Provinciaal blad van Noord-Brabant
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Brabant | Provinciaal blad 2024, 2565 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Brabant | Provinciaal blad 2024, 2565 | beleidsregel |
Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 20 februari 2024 tot implementatie en uitvoering van de nazorgtaken omtrent stortplaatsen en baggerdepots (Beleidsregel toetsing nazorgplannen Noord-Brabant 2024)
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant;
Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 8.49 van de Wet milieubeheer;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten het wenselijk achten regels vast te leggen voor de implementatie en uitvoering van nazorgtaken omtrent stortplaatsen en baggerdepots;
Gezien het advies van het Interprovinciaal Overleg van december 2022;
In deze regeling wordt verstaan onder:
baggerspeciestortplaats: stortplaats als bedoeld in art. 8.48, eerste lid, onder b van de Wet milieubeheer;
Checklist nazorgplannen baggerdepots: IPO Checklist nazorgplannen baggerdepots van 31 oktober 2022, opgesteld in opdracht van het Interprovinciaal Overleg in de Interprovinciale werkgroep nazorg stortplaatsen;
Checklist stortplaatsen: IPO Checklist stortplaatsen van 31 oktober 2022, opgesteld in opdracht van het Interprovinciaal Overleg in de Interprovinciale werkgroep nazorg stortplaatsen;
nazorgplan: nazorgplan als bedoeld in art. 8.49, derde lid, van de Wet
stortplaats: stortplaats als bedoeld in art. 8.47, eerste lid, onder a van de Wet milieubeheer.
Gedeputeerde Staten beoordelen een nazorgplan voor een stortplaats aan de hand van de Checklist stortplaatsen, opgenomen in bijlage 1 behorende bij deze beleidsregel.
Artikel 3 Baggerspeciestortplaatsen
Gedeputeerde Staten beoordelen een nazorgplan voor een baggerspeciestortplaats aan de hand van de Checklist nazorgplannen baggerdepots, opgenomen in bijlage 2 behorende bij deze beleidsregel.
’s-Hertogenbosch, 20 februari 2024
Gedeputeerde Staten voornoemd,
de voorzitter,
mr. I.R. Adema
de secretaris,
drs. G.H.E. Derks MPA
Bijlage 1 behorende bij artikel 2 van de Beleidsregel toetsing nazorgplannen Noord-Brabant 2024
2.3 Overige relevante ontwikkelingen en informatie
2.5 Depot, grootschalige toepassing of tijdelijke opslag
2.6 Categorieën baggerdepots en voorzieningen
5 Lijst van gebruikte afkortingen
7 Samenstelling begeleidingscommissie
Tabel 1 Typen baggerdepots (Rijkswaterstaat Bouwdienst,2006
Tabel 2 Mogelijke voorzieningen (Rijkswaterstaat 2006)
Bijlage 2: Eenheidsprijzen en frequenties
Op 1 april 1998 is de nazorgregeling voor stortplaatsen van de Wet milieubeheer (Wm) in werking getreden. De nazorgregeling bepaalt dat de provincies organisatorisch en financieel verantwoordelijk zijn voor de nazorg van die stortplaatsen waar, op of na 1 september 1996, ‘droog’ afval en baggerspecie is gestort.
Voor het bepalen van de nazorginspanning en voor het berekenen van de nazorgkosten van een stortplaats dient de provincie een nazorgplan, opgesteld door de exploitant, te hebben goedgekeurd. Als hulpmiddel voor de toetsing van een nazorgplan en de berekening van het doelvermogen zijn de checklist nazorg stortplaatsen en de checklist nazorgplannen baggerdepots opgesteld. De checklisten en de daarin opgenomen tarieven en bedragen dienen, conform eerdere afspraken, periodiek te worden geactualiseerd. De intentie is actualisatie 1x per 5 jaar maar dit is niet altijd nodig en wordt niet altijd gehaald.
De checklisten worden door de interprovinciale werkgroep nazorg en BOOG behandeld en worden vervolgens als advies aan de provincies verzonden die de checklist daarna vaststellen als beleidsdocument, óf de checklisten hanteren als hulpmiddel voor toetsing van nazorgplannen.
De huidige versie van de checklisten is in 2014 vastgesteld en dient geactualiseerd te worden. Royal HaskoningDHV heeft opdracht gekregen de twee checklisten te actualiseren.
Doelstelling van de actualisatie is het aanpassen van de huidige checklist waarin de richtlijnen voor de nazorg van baggerdepots zijn vastgelegd, op basis van nieuwe kennis en inzichten. Daarbij dient de checklist:
voor het bevoegd gezag een pakket van standaardwaarden (frequenties, eenheidsprijzen, etc.) te geven voor vaststelling van de omvang en kosten van te verrichten nazorgactiviteiten ten behoeve van het doelvermogen. In het geval standaardwaarden niet toepasbaar zijn, worden criteria gegeven voor beoordeling van de locatiespecifieke invulling van nazorgactiviteiten;
Dit document betreft de checklist voor baggerspecie depots. In deze checklist wordt hiervoor de term ‘baggerdepots’ gehanteerd. Voor nazorgplannen van stortplaatsen is een separate checklist beschikbaar. De checklist baggerdepots bestaat uit de hoofdtekst met daarin een toelichting op de uitgevoerde actualisatie, achtergronden, en de hoofdindeling van de checklist. Er zijn twee bijlagen opgenomen, die het hoofdbestanddeel van de checklist zijn:
De actualisatie is in 2022 uitgevoerd. Bij de start van de actualisatie is een vragenformulier voorgelegd aan deskundigen op het gebied van inrichting en nazorg van stortplaatsen en baggerdepots. Hieronder vallen bevoegde gezagen, exploitanten, en adviesbureaus. Reacties per mail zijn ontvangen van drie provincies en van exploitanten, via de VA en 2 afzonderlijk. Reacties via de enquête zijn ontvangen van 6 provincies, van 1 adviesbureau, van exploitanten via de VA, van exploitanten via adviseurs en van 2 exploitanten zelfstandig.
De antwoorden zijn in een notitie opgenomen (Actualisatie IPO Checklisten 2022, Resultaten enquête, BI2026-RHD-ZZ-XX-RP-Z-0001, 4 maart 2022) en 10 maart 2022 in de begeleidingscommissie besproken. De resultaten van de enquête en de ontvangen informatie zijn in de actualisatie betrokken.
De Wet milieubeheer en de Omgevingswet
De sluiting en nazorg van baggerdepots is in Nederland geregeld in hoofdstuk 8, paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer. Hierin worden nadere regels gesteld aan de nazorg, die van belang zijn bij het bepalen van de nazorgactiviteiten.
In Titel 15.11, Financiering van de zorg voor gesloten stortplaatsen, wordt de financiering van de nazorg geregeld. Deze regelgeving gaat niet over naar de Omgevingswet en blijft achter in de Wet Milieubeheer.
Het begrip “Inrichting” uit de Wet Milieubeheer vervalt op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet. In plaats daarvan wordt in deze Checklist het begrip nazorggebied gebruikt.
Wet beheer Rijkswaterstaatwerken
Voor het inrichten van een baggerdepot en het storten van baggerspecie in of op waterbodems die bij het Rijk in beheer zijnde wateren betreffen, is een vergunning nodig krachtens de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken (WbR).
De ‘Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land’ (juli 2001) en de Omgevingswet
In de toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is opgenomen dat de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land vervalt en over gaat in Besluit kwaliteit leefomgeving en Omgevingsregeling . De inhoud van die regeling wordt met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet opgenomen in paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en met de onderhavige regeling in hoofdstuk 9 van de Omgevingsregeling en de bijlagen XXXI en XXXII bij die regeling. Verder wordt het begrip ‘streefwaarde’ vervangen door ‘standaardwaarde’. Die wijziging houdt verband met het gebruik van het begrip ‘standaardwaarde’ in voornoemde paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De ‘Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land’ (juli 2001) ging in paragraaf Hoofdstuk IV in op de nazorgbepalingen voor baggerstortplaatsen op land. In de toelichting bij de regeling werd onder andere ingegaan op de verschillen tussen een afdeklaag en een bovenafdichting bij reguliere stortplaatsen, en het moment waarop de nazorg aanvangt. Verder werden in de Regeling ook eisen gesteld aan toetsing van verspreiding van verontreinigingen. De regeling schreef geen bovenafdichting voor. Dit sluit niet uit dat in specifieke situaties een bovenafdichting in de vergunning kan zijn voorgeschreven.
Niet alle bepalingen van het huidige Besluit bodemkwaliteit zijn onderdeel geworden van de Omgevingswet (de zogenaamde ‘knip’ tussen plaatsgebonden en niet plaatsgebonden regels). Alleen de regels voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie (de zogenaamde plaatsgebonden regels) zijn ingebouwd in regelgeving onder de Omgevingswet. Deze regels richten zich tot de initiatiefnemer en zijn als milieubelastende activiteiten opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eisen aan andere normadressanten en product gerelateerde eisen vallen niet onder de scope van de Omgevingswet en blijven daarom achter in het Besluit bodemkwaliteit en de onderliggende Regeling bodemkwaliteit 2021. Het gaat om niet-plaatsgebonden regels die zich richten tot de producent, importeur, transporteur, handelaar van bouwstoffen en de regels die zich richten tot degene die onderzoeken verrichten en milieuverklaringen afgeven voor bouwstoffen, grond en baggerspecie. Daarnaast blijven ook de regels voor de kwaliteitsborging (zogenoemde kwalibo-regels, zie paragraaf 2.4) in het Besluit bodemkwaliteit staan.
Deze Checklist ziet niet toe op een nazorgplan, beschikt volgens art. 39d van de Wbb (valt onder de Omgevingswet onder het overgangsrecht). Een dergelijk nazorgplan kan beschikt zijn indien bij een stortplaats een bodemverontreiniging aanwezig is of gesaneerd is.
2.3 Overige relevante ontwikkelingen en informatie
De Handreiking sluiting stortplaatsen en baggerspeciedepots ( IPO werkgroep Nazorg , versie 29 augustus 2017) beschrijft de eindinspectie en sluitingsverklaring. De Handreiking gaat nader in op het juridisch onderzoek bij sluiting van de stortplaats en behandelt in bijlage 5 de juridische aspecten bij overdracht van de nazorg.
Herontwikkeling en nabestemming
De notitie herontwikkeling (gesloten) stortplaatsen (IPO 2019) gaat uitgebreid in op belangrijke aspecten die spelen bij herontwikkeling en nabestemming van stortplaatsen. In een nazorgplan kan hier van gebruik worden gemaakt indien er vóór sluiting al sprake is van herontwikkeling of nabestemming of plannen daartoe.
De langdurig lage rentestanden hebben geleid tot verlaging van de rekenrente voor berekening van het doelvermogen voor de nazorg door een aantal provincies. Landelijk is hierover veel discussie en naar aanleiding daarvan is het Ministerie van I&W verzocht om te (laten) onderzoeken of de rekenrente aanpassing behoeft.
Kwalibo staat voor Kwaliteitsborging bij bodemintermediairs. Bodemintermediairs zijn onder meer adviesbureaus, laboratoria, aannemers, grondbanken, aanleggers en inspecteurs van bodembeschermende voorzieningen en bedrijven die grond en baggerspecie reinigen of verwerken. Kwalibo is wettelijk geregeld in hoofdstuk 2 “Kwaliteit van de uitvoering van een werkzaamheid” van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk) van 22 november 2007.
De werkzaamheden op of in de bodem, die worden gedaan bij de nazorg van baggerdepots vallen formeel ook onder hoofdstuk 2 van het Bbk: in artikel 21 Bbk wordt verwezen naar artikel 8.49 Wet milieubeheer (hierna: Wm). In artikel 8.49 Wm wordt aangegeven dat er maatregelen moeten worden getroffen, die ervoor zorgen dat de stortplaats1 géén nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel dat de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen nadelige gevolgen.
Kwalibo is van toepassing op werkzaamheden als bedoeld in artikel 11a.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, die worden uitgevoerd met betrekking tot bodem, grond, baggerspecie of bouwstoffen. Deze werkzaamheden zijn:
Dit betekent dat op bovengenoemde werkzaamheden die in het kader van de nazorg van baggerdepots worden uitgevoerd Kwalibo van toepassing is, mits er een beschikking van een bestuursorgaan op moet worden gegeven (artikel 21.1 Bbk). Daarvoor zijn BRL-en en protocollen beschikbaar; een actueel overzicht is beschikbaar via www.sikb.nl. Via SIKB zijn ook richtlijnen en protocollen beschikbaar die niet direct geschreven zijn voor nazorg van stortplaatsen, maar die informatie geven over bodembescherming.
2.5 Depot, grootschalige toepassing of tijdelijke opslag
Met de invoering van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) zijn een aantal activiteiten niet langer beschouwd als een depot conform de Wet milieubeheer. Het betreft:
In alle gevallen dat de toepassing van grond en baggerspecie niet kan worden beschouwd als een grootschalige toepassing of tijdelijke opslag blijft de Wm- en Waterwetvergunningplicht van kracht. Er is dan sprake van een depot waarvoor nazorg volgens Wm (hoofdstuk 8.3) of de “Regeling baggerstortplaatsen op land” van toepassing is.
2.6 Categorieën baggerdepots en voorzieningen
Voor de beschrijving van nazorgvoorzieningen is een indeling gemaakt in categorieën, gebaseerd op de ligging (land of in water) indeling (zie tabel 1) volgens de Handleiding UVD (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006).
Tabel 1 Typen baggerdepots (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006
Figuur 1 geeft de indeling van baggerdepots en de nummering volgens tabel 1.
In de Praktijkrichtlijn nazorgplannen baggerdepots (Rijkswaterstaat, 2006) zijn de mogelijke voorzieningen bij de verschillende typen depots uitgewerkt. Deze zijn in tabel 2 weergegeven. Locatiespecifieke voorzieningen (bijvoorbeeld grondwaterbeheerssysteem of een bovenafdichting) kunnen in aanvulling op de in tabel 2 genoemde voorzieningen aanwezig zijn.
Tabel 2 Mogelijke voorzieningen (Rijkswaterstaat 2006)
De checklist is opgenomen in Bijlage 1 en hanteert een uniforme indeling voor nazorgplannen. In de checklist zijn de relevante nazorgvoorzieningen en bijbehorende nazorgactiviteiten beschreven.
Checklist geeft een algemeen kader
Bij het opstellen van de checklist is een afweging gemaakt tussen volledigheid en bruikbaarheid. De checklist moet dan ook worden beschouwd als een minimum aan te verstrekken gegevens. Er is bij het opstellen van de checklist rekening gehouden met algemene toepasbaarheid.
Locatiespecifieke voorzieningen in de checklist
Indien voorzieningen slechts op enkele locaties zijn toegepast, zijn deze niet als standaard in de checklist opgenomen. Daarom zijn niet alle voorkomende locatiespecifieke aspecten behandeld.
Relevante informatie waarin de checklist niet voorziet dient de exploitant toe te voegen. Tevens moet telkens per locatie worden bezien of:
Van nazorgplan op hoofdlijnen tot gedetailleerd nazorgplan
De checklist is richtinggevend voor de structuur en inhoud van het nazorgplan. Het nazorgplan wordt meer gedetailleerd naarmate de sluiting nadert. Het nazorgplan beschrijft dan gedetailleerd de reeds aangelegde voorzieningen die in de nazorg van belang zijn en in de nazorgperiode nog aanwezig zijn. Voor de nog aan te leggen voorzieningen worden aannamen gedaan uitgaande van de standaard kenmerken en daaraan verbonden nazorgactiviteiten. Deze voorzieningen worden in hoofdlijnen beschreven en in de daaropvolgende nazorgplannen verder gedetailleerd.
Een nazorgplan moet zelfstandig leesbaar zijn, maar mag wel voor detailuitwerkingen verwijzen naar andere documenten. Deze andere documenten moet beschikbaar zijn voor raadpleging bij beoordeling van het nazorgplan. Dit wordt het beste geborgd door deze documenten separaat aan te leveren bij indienen van het nazorgplan of als bijlagen in het nazorgplan op te nemen. Voor de monitoring wordt in principe uitgegaan van het vigerende monitoringsplan. Het verdient aanbeveling om het monitoringsplan en het inspectie- en onderhoudsplan in de prenazorgfase (nog eens) te actualiseren en te gebruiken bij het opstellen van het nazorgplan. Het kan dan als bijlage bij het nazorgplan worden opgenomen.
Recente ontwikkelingen op het gebied van bodembescherming bij baggerdepots zijn in deze checklist meegenomen, mits deze ontwikkelingen een formele status hebben. Zodra nieuwe ontwikkelingen in de omgevingsvergunning (locatiespecifiek) zijn vastgelegd, of binnen het kader van de omgevingsvergunning worden toegestaan, dan kan dit bij actualisatie van het nazorgplan voor desbetreffende locatie worden meegenomen.
5 Lijst van gebruikte afkortingen
7 Samenstelling begeleidingscommissie
De begeleidingscommissie is samengesteld uit de volgende personen:
In deze bijlage wordt per onderdeel van de checklist een toelichting gegeven. Als hoofdindeling is daarbij uitgegaan van de verschillende nazorgactiviteiten:
Per onderscheiden nazorgactiviteit is een verdere onderverdeling in relevante nazorgvoorzieningen gemaakt.
