000,- subsidie kan worden verkregen.
De subsidieaanvraag is leidend voor de vraag of sprake is van een klein of groot maatschappelijk initiatief. Als een subsidieaanvrager € 10.000,- of minder subsidie aanvraagt, valt de aanvraag in de categorie kleine maatschappelijke initiatieven. Vraagt een subsidieaanvrager meer dan € 10.000,- subsidie aan, dan valt de aanvraag in de categorie grote maatschappelijke initiatieven. De aangevraagde activiteiten moeten uiteraard nog wel ook als maatschappelijk initiatief – initiatief zonder winstoogmerk die een bijdrage levert aan de leefbaarheid in Fryslân – kwalificeren om voor subsidie in aanmerking te komen.
Het tweede lid, onderdeel a, bepaalt dat geen subsidie wordt verstrekt voor periodiek terugkerende activiteiten. Dat zijn activiteiten die door de subsidieaanvrager vaker dan eens in de vier jaar worden uitgevoerd. Aanvragers die bijvoorbeeld jaarlijks hetzelfde festival of sportevenement organiseren, komen daarom niet voor subsidie in aanmerking. Activiteiten die periodiek terugkeren worden geacht ook zonder IMF-subsidie te kunnen (voort)bestaan.
Uit dit artikel blijkt dat uitsluitend subsidie wordt verstrekt aan verenigingen, stichtingen, coöperaties zonder winstoogmerk, kerkgenootschappen en Staatsbosbeheer. Voor de kleine maatschappelijke initiatieven geldt aanvullend dat ook subsidie kan worden verstrekt aan een bewonersgroep (groep van vijf of meer natuurlijke personen die wonen in de provincie Fryslân). Bewonersgroepen moeten in hun middel wel een penvoerder aanwijzen, die namens alle deelnemers subsidie aanvraagt. Daartoe moeten de deelnemers de penvoerder ook machtigen. De penvoerder fungeert vervolgens niet alleen als aanvrager, maar ook als contactpersoon en subsidieontvanger.
Kerkgenootschappen zijn een afzonderlijke categorie rechtspersonen die ook als zodanig in het Burgerlijk Wetboek zijn opgenomen (artikel 2:2, eerste lid, BW). Datzelfde geldt voor verenigingen, stichtingen en coöperaties (artikel 2:3 BW). Religieuze organisaties die geen ‘kerkgenootschap’ zijn, vallen doorgaans onder een van de andere rechtsvormen die ook binnen de doelgroep vallen.
Artikel 2.5 Niet subsidiabele kosten
Uit artikel 2.4, eerste lid, volgt dat alleen subsidie kan worden verstrekt voor kosten die rechtstreeks aan de betreffende activiteiten zijn toe te rekenen en voor de realisatie daarvan nodig zijn. Andere kosten komen niet voor subsidie in aanmerking.
In aanvulling daarop is in dit artikel bepaald dat, naast in artikel 1.10 van de Asv bedoelde kosten, geen subsidie wordt verstrekt voor reguliere exploitatiekosten van de subsidieaanvrager. Daaronder wordt verstaan de kosten die periodiek terugkeren en behoren tot de normale bedrijfsvoering. Gedacht kan worden aan kosten van huisvesting, huur- en verzekeringskosten, energielasten, kosten voor regulier (klein) onderhoud, afschrijvingen, belastingen of kosten voor beheer van gebouwen.
Ook kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de datum van ontvangst van de subsidieaanvraag, komen niet voor subsidie in aanmerking. Van deze subsidieregeling moet een bepaalde mate van stimulerende werking uitgaan, waardoor aanvragers door deze regeling activiteiten gaan uitvoeren. Als de projectkosten al voorafgaand aan een aanvraag zijn gemaakt, was de initiatiefnemer kennelijk ook zonder subsidie al van plan de activiteiten uit te voeren. Om die reden komen de kosten die zijn gemaakt voorafgaande aan de subsidieaanvraag niet voor subsidie in aanmerking. Een uitzondering wordt gemaakt voor de kosten die gemaakt zijn om te onderzoeken of een bepaalde activiteit wenselijk en haalbaar is. Van belang is dat aanvragers niet ‘zomaar’ een activiteit aanvragen, maar eerst bijvoorbeeld gaan verkennen aan welke activiteiten behoefte bestaat binnen de mienskip, en in welke vorm. Vervolgens moet voor die activiteiten worden onderzocht of het (feitelijk en financieel) haalbaar is om uit te gaan voeren. Voor dergelijke kosten kan wel subsidie worden verkregen.
Artikel 2.7 Verdeelsystematiek
De adviescommissie beoordeelt de verschillende aanvragen aan de hand van de in het tweede lid van dit artikel genoemde criteria. Per criterium kent de beoordelingscommissie een aantal punten toe, conform onderstaande tabel:
Hieronder worden de verschillende toetsingscriteria afzonderlijk nader toegelicht.
De regeling is gericht op initiatieven die een bijdrage leveren aan de leefbaarheid in Fryslân. Bij dit criterium wordt daarom beoordeeld of, en zo ja, in hoeverre, het aangevraagde initiatief een positieve bijdrage levert aan de Mienskip. Elke straat, buurt, wijk, dorp of regio heeft haar eigen uitdagingen en behoeften. Een project kan bijvoorbeeld een sociaal doel hebben, een positief effect hebben op de omgeving of bijdragen aan een duurzamere wereld.
Bij dit criterium is met name belangrijk dat activiteiten die slechts ten goede komen aan één of enkele inwoners, niet voor subsidie in aanmerking komen omdat het effect daarvan op de leefbaarheid binnen de mienskip te beperkt is. Zo komt een aanvraag van enkele bewoners die hun eigen tuin willen vergroenen, of een elektrische auto voor privédoeleinden willen aanschaffen, niet voor subsidie in aanmerking. Dergelijke activiteiten hebben niet alleen een klein bereik, maar dragen bovenal niet bij aan de leefbaarheid binnen de mienskip.
Van belang is dat voldoende draagvlak bestaat voor de activiteiten bij de mensen die met de activiteiten te maken (kunnen) krijgen. Omdat niet in elk gebied dezelfde behoefte bestaat, is het van belang om in kaart te brengen of de voorgenomen activiteiten wel op steun kunnen rekenen bij degenen die binnen het bereik van die activiteiten vallen. Een activiteit waar inwoners helemaal niet op zitten te wachten, brengt geen meerwaarde voor de mienskip. Van de aanvrager wordt daarom verwacht dat hij in kaart brengt in hoeverre zijn voorgenomen activiteiten kunnen rekenen op draagvlak. De subsidieaanvraag moet inzicht geven in hoe groot het draagvlak is. Als uitgangspunt geldt: hoe groter het draagvlak is, hoe beter.
Naast draagvlak wordt bij dit criterium ook getoetst of, en zo ja, in hoeverre, bij de organisatie en uitvoering van de activiteiten wordt samengewerkt met andere personen en/of organisaties. Het college wil stimuleren dat activiteiten niet alleen voor, maar ook dóór de mienskip worden uitgevoerd. Samenwerking draagt bij aan een breder draagvlak en een groter gevoel van saamhorigheid binnen, en verbondenheid met, de mienskip. De subsidieaanvraag moet daarom ook inzicht bieden in de mate van samenwerking. In dat kader kan bijvoorbeeld worden aangegeven hoeveel vrijwilligers meewerken aan het project en wat hun bijdrage is.
Bij toekomstbestendigheid wordt getoetst in hoeverre het project een langdurig positief effect heeft op/in de Mienskip en hoe dat effect voor de lange termijn geborgd is. Uitgangspunt is dat een activiteit die slechts een kortdurend effect heeft op minder punten kan rekenen dan een activiteit die een langdurige of zelfs blijvende meerwaarde heeft voor de mienskip.
Bij dit onderdeel wordt ook beoordeeld of de activiteiten feitelijk en financieel uitvoerbaar zijn. Als voor het verrichten van de activiteiten bijvoorbeeld een vergunning, ontheffing of (andere) toestemming nodig is van een derde, en duidelijk is dat die niet zal worden verkregen, dan is de activiteit feitelijk niet uitvoerbaar. Datzelfde geldt bijvoorbeeld als de organisatie zodanig gebrekkig is, dan dit aan de feitelijke uitvoering in de weg staat.
Uit de begroting moet blijken of de activiteiten financieel uitvoerbaar zijn. Als sprake is van een begrotingstekort, moet worden gemotiveerd dat een dergelijk tekort wordt opgelost, althans niet in de weg staat aan de financiële uitvoerbaarheid van de activiteiten. Als blijkt dat het tekort wel aan uitvoering in de weg staat, of er andere financiële belemmeringen zijn voor uitvoering, leidt dat tot de conclusie dat de activiteiten financieel niet uitvoerbaar zijn.
Activiteiten die feitelijk en/of financieel niet uitvoerbaar zijn, zijn vanzelfsprekend ook niet toekomstbestendig en kunnen daarom geen punten krijgen op dit onderdeel. Dat betekent automatisch ook dat die activiteiten op grond van het vierde lid geen onderdeel uitmaken van de rangschikking en de subsidie op grond van artikel 2.8, onderdeel d, wordt geweigerd.