Rinas kent een afwijkende hoofdindeling in nazorgactiviteiten en noemt dit rubrieken:
De overzichtstabel met de eenheidsprijzen in bijlage 2 van deze checklist is in alle voorgaande checklisten ingedeeld conform de bovenstaande indeling in Rinas. De activiteiten onder Instandhouden vallen in deze checklist onder doorspuiten en onderhoud.
Verwijzing naar wet- en regelgeving
In de hoofdtekst van deze checklist is aangegeven welke voor de nazorg relevante wet- er regelgeving er over gaat naar de Omgevingswet en welke niet. In deze bijlage wordt naar de actuele wet- en regelgeving verwezen omdat het van kracht worden van de nieuwe Omgevingswet al diverse malen is uitgesteld en nu niet eerder dan op 1 januari 2023 is voorzien, na de actualisatie van deze Checklist.
1.1 Vergunninghouders/eigenaren
2 Locatiespecifieke voorzieningen
2.1 Civieltechnische voorzieningen
2.3 Afdeklaag en hemelwateropvang/afvoer
3.1 Bemonstering en chemische analyses (waterkwaliteit)
3.2 Metingen en visuele inspecties
4.1 Civieltechnische voorzieningen
5 Periodieke vervangingen en amoveringen
5.1 Civieltechnische voorzieningen
In hoofdstuk 1 worden de locatiespecifieke aspecten van een baggerdepot beschreven. Deze aspecten zijn van invloed op de nazorgactiviteiten en kunnen per baggerdepot verschillen. Informatie is aanwezig in rapporten en vergunningen die bij de aanleg van het depot zijn geproduceerd en verleend.
In het nazorgplan wordt onder andere ingegaan op de topografische ligging, de ligging ten opzichte van de directe omgeving, de bodemopbouw, de geohydrologie, eventuele verontreinigingen van de bodem door de baggerdepots en mogelijke saneringsmaatregelen.
Van belang is de herkomst (locatie; aeroob of anaeroob milieu, etc.), samenstelling, mogelijke uitloging en hoeveelheid van de aanwezige baggerspecie. Ook worden de resterende duur van de exploitatie, de resterende stortcapaciteit in het nazorgplan beschreven.
1.1 Vergunninghouders/eigenaren
Vergunninghouders en eigenaars van de inrichting in verleden en heden worden vermeld. Ook worden de adressering en de kadastrale gegevens van het baggerdepot vermeld.
Paragraaf 1.2 van het nazorgplan beschrijft de situatie van het depot en het type depot. Onder situatie wordt de ligging van het depot en de exploitatie van het depot verstaan. Het type depot wordt beschreven op basis van de categorie indeling van paragraaf 2.5 van het hoofdrapport.
Het niveau, de kwaliteit en de staat van voorzieningen worden beschreven. Dit betreft zowel de kwaliteit van de aangebrachte voorzieningen op basis van de wet- en regelgeving bij aanleg, alsmede de ouderdom van de aanwezige voorzieningen.
In het nazorgplan worden tekeningen opgenomen met daarop de compartimentering van het stort/depot, de fasering van de aanleg en een schematische weergave van de doorsnede van het stort/depot met de daaronder liggende bodem te worden opgenomen en de bijbehorende grondwaterstijghoogtes. Hierin kunnen indien relevant ook de GHG, de GLG en bijvoorbeeld de hoogteligging van controledrains schematisch worden weergegeven. Hoogtes zijn zowel ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld (meter +/- mv) als in absolute hoogtes (meter t.o.v. NAP) van belang.
Bij de beschrijving van de voorzieningen is in deze checklist aangegeven dat er een revisietekening in het nazorgplan moet worden opgenomen. Revisietekeningen behoren ook in het nazorg dossier te worden opgenomen. Indien er een duidelijk tekening op hoofdlijnen in de beschrijvende tekst is opgenomen, volstaat verwijzing naar de revisietekening in het nazorgdossier.
Van belang voor de beschrijving van de situatie zijn:
Voor het onderhoud van het baggerdepot en voor het inschatten van faalrisico's is het wenselijk om een indruk te hebben van de stabiliteit van eventuele taluds en de opbouw van de afgewerkte afdeklaag. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt in taluds die steiler of minder steil zijn dan 1:3. De steilere taluds worden op kaart aangegeven, het oppervlak van dit type taluds wordt vermeld evenals of er een onderbouwd geotechnisch ontwerp bekend beschikbaar is (alleen relevant voor depots op land). Ook voor eventuele nog af te werken gedeelten dienen deze gegevens verstrekt te worden.
Het oppervlak van het terrein dat onder de werkingssfeer van de nazorg valt dient vermeld te worden Hiervoor wordt in deze checklist het begrip nazorggebied gebruikt. Dit oppervlak kan groter zijn wanneer het baggerdepot bestaat uit verschillende, niet aansluitend gelegen compartimenten. Het ‘extra' oppervlak kan een rol spelen bij het onderhoud van het terrein (begroeiing, wegen, sloten en dergelijke) en de omvang van de af te voeren waterhoeveelheden.
Het baggerdepot kan bestaan uit een aantal duidelijk te onderscheiden compartimenten. Dit kan betekenen dat monitoring, controle, onderhoud en vervangingen per compartiment verschillen. Compartimenten kunnen bijvoorbeeld worden onderscheiden op basis van:
Het consolidatieproces kan invloed hebben op de onderhoudskosten van voorzieningen en op de kans op falen. Dit geldt vooral nadat een afdeklaag is aangebracht en een eventueel aanwezige bovenafdichting (landdepots). Relevante gegevens bij het volgen van het consolidatieproces zijn de wijze van registratie van vervorming, bestaande meetgegevens en prognoses.
De kwaliteit van de gestorte baggerspecie is van belang voor de beoordeling van eventuele risico’s voor voorzieningen en emissies naar bodem en oppervlaktewater. Voor zover de kwaliteit niet bekend is uit de data die zijn verzameld tijdens de exploitatie, wordt de kwaliteit van aangevoerde baggerspecie bepaald via de herkomst van de baggerspecie. Veelal is van watergangen (nu en in het verleden) bekend tot welke baggerspeciekwaliteitsklasse ze behoren.
Relevante beschrijvingen uit MER/MAR
Indien de inrichting en exploitatie van het baggerdepot MER-plichtige activiteiten betroffen, is er voorafgaand aan de vergunningenprocedure een MER opgesteld. Ook kan op vrijwillige basis een milieueffectenstudie (bijv. opstellen van een MAR, een milieuaspectenrapport) zijn uitgevoerd. In het nazorgplan is het dan van belang locatiespecifieke aspecten te beschrijven, die in dit MER/MAR en de daarna verleende vergunningen zijn opgenomen én die voor de nazorg relevant (kunnen) zijn. Als locatiespecifieke aspecten valt daarbij bijvoorbeeld te denken aan de aanwezigheid van:
Restcapaciteit en aanvang nazorg
De resterende exploitatieduur is van belang voor de berekening van een nazorgheffing. Hierbij is tevens de prognose van het baggerspecieaanbod en de resterende capaciteit nodig. Bij de berekening van de nazorgkosten en -heffingen wordt gerekend met rente op en inflatie van de ontvangen gelden en de kosten van activiteiten. De aanvangsdatum van de nazorg is daarom van belang. De provincie neemt de nazorg over zodra de eindinspectie (artikel 8.47 van de Wet Milieubeheer) is uitgevoerd en de sluitingsverklaring is opgesteld. Voor het opstellen van de sluitingsverklaring wordt de Handreiking Sluitingsfase toegepast (IPO werkgroep Nazorg , versie 29 augustus 2017) . De vergunning wordt (actief) door de provincie ingetrokken conform Besluit kwaliteit leefomgeving artikel 8.100, onder b, indien het baggerdepot krachtens het derde lid van artikel 8.47 voor gesloten is verklaard.
De aandachtspunten voor een nabestemming betreffen vooral stortplaatsen maar kunnen ook van toepassing zijn voor een baggerdepot dat is voorzien van een deklaag. Onder nabestemming wordt verstaan het gebruik van de locatie in de nazorg. De nabestemming die ná sluiting wordt ontwikkeld is geen onderdeel van de nazorg en hoeft daarom niet in het nazorgplan te worden beschreven. Als de nabestemming vóór sluiting al bekend is, dient deze wel beschreven te worden in het nazorgplan. Daarbij geldt dat de functionaliteit van de nazorgvoorzieningen in de nabestemming intact moet blijven. Een gelijkwaardig niveau van milieubescherming aan dat van de richtlijnen van het Stortbesluit blijft vereist. De uitvoering van de nazorg moet doorgang kunnen vinden in een nabestemming. Eventuele meerkosten dienen niet voorrekening van de nazorg te komen.
De provincies hebben, voor initiatiefnemers en overige betrokken partijen, een notitie laten opstellen om inzicht te geven in de verschillende specifieke randvoorwaarden, onderzoeken, juridische aspecten en eventuele aanvullende maatregelen die van toepassing zijn om een goede nazorg én nabestemming te waarborgen. Dit is de Notitie herontwikkeling (gesloten) stortplaatsen, IPO-werkgroep Nazorg Stortplaatsen, 7 februari 2019. Deze notitie is/lijkt geschreven voor stortplaatsen maar is ook bruikbaar/toepasbaar voor baggerdepots.
De vereisten voor de beschrijving van een nabestemming in het nazorgplan volgen uit deze notitie.
De nabestemming conform het bestemmingsplan is maatgevend, en dient hier vermeld te worden.
Voorbeelden van een hoogwaardiger afwerking en nabestemming betreffen bjjvoorbeeld:
Beschreven dient te worden: de regionale en lokale bodemopbouw en geologie, de zettingsgevoeligheid, alsmede de zettingsberekeningen op basis van eindhoogten van de baggerspecie plus deklaag, ingeschat of bepaald door deskundigen.
De geohydrologie dient beschreven te worden, waarbij onder andere aandacht moet worden besteed aan:
Het is mogelijk om voor details naar een onderzoeksrapport te verwijzen.
In de algemene beschrijving kan voor details verwezen worden naar een onderzoeks-/ monitoringsrapportages. De grondwaterstanden worden bepaald t.o.v. NAP. De stromingsrichting van het grondwater kan worden afgeleid uit isohypsenkaarten en meetgegevens uit de exploitatiefase. De stromingsrichting kan verschillen per jaargetijde en dient zowel voor het natte (april) als droge (augustus) jaargetijde beschouwd te worden.
De effectieve grondwaterstroomsnelheid heeft betrekking op de horizontale snelheid waar¬mee het grondwater door de beter watervoerende (zandige) lagen stroomt en de effecten van een baggerdepot daarop. De snelheid zal mede bepaald worden door de doorlatendheid van de laag.
Kwel en infiltratie hebben betrekking op de verticale stromingsrichting en betreffen respectievelijk opwaartse en neerwaartse stroming.
Grondwateronttrekkingen in de omgeving van het baggerdepot beïnvloeden de stromingsrichting en -snelheid van het grondwater. Wanneer het gewonnen water wordt gebruikt, kan een winning beschouwd worden als een mogelijk bedreigd object. Voorbeelden van grondwaterontrekkingen zijn:
Bij oppervlaktewater kan onderscheid gemaakt worden tussen lokale watergangen en regionaal oppervlaktewater. Daarnaast is het onderscheid in baggerdepots op land en baggerdepots in of onder water (open, half gesloten en gesloten depots in water) van belang.
De lokale watergang (rond het baggerdepot) speelt een rol bij de afvoer van diverse waterstromen (hemelwater en gezuiverd consolidatiewater). Een dergelijke wa¬tergang zal veelal ook door de nazorgorganisatie onderhouden moeten worden.
Het oppervlaktewater in de ruimere omgeving kan van invloed zijn op de grondwaterstro¬ming en -standen onder het baggerdepot op land of bij (half) gesloten depots in water en kan beschouwd worden als een bedreigd object als verontreinigingen zich vanuit het baggerdepot via het grondwater verspreiden.
Voor open depots in water (open putten) bestaat de kans opwoelen van baggerspecie en diffusie van verontreinigingen naar oppervlaktewater, vooral als er geen (schone) bovenlaag op de baggerspecie wordt aangebracht.
Het nazorgplan beschrijft de actuele bodemkwaliteit. De nazorg is er op gericht om een negatieve beïnvloeding van het milieu door het baggerdepot te voorkomen. Het is echter mogelijk dat andere of eerdere activiteiten hebben geleid tot een verontreiniging van de bodem. Monitoring en maatregelen ten behoeve van verontreinigingen die in een ander kader aangepakt worden, of niet gerelateerd zijn aan het baggerdepot, dienen goed te worden onderscheiden van die ten behoeve van de nazorg (ook wat betreft de risico-evaluatie in het nazorgplan). Het nazorgplan dient de actuele bodemkwaliteit te beschrijven. In deze paragraaf dient te worden aangegeven welk (goedgekeurd) monitoringsplan van toepassing is, bij voorkeur met een doorzicht naar de nazorgfase (uitwerking daarvan in hoofdstuk 2 van het nazorgplan). De ervaringen met monitoring in de exploitatiefase en prenazorgfase worden hierbij betrokken.
Voor de beoordeling van analyseresultaten wordt het referentiekader mede bepaald door de van nature aanwezige concentraties; beïnvloeding door naburige verontreinigingen wordt daarbij aangegeven.
In dit hoofdstuk worden de bestaande vergunningen (Omgevingswet, Waterwet) overzichtelijk weergegeven. Vermeld wordt of er eventuele beschikkingen voor gevallen van bodemverontreiniging zijn afgegeven, en in welk wettelijk kader deze zijn afgegeven.
Voor sommige voorzieningen is het mogelijk dat die buiten het nazorggebied vallen en toch nodig zijn voor de nazorg, bijvoorbeeld peilbuizen en leidingen. Voor dergelijke voorzieningen dient een zakelijk recht overeengekomen te worden met de desbetreffende terreineigenaar.
Verder moet een overzicht worden gegeven van overige relevante juridische aspecten/afspraken:
In de Handreiking sluitingsfase stortplaatsen en baggerdepots (IPO werkgroep Nazorg , versie 29 augustus 2017) wordt een nadere beschouwing gegeven van juridische aspecten.
2 Locatiespecifieke voorzieningen
Op, rond en onder het baggerdepot zijn voorzieningen aangebracht, waarvan een aantal periodiek gecontroleerd of onderhouden dient te worden om het functioneren van de milieubeschermende voorzieningen als geheel te kunnen waarborgen. In dit hoofdstuk worden alle milieutechnische voorzieningen en -maatregelen beschreven, inclusief bijzondere maatregelen die zijn of moeten worden genomen bijvoorbeeld vanwege arbeidsomstandigheden.
Indien bodembeschermende voorzieningen niet in deze checklist zijn opgenomen, wordt indien relevant de checklist voor nazorgplannen van stortplaatsen gebruikt (dit geldt voor incidenteel toegepaste voorzieningen zoals percolaatdrainage of bovenafdichting).
2.1 Civieltechnische voorzieningen
Voor de nazorg moeten gegevens beschikbaar zijn over constructie, onderhoud en eventuele vervanging van de civieltechnische voorzieningen. Afhankelijk van het type depot kan een onderafdichting, een zijafdichting en/of een afdeklaag zijn toegepast.
Ook kunnen verschillende soorten zijafdichtingen zijn toegepast. Als uitvoeringsvormen voor de zijkanten van een depot kunnen worden genoemd:
De eerste drie categorieën zijkanten kunnen een zijafdichting hebben van:
Het nazorgplan dient met betrekking tot de afdichtingen minimaal de volgende aspecten te behandelen:
Revisietekeningen zijn in het verleden niet altijd gemaakt. In dat geval worden ontwerp- en bestekstekeningen in het nazorgdossier opgenomen. Het nazorgplan biedt tenminste duidelijke overzichtstekeningen van de voorzieningen.
Deze paragraaf beschrijft de vrijkomende waterstromen.
Landstorten en (half) gesloten depots in water
Op landstorten en (half) gesloten depots in water is tijdens de exploitatie- en consolidatiefase op het depot gewoonlijk een laag opstaand water aanwezig die ontstaan is uit enkele of alle van de volgende deelstromen:
Het eventueel te lozen opstaande water van deze baggerdepots wordt als retourwater aangeduid. Ook in de nazorgfase kan het opstaande water nog als retourwater worden afgevoerd. De daartoe aangebrachte voorzieningen om dit water af te voeren bestaan uit een pomp, een afvoerleiding, eventueel een waterzuivering en lozingspunt.
Bij open depots in water komen de genoemde deelstromen rechtstreeks in het oppervlaktewater boven het depot terecht. Bij dit type depots is separate afvoer en behandeling van de genoemde deelstromen daarom niet mogelijk. De kwaliteit van het oppervlaktewater waarin het open depot zich bevindt, wordt door het vrijkomen van deze deelstromen dan ook direct beïnvloed.
Als gevolg van consolidatie van de baggerspecie zal aan de bovenzijde van de gestorte baggerspecie poriënwater vrijkomen, dat als consolidatiewater in een landdepot of een (half) gesloten depot naar het opstaande water en in een open putten depot in het bovenstaande oppervlaktewater terecht zal komen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de gestorte baggerspecie is het consolidatiewater licht tot sterk verontreinigd. In sommige depots wordt consolidatiewater geforceerd onttrokken om het consolidatieproces te versnellen. Daartoe worden voorzieningen aangebracht om dit water af te voeren, bestaande uit een pomp, een afvoerleiding, eventueel een waterzuivering en lozingspunt. Deze voorzieningen kunnen in de nazorgfase nog operationeel zijn.
Voor de retourwaterafvoer en consolidatiewateronttrekking worden de volgende gegevens in het nazorgplan opgenomen:
Indien het water wordt (voor)gezuiverd of ongezuiverd wordt geloosd, is het noodzakelijk om voor de overdracht van het baggerdepot inzicht te krijgen in de ontwikkeling van:
2.3 Afdeklaag en hemelwateropvang/afvoer
Baggerdepots worden, afhankelijk van de kwaliteit van de baggerspecie en de terreinbestemming, aan de bovenzijde voorzien van een eenvoudige afdeklaag van grond of baggerspecie met een lagere verontreinigingsgraad, of een meer complexe afdeklaag.
Het nazorgplan behandelt met betrekking tot de afdeklaag minimaal de volgende aspecten:
In sommige gevallen kan het voorkomen dat de afdeklaag bestaat uit een bouwstof (conform het Besluit bodemkwaliteit). Bouwstoffen moeten terugneembaar worden toegepast en ook daadwerkelijk worden weggehaald wanneer een werk zijn functie verliest. Indien er sprake is van een bouwstof dan dient relevante informatie over de kwaliteit van de afdeklaag en de wijze waarop de terugneembaarheid kan worden gegarandeerd te worden opgenomen in het nazorgplan.
Voor afdeklagen die (periodiek of permanent) onder water staan is de mate waarin de laag bestand is tegen erosie - onder de plaatselijke condities - van belang. Ook dient rekening te worden gehouden met de kwaliteit van de afdeklaag; diffusie en/of uitloging mogen geen nadelige (milieu)effecten hebben op de aangrenzende compartimenten (grondwater, oppervlaktewater en bodem).
Het functioneren van de afdeklaag bij baggerdepots met een ‘droge’ afdeklaag (= niet onder water) wordt mede bepaald door een effectieve afvoer van hemelwater. Hiermee worden uitspoeling, verweking en instabiliteit van de taluds voorkomen. Voor het bepalen van de nazorgkosten wordt aangegeven op welke manier het hemelwater wordt opgevangen en afgevoerd. Benodigde gegevens zijn:
In specifieke gevallen kan een bovenafdichting zijn voorgeschreven. In dat geval wordt deze beschreven, en wordt ook vermeld of er sprake is van gasvorming en –opvang. De checklist voor nazorgplannen van stortplaatsen kan bij beschrijving van deze voorzieningen toegepast worden.
Het grondwatermonitoringssysteem bestaat naast controledrains uit peilbuizen (bemonsteringsbuizen met één of meerdere filters op verschillende diepten). Beschrijf:
Beschermingsmaatregelen peilbuizen en putten
Peilbuizen, drainage- en inspectieputten, zuiveringsinstallaties etc. zijn gevoelig voor beschadigingen (door o.a. maaiwerkzaamheden en vandalisme). Geef een beschrijving van de beschermingsmaatregelen die hiervoor zijn of worden getroffen. Effectieve maatregelen voor het beschermen van peilbuizen, drainage- en inspectieputten (zoals bijvoorbeeld zware afsluitbare putdeksels) kunnen bijdragen tot een lange(re) vervangingstermijn.
In specifieke gevallen kan een grondwateronttrekking (grondwaterbeheerssysteem) aanwezig zijn ten behoeve van het saneren of beheersen van een grondwaterverontreiniging, en/of beheersing van het grondwaterpeil. Er zal dan een relatief uitgebreid programma van monitoring, controle en sturing uitgevoerd moeten worden. Is dit het geval, en vormt dit onderdeel van de nazorg van het baggerdepot, dan wordt dit in het nazorgplan beschreven:
Telemetriesystemen worden gebruikt bij pompinstallaties en waterzuivering. De telemetriesystemen zorgen voor registratie van debieten en niveaumetingen, en worden ook gebruikt voor instelling van alarmeringen en schakelingen, en bij de aansturing van pompen etc. op afstand. Op de locatie worden een of meerdere centrale units opgesteld die door elektriciteit gevoed worden. De telemetriesystemen werken via een vaste of mobiele netwerkaansluiting. Van de telemetriesystemen wordt voor de details verwezen naar het nazorgdossier. Van de telemetriesystemen wordt ten minste vastgelegd:
Nutsvoorzieningen zijn nodig bij pompinstallaties, waterzuivering en stortgasonttrekking en –verwerking en geo-elektrische lekdetectie systemen en worden daarbij beschreven in het nazorgplan.
Monitoring van grond- en oppervlaktewater is er op gericht om aan te tonen dat de mate van verspreiding van verontreinigingen naar grond- en oppervlaktewater binnen de in de omgevingsvergunning gestelde eisen vallen. In dit hoofdstuk wordt de monitoringsinspanning beschreven. Bij de nadere uitwerking in dit hoofdstuk wordt gebruik gemaakt van de laatste inzichten van het project Uitloging en Verspreiding vanuit Depots (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006).
De toetsingscriteria zijn in deze checklist op hoofdlijnen behandeld. In het nazorgplan worden deze uitgewerkt, gebaseerd op de wettelijke bepalingen en richtlijnen voor het desbetreffende baggerdepot. De voorschriften van de Omgevingsvergunning kunnen voor de toetsing als richtinggevend worden beschouwd; verder zal de toetsing tijdens de nazorgperiode worden afgestemd op voortschrijdende regelgeving.
Voor de monitoring en controle van het grondwater is de “Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land” van belang. Relevant is het begrip interventiepunt, gedefinieerd als “de situatie waarin zich ten gevolge van de stortplaats voor het grondwater significante nadelige effecten hebben voorgedaan, bepaald overeenkomstig deze regeling”. Dit is in de (bijlagen van de) Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land nader uitgewerkt.
Conform artikel 24 van de regeling verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften, inhoudende dat een urgentieplan op hoofdlijnen wordt opgesteld, waarin is aangegeven welke maatregelen kunnen worden getroffen ingeval het interventiepunt wordt bereikt. Het urgentieplan op hoofdlijnen bevat ten minste:
Bij daadwerkelijke overschrijding van een interventiepunt dient:
Voor de monitoring en controle bij open, half gesloten en gesloten depots in water is het “Beleidsstandpunt Verwijdering baggerspecie” van belang.
Deel 2 van het beleidsstandpunt bevat richtlijnen voor de locatiekeuze en inrichting van stortplaatsen voor baggerspecie. Deze richtlijnen vormen het beoordelingskader voor de aanleg en inrichting van nieuwe baggerdepots. In deel 2 van het beleidsstandpunt staat voor de controle het volgende beschreven:
Concreet wordt op de toetsing van een aangelegd depot niet ingegaan. Wel wordt gesteld dat conform het ALARA beginsel dient de emissie zo goed mogelijk te worden gereduceerd, zowel in de consolidatiefase als daarna. Ook relevant is de term "Toelaatbaar beïnvloed gebied". Dit is het gebied direct buiten het baggerdepot waarin controle wordt uitgeoefend om na te gaan of het interventiepunt zal worden overschreden. Voor het toelaatbaar beïnvloed gebied (m3 binnen streefwaarde contour na 10.000 jaar) wordt de nuttige inhoud van de stortplaats (depotvolume) als richtinggevend (Deel 2, paragraaf 3.3 van het beleidsstandpunt Verwijdering baggerspecie) beschouwd.
Project Uitloging en Verspreiding vanuit Depots (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006)
Het project Uitloging en Verspreiding vanuit Depots heeft geleid tot nader inzicht en kennis, die is gebundeld in (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006). Het project heeft vooralsnog niet geleid tot aanpassing of aanvulling op de huidige regelgeving. Het voortschrijdend inzicht zoals beschreven in het UVD-rapport vormt wel de basis voor dit hoofdstuk 3, waarin de monitoring van grond- en oppervlaktewater in de nazorgfase is uitgewerkt.
3.1 Bemonstering en chemische analyses (waterkwaliteit)
De exploitant geeft aan voor alle voorzieningen aan hoe deze gemonitord en gecontroleerd worden.
Het grondwater wordt gemonitord in een controledrainagesysteem (bij onderafdichting) en in peilbuizen in en rond het depot. Bij baggerdepots is vaak geen onderafdichting (en zijn er dus geen controledrains) aanwezig en beperkt de monitoring zich tot peilbuizen.
Een goede werking van een eventueel aanwezige onderafdichting en het controledrainagesysteem is noodzakelijk zolang een significante hoeveelheid opstaand water op het depot aanwezig is. Hiertoe dienen de controledrains regelmatig te worden gecontroleerd door bemonstering en analyse van het water in deze drains. Wanneer de controledrains niet meer functioneren zullen deze activiteiten vervallen.
De levensduur van gecertificeerde PVC drains (met kunststof omhulling) en gecertificeerde PE drains bedraagt in grondwater onder normale omstandigheden (lage temperatuur, geen overschrijding van de maximaal toelaatbare gronddruk, niet agressief milieu) meer dan vijftig jaar (Boels & Breen, Rapport 290, 2001).
In principe gaat het nazorgplan voor de monitoring in de nazorg van het laatste actuele monitoringsplan uit. In het nazorgplan wordt bij de beschrijving van het monitoringsnetwerk opgenomen dat, en hoe, het monitoringsnetwerk toereikend is om de controle van de grondwaterkwaliteit van de controledrains over te nemen.
Om het optreden van verontreinigingen via mogelijk falende afdichtingen, dan wel als in het grondwater is gestort, te signaleren wordt het grondwater in de peilbuizen (waarnemingsfilters) van het grondwatermonitoringsnet periodiek gecontroleerd door bemonstering en analyse. Deze monitoring zal eeuwigdurend moeten plaatsvinden. Aanbevolen wordt om bovenstrooms, in het depot en in de stroombaan (benedenstrooms, en eventueel onder het depot) van het depot te meten.
het meten in het depot dient om het analysepakket te onderbouwen en is in principe eenmalig (ter controle kan na een aantal jaren nog een meting in het depot worden uitgevoerd). Hierbij dient wel op meerdere locaties in het depot te worden gemeten in verband met de mogelijke heterogeniteit van de gestorte baggerspecie;
Op grond van de kennis en inzichten in het verspreidingsgedrag van verontreinigende stoffen is bekend dat deze stoffen (met uitzondering van bijvoorbeeld arseen, chroom en VOCL) niet direct zullen uitlogen en verspreiden. Een effectieve monitoringsstrategie is de getrapte monitoring. Deze richt zich in eerste instantie dan ook niet op de probleemstoffen, maar op stoffen die op veel kortere tijdschalen meetbaar zijn, zoals ammonium, chloride, DOC of veranderingen in redoxpotentiaal of pH (macrochemische parameters). Van deze parameters mag worden verwacht dat deze als eerste uittreden en/of zich het snelst verplaatsen (weinig retardatie). Pas nadat verhoogde concentraties of veranderingen in bijvoorbeeld de redoxpotentiaal of pH zijn vastgesteld, wordt aanbevolen om ook minder mobiele stoffen zoals lichte olieverbindingen, arseen, chroom of (chloor)benzeen te analyseren en pas in laatste instantie de minst mobiele verontreinigingen zoals PCB’s en OCB’s .
Door deze getrapte aanpak wordt het monitoringsrendement gemaximaliseerd. Daarnaast kan door het meten van de macrochemie in een vroegtijdig stadium een verspreiding worden aangetoond en wellicht kunnen al maatregelen worden getroffen die meer kosteneffectief zijn dan maatregelen die in een later stadium worden getroffen. Een voorbeeld van de getrapte strategie is beschreven in de Handleiding UVD (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006).
De Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land vereist minimaal 1 keer per jaar een bemonsteringsronde. Indien de grondwaterkwaliteit al jaren constant is kan er voor worden gekozen om met een lagere frequentie te meten en/of een geringer aantal monsters per keer te meten. Dit geldt zowel voor de controledrains als de peilbuizen.
In het beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie zijn geen concrete bemonsteringsfrequenties en analysepakketten genoemd. Voorgesteld wordt om in het kader van de nazorg aan te sluiten bij de voorstellen uit het UVD-project (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006). Hierin wordt de frequentie van meten afgestemd op de snelheid van het grondwater en de te meten parameter. Monitoring zou er als volgt uit kunnen zien:
Indien veranderingen in de macrochemie worden aangetoond worden eerst de mobiele verontreinigingen en metalen gemeten. De minder mobiele en immobiele verontreinigingen nog niet. Deze worden pas gemeten als de mobiele verontreinigingen en metalen in verhoogde concentraties worden aangetroffen.
De selectie van stoffen vindt vooral plaats op grond van de volgende criteria:
De monitoringsgegevens uit de exploitatiefase kunnen meer inzicht bieden in de samenstelling van het poriewater in het baggerdepot, en op basis van daarvan kan in het nazorgplan een verdere afbakening van het analysepakket plaatsvinden.
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de omstandigheden van de betreffende locatie. Hierbij komen aan de orde:
Bij monitoring van oppervlaktewater onderscheiden we:
Oppervlaktewater nabij baggerdepots op land en (half) gesloten depots in water
De kwaliteit van het oppervlaktewater in de nabijheid van een depot kan in principe worden beïnvloed door:
Conform de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land dienen voor deze oppervlaktewateren minimaal 2 keer per jaar op minimaal 2 meetpunten monsters te worden genomen. De monitoringsfrequenties worden afgestemd op lokale omstandigheden zoals de aard (gebruik) van het betreffende oppervlaktewater. De watermonsters worden geanalyseerd op de parameters die zijn opgenomen in de vergunning. Deze parameters zijn meestal gebaseerd op de kwaliteitsgegevens van vooraf geanalyseerd poriewater van de gestorte baggerspecie. Als gedurende de exploitatiefase meer kwaliteitsgegevens van het poriewater in het depot beschikbaar komen, kan op basis van deze gegevens het analysepakket nader worden afgebakend.
Oppervlaktewater boven open (put)depots
In het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie (Ministerie VROM, 1993) zijn geen frequenties, aantal meetpunten of analysepakketten opgenomen met betrekking tot de monitoring van het oppervlaktewater. De waterkwaliteit van het stilstaande of stromende oppervlaktewater boven open putdepots kan ook in de nazorgfase nog worden beïnvloed door emissies vanuit die depots, afhankelijk van locatiespecifieke omstandigheden (zoals toegepaste afdeklaag, en kwaliteit, stroomsnelheid en functie van het betreffende oppervlaktewater).
In het rapport “Storten van baggerspecie in putdepots, Deelrapport 5: aanbevelingen voor monitoring” (Best & Pijkeren, 2001) wordt een onderscheid gemaakt tussen stromend en stilstaand water. In het rapport wordt aanbevolen de monitoring in het oppervlaktewater af te stemmen op de frequenties en resultaten van de monitoring tijdens de exploitatieperiode. Bij grote stromende watersystemen vindt in de nazorgfase geen monitoring van de waterkwaliteit plaats omdat deze bijdrage niet meetbaar is. Bij stilstaande watersystemen kan monitoring beperkt blijven tot de onderste waterlaag. Het UVD-project sluit aan bij deze rapportage. Ten aanzien van het stoffenpakket wordt wel gesteld dat naast het standaard stoffenpakket ook moet worden gekeken naar waterrelevante KRW-stoffen.
De voorgaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van het betreffende baggerdepot. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
Bij landdepots en gesloten depots kan in de nazorgfase nog sprake zijn van lozing van retour- en consolidatiewater op oppervlaktewater. De kwaliteit van dit retour- en consolidatiewater moet conform de Waterwetvergunning meestal 12 keer per jaar worden bemonsterd en geanalyseerd. In overleg met de waterbeheerder kan dit worden afgebouwd tot minimaal 2 keer per jaar (afhankelijk van de ontwikkeling van de kwaliteit van het consolidatiewater) per lozingspunt. Als analysepakket wordt in principe het lozingspakket gehanteerd, dat bestaat uit:
Indien er aanleiding voor bestaat (bepaald soort baggerspecie, resultaten monitoring tijdens de exploitatieperiode) kan dit analysepakket worden aangepast. Het debiet van het te lozen retourwater dient te worden gemeten en geregistreerd.
Indien retourwater of consolidatiewater op de locatie zelf wordt gezuiverd is controle van de zuivering door bemonstering en analyse van het effluent van de zuiveringsinstallatie noodzakelijk. Met het oog op de exploitatie van de zuivering is het noodzakelijk inzicht te hebben in de te verwachten ontwikkeling van de jaarlijkse hoeveelheid en kwaliteit van het retourwater en consolidatiewater.
Effluent van grondwateronttrekking en hemelwater
Voor de lozing van de overige waterstromen (bijvoorbeeld hemelwaterdrainage, grondwateronttrekking) wordt per stroom de monitoringsstrategie beschreven. Bij het bepalen van de monitoringsstrategie wordt rekening gehouden met de voorschriften uit de Waterwetvergunning.
De voorgaande informatie wordt in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de betreffende locatie. Hierbij komen aan de orde:
3.2 Metingen en visuele inspecties
Deze categorie baggerdepots wordt pas afgedekt nadat de gestorte baggerspecie voldoende geconsolideerd is. Na aanbrengen van een afdeklaag kan het consolidatieproces nog niet volledig zijn gestopt. Door ongelijke consolidatie kan dan beschadiging van een aangebrachte afdeklaag optreden. Schadelijke effecten kunnen worden beperkt c.q. voorkomen door tijdig onderhoud uit te voeren naar aanleiding van meetresultaten en visuele inspecties.
Daarom dient in de eerste jaren de terreinhoogte van het afgesloten depot te worden gecontroleerd (hoogtemetingen). Voorgesteld wordt om uit te gaan van 1 hoogtemeting per jaar. Deze controle van de hoogte kan vervallen wanneer het consolidatieproces verwaarloosbaar klein is geworden. Als standaard wordt hiervoor een periode van vijf jaar na het aanbrengen van de afdeklaag aangehouden.
Geïsoleerde en (half) open putdepots
Bij (half) open putdepots biedt het meten van consolidatie weinig meerwaarde. Voorgesteld wordt om bij deze depots de metingen te focussen op controle van de dikte van een eventuele afdeklaag (zie § 3.2.2).
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de omstandigheden van het betreffende baggerdepot. Hierbij komen aan de orde:
Omdijkte depots (op land of in water)
Voor baggerdepots op land zijn metingen van de dikte van de afdeklaag niet noodzakelijk. Er kan worden volstaan met metingen van consolidatie (§ 3.2.1) en visuele inspectie van de afdeklaag (§ 3.2.4). Bij gebruik van veen in de afdeklaag kan de dikte door klink afnemen.
Geïsoleerde en (half) open putdepots
Als er geen baggerspecie meer wordt gestort in een geïsoleerde of (half) open depot is de beïnvloeding van het oppervlaktewater over het algemeen gering en wordt met name bepaald door advectieve (kwel)stroming, diffusie, consolidatie en erosie. De functie van een afdeklaag is het voorkomen van rechtstreeks contact met de in het depot gestorte verontreinigde specie. Indien de dikte van een afdeklaag door erosie (na verloop van tijd) zou kunnen afnemen, dan moet de dikte van de afdeklaag worden gemonitord. Bij afnemende dikte van de afdeklaag moet deze weer worden aangevuld, voor zover dit niet van nature (door sedimentatie) gebeurd. Het moment waarop wordt aangevuld dient in het nazorgplan te worden onderbouwd op basis van locatiespecifieke omstandigheden.
Bij geïsoleerde baggerdepots speelt erosie van de afdeklaag geen rol van betekenis. Dit geldt ook voor baggerdepots die niet verder dan 5 meter onder het (normale) waterbodemniveau worden opgevuld (inclusief afdeklaag). Voor deze depots is dan ook geen monitoring van de dikte van de afdeklaag noodzakelijk.
Voor open en half open baggerdepots die wel verder dan 5 meter onder het (normale) waterbodemniveau worden opgevuld moet al in de ontwerpfase worden beoordeeld of erosie kan optreden. In het in het UVD-project opgestelde toetsingskader (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006) zijn hiervoor richtlijnen gegeven:
# bij half open (zand)winputten in riviersystemen moet rekening worden gehouden met het optreden van erosie bij hoog water.
## ASCHIP = oppervlakte schip in dwarsdoorsnede;
AWATERGANG = oppervlakte van watersysteem waarin depot ligt
Indien uit de toetsing blijkt dat erosie kan optreden, dan zijn de metingen aan de dikte en kwaliteit van de afdeklaag noodzakelijk. Deze metingen zijn in principe 'eeuwigdurend'. Voorgesteld wordt om bij (half) open putdepots waar erosie van de afdeklaag kan optreden in de nazorgfase in de eerste 5 jaar jaarlijks de laagdikte van de afdeklaag te controleren door dieptemeting met behulp van een echoloding. Indien na 5 jaar nog geen erosie van de afdeklaag is opgetreden kan de frequentie worden beperkt tot eens in de 3 tot 5 jaar.
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de omstandigheden van het betreffende baggerdepot. Hierbij komen aan de orde:
Voorgesteld wordt om voor meting van de grondwaterstanden bij baggerdepots een meetfrequentie te hanteren van 2 keer per jaar, conform de Regeling stortplaatsen baggerspecie op land.
Wanneer sprake is van een geohydrologische isolatie of sterk fluctuerende grondwaterstanden (gerelateerd aan de amplitude binnen het TNO-meetnet), wordt een meetfrequentie van 2 keer per maand oftewel 24 keer per jaar voorgesteld.
De voorgaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de omstandigheden van het betreffende baggerdepot. Hierbij komen aan de orde:
Uitgegaan wordt van één keer per 10 jaar controle van maaiveldhoogte en bovenkant peilbuis met gps, eventueel gelijktijdig met een monitoringsronde grondwaterkwaliteit of meting grondwaterstanden.
Geïsoleerde en (half) open putdepots en omdijkte depots in water
Voor deze typen depots geldt dat metingen van de grondwaterstanden niet noodzakelijk zijn.
Per onderdeel van het baggerdepot en de bijbehorende voorzieningen wordt aangegeven op welke wijze visuele inspectie plaatsvindt. Hieronder volgt een aantal inspecties die in ieder geval plaats moeten vinden.
Een aantal van de hieronder genoemde visuele inspecties kan gecombineerd worden met andere inspecties en metingen (bijvoorbeeld opnemen waterstanden in peilbuizen). Voor deze combinatie van activiteiten kunnen de kosten van een inspecteur (kosten per uur, of kosten per inspectieronde (kosten per hectare)) worden gehanteerd, in plaats van afzonderlijke kostenposten.
De volgende inspecties en metingen zijn te combineren:
De tijdsbesteding (in dagdelen) moet worden ingeschat op basis van het aantal hectaren terrein, omvang van de waterpartij en de combinatie van inspecties die mogelijk zijn. Bij grote oppervlakten kan de inspectie efficiënter zijn dan bij kleine oppervlakten. Een indicatie van de inspectietijd (geen complexe situatie, veelzijdig deskundig inspecteur) exclusief reistijd) is als volgt:
Hier kan bij voldoende motivatie van worden afgeweken, bijvoorbeeld als een locatie weinig voorzieningen heeft. Locatiespecifieke benodigde tijd en kosten worden geraamd op basis van de tijd en kosten van de individuele werkzaamheden. Het is niet altijd mogelijk om bepaalde inspecties samen te voegen:
Opgemerkt wordt dat inspectie losstaat van onderhoudsactiviteiten, en dat inspectie en onderhoud in beginsel door verschillende partijen worden uitgevoerd, mede om de controlerende taak van de inspecteur te kunnen waarborgen.
De tijdsduur per inspectieronde en het aantal inspectieronden per jaar leiden tot jaarlijkse kosten die ingevoerd dienen te worden in het rekenmodel (RINAS).
Visuele inspectie consolidatiewateronttrekking
De hoeveelheid vrijkomend consolidatiewater zal ook in het geval van geforceerde onttrekking in de loop van de tijd steeds verder afnemen. Visuele inspectie van het onttrekkingssysteem van consolidatiewater dient plaats te vinden tot het consolidatieproces is beëindigd. De duur van deze onttrekking is sterk afhankelijk van locatiespecifieke omstandigheden van het betreffende baggerdepot.
Standaardfrequenties voor visuele inspectie van de consolidatiewateronttrekking: 1 keer per jaar tot consolidatieproces stopt.
Visuele inspectie hemelwaterdrainage
Stagnerende afvoer in de hemelwaterdrainage kan leiden tot verweking van de afdeklaag, resulterend in erosie en afschuiving. De hemelwaterafvoer van het gehele drainagesysteem wordt regelmatig gecontroleerd, onder andere middels controle op afvoer van water direct na een hevige en langdurige regenbui en/of door controle van het waterniveau in de inspectieputten. Daarnaast wordt de staat van nazorgvoorzieningen zoals bijvoorbeeld de drainaansluitingen, doorspuitpunten, afvoerleidingen en lozingspunten gecontroleerd.
Standaardfrequentie voor visuele inspectie van de hemelwaterdrainage: 1 keer per jaar visuele controle op afvoer. Daarnaast 1 keer per 2 jaar een inspectie van enkele (maatgevende) drains door middel van doorsteken. Camera inspectie is vanwege de geringe diameters enkel zinvol bij het opsporen van verstoppingen als deze niet op een andere wijze gelokaliseerd kunnen worden. Het is beter om drains door te steken of een rookinspectie uit te voeren, waarbij rook met een overdruk in een drainageleiding wordt gebracht en daarmee wordt getoetst of de drainageleidingen open zijn.
Visuele inspectie afdeklaag landdepots en (half) gesloten depots in water
De schade van eventuele afschuiving, erosie of scheurvorming in de afdeklaag kan worden geminimaliseerd door tijdige signalering. Het functioneren van de afdeklaag kan door veldinspectie worden gecontroleerd. Tevens dient gecontroleerd te worden op de aanwezigheid van ongedierte (muskusratten) en schade door vergraving (klein wild). De visuele inspecties vinden regelmatig verdeeld over het jaar plaats, bij verschillende weersomstandigheden (bijvoorbeeld na intensieve neerslag en na droogteperiode).
Standaardfrequentie voor visuele inspectie van de afdeklaag: 12 keer per jaar gedurende de eerste 2 jaar na aanleg. Vervolgens 4 keer per jaar, eeuwigdurend.
Visuele inspectie waterzuivering(en)
Periodiek zal de technische staat van (indien aanwezig) de waterzuiveringsinstallatie en de daarbij behorende voorzieningen, zoals aan- en afvoerleidingen, bemonster- en meetvoorzieningen en pompinstallaties, visueel gecontroleerd worden.
Daarnaast dient het functioneren van de afvoer van retourwater en consolidatiewater regelmatig te worden geïnspecteerd door onder andere controle van het waterniveau in de inspectieputten.
Uitgangspunt voor de standaardfrequentie: 6 keer per jaar, zolang de waterzuivering in bedrijf is. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de noodzaak tot inspectie sterk afhankelijk is van het type waterzuivering en de mate waarin retourwater c.q. consolidatiewater vrijkomt. De frequentie waarin inspecties worden uitgevoerd, dient in overeenstemming te zijn met de in de onderhoudshandleiding van de installatie beschreven frequentie(s).
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van het betreffende baggerdepot. Hierbij komen aan de orde:
Onderhoud wordt regulier uitgevoerd en ad hoc naar aanleiding van de visuele inspecties en/of metingen. In het nazorgplan worden per onderdeel criteria, methodiek, frequentie en eventuele onderhoudsmaatregelen aangegeven. Bij criteria moet aangegeven worden wanneer er aanleiding is tot het treffen van maatregelen, bijvoorbeeld als bij inspecties of doorspuiten blijkt dat de drainage verstopt is.
Het is van groot belang dat de ervaringen van de onderhoudswerkzaamheden in de exploitatiefase meegenomen worden in het nazorgplan. Onderhoudshandleidingen (van bijvoorbeeld pompen) moeten worden toegevoegd aan het nazorgdossier, en de ervaringen kunnen tijdens de exploitatieperiode worden geregistreerd in een onderhoudsschema/logboek. Eventuele uitbesteding van delen van het onderhoud door middel van contracten wordt beschreven in paragraaf 7.3.
4.1 Civieltechnische voorzieningen
Het onderhoud van civieltechnische voorzieningen bestaat vooral uit herstel van schade door bijvoorbeeld lokale consolidatieverschillen of erosie van de afdeklaag. Ook dient het onderhoud van kaden/dijken te worden beschreven, voor zover dit niet in paragraaf 4.4. wordt beschreven.
Voor wat betreft reguliere landbouwdrains in de bodem stelt de Vereniging van Nederlandse Draineerbedrijven (www.drainagevnd.nl) in het algemeen dat deze drains in het eerste jaar na aanleg, na een periode van flinke waterafvoer, worden doorgespoten met een waterdruk van 10-15 bar aan de spuitkop. Daarna is onder normale omstandigheden 1 keer in de 5 tot 10 jaar voldoende. In ijzerrijke gronden zal de frequentie hoger liggen indien sprake is van ijzeroxidatie. In sommige situaties zelfs 2 maal per jaar. Verstoppingen in drains kunnen worden gelokaliseerd met opsporingsapparatuur.
(Zeijts & Ven, 2001) geven aan dat doorspuiten effectief is als de drainwerking is gestoord door fijn sediment en ijzerafzettingen in de buis en door (dode) wortels van éénjarige gewassen in de perforaties en in de buis. Doorspuiten is dus niet altijd effectief. Soms kan het zelfs schadelijk zijn voor de werking van de drains. In instabiele bodemprofielen zoals zandprofielen en zeer fijnzandige ondergronden kan het doorspuiten rond de drain drijfzand veroorzaken als gevolg van de drukverhoging in het water rondom de drain. Het gevolg daarvan is dat er ná het doorspuiten meer zand in de drain zit dan ervoor. Om deze reden mag bij het doorspuiten geen hogedruk (60 – 80 bar) worden toegepast, maar ook bij de lagere drukken blijft dit risico aanwezig. Ook mag de spuitkop niet te lang op een plaats blijven steken.
Gesteld wordt dat niet preventief wordt doorgespoten als de noodzaak niet is aangetoond. Regelmatig preventief doorspuiten dient alleen bij ijzerrijk grondwater gedaan te worden. Dat is bij bovenafdichtingen vaak niet het geval.
Curatief doorspuiten moet alleen plaatsvinden bij verminderde afvoer als gevolg van slecht werkende drainage, dus als uit terrein- en draininspectie (§ 2.2.4) blijkt dat de afvoer niet voldoende functioneert. Voor curatief onderhoud van hemelwaterdrains kan een aanname worden gedaan, gebaseerd op de ligging van de drains: doorspuiten 25% van de drains en 50% van de verzameldrains (in kwetsbare teen van talud of taludberm) met een frequentie van 1 keer per 5 jaar.
Locatiespecifieke ervaringen worden in het nazorgplan beschreven en kunnen richting geven aan de methode en frequentie van doorspuiten.
Er kunnen afvoerleidingen (al dan niet persleidingen) aanwezig zijn waarvan het nodig is om die periodiek door te spuiten of anderszins te reinigen.
Terreinonderhoud heeft voornamelijk betrekking op landdepots. Voor uitgebreidere informatie zie de checklist voor stortplaatsen.
Maaien en afvoer van gras, maaien van sloottaluds en onderhoud en vervanging van verhardingen is standaard voorzien in Rinas. Bij kleihoudende en voedselrijke afdekgrond kan verschraling van grond door afvoeren van gras geen werkbare optie zijn. Ook afvoer vanaf taluds kan geen werkbare optie zijn wanneer machines niet goed op hellingen kunnen werken (nazorgervaring Provincie Zuid-Holland). Overige terreinonderhoud is niet standaard voorzien en moet indien van toepassing worden toegevoegd.
Beplanting, gras, paden van groenzones en beheerstroken dienen periodiek te worden onderhouden. Dit geldt eveneens voor alle gebouwen, nutsvoorzieningen en flankerende voorzieningen op het terrein, voor zolang aanwezig. Inspecties vormen geen onderdeel van het onderhoud, omdat inspectie en onderhoud in beginsel door verschillende partijen worden uitgevoerd.
Het nazorgplan heeft betrekking op de uitvoering van de maatregelen die nodig zijn om te waarborgen dat het gesloten depot geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt .Voor de nazorgorganisatie geldt derhalve dat het onderhoud zodanig wordt uitgevoerd dat de milieutechnische voorzieningen in stand blijven.
Als nazorg door de provincie wordt uitgevoerd, maar het terrein eigendom blijft van derden, zullen de afspraken over het onderhoud in een contract te worden vastgelegd. In uiterwaarden is bijvoorbeeld de terreineigenaar formeel verantwoordelijk voor de uitvoering van beheermaatregelen die nodig zijn om een hydraulisch knelpunt te voorkomen.
Ook wordt het eeuwigdurend beheer van het terrein soms overgedragen aan een gebruiker. Dit kan alleen als de gebruiker ook in staat is om het beheer gedurende de nazorg altijd uit te voeren: overdracht aan een overheidsorganisatie ligt dan voor de hand. Als alle afspraken hiervoor contractueel zijn vastgelegd kan dit in het nazorgplan als uitgangspunt worden gehanteerd.
Aanbevolen wordt om een meerjaren onderhoudsplan voor het terrein op te stellen, met een berekening van de gemiddelde jaarlijkse kosten van de uit te voeren onderhoudswerkzaamheden. Als al vroeg in de exploitatieperiode een nazorgplan wordt opgesteld, en het nog tien jaar of meer duurt voordat de nazorg begint, is het niet zinvol om al een onderhoudsplan op te stellen. In dat geval kan met een indicatieve onderhoudsintensiteit en daarbij behorende kengetallen worden gewerkt. Zodra de nazorgperiode dichterbij komt en de inrichting in de eindsituatie bekend is, is het raadzaam om het onderhoud nader te onderbouwen, zodat er bij definitieve vaststelling van het doelvermogen geen discussie meer is over de intensiteit van onderhoud.
Onderdelen van een onderhoudsplan kunnen zijn:
Zie de checklist voor stortplaatsen voor globale onderhoudsfrequenties en –termijnen die gebruikt kunnen worden bij het opstellen van nazorgplannen
Grasland kan op twee manieren worden beheerd: maaien met afvoeren of begrazen. Ook een combinatie is mogelijk, waarbij in de zomer gemaaid wordt met nabeweiding vanaf half september. Maaien en begrazen hebben elk specifieke effecten op de vegetatie. Bij schrale grond of bij extensief natuurbeheer wordt gekozen tussen maaien of begrazing. In het geval van vruchtbare weidegronden op een stortplaats kan begrazing goedkoper zijn dan maaien en afvoeren van het gras. Prijsbepalend zijn de intensiteit en wijze van begrazing. Bij begrazing door schapen nemen de arbeidskosten per dag toe bij gebruik van een vast raster, flexinet of herder. In het vast raster wordt alleen dagelijkse verzorging van en toezicht op de dieren gedaan. Soms zijn de omstandigheden moeilijk bij een onoverzichtelijk terrein, (te) veel wandelaars met honden of afwezigheid van water. Bij de flexinetten komt het zetten van de netten er nog bij. Bij het systeem met een herder wordt de hele werkdag gevuld. Grote grazers (paarden, runderen) worden ingezet bij natuurbeheer. Aansluiting bij dichtbij gelegen natuurgebieden is mogelijk. De lokale beheersituatie en het streefbeeld van de terreingebruiker zijn bepalend bij de keuze van het terreinbeheer.
Het is reëel om voor een aanvaardbaar arbeidsinkomen een beheersvergoeding te verstrekken bij beheer door grazers. Zie voor meer informatie (Praktijkonderzoek Veehouderij, 2002), (Krekels, Peeters, & Brouwer, 2002) en (Vettenburg, Tylleman, & Calus, 2012).
Wanneer van begrazing wordt uitgegaan dient in het nazorgplan te worden onderbouwd wat de kosten van begrazing zijn, en hoe de begrazing is georganiseerd. Ook moet worden onderbouwd hoe en hoe lang de continuïteit van de begrazing wordt geborgd.
Voor het overig onderhoud wordt in het nazorgplan per onderdeel een paragraaf toegevoegd waar het onderhoud staat beschreven.
Overig onderhoud bestaat uit herstel van lokale consolidatieverschillen, lekkages bij doorvoeringen, wildschade, vandalisme, onderhoud van pompen, etc. Voor onderhoud aan zijafdichtingen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:
Voor overig onderhoud (bijvoorbeeld pompen en gemalen) is de beschikbaarheid van onderhoudshandleidingen etc. noodzakelijk. Bij een normaal gebruik van een installatie zijn bepaalde onderdelen namelijk onderhevig aan slijtage. Die moeten regelmatig vervangen worden. De vervangingsfrequentie is meestal aangegeven in de handleiding van de leverancier. Systeem en installatie van technische installaties (o.a. pompen voor percolaatafvoer) betreft veelal locatiespecifiek ontwerp. Het is daarom beter om onderhoudskosten locatiespecifiek te begroten in plaats van een bandbreedte van 3-5% respectievelijk 3-7% van de investeringskosten. Bij “voorlopige” nazorgplannen kan wel gebruik worden gemaakt van de standaard bandbreedte
Voor stalen damwanden dient conservering op de daarvoor gevoelige plaatsen (b.v. overgang water/lucht) plaats te vinden. Het is gebruikelijk om bij het ontwerp een ontwerplevensduur te definiëren, en de materiaalkeuze en conservering daarop af te stemmen. Rijkswaterstaat hanteert bijvoorbeeld 100 jaar voor niet of nauwelijks te vervangen onderdelen van tunnels (RWS Dienst Infrastructuur, 2011).
Onderhoud wordt afgestemd op het type conservering dat is toegepast en het milieu waarin de damwand is aangebracht (zoet, brak, zout), en kan niet standaard in de checklist worden omschreven. Typen conservering die gebruikt worden:
Nadere informatie is beschikbaar via de CUR publicatie Damwandconstructies met de bijbehorende errata en protocol (CUR, 2012, 2013,2014,2021), Handboek Diepwanden met erratum (CUR B&I, 2012,2013) en het Handboek binnenstedelijke kademuren (CROW, CRW 649.14.
Geohydrologische beheerssystemen
Bij geohydrologische beheerssystemen dient het onderhoud te worden gebaseerd op onderhoudsplannen voor:
De kosten voor onderhoud aan de gebouwen is sterk afhankelijk van het soort bouwwerk en gebruikt materiaal (hout of beton). De kosten zijn altijd locatiespecifiek en dient inzichtelijk te worden gemaakt. Onderscheid tussen klein en groot onderhoud dient gemaakt te worden. Als het gebouw nog niet bekend is kan voorlopig 2% van verwachte investering als jaarlijkse kosten gehanteerd worden
Telemetrie, debietmeters, dataloggers en schakelkasten
Het onderhoud aan elektrotechnische en werktuigbouwkundige installaties bestaat vaak uit het reinigen van onderdelen en kasten, kalibreren (debietmeters) en vervanging van kleine onderdelen (zekeringen, gecorrodeerde onderdelen, batterijen, printplaten en software). Preventief onderhoud zorgt voor een goede en veilige werking van de systemen.
Het nazorgplan beschrijft ook het beheer en onderhoud en vervanging van het telemetriesysteem op hoofdlijnen ter bepaling van de nazorgwerkzaamheden en doelvermogen berekening inclusief de kosten (apart geraamd, niet met de percentuele range voor investeringskosten). De inspanning kan vooraf niet exact worden geraamd en wordt ingeschat op basis van het aantal uren van een monteur (per jaar) keer de uurkosten van een monteur en een jaarlijks bedrag voor kleine onderdelen. Het is raadzaam om leveranciers een opgave te laten doen van te verwachten onderhoud.
Bij storingen of schade aan de telemetrie kan mogelijk worden overgestapt op een eenvoudigere passende aansturing en controle.
Nutsvoorzieningen zijn nodig bij pompinstallaties, waterzuivering en stortgasonttrekking en –verwerking en geo-elektrische lekdetectie systemen en worden daarbij beschreven in het nazorgplan..
5 Periodieke vervangingen en amoveringen
De levensduur van de milieubeschermende voorzieningen is eindig. Voorzieningen aan de onderzijde van een baggerdepot en voorzieningen met een in de tijd beperkte functie (bijvoorbeeld installaties met betrekking tot retourwater- en consolidatiewater) hoeven of kunnen niet worden vervangen. De peilbuizen van het grondwatermonitoringsnet en hemelwaterdrainage worden wel periodiek vervangen, hetzij preventief, hetzij omdat de levensduur is verstreken.
5.1 Civieltechnische voorzieningen
Afdeklagen voor half-open en open putdepots hoeven, als er geen kans op erosie is, of als erosie en sedimentatie elkaar in evenwicht houden, niet vervangen te worden, tenzij het consolidatiewater met verontreinigingen doorslaat door de laag en er daardoor een ontoelaatbare emissie naar het oppervlaktewater ontstaat. Theoretisch is dit te berekenen, vergelijk het doorslaan van de onderafdichting. Dit dient reeds in een vergunningprocedure meegenomen te worden.
Voor een stortplaats voor baggerspecie op land is geen bovenafdichting vereist, er kan in de meeste gevallen worden volstaan met een afdeklaag. Is een bovenafdichting voorgeschreven, dan kan voor vervanging van de bovenafdichting worden uitgegaan van de opgegeven levensduur van de toegepaste afdichting. Zie daarvoor de eenheidsprijzentabel in bijlage 2 en de checklist voor nazorgplannen van stortplaatsen. De daarmee gemoeide vervangingskosten zijn afhankelijk van de toegepaste constructies en materialen en locatiespecifieke omstandigheden (bijv. bereikbaarheid, geometrie, etc.).
De hemelwaterdrainage is belangrijk voor stabiliteit en het functioneren van een ‘droge’ afdeklaag. Ondanks periodiek onderhoud van de drains kan niet worden voorkomen dat na verloop van tijd functieverlies van het drainagestelsel optreedt. De werkelijke levensduur van de drains en drainagemat hangt af van de toegepaste materialen, vervormingen van het stort en het uitgevoerde onderhoud.
Wanneer hoogwaardige materialen worden toegepast is een functionele levensduur van meer dan 100 jaar mogelijk. Omdat de vervangingsfrequentie niet voorspeld kan worden, wordt voor vervanging uitgegaan van standaardfrequenties van 1 keer per 25 jaar bij een marginale (onbekende) kwaliteit en 1 keer per 100 jaar bij een aantoonbaar goede kwaliteit. Dit dient wel door middel van verouderingsproeven locatiespecifiek aangetoond te worden of eerder generiek aangetoond te zijn. Drainagematten moeten onder kwaliteitsborging worden aangelegd. Methodes voor verouderingsonderzoeken van de afzonderlijke materialen in drainagematten zijn beschikbaar. Voor een drainagemat integraal is geen methode beschikbaar. Voor de functionele levensduur van een drainagemat is ook het lange termijn gedrag van een mat onder belasting van belang. Zie voor meer informatie de checklist voor stortplaatsen.
In geval van landdepots met een bovenafdichting is preventieve controle op emissie van verontreinigingen mogelijk via controle van de lekdichtheid van de bovenafdichting met visuele inspecties en materiaalonderzoek en eventueel lekdetectie metingen.
In geval van landdepots met controledrainage is controle op het optreden van verspreiding van emissies primair mogelijk via de controledrains. Na verlies van functie van de controledrains is deze controle nog mogelijk via de bemonstering en de analyses van de peilfilters rondom het baggerdepot. Als deze monitoring de monitoring met controledrains volledig moet vervangen dient dit peilbuizen netwerk daarop afgestemd zijn. Voor baggerdepots zijn daar geen richtlijnen voor, maar gekeken kan worden naar de betreffende richtlijnen voor stortplaatsen wat betreft trefkans en signaleringstijd.
Voor landdepots zonder controledrainage en zonder bovenafdichting en voor alle overige types baggerdepot is controle op verspreiding van verontreinigingen uitsluitend mogelijk via de bemonstering en de analyses van de peilfilters rondom het baggerdepot.
De levensduur van peilbuizen wordt voornamelijk bepaald door de bescherming tegen beschadiging van de peilbuizen door invloeden van buiten af. De levensduur kan in specifieke gevallen (bijvoorbeeld door ijzerafzettingen) door de grondwatersamenstelling worden beïnvloed, maar onderbouwde gegevens daarvan zijn niet beschikbaar.
Provincies beheren een grondwatermeetnet en peilbuizen bij saneringslocaties. Navraag bij meerdere provincies leert dat peilbuizen die onderdeel vormen van een meetnet vele tientallen jaren in gebruik zijn. TNO-NITG bevestigt deze stelling, waarbij wordt opgemerkt dat vandalisme en beschadiging bij maaiwerkzaamheden de belangrijkste oorzaken voor vervanging van (kunststof) peilbuizen zijn. Daarnaast kan het voorkomen dat peilbuizen die met een straatpot zijn beschermd vervangen moeten worden omdat er grond e.d. in de peilbuizen kan vallen. Dit treedt niet op bij peilbuizen die boven maaiveld zijn afgewerkt. Effecten van eventuele veroudering van het peilbuismateriaal op het functioneren van de peilbuizen is tot op heden niet waargenomen. Peilbuizen bij bodemonderzoekslocaties, vooral op terreinen van derden, worden vaak door beschadiging onbruikbaar, of kunnen niet worden teruggevonden als gevolg van onnauwkeurige inmeting.
Omdat beschadiging als hoofdoorzaak van vervanging wordt gezien, is het reëel dat het toepassen van een goede peilbuisbescherming wordt ‘beloond’ met een langere vervangingstermijn. Bescherming van de peilbuizen kan d.m.v. kunststof beschermkappen en bij voorkeur stalen beschermkappen (zie figuur 5.1 en (Bouma, Maasbommel, & Schuurman, 2012)).
Om beschadiging te voorkomen kunnen de peilbuizen op maaiveldniveau worden afgewerkt en worden voorzien van een straatpot (bestand tegen druk, met PE of gietijzeren deksel) of een betonrand met afsluitbare putdeksel. Nadeel daarvan is dat peilbuizen niet altijd terug te vinden zijn, maar dit kan worden voorkomen door deze in te meten (coördinaten), en van een markering (bermpaal) te voorzien Ook een mogelijkheid is om de waarnemingsputten te voorzien van een voldoende hoge RVS-beschermkoker en RVS-beschermkap, en deze af te sluiten met een deugdelijk slot.
Verder kan beschadiging door maaiwerkzaamheden worden voorkomen door het plaatsen van een drietal anti-maaischade palen rondom de beschermkoker (vergelijkbaar met maaibescherming van bomen in bermen) of een soortgelijke voorziening. Zichtbaarheid bij het maaien is noodzakelijk, tenminste een van de palen moeten hoger zijn dan de te maaien vegetatie, en bij voorkeur voorzien van een felgekleurde bovenzijde. Figuur 5.1 laat hier een voorbeeld van zien(links) en een voorbeeld van beschadiging van een stalen beschermkap (rechts)
Figuur 5.1 Beschermkokers voorzien van stalen anti-maai/aanrijd constructie met hoge buis die boven de toekomstige vegetatie uit zal steken.
Als een robuuste bescherming wordt aangebracht, en de locaties van de peilbuizen nauwkeurig bekend zijn, dan wordt aangenomen dat de levensduur van peilbuizen ten minste dertig jaar bedraagt. Ervaring leert dat peilbuizen binnen een (niet vrij toegankelijke) terrein inrichting vaak minder blootgesteld worden aan beschadiging, dan peilbuizen die buiten het terrein een inrichting zijn geplaatst. Dit is mede het gevolg van het feit dat binnen het beheergebied van de nazorgorganisatie instructies kunnen worden gegeven aan de terreinbeheerder om met voorzichtigheid te maaien, of rondom kwetsbare objecten met een bosmaaier te maaien. Aangenomen kan worden dat peilbuizen binnen een inrichting het beheergebied minder vaak vervangen zullen worden.
De checklist 2014 ging voor peilbuizen met robuuste bescherming met nauwkeurig bekende locatie op een (niet vrij toegankelijk) terrein uit van een levensduur van minste dertig jaar voor 80% en 15 jaar voor 20% van de peilbuizen. Voor vrij toegankelijk terrein 20% 30 jaar en 80% 15 jaar aangehouden.
Uit een evaluatie van 10 jaar nazorg blijken indicatief de volgende kentallen voor overwegend vrij toegankelijke terreinen:
Ook vanuit andere provincies en vanuit de VA zijn er signalen dat peilbuizen langer meegaan dan voorzien in de checklist 2014.
Bovenstaande leidt tot de volgende standaard voor de IPO-checklist, mits peilbuizen ‘maximaal beschermd zijn (betonnen put met gietijzeren deksel of rvs beschermkoker met afgesloten deksel met stalen beschermconstructie):
Bij eenvoudige bovengrondse peilbuisbescherming (kunststof of stalen kap) is de kans groter dat een deel daarvan beschadigd raakt bij maaiwerkzaamheden, verkeersbewegingen of door vandalisme. Ook functioneren afsluitbare kappen niet altijd door een haperend afsluitsysteem. Voor bovengrondse beschermkappen die in een kwetsbare omgeving staan (vrij toegankelijke onoverzichtelijke terreinen, bermen van wegen) wordt aangenomen dat een preventieve vervanging iedere 5 jaar van 50% van de beschermkappen reëel is. Voor preventieve vervanging van beschermkappen in een minder kwetsbare omgeving en straatpotten/putten is een langere vervangingstermijn reëel. Omdat hiervoor geen kengetallen beschikbaar zijn, is een preventieve vervanging van 25% per 5 jaar aangenomen.
Figuur 5.2 Peilbuisbescherming. Linksboven: robuuste bescherming, redelijk ruime afstand tot wegrand. Rechtsboven: robuuste bescherming (ondanks beschadiging door maaien). Linksonder: lichte (smalle) beschermbuis, anti-maaipalen kunnen betere bescherming geven. Rechtsonder: lichte bescherming, bij onderhoudswerkzaamheden beschadigd. Beschermkap vervangen. Bij vervanging peilbuis locatiekeuze aanpassen.
Op voorhand is niet aan te geven welke andere objecten door de nazorgorganisatie onderhouden zullen worden. Dit kan betrekking hebben op de nabestemming, maar ook op aanvullende beheersmaatregelen. Bij deze laatste categorie van objecten moet onderscheid gemaakt worden tussen de vervanging van civieltechnische onderdelen (gebouwen, damwanden), mechanische delen (pompen) en elektrotechnische installaties, die elk een eigen levensduur hebben.
In de tabel 5.1 zijn enkele kengetallen opgenomen voor gebruikelijke voorzieningen bij een stortplaats, die ook bij baggerdepots kunnen voorkomen. In Deelonderzoek A3 (Boerboom & Meijden, Deelonderzoek A3, 2002) is een uitgebreider overzicht beschikbaar. Vervangingsfrequenties zijn vaak afhankelijk van materiaal en toepassingsgebied, de standaard frequenties zijn aannamen gebaseerd op ervaringsgegevens en/of onderhoudshandboeken.
Tabel 5.1: kengetallen vervanging overige objecten
1 Tenzij is aangetoond dat de levensduur afwijkend is. De vervanging van een gebouw is bijvoorbeeld afhankelijk van het soort bouwwerk en plaats in nazorggebied. Dit dient in het nazorgplan inzichtelijk beschreven te worden.
Op een baggerdepot kunnen zich diverse objecten bevinden. Een aantal van deze objecten zal in de nazorgfase geen functie meer hebben. Hierbij valt te denken aan kades, putten en gebouwen. Daarnaast zijn er objecten die in de nazorgfase hun functie behouden, maar op termijn verliezen. Hierbij valt te denken aan waterzuiveringen, e.d.. Verder zullen er objecten zijn die in de (pre-)nazorgfase een ander functie krijgen of behouden.
Voor zover genoemde objecten zich niet in het baggerdepot bevinden, wordt er van uitgegaan dat deze objecten de uitvoering van de nazorg niet beïnvloeden. Objecten binnen de nazorglocatie vallen onder verantwoordelijkheid van de nazorgorganisatie en dienen derhalve in het nazorgplan te worden opgenomen.
Er kunnen zich echter ook nazorgvoorzieningen buiten het stortterrein bevinden, zoals afvoerleidingen, afvoersloten, (pomp)putten, lozingspunten, waterzuivering etc. De functie van deze voorzieningen kan in de nazorgperiode vervallen. Dergelijke voorzieningen worden in het nazorgplan ook onder amovering opgenomen wanneer van toepassing.
Bovengrondse installaties worden verwijderd zodra ze met zekerheid niet meer nodig zijn. Dit voorkomt vandalisme en blijvende zorg. Moeilijk toegankelijke en niet storende elementen zoals een pompput kunnen blijven. Vooral diepe putten die niet meer nodig zijn kunnen beter worden gevuld met grond en afgewerkt onder maaiveld op vrij toegankelijke terreinen. Ze mogen geen risico voor een andere voorzieningen of mens/dier geven. Ook peilbuizen die niet meer functioneel zijn kunnen onder maaiveld worden afgewerkt. Het zelfde geldt voor zakbaken.
Risico’s in de nazorg en de noodzaak tot (sanerings)maatregelen worden in het nazorgplan beschreven. Dit zijn (milieu)technische risico’s die voorzienbaar en beïnvloedbaar zijn. Onvoorzienbare risico’s worden buiten beschouwing gelaten.
Ofwel omdat de hiermee gepaard gaande kosten onder een ander regime (bijvoorbeeld aansprakelijkheid) kunnen worden verhaald, ofwel omdat de betreffende gebeurtenissen niet thuishoren bij het inschatten van het risicobedrag en onder de post toeslag onvoorzien vallen.
Naast milieutechnische risico’s kunnen er andersoortige nazorg risico’s zijn, vooral bij depots op land. . Bijvoorbeeld als nazorgkosten voor rekening van een andere partij contractueel zijn geregeld en die andere partij failliet gaat. Dat kan bijvoorbeeld een golfbaan zijn die terreinbeheerkosten voor haar rekening nam. Of als de looptijd van een contractuele verplichting eindigt en niet wordt verlengd. Als bijvoorbeeld gestopt wordt met begrazing en weer moet worden gemaaid. Of als contractverplichtingen niet worden nagekomen. Bijvoorbeeld als een zonnepark bij einde exploitatie niet wordt geamoveerd. Een zonnepark kan van eigenaar wisselen waardoor er ineens een buitenlandse eigenaar is die uit beeld verdwijnt bij einde van de exploitatie van het zonnepark. Het zelfde geldt voor windmolens op een stort.
Risico’s worden bepaald door kans dat een ongewenste gebeurtenis optreedt en de gevolgen van de gebeurtenis. Het optreden van een ongewenste gebeurtenis kan namelijk leiden tot andere activiteiten dan de verwachte nazorgactiviteiten zoals die in een nazorgplan zijn beschreven en dus begroot.
Het gaat dus niet om de normale bandbreedte in nazorgkosten. Het gaat om gebeurtenissen die wel worden onderkend, maar waarvan het zodanig onzeker is of hiervoor ook maatregelen of voorzieningen getroffen moeten worden, dat er in een nazorgplan geen rekening mee kan worden gehouden. Dit wordt ondervangen door op basis van een risico analyse een risico opslag te berekenen die in Rinas wordt opgeteld in het doelvermogen.
In het nazorgplan wordt aangegeven hoe de voorzienbare risico’s beheersbaar gemaakt kunnen worden, en hoeveel dat zal kosten. Een goede risicoanalyse is van belang om een schatting te kunnen maken van de hoogte van deze kosten.
De risico opslag voor het doelvermogen kan op 3 verschillende manieren worden berekend:.
Voor het vaststellen van de reserveringen voor risico’s is in opdracht van IPO in 2003 een risicomodel ontwikkeld (gebaseerd op de probabilistische faalkansbenadering) die door meerdere provincies als standaard wordt toegepast. Deze methode is relatief bewerkelijk en vereist milieutechnische expert judgement. Vanwege het probabilistische aspect volgt uit elke modelberekening een ander risico bedrag. Door het model een aantal malen het risicobedrag te laten berekenen wordt een bandbreedte verkregen voor het risico bedrag waarbinnen een keuze moet worden gemaakt voor invoer in Rinas.
Risicoscenario’s worden geïdentificeerd waarbij herstelkosten worden geschat. Deze kosten worden gewogen op basis van de aanname van de kans dat een scenario zich voltrekt. Ook wordt daarbij een moment van optreden bepaald. Voor elk scenario worden op basis van het moment van optreden de gewogen herstelkosten berekend als netto contante waarde (ncw) bij de start van de nazorg. De ncw’s bij elkaar opgeteld leveren het risico bedrag voor invoer in Rinas. Deze methodiek verreist eveneens milieutechnisch expert judgement maar is minder bewerkelijk.
De risico’s kunnen van depot tot depot sterk verschillen. Het risico wordt bepaald door een combinatie van factoren en locatiespecifieke omstandigheden (die in de MER- en/of vergunningenprocedure al inzichtelijk zijn). Belangrijke vragen die bij de beschouwing van risico’s beantwoord moeten worden, zijn onder meer:
Beantwoording van deze vragen zal mogelijk leiden tot een aantal kostenposten die onder meer aan de nazorgactiviteiten 'onderhoud' en 'vervanging' kunnen worden toegerekend.
In bijlage 1 van de “Praktijkrichtlijn nazorgplannen baggerdepots van Rijkswaterstaat” (Rijkswaterstaat, 2006) wordt geconstateerd dat baggerdepots - in vergelijking met andere situaties waar sprake is van nazorg - een hoge ‘inherente veiligheid’ hebben. Onderstaande figuur uit de Praktijkrichtlijn geeft een samenvatting van risico’s in relatie en dynamiek van baggerdepots, en kan bijdragen aan de beschrijving van eventuele risico’s in het nazorgplan.
Figuur 6.1: samenvatting van vertaling risico’s en dynamiek baggerdepots (Rijkswaterstaat, 2006):
In deze paragraaf moet een algemene beschrijving worden gegeven van de organisatie van de nazorg en de kwaliteitsborging.
De exploitant is vergunninghouder van het baggerdepot. De verantwoordelijkheid voor de nazorg wordt na het afgeven van een sluitingsverklaring (door Gedeputeerde Staten) overgedragen aan de provincie. In deze paragraaf moet tot uitdrukking komen dat de provincie zorgdraagt voor een adequate uitvoering van de nazorgtaken.
Voor een beschrijving van de kwaliteitsborging kan gebruik worden gemaakt van paragraaf 2.3 van de hoofdtekst waarin de regelgeving rond kwaliteitsborging is toegelicht.
De nazorgorganisatie stelt per baggerdepot een jaarrapport op. Het nazorgplan geeft de opzet van de rapportage in hoofdlijnen. In het jaarrapport worden de afzonderlijke activiteiten zoals bijvoorbeeld retour- en grondwateranalyses en inspecties integraal gerapporteerd. In het rapport worden deze gegevens met elkaar in verband gebracht en geëvalueerd.
Daarnaast worden in het jaarrapport relevante wijzigingen ten opzicht van eerdere jaarrapporten beschouwd. De evaluatie heeft als doel om duidelijk te maken of de nazorg op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze verloopt.
Verder worden op depotniveau de volgende rapportages opgesteld:
Communicatie heeft als doel om alle partijen die bij de nazorg zijn betrokken zo goed mogelijk van informatie te voorzien. Ook moeten deze partijen tevreden zijn over de wijze van informatieverstrekking. Een goede terugkoppeling is hierbij van cruciaal belang. Het informeren en het terugkoppelen van de informatie en reacties over de nazorgactiviteiten zorgen voor een open proces, hetgeen resulteert in een groot draagvlak. De communicatie richt zich verder ook op het behouden van vertrouwen in de nazorgorganisatie over de aanpak van de nazorg. Om hier invulling aan te geven kan de nazorgorganisatie een (algemeen) communicatieplan opstellen.
In het nazorgplan dient voor de locatiespecifieke invulling van de communicatie een analyse te worden gemaakt van alle actoren en factoren op locatieniveau. De actoren zijn alle doelgroepen, publieksgroepen en intermediaire kaders die voor de communicatie van belang zijn. Factoren zijn feiten en omstandigheden die voor de communicatie van belang zijn.
Actoren zijn (niet limitatief):
Factoren zijn (niet limitatief):
Een algemeen communicatieplan kan voor meerdere baggerdepots (eenmalig) worden gemaakt, waarbij nadere detaillering op locatieniveau kan plaatsvinden.
De kosten nemen toe bij een groter aantal actoren/factoren. Bijvoorbeeld veel omwonenden of ingrijpende nazorgwerkzaamheden die (tijdelijk) tot overlast kunnen leiden. De gemiddelde jaarlijkse kosten dienen te worden geraamd.
Voor kleinschalige baggerdepots of locaties met een gering aantal actoren (bijvoorbeeld weinig omwonenden) kan gekozen worden om geen communicatieplan op te stellen. Zonder communicatieplan kunnen er ook communicatie kosten worden geraamd.
In het geval van herontwikkeling en nabestemming moet er rekening worden gehouden met daardoor te maken communicatiekosten. Deze kosten zouden moeten worden toegerekend aan de betreffende herontwikkeling of nabestemming.
In het nazorgplan wordt aangegeven of er contracten worden voorbereid die effect hebben op de nazorg. In contracten kan geregeld worden dat de gebruiker of een derde (een deel van de) onderhoudsactiviteiten verzorgd tegen een afgesproken vergoeding. Dat betreft bijvoorbeeld terreinbeheer. De vergoeding kan eenmalig zijn (afkoopsom) of via een jaarlijks terugkeren in de nazorgperiode. Is de afspraak gemaakt met een private gebruiker, dan is het aannemelijk dat het contract eindig is en/of door omstandigheden voor het einde van de contractdatum wordt beëindigd. De nazorgorganisatie maakt daarom in het doelvermogen een reservering voor de kosten van (reguliere of vroegtijdige) beëindiging van contractuele afspraken.
Een optie is om het bedrag dat gereserveerd is voor nazorgactiviteiten (bijvoorbeeld terreinbeheer) aan de uitvoerder (bijvoorbeeld exploitant of terreinbeheerder) ter beschikking te stellen, zolang deze de contractuele afspraken nakomt en de doelstellingen behaalt.
In hoofdstuk 8 van het nazorgplan worden de uitgangspunten voor de kostenraming beschreven, te weten:
De kosten en eenheidsprijzen hoeven niet in het nazorgplan te worden vermeld. Het nazorgplan wordt namelijk vastgesteld door GS van de provincie, met uitzondering van de eenheidsprijzen en het doelvermogen. Het doelvermogen wordt separaat door de provincie vastgesteld. Het ligt voor de hand om de kosten wel in de checklist te vermelden van posten die niet in de checklist zijn opgenomen of waarvan onderbouwd wordt dat de kosten niet binnen de bandbreedte van de checklist vallen.
Bijlage 2 bij deze checklist geeft een onderbouwing van de eenheidsprijzen en kostenfactoren. De ervaring leert dat de bandbreedte in eenheidsprijzen regelmatig tot discussie leidt. Het gemiddelde van de bandbreedte wordt vaak toegepast als de stortplaats nog (lang) niet gesloten wordt. Het is echter niet per definitie nodig om het gemiddelde van de bandbreedte te hanteren. Als al ver voor sluiting van de stortplaats wordt uitgegaan van minimum prijzen kan dat leiden tot de constatering dat bij sluiting niet voldoende doelvermogen is gereserveerd. Het is daarom voor alle partijen van belang dat er bij de sluitingsverklaring, als er geen inkomsten meer zijn, geen tekort aan doelvermogen is.
Inspecties en lichte onderhoudswerkzaamheden (bijvoorbeeld eenvoudig/tijdelijk herstel van beschadigde afrastering) kunnen worden gecombineerd in één dagtarief van een inspecteur. Wordt daarvoor gekozen, dan zal een inschatting gemaakt moeten worden van de tijdsbesteding voor de combinatie van deze werkzaamheden. Verwezen wordt naar het onderdeel ‘combinatie van inspecties’ in § 3.2.4.
Voor de bepaling van het doelvermogen wordt in het nazorgplan ook vermeld of er voor de locatie nog andere kostenposten zijn, zoals:
Voor afvoerleidingen/persleidingen en voorzieningen als bijvoorbeeld peilbuizen buiten het baggerdepot dient in het nazorgplan rekening te worden gehouden met de kosten van zakelijk recht. De kosten van zakelijke rechten van peilbuizen, leidingen en overige objecten op percelen van derden worden opgenomen in het doelvermogen.
De nazorgorganisatie maakt in het doelvermogen waar nodig ook een reservering voor de kosten van (reguliere of vroegtijdige) beëindiging van contractuele afspraken met derde partijen (bijvoorbeeld onderhoudsafspraken met private terreingebruikers). Te denken valt aan het vervroegd beëindigen van terreingebruik. In dat geval komen kosten alsnog ten laste van de nazorgorganisatie, die eerst door middel van contractuele afspraken werden afgedekt.
In de basisgegevens van de doelvermogen berekening worden de rente en inflatie ingevuld. Het in te vullen rentepercentage wordt bepaald door het gevoerde beleid van de provincie waar het betreffende baggerdepot zich bevindt. Iedere provincie bepaalt welke rente voor zijn provincie van toepassing is. Dit percentage is afhankelijk van het beleggingsbeleid dat de provincie hanteert. Dit beleid uit zich primair in de mix aandelen/vastrentend en eventueel overige vermogensbestanddelen. Voor de inflatie wordt standaard de defaultwaarde van 2% ingevuld. Iedere provincie bepaalt zelf of er een andere waarde dan de default waarde van 2% wordt gehanteerd.
Het provinciaal nazorgdossier dient alle relevante stukken te bevatten die noodzakelijk zijn voor het doorlopen van de sluitingsfase en de toekomstige provinciale uitvoering van de nazorgactiviteiten. In dit hoofdstuk moet worden aangegeven welke documenten voor het nazorgdossier relevant (en bij de exploitant beschikbaar) zijn, onderverdeeld in:
In bijlage 3 van de Handreiking sluitingsfase stortplaatsen en baggerdepots (IPO werkgroep Nazorg , versie 29 augustus 2017 is een voorbeeld opgenomen van gegevens die voor de nazorg relevant (kunnen) zijn.
Het is raadzaam om tijdens de exploitatiefase het nazorgdossier te vormen, en zeker ook bij de overdracht van archieven ingeval de exploitatie van een stortplaats door een andere partij wordt overgenomen. Circa vijf jaar voor sluiting wordt in overleg met het bevoegd gezag gestart met het samenstellen van het nazorgdossier. In deze periode worden alle nog ontbrekende en benodigde archiefstukken verzameld en gerubriceerd. Denk hierbij ook aan geohydrologische rapporten, hydrologische beheersingsmaatregelen, geactualiseerd monitoringsplan, en het onderhouds- en controleplan). De ervaring leert dat grondwatermodelleringen niet meer beschikbaar kunnen zijn (ervaring van de provincie Noord-Holland). Het is daarom beter vroegtijdig deze modellen veilig te stellen en niet te wachten tot de laatste vijf jaar voor sluiting.
8.3 Toeslag “Ontwerp en directie”
9.2 Overige algemene nazorgkosten
10 Hulpmiddelen bij kostenramingen
13 Frequenties en eenheidsprijzen
De kosten die gemaakt moeten worden voor de nazorg van een baggerdepot zijn onder te verdelen in:
Het nazorgprogramma bestaat uit de volgende activiteiten:
De eenheidsprijzen voor het uitvoeren van de nazorgactiviteiten zijn als kengetallen opgenomen achter deze bijlage. De tabel is ingedeeld naar de labels die in Rinas kunnen worden toegekend aan de activiteiten als volgt:
In de tabel zijn de werkzaamheden beschreven met de uitvoeringsfrequenties en de bijbehorende eenheidsprijzen (minimum en maximum eenheidsprijzen). Waar nodig is de opbouw van de eenheidsprijzen toegelicht.
Het is mogelijk om inspecties en lichte onderhoudswerkzaamheden (bijvoorbeeld reparatie van beschadigde afrastering, verwijderen zwerfvuil) te combineren in één dagtarief van een inspecteur. In dit geval zal een inschatting gemaakt worden van de tijdsbesteding voor de combinatie van deze werkzaamheden. Zie ‘combinatie van inspecties’ in § 3.2.4 van de checklist.
De eenheidsprijzen van de checklist 2014 zijn vervangen door actuele prijzen (prijspeil 1 januari 20222). Daar waar geen actuele prijzen beschikbaar zijn, is de prijs aangepast met behulp van indexering en ervaringsgegevens die zijn besproken in de begeleidingscommissie. Hierbij is een gewogen indexcijfer voor de periode 2014-2022 bepaald. Hiervoor is gekozen, omdat er alleen voor enkele eenheidsprijzen een uitgebreide onderbouwing beschikbaar is, welke geactualiseerd dan wel geïndexeerd konden worden.
Hierbij is besproken om het indexcijfer als volgt te bepalen:
Tabel 3-1: Bepaling indexcijfer 2014-2022
Bovenstaand heeft geresulteerd in een gewogen indexcijfer van 16,02%.
De meeste eenheidsprijzen zijn uitgedrukt in een minimum en maximum bedrag, en vormen de zogenaamde bandbreedte. Deze bandbreedte is gebaseerd op ervaringen bij provincies, adviesbureaus, baggerdepotbeheerders en aannemers. Voor de provincie is deze bandbreedte een hulpmiddel bij het bepalen van het doelvermogen.
De omvang van locaties kan gevolgen hebben voor de eenheidsprijzen. Bij grote locaties kunnen inspecties, etc. mogelijk 20-30% goedkoper zijn door de schaalgrootte en daarmee verkregen efficiency. Bij kleine locaties, zoals bijvoorbeeld kleine baggerdepots, kunnen eenheidsprijzen juist iets hoger uitvallen. Uit de informatie in het nazorgplan dient duidelijk te worden of het baggerdepot (op onderdelen) beschouwd kan worden als een ‘standaard’ locatie, of de activiteiten standaard zijn en behoren tot een ‘standaard’ locatie, en of daarbij een passend kostenniveau is gehanteerd.
Toepassen van gemiddelde bedragen of locatiespecifieke ramingen?
In het nazorgplan worden de nazorgactiviteiten locatiespecifiek beschreven, vaak met daarbij de te verwachten kosten. Bij deze kosten wordt voor iedere individuele activiteit uitgegaan van het gemiddelde van het minimale en maximale bedrag voor die betreffende activiteit wanneer er sprake is van een standaard activiteit zoals die normaal behoort tot een ‘standaard’ locatie. Dit gemiddelde is vooral zinvol als de overdracht van de nazorg pas over enkele decennia plaatsvindt, en er aannamen worden gedaan voor de opbouw van nog aan te leggen voorzieningen.
Het toepassen van minimale eenheidsprijzen voor het hele spectrum van nazorgactiviteiten wordt afgeraden om te vermijden dat op het einde van de exploitatieperiode een tekort van doelvermogen is opgebouwd. Anderzijds leidt een continue overschatting van de kosten tot een te hoge reservering van het doelvermogen.
Als er bij het einde van de exploitatie inzicht is in locatiespecifieke aspecten die van invloed zijn op de kosten, dan wordt aangeraden hiermee rekening te houden en daar waar mogelijk geen gemiddelde bedragen meer toe te passen. Dit betekent dat de ervaringen op desbetreffende de nazorglocatie worden meegenomen in de overwegingen, zowel voor de nazorginspanning als de nazorgkosten. Deze locatiespecifieke eenheidsprijzen vallen niet per definitie binnen de bandbreedte, en kunnen ook lager of hoger zijn dan de in deze bijlage opgegeven minimum en maximumprijzen.
De prijzen zijn exclusief btw, prijspeildatum 1 januari 2022, en inclusief kosten voor arbeid, materialen en materieel. De eenheidsprijzen zijn toekomstbestendig; tijdelijke voordelen of kortingen zijn niet in de prijzen verrekend. Overheadkosten van derden bij uitvoering door derden (bedrijfsvoering, administratie, risico) zijn in de eenheidsprijzen opgenomen
De analysekosten variëren sterk door de korting die laboratoria bieden bij langdurige contracten en/of bij een omvangrijke omzet van een bedrijf/instantie bij het laboratorium. Met name de frequentie en de aantallen monsters zijn voor een laboratorium van belang bij het bepalen van de prijsstelling. Voor de nazorg is van belang dat er provincies met weinig nazorglocaties zijn, dat de monitoringsinspanning op langere termijn kan verminderen, en dat voordelen van schaalgrootte daarmee afnemen.
In de checklist 2008 is de verwachting uitgesproken dat de kortingen zullen variëren van 25% (één locatie) tot 45% (hoge omzet door gelijktijdige aanbesteding van veel locaties en/of meerjarige contracten). Hoge kortingen zijn mogelijk indien, naast een hoge omzet, de gehele administratie (analyseopdrachten) digitaal verloopt. Bij prijsafspraken in relatie tot omzetverwachtingen zijn pakketkortingen en omzetbonussen mogelijk, die kunnen leiden tot nog hogere kortingspercentages.
Gelet op de langdurige periode dat er al kortingen op de standaard tarievenlijsten worden gegeven, kan er vanuit worden gegaan dat kortingen op langere termijn ook gangbaar zullen zijn, of deze in de tarieven worden verwerkt.
Ondanks de huidige kortingspercentages bij een hoge omzet, zijn er voldoende argumenten om niet met volledige korting in de gehele nazorgperiode te rekenen:
Als standaard werd in de IPO-checklist 2008 een kortingspercentage gehanteerd van 35% op de tarieven van analyses die samen een pakket vormen. Voor de checklist 2014 zijn in het voorjaar van 2014 pakketprijzen opgevraagd bij drie grote laboratoria in Nederland (pakketprijzen zijn per definitie lager dan de som van de afzonderlijke tarieven). Bij de aanvraag is aangegeven dat het richtprijzen betreft die in 2014 toegepast worden maar ook in de toekomst ‘houdbaar’ zijn, dat wil zeggen dat in de nazorgberekeningen gerekend wordt met een effectieve rente om te compenseren voor rente en inflatie.
Voor de actualisatie van 2022 zijn de pakketten van de checklist nazorg baggerdepots 2014 aangepast omdat die pakketten niet goed zijn afgestemd zijn op de in de checklist opgenomen monitoringsstrategie. Er wordt uitgegaan van getrapte monitoring, met 3 pakketten: een pakket macroparameters, een pakket macroparameters plus minder mobiele parameters en een pakket macroparameters plus minder mobiele plus de minst mobiele parameters.
Voor veel locaties zullen afwijkende analyse pakketten worden gehanteerd. Het voert te ver in detail om in deze checklist analyse pakketten locatie specifiek te differentiëren. Bij 2 van de grote laboratoria zijn pakketprijzen opgevraagd op basis van fictieve hoeveelheden, echter de labs konden deze niet afgeven, omdat de tarieven te sterk afhankelijk zijn van hoeveelheden, frequentie etc. Wel hebben beide laboratoria brutoprijzen opgegeven voor pakketten en individuele parameters. Er is uitgegaan van de laagste prijsopgave. Voor de pakketten in deze checklist is de laagste bruto prijs bepaald door de goedkoopste combinatie van standaard pakket en losse parameters.
Voor de prijsbandbreedtes is uitgegaan van een basis korting range van 65% tot 75%. De laboratorium tarieven zijn inclusief de kosten van glaswerk en koerier. Het aansturen van veldwerk en laboratorium wordt verrekend met een toeslag van 5% op de prijzen die na korting (65%-75%) resulteren.
De in de praktijk te realiseren korting is afhankelijk van looptijd contract, omzetomvang van de klant (provincie/exploitant/adviesbureau) en de frequentie van aanleveren van monsters. In tegenstelling tot de eerdere checklists is er dan ook voor gekozen om wel een minimaal en maximaal tarief voor analyses op te nemen.
In tabel 6-1 zijn de prijzen samengevat. pH en EC worden standaard bij bemonstering in het veld gemeten en daarom niet in de pakketprijs opgenomen (prijsverschil €5 tot €9). De samenstelling van de pakketten staat in tabel 6-2.
Tabel 6-1: Analyse prijzen van Nederlands laboratorium met de laagste bruto prijs opgaven (prijspeil 1-1-2022), exclusief pH en EC, inclusief AS3000 toeslag en IPO-pakketprijzen
* Betreft bruto tarief met 75% korting, inclusief een toeslag van 5% t.b.v. van adviesuren
** Betreft bruto tarief met 65% korting, inclusief een toeslag van 5% t.b.v. van adviesuren
Tabel 6-1: Samenstelling pakketten
Het tarief voor de verontreinigingsheffing wordt door ieder waterschap zelf bepaald en bedraagt in 2022 gemiddeld € 61,97 per vervuilingseenheid. Tabel 7-1 geeft een overzicht van heffingen.
Tabel 7-1: Verontreinigingsheffing in Nederland (voorlopig) (CBS, 2022)
Sinds 1 juli 2017 mogen gemeenten geen precariobelasting meer heffen over netwerken die nutsbedrijven in, op of boven gemeentegrond. Gemeenten die op 10 februari 2016 in hun belastingverordening een tarief hadden voor nutsnetwerken, mogen uiterlijk tot 1 januari 2022 nog precariobelasting op nutsnetwerken blijven heffen. Onder de overgangsregeling kan een gemeente maximaal het tarief in rekening brengen dat op 10 februari 2016 gold.
Gemeenten die onder de overgangsregeling vallen, maar na 10 februari 2016 het tarief hebben verhoogd, moeten vanaf 1 juli 2017 hun tarief verlagen naar maximaal het tarief dat gold op 10 februari 2016.
Gezien bovenstaande zijn de kosten voor precario in de checklist op € 0,- gezet.
Het doelvermogen bestaat uit de onderdelen A, B, C en D (zie figuur 8.1):
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt:
Het bovenstaande is weergegeven in figuur 8.1 De toeslagen “onvoorzien” en “ontwerp en directie” en de algemene nazorgkosten worden in de volgende paragraven nader toegelicht.
Figuur 8-1: Schematische weergave systematiek voor het bepalen van het doelvermogen
De toeslag “onvoorzien” die als toeslag op de reguliere jaarlijkse nazorgkosten wordt berekend, is gebaseerd op de in de GWW-sector (Grond-, Weg- en Waterbouw sector) gestandaardiseerde methodiek voor kostenramingen. Dit blijkt uit het rapport “Berekening risicoreservering nazorg Leemtewet baggerdepot” van IPO werkgroep AF4a (DHV, 2001), waar het standaard percentage van 10% voor onvoorzien is gerelateerd aan de publicatie 137 “Standaardsystematiek voor kostenramingen in de GWW-sector” (CROW, 2002). Dit is in het DHV-rapport als volgt beschreven:
“In de GWW-systematiek wordt het benodigde budget eveneens berekend door aan de geraamde kosten een marge of reserve toe te voegen voor onzekerheden. In GWW-budget berekeningen neemt de marge of reserve voor onzekerheden toe naarmate er meer tijd ligt tussen raming en uitvoering. De termijn waarop de onzekerheden spelen voor de nazorg is oneindig langer. Op grond hiervan is de 10% Onvoorzien in het IPO-nazorgkostenmodel zeker niet te hoog vergeleken met een opslag van 10% op een raming voor een GWW-werk met vergelijkbare onzekerheden en een beperkte tijdshorizon”.
Bij het genoemde begrip van “onvoorzien” en het standaard percentage kan als kanttekening worden opgemerkt dat de waarde van 10% niet genoemd wordt in de GWW-systematiek. Echter, wanneer een vergelijking gemaakt wordt met praktijkwaarden die in kostenramingen worden gehanteerd in de voorontwerpfase van het bouwproces, dan zijn waarden van 10% zeker niet ongebruikelijk voor minder complexe werken (bijvoorbeeld grondwerken, kleinere civiele werken, maar ook monitoringswerkzaamheden en inmeetwerkzaamheden). Verder wordt de waarde van 10% voor “onvoorzien” al in 1992 genoemd in het rapport “Kostenstructuur baggerdepot” ( (VROM, 1992) pagina 9, § 3.3.3). Ondanks de gedateerdheid van deze informatie, is de aard van werkzaamheden en de manier van uitvoeren in de tijd niet wezenlijk veranderd en blijken de gehanteerde waarden nog goed aan te sluiten bij de bovengenoemde hedendaagse praktijkwaarden.
De huidige GWW-systematiek maakt gebruik van de SSK2018. Een SSK2018 raming gaat gepaard met een goede risicoanalyse van kostenrisico’s volgens de RISMAN versie2.2.
Daarnaast wordt analoog aan het risicobedrag voor de nazorg een procentuele post op voor Niet Benoemde risicoreserveringen gehanteerd, enigszins vergelijkbaar met het Risico bedrag voor de nazorg. Afhankelijk van de gedetailleerdheid van de directe (bouw)kosten zijn percentages voor Niet Benoemde risico’s van 5-10% in de praktijk gebruikelijk. In het geval van een te sluiten baggerdepot is de levensduur/doorlooptijd bij de ramingen voor het “eeuwigdurend” nazorgtraject een risicofactor bij de prijsbepaling.
Gezien de in de praktijk gangbare waarden voor toeslagen voor onvoorziene omstandigheden en bovengenoemde toelichting wordt een initiële standaardwaarde van 10% onvoorzien als reëel en actueel beschouwd.
De toeslag onvoorzien betreft uitsluitend de jaarlijkse kosten A ter dekking van onzekerheden van de provincies over de omvang van de werkzaamheden en de prijzen van de werkzaamheden in de nazorg.
8.3 Toeslag “Ontwerp en directie”
De in deze paragraaf genoemde aspecten ten aanzien van afdichtingen zijn uitsluitend voor landdepots mogelijk relevant.
Directievoering en toezicht (inclusief keuringen namens de opdrachtgever) zijn bij het vervangen van voorzieningen in de nazorgperiode van een baggerdepot altijd noodzakelijk in het kader van kwaliteitsborging. Gelet op de kwaliteitscriteria in relatie tot de levensduur van de bovenafdichting (uitsluitend mogelijk relevant voor landdepots), zal intensief en kwalitatief goed toezicht moeten plaatsvinden.
Bij eerdere checklisten werd opgemerkt dat vanwege het vervangen van voorzieningen op toezichtkosten bespaard kan worden omdat sprake is van herhaling van werkzaamheden. Om twee redenen is dit “repetitie-effect” niet van toepassing bij directievoering en toezicht op het vervangen van voorzieningen. Enerzijds door de grote tijdsperiode tussen de sluiting van het baggerdepot en het vervangingsmoment. Anderzijds door de beperkte ervaring met het aanbrengen van afdichtingslagen in de toekomst (door afname van het stortaanbod).
Omdat ontwerpwerkzaamheden bij vervangingswerkzaamheden in de nazorgfase van een baggerdepot in de meeste gevallen niet significant afwijken van werken ten behoeve van de inrichting/afsluiting van een baggerdepot, is het reëel om ook vergelijkbare (locatiespecifieke) ramingen te hanteren. Bij de vervanging van een bovenafdichting kunnen in het kader van ontwerp en bestek de volgende activiteiten worden onderscheiden:
Nazorgorganisatie: initiatie, aansturing, aanbesteding en begeleiding vanuit de nazorgorganisatie en dossiervorming.
Voor directievoering en toezicht is een percentage van 8% reëel, vooral als het gaat om kleinschalige en complexe civieltechnische werken. Voor grootschalige werken, zoals het aanbrengen van afdichtingslagen, moet afhankelijk van de omvang van het werk gerekend worden met een percentage van 6% tot 6,5% van de investeringskosten.
Als bij relatief kleine vervangingen de oorspronkelijke ontwerpuitgangspunten (locatie, materiaalkeuze, etc.) niet wijzigen, kan als standaard een toeslagpercentage van 5% voor voorbereiding, begeleiding en toezicht worden gehanteerd. Dit betreft onder andere:
Artikel 15.47 van de Wet milieubeheer geeft aan dat kosten verband houdend met de nazorg van baggerdepot vanuit het nazorgfonds worden bestreden. Onder de kosten worden niet de kosten begrepen die worden gemaakt ten behoeve van het bestuurlijk apparaat.
In de toelichting van de Wet milieubeheer (zie Leidraad bodembescherming, afl. 21, maart 1998) is het volgende over de apparaatskosten geschreven:
“De uitzondering in artikel 15.47 is opgenomen omdat voor de apparaatskosten reeds een bijdrage wordt verstrekt op grond van het Bijdragebesluit openbare lichamen milieubeheer. Anders ligt het met de apparaatskosten die gemaakt worden in verband met het nazorgfonds dat door de provincies moet worden opgericht en beheerd. Die kosten worden niet vergoed op basis van het Bijdragebesluit openbare lichamen milieubeheer en kunnen ingevolge artikel 15.47 lid 7 wel uit de heffing worden gefinancierd.“
Op grond van de wettekst kunnen kosten die gemoeid zijn met het beheer van het nazorgfonds direct en volledig ten laste van het fonds worden gebracht. Deze kosten bestaan onder andere uit kosten van provinciaal personeel dat specifiek belast is met de opzet en het beheer van het nazorgfonds inclusief jaarlijkse verantwoording (jaarverslag nazorgfonds), de accountantsverklaring, administratieve software en kosten voor inhuur van externe deskundigen.
Tevens volgt uit de wettekst dat de kosten die GS maken op grond van hun wettelijke opdracht tot uitvoering van de nazorg, in beginsel niet voor vergoeding uit het fonds in aanmerking komen; denk daarbij aan beleidsvorming, begroting, aanbesteding en verantwoording van uitvoering van de nazorg.
Apparaatskosten die rechtstreeks gemoeid zijn met de uitvoering van de nazorg kunnen worden gedekt uit het nazorgfonds. Bij het beoordelen of kosten in aanmerking komen voor vergoeding uit het fonds en de raming van deze kostenpost zijn de volgende zaken van belang:
Alle kosten van ambtelijke betrokkenheid bij activiteiten die voor sluiting van het baggerdepot (heffing en invordering, beoordeling nazorgplannen, activiteiten prenazorgfase en sluitingsfase, etc.) plaatsvinden, kunnen niet beschouwd worden als kosten ten behoeve van de uitvoering van de nazorg. De kosten hiervan kunnen niet worden verrekend in de post apparaatskosten.
In geval van (beoogde) herontwikkeling van een gesloten baggerdepot, zal overleg en afstemming plaatsvinden. De kosten van ambtelijke betrokkenheid bij activiteiten die voor herontwikkeling van het baggerdepot (vooroverleg, uitwerking invloed op nazorg, aanpassing nazorgplan, ontheffing, etc.) kunnen niet beschouwd worden als kosten ten behoeve van de uitvoering van de nazorg. De kosten hiervan kunnen niet worden verrekend in de post apparaatskosten.
De kosten van aanbesteden van uitvoering van de nazorg zijn afhankelijk van het beleid dat GS hanteren inzake de wijze van aanbesteden. Bij de toepassing van regiecontracten zal de omvang van de provinciale aanbestedingskosten relatief gering zijn, maar zitten zijn deze kosten deels opgenomen in de contractkosten. Aanbesteden van individuele nazorgtaken leiden tot hogere aanbestedingskosten bij de provincie.
De apparaatskosten voor deze werkzaamheden zijn niet nauwkeurig vooraf voor een individuele locatie in te schatten. In de IPO-checklist 2014 is een bedrag van ca.€ 2.850,- tot ca. € 4.400,- gemiddeld per jaar als bandbreedte gehanteerd, en de standaard 3% apparaatskosten die over de jaarlijkse kosten en vervangingskosten wordt berekend. Indexering van de bandbreedte is uitgevoerd met de loonstijging tussen 1-1-2014 en 1-1-2022 van circa 14,1%.
9.2 Overige algemene nazorgkosten
De rapportage/evaluatiekosten betreffen de uitvoering van de nazorgwerkzaamheden en de resultaten van die werkzaamheden. Bij uitbesteding van nazorgwerkzaamheden aan derden worden die nazorgwerkzaamheden door derden gerapporteerd en in rekening gebracht bij de provincies. Het nazorgplan geeft de opzet van de rapportage in hoofdlijnen.
In het jaarrapport worden de afzonderlijke activiteiten zoals bijvoorbeeld grondwateranalyses, stijghoogtegegevens, zettingen en inspecties integraal gerapporteerd. In het rapport worden deze gegevens met elkaar in verband gebracht en geëvalueerd. Ook deze rapportage kan aan derden worden uitbesteed.
Daarnaast worden in het jaarrapport relevante wijzigingen ten opzicht van eerdere jaarrapporten beschouwd. De evaluatie heeft als doel om duidelijk te maken of de nazorg op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze verloopt.
Communicatie heeft als doel om alle partijen die bij de nazorg zijn betrokken zo goed mogelijk van informatie te voorzien. Ook moeten deze partijen tevreden zijn over de wijze van informatieverstrekking. Een goede terugkoppeling is hierbij van cruciaal belang. Het informeren en het terugkoppelen van de informatie en reacties over de nazorgactiviteiten zorgen voor een open proces, hetgeen resulteert in een groot draagvlak. De communicatie richt zich verder ook op het behouden van vertrouwen in de nazorgorganisatie over de aanpak van de nazorg. Om hier invulling aan te geven kan de nazorgorganisatie een (algemeen) communicatieplan opstellen (zie de Checklist Bijlage 1). De kosten van de aan de communicatie verbonden werkzaamheden vallen onder de Communicatiekosten
10 Hulpmiddelen bij kostenramingen
De eenheidsprijzen die in de checklist gehanteerd worden zijn afhankelijk van de keuzes die gemaakt worden in het onderhoudsplan (voor zover dit bij een nazorgplan beschikbaar). De discussies over gehanteerde prijzen kunnen worden verminderd door de toepassing van het Normenboek Natuur, Bos en Landschap 2020 (Wageningen Environmental Research, 2020)en bijvoorbeeld de standaard serie ‘Bouwkosten’ van Expertisecentrum Bouwkosten (www.bouwkosten.nl) van toepassing te verklaren bij onderbouwing van de prijzen. Locatiespecifieke prijzen worden bij de overwegingen meegenomen, voor zover deze volledig en toekomstbestendig zijn. Het is raadzaam om ervaren kostendeskundigen te raadplegen in geval van twijfel of discussie over de juistheid en toepasbaarheid van eenheidsprijzen.
Wij adviseren deze ontwikkelingen op het gebied van kostennormen blijvend te volgen om actualiteit van kostennormen te kunnen waarborgen. Verder kan ook binnen de provinciale organisatie gebruik worden gemaakt van reeds aanwezige kennis, bijvoorbeeld bij afdelingen die zich bezig houden met civiele werken, ecologie, natuur en landschap.
Naast bovengenoemde bronnen is gebruik gemaakt van ervaringsgegevens van een geraadpleegde kostendeskundige en uit de infobank van GWWkosten.nl
13 Frequenties en eenheidsprijzen
In de tabellen op de volgende pagina’s zijn de standaard frequenties, de duur van activiteiten en eenheidsprijzen opgenomen. Daar waar 1000 jaar als eindjaar is vermeld wordt eeuwigdurend bedoeld (in andere bronnen soms weergegeven met het “oneindig” teken: ∞). Daar waar werkzaamheden met elkaar gecombineerd kunnen worden of onderdeel zijn van een andere kostenpost (bijvoorbeeld terreininspectie), is het bedrag € 0,00 vermeld.
*) indien in uitzonderlijke gevallen een bovenafdichting aanwezig is, wordt hier verwezen naar de kentallen IPO-checklist nazorg stortplaatsen.
Bijlage 2 behorende bij artikel 3 van de Beleidsregel toetsing nazorgplannen Noord-Brabant 2024
Checklist nazorgplannen baggerdepots
2.3 Overige relevante ontwikkelingen en informatie
2.4 Beoordeling gelijkwaardigheid en levensduur voorzieningen
4 Lijst van gebruikte afkortingen
Bijlage 2: Eenheidsprijzen en frequenties
Bijlage 4: Levensduur bovenafdichtingen
Op 1 april 1998 is de nazorgregeling voor stortplaatsen van de Wet milieubeheer (Wm) in werking getreden. De nazorgregeling bepaalt dat de provincies organisatorisch en financieel verantwoordelijk zijn voor de nazorg van die stortplaatsen waar, op of na 1 september 1996, ‘droog’ afval en baggerspecie is gestort.
Voor het bepalen van de nazorginspanning en voor het berekenen van de nazorgkosten van een stortplaats dient de provincie een nazorgplan, opgesteld door de exploitant, te hebben goedgekeurd. Als hulpmiddel voor de toetsing van een nazorgplan en de berekening van het doelvermogen zijn de Checklist nazorgplannen stortplaatsen en de Checklist nazorgplannen baggerdepots opgesteld. De Checklisten en de daarin opgenomen tarieven en bedragen worden in principe eenmaal per vijf jaar geactualiseerd, of later afhankelijk van nieuwe kennis en inzichten.
De Checklisten worden door de interprovinciale werkgroep nazorg en BOOG behandeld en worden vervolgens als advies aan de provincies verzonden die de Checklist daarna vaststellen als beleidsdocument, óf de Checklisten hanteren als hulpmiddel voor toetsing van nazorgplannen.
De huidige versie van de Checklisten is in 2014 vastgesteld en dient geactualiseerd te worden. Royal HaskoningDHV heeft opdracht gekregen de twee Checklisten te actualiseren.
Doelstelling van de actualisatie is het aanpassen van de huidige Checklist waarin de richtlijnen voor de nazorg van stortplaatsen zijn vastgelegd, op basis van nieuwe kennis en inzichten. Daarbij dient de Checklist:
Voor het bevoegd gezag een pakket van standaardwaarden (frequenties, eenheidsprijzen, etc.) te geven voor vaststelling van de omvang en kosten van te verrichten nazorgactiviteiten ten behoeve van het doelvermogen. In het geval standaardwaarden niet toepasbaar zijn, worden criteria gegeven voor beoordeling van de locatie specifieke invulling van nazorgactiviteiten.
Dit document betreft de Checklist voor afvalstortplaatsen. In deze Checklist wordt hiervoor de term ‘stortplaatsen’ gehanteerd. Voor nazorgplannen van stortplaatsen voor baggerspecie is een separate Checklist beschikbaar. De Checklist stortplaatsen bestaat uit de hoofdtekst met daarin een toelichting op de uitgevoerde actualisatie, achtergronden, en de hoofdindeling van de Checklist. Er zijn vier bijlagen opgenomen, die het hoofdbestanddeel van de Checklist zijn en respectievelijk inhouden:
De actualisatie is in 2022 uitgevoerd. Bij de start van de actualisatie is een vragenformulier voorgelegd aan deskundigen op het gebied van inrichting en nazorg van stortplaatsen. Hieronder vallen bevoegde gezagen, exploitanten, en adviesbureaus. Reacties per mail zijn ontvangen van drie provincies en van exploitanten, via de VA en 2 afzonderlijk. Reacties via de enquête zijn ontvangen van 6 provincies, van 1 adviesbureau, van exploitanten via de VA, van exploitanten via adviseurs en van 2 exploitanten zelfstandig. De actualisatie is uitgevoerd na bespreking in de begeleidingscommissie (zie Hoofstuk 6).
De antwoorden zijn in een notitie opgenomen (Actualisatie IPO Checklisten 2022, Resultaten enquête, BI2026-RHD-ZZ-XX-RP-Z-0001, 4 maart 2022) en 10 maart 2022 in de begeleidingscommissie besproken. De resultaten van de enquête en de ontvangen informatie zijn in de actualisatie betrokken.
De Wet milieubeheer en de Omgevingswet
De sluiting en nazorg van stortplaatsen is in Nederland geregeld in hoofdstuk 8, paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer. Hierin worden nadere regels gesteld aan de nazorg, die van belang zijn bij het bepalen van de nazorgactiviteiten.
In Titel 15.11, Financiering van de zorg voor gesloten stortplaatsen, wordt de financiering van de nazorg geregeld. Deze regelgeving gaat niet over naar de Omgevingswet.
Het begrip “Inrichting” uit de Wet Milieubeheer vervalt op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet. In plaats daarvan wordt in deze Checklist het begrip nazorggebied gebruikt.
Via de Crisis- en herstelwet zijn de experimenten in het kader van duurzaam stortbeheer juridisch mogelijk gemaakt (Besluit inwerkingtreding artikel III 3e tranche Cisis en Herstel Wet 23-5-2016, Stortbesluit Bodembescherming HIIIa en Wijziging Uitvoeringregeling Stortbesluit bodembescherming 3-6- 2016). Zie verder onder “Green deal duurzaam stortbeheer”.
Het Stortbesluit bodembescherming en de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming
Het Stortbesluit bodembescherming en de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming gaan over in de Omgevingswet- en regelgeving (https://iplo.nl/regelgeving/omgevingswet/totstandkoming/hoofdlijnen-invoeringsbesluit/#h98b39c46-29f0- e832-0800-14330b2cb1df).
Artikel 39D Wet bodembescherming niet van toepassing voor deze Checklist
Het is mogelijk dat bij een stortplaats een bodemverontreiniging aanwezig is of gesaneerd is waarvoor een nazorgplan is beschikt volgens art. 39d van de Wbb (valt onder de Omgevingswet onder het overgangsrecht). Deze Checklist ziet niet toe op een nazorgplan in dit kader.
Activiteitenbesluit paragraaf 3.2.1.en Activiteitenregeling artikel 3.7b lid 2
Dit betreft respectievelijk keuring van stookinstallaties en eisen voor emissiemetingen, van toepassing op verwerking van stortgas. Deze regelgeving gaat op in de omgevingswet.
De werkzaamheden op of in de bodem, die worden gedaan bij de nazorg van stortplaatsen vallen formeel ook onder hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit. Niet alle bepalingen van het huidige Besluit bodemkwaliteit zijn onderdeel geworden van de Omgevingswet (de zogenaamde ‘knip’ tussen plaatsgebonden en niet plaatsgebonden regels). Alleen de regels voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie (de zogenaamde plaatsgebonden regels) zijn ingebouwd in regelgeving onder de Omgevingswet. Deze regels richten zich tot de initiatiefnemer en zijn als milieubelastende activiteiten opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Eisen aan andere normadressanten en product gerelateerde eisen vallen niet onder de scope van de Omgevingswet en blijven daarom achter in het Besluit bodemkwaliteit en de onderliggende Regeling bodemkwaliteit 2021. Het gaat om niet-plaatsgebonden regels die zich richten tot de producent, importeur, transporteur, handelaar van bouwstoffen en de regels die zich richten tot degene die onderzoeken verrichten en milieuverklaringen afgeven voor bouwstoffen, grond en baggerspecie. Daarnaast blijven ook de regels voor de kwaliteitsborging (zogenoemde kwalibo-regels, zie paragraaf 2.4) in het Besluit bodemkwaliteit staan.
2.4 Overige relevante ontwikkelingen en informatie
Modernisering Stortbesluit bodembescherming
Er is door overheden en de branche verenigingen in het verleden nagedacht en gesproken over modernisering van het Stortbesluit. Deze modernisering is nog niet tot stand gekomen. Het Stortbesluit en de daaraan verbonden regelgeving en richtlijnen zijn ongewijzigd. Specifiek is veel aandacht gegeven aan aanpassing van analysepakketten. Het Stortbesluit voorziet echter al in de mogelijkheid van stortspecifieke aanpassing van analysepakketten.
Green deal Duurzaam stortbeheer
Op 16 juli 2018 is de Green Deal Duurzaam Stortbeheer gepubliceerd. Partijen verenigd in de Green Deal Duurzaam Stortbeheer willen onderzoeken hoe zij de emissie van schadelijke stoffen en de kosten voor nazorg van stortplaatsen kunnen beperken. Uit eerdere onderzoeken bleek dat gedoseerde toevoeging van lucht en water natuurlijke afbraakprocessen en vastlegging van stoffen bevordert. Om dat op grote schaal te testen zijn drie stortplaatsen aangewezen als pilotlocatie: Wieringermeer, Braambergen en De Kragge. Op deze stortplaatsen zijn verduurzamingsexperimenten in uitvoering en indien nodig uitstel van aanleg van bovenafdichtingen mogelijk gemaakt.
Daarnaast zijn er de Potentieel Duurzaam Stortbeheer (PDS)-locaties. Dit zijn stortplaatsen die bij een succesvol verloop van het experiment in aanmerking komen voor duurzaam stortbeheer. Zij krijgen eveneens (indien nodig) gedurende de looptijd van het experiment uitstel voor het aanbrengen van een bovenafdichting.
Het uiteindelijke doel is om op basis van de onderzoeksgegevens te komen tot een wettelijke regeling waarin duurzaam stortbeheer verankerd is en de aanleg van een bovenafdichting niet meer nodig is. Daarna kan er voor de nazorg vanuit worden gegaan dat er voor succesvol verduurzaamde locaties geen bovenafdichting meer aanwezig hoeft te zijn bij sluiting.
De Handreiking sluiting stortplaatsen en baggerspeciedepots ( IPO werkgroep Nazorg , versie 29 augustus 2017) beschrijft de eindinspectie en sluitingsverklaring. De Handreiking gaat nader in op het juridisch onderzoek bij sluiting van de stortplaats en behandelt in bijlage 5 de juridische aspecten bij overdracht van de nazorg.
Herontwikkeling en nabestemming
De notitie herontwikkeling (gesloten) stortplaatsen (IPO 2019) gaat uitgebreid in op belangrijke aspecten die spelen bij herontwikkeling en nabestemming van stortplaatsen. In een nazorgplan kan hier van gebruik worden gemaakt indien er vóór sluiting al sprake is van herontwikkeling of nabestemming of plannen daartoe.
De langdurig lage rentestanden hebben geleid tot verlaging van de rekenrente voor berekening van het doelvermogen voor de nazorg door een aantal provincies. Landelijk is hierover veel discussie en naar aanleiding daarvan is het Ministerie van I&W verzocht om te (laten) onderzoeken of de rekenrente aanpassing behoeft.
2.5 Beoordeling gelijkwaardigheid en levensduur voorzieningen
In het Stortbesluit