Tot slot wordt waarde gehecht aan het gebruik van de Friese taal en Friese streektalen. Bij dit laatste criterium wordt daarom beoordeeld of, en zo ja in welke mate, bij de activiteiten gebruik wordt gemaakt van die Friese taal of streektaal. In de aanvraag moet daarover duidelijkheid worden verschaft.
Er moet ten minste in enige mate sprake zijn van zichtbaar gebruik van Friese taal of streektaal. Als dat niet zo is, krijgt een aanvraag op dit onderdeel in principe geen punten toegekend. Dat betekent automatisch ook dat die activiteiten op grond van het vierde lid geen onderdeel uitmaken van de rangschikking en de subsidie op grond van artikel 2.8, onderdeel d, wordt geweigerd. Dat is alleen anders, als de aanvrager kan aantonen dat de activiteiten worden uitgevoerd op een locatie waar niet of nauwelijks gebruik wordt gemaakt van het Fries of een Friese streektaal, of de aanvrager anderszins kan motiveren waarom de activiteiten zich niet lenen voor het gebruik van het Fries of een Friese streektaal. In dat geval kan de aanvraag op dit onderdeel (toch) maximaal 1 punt krijgen.
Paragraaf 3. Ferduorsumjen Mienskipsgebouwen
Artikel 3.1 Subsidiabele activiteiten
Op grond van deze paragraaf kan subsidie worden verstrekt voor ten minste twee maatregelen die het energieverbruik van bestaand maatschappelijk vastgoed reduceren. Uit artikel 1.1 volgt dat met maatschappelijk vastgoed wordt bedoeld: gebouwen met een publieke functie op het gebied van samenkomen, onderwijs, sport, cultuur, welzijn, opvang, religie of zorg. Stichtingen, verenigingen, coöperaties zonder winstoogmerk, kerkgenootschappen en Staatsbosbeheer kunnen voor subsidie in aanmerking komen, mits zij eigenaar zijn van het maatschappelijk vastgoed, of gerechtigd zijn tot het gebruik daarvan op grond van een recht van erfpacht
Het moet gaan om ten minste twee maatregelen. Subsidie voor één maatregel wordt geweigerd op grond van artikel 3.8, onderdeel d, van de regeling. Bovendien moeten de maatregelen ook daadwerkelijk en aantoonbaar leiden tot een lager energieverbruik. Of dat zo is, wordt getoetst aan de hand van de in artikel 3.7 genoemde criteria.
Uit dit artikel blijkt dat uitsluitend subsidie wordt verstrekt aan verenigingen, stichtingen, coöperaties zonder winstoogmerk, kerkgenootschappen en Staatsbosbeheer.
Kerkgenootschappen zijn een afzonderlijke categorie rechtspersonen die ook als zodanig in het Burgerlijk Wetboek zijn opgenomen (artikel 2:2, eerste lid, BW). Datzelfde geldt voor verenigingen, stichtingen en coöperaties (artikel 2:3 BW). Religieuze organisaties die geen ‘kerkgenootschap’ zijn, vallen doorgaans onder een van de andere rechtsvormen die ook binnen de doelgroep vallen.
In dit artikel staat welke documenten in ieder geval met de aanvraag meegestuurd moeten worden. De onderdelen a t/m c behoeven geen nadere toelichting.
In onderdeel d is bepaald dat de aanvrager een jaarrekening moet overleggen. Als de organisatie niet wettelijk verplicht is een jaarrekening op te stellen, en daar ook niet onverplicht over beschikt, moet een jaaroverzicht worden overgelegd. In dat jaaroverzicht moeten op overzichtelijke wijze alle kosten en opbrengsten van het voorgaande jaar zijn opgenomen. Uit dat overzicht moet verder duidelijk blijken hoe hoog de totale kosten in dat jaar zijn geweest.
In onderdeel e is bepaald dat de aanvrager een onderbouwing moet indienen van het te verwachten energieverbruik na uitvoering van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd. Een eigen inschatting van de aanvrager over het te verwachten energieverbruik is onvoldoende. De verwachting moet zijn onderbouwd met objectieve gegevens, bijvoorbeeld afkomstig van de leverancier van een bepaald product, of op basis van een advies of inschatting van een deskundige.
Artikel 3.5 Niet subsidiabele kosten
Uit artikel 3.4, eerste lid, volgt dat alleen subsidie kan worden verstrekt voor kosten die rechtstreeks aan de betreffende activiteiten zijn toe te rekenen en voor de realisatie daarvan nodig zijn. Andere kosten komen niet voor subsidie in aanmerking.
In aanvulling daarop is in dit artikel bepaald dat, naast in artikel 1.10 van de Asv bedoelde kosten, geen subsidie wordt verstrekt voor reguliere exploitatiekosten van de subsidieaanvrager. Daaronder wordt verstaan de kosten die periodiek terugkeren en behoren tot de normale bedrijfsvoering. Gedacht kan worden aan kosten van huisvesting, huur- en verzekeringskosten, energielasten, kosten voor regulier (klein) onderhoud, afschrijvingen, belastingen of kosten voor beheer van gebouwen.
Ook kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de datum van ontvangst van de subsidieaanvraag, komen niet voor subsidie in aanmerking. Van deze subsidieregeling moet een bepaalde mate van stimulerende werking uitgaan, waardoor aanvragers door deze regeling activiteiten gaan uitvoeren. Als de projectkosten al voorafgaand aan een aanvraag zijn gemaakt, was de initiatiefnemer kennelijk ook zonder subsidie al van plan de activiteiten uit te voeren. Om die reden komen de kosten die zijn gemaakt voorafgaande aan de subsidieaanvraag niet voor subsidie in aanmerking. Een uitzondering wordt gemaakt voor de kosten die gemaakt zijn om te onderzoeken of een bepaalde activiteit wenselijk en (feitelijk en financieel) haalbaar is.
Artikel 3.7 Verdeelsystematiek
De adviescommissie beoordeelt de verschillende aanvragen aan de hand van de in het tweede lid van dit artikel genoemde criteria. Per criterium kent de beoordelingscommissie een aantal punten toe. Van belang is dat de aanvraag betrekking moet hebben op ten minste twee maatregelen die het energieverbruik reduceren. Dat mogen er uiteraard ook meer dan twee zijn. Bij de beoordeling kijkt de commissie naar het effect van alle aangevraagde maatregelen tezamen.
Hieronder worden de verschillende toetsingscriteria afzonderlijk nader toegelicht. Indien van toepassing wordt daarbij ook aangegeven hoe de puntentoekenning eruitziet.
Bij dit criterium wordt beoordeeld in welke mate het project zorgt voor het terugdringen van het energieverbruik in het gebouw. Gekeken wordt wat het effect is van de voorgenomen maatregelen op de reductie in kilowattuur (kWh) energie. Om het elektriciteitsverbruik en het gasverbruik met elkaar te kunnen vergelijken, wordt het gasverbruik omgezet naar kWh. Daarbij worden de volgende factoren gebruikt:
Er wordt een vergelijking gemaakt tussen het bestaande energieverbruik en het met de voorgenomen maatregelen te verwachten energieverbruik. Het bestaande energieverbruik wordt vastgesteld op basis van de bij de aanvraag overgelegde meest recente jaarafrekening van de energieleverancier. Het te verwachten energieverbruik moet door de aanvrager gemotiveerd worden onderbouwd (zie artikel 3.3, onderdeel e). Als de aangevraagde maatregelen leiden tot het terug leveren van elektriciteit, dan wordt het aantal terug te leveren kWh meegenomen in de berekening door deze af te trekken van het te verwachten energieverbruik.
Het verschil tussen het bestaande en het nieuwe, te verwachten, energieverbruik wordt berekend door de beoordelingscommissie. De commissie kent de volgende punten toe, afhankelijk van het percentage reductie ten opzichte van het totale energieverbruik:
In een gebouw wordt per jaar 3.000 kWh elektriciteit en 1.000 m3 gas verbruikt. Het totaal bestaande energieverbruik in kWh is dan:
Er wordt subsidie gevraagd voor 1) zonnepanelen, waarmee 6.000 kWh elektriciteit opgewekt kan worden en 2) de aanschaf van een hybride warmtepomp, waarmee 700 m3 gas bespaard kan worden. De warmtepomp verbruikt jaarlijks 2.250 kWh en het resterende gasverbruik is 300 m3. Het nieuwe energieverbruik wordt dan:
Vervolgens wordt berekend wat de percentuele reductie is ten opzichte van het bestaande verbruik, op basis van de formule: (Nieuw verbruik - bestaand verbruik) / bestaand verbruik x 100%). Toegepast op het voorbeeld is dat:
(2.100 – 12.500) / 12.500 x 100% = -83,2%
De totale percentuele energiebesparing is dus 83,2%. De commissie kent daarvoor 10 punten toe.
De commissie kijkt bij dit onderdeel ook naar de mate waarin de activiteiten zorgen voor een reductie van het totale jaarlijkse energieverbruik. Met name voor grote organisaties, die jaarlijks veel kosten maken, kan het lastig zijn om met de aangevraagde activiteiten een hoge percentuele reductie van het totale energieverbruik te realiseren. Als dergelijke organisaties kunnen aantonen dat zij met de aangevraagde activiteiten wel een grote reductie in kWh kunnen realiseren, kan de commissie de volgende aanvullende punten toekennen:
In alle gevallen geldt echter dat op dit onderdeel niet méér punten worden toegekend dan het maximum van 10.
Bij dit criterium wordt beoordeeld welke waarde het gebouw heeft voor de mienskip en (daarmee) voor de leefbaarheid in de omgeving. De commissie kijkt daarbij onder meer naar de functie van het gebouw, mede in relatie tot het omliggende gebied en andere (vergelijkbare) voorzieningen in de buurt. Ook kijkt de commissie naar wie de gebruikers van het gebouw zijn en door hoeveel personen het gebouw wordt gebruikt. Het belang van het gebouw voor de mienskip kan verder blijken uit andere door de aanvrager aangeleverde informatie, bijvoorbeeld uit een handtekeningenactie of de uitkomst van een enquête of buurtonderzoek.
Besparing totale jaarlijkse kosten
Bij dit criterium wordt in de eerste plaats beoordeeld in welke mate de activiteiten zorgen voor het terugdringen van de totale kosten van de aanvrager. Bij sommige organisaties bedragen de energielasten een substantieel deel van de totale exploitatiekosten waardoor de energielasten zwaar op de begroting drukken. Met dit criterium wordt daarom primair beoogd om organisaties tegemoet te komen, die door de energiemaatregelen veel kosten besparen ten opzichte van hun jaarlijkse lasten. Het doel daarvan is het bestaand maatschappelijk vastgoed (meer) toekomstbestendig te maken.
Om de mate van besparing te bepalen, wordt eerst het oude gasverbruik (m3) en het oude elektriciteitsverbruik (kWh) vergeleken met het nieuwe (te verwachten) verbruik. In beide gevallen wordt het verbruik vervolgens vermenigvuldigd met de gemiddelde markttarieven voor energie, zoals die gelden op de laatste dag van de openstellingsperiode. Het verschil (in €) is de besparing in energiekosten. Als de aangevraagde maatregelen leiden tot het terug leveren van elektriciteit, dan wordt het daarmee corresponderende bedrag opgeteld bij die besparing. Het corresponderende bedrag wordt bepaald aan de hand van het gemiddelde terug levertarief zoals geldt op de laatste dag van de openstellingsperiode.
Bovengenoemde besparing wordt vervolgens vergeleken met de totale kosten van de aanvrager. De totale kosten moeten blijken uit een overgelegde jaarrekening of, bij het ontbreken daarvan, uit een jaaroverzicht.
De commissie kent de volgende punten toe, afhankelijk van de besparing ten opzichte van de totale jaarlijkse kosten:
Bij dit onderdeel wordt beoordeeld of de activiteiten feitelijk en financieel uitvoerbaar zijn. Als voor het verrichten van de activiteiten bijvoorbeeld een vergunning, ontheffing of (andere) toestemming nodig is van een derde, en duidelijk is dat die niet zal worden verkregen, dan is de activiteit feitelijk niet uitvoerbaar. Datzelfde geldt bijvoorbeeld als de organisatie zodanig gebrekkig is, dan dit aan de feitelijke uitvoering in de weg staat.
Uit de begroting moet blijken of de activiteiten financieel uitvoerbaar zijn. Als sprake is van een begrotingstekort, moet worden gemotiveerd dat een dergelijk tekort wordt opgelost, althans niet in de weg staat aan de financiële uitvoerbaarheid van de activiteiten. Als blijkt dat het tekort wel aan uitvoering in de weg staat, of er andere financiële belemmeringen zijn voor uitvoering, leidt dat tot de conclusie dat de activiteiten financieel niet uitvoerbaar zijn.
Activiteiten die feitelijk en/of financieel niet uitvoerbaar zijn, zijn vanzelfsprekend ook niet toekomstbestendig en kunnen daarom geen punten krijgen op dit onderdeel. Dat betekent automatisch ook dat die activiteiten op grond van het vierde lid geen onderdeel uitmaken van de rangschikking en de subsidie op grond van artikel 2.8, onderdeel d, wordt geweigerd
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2024-3567.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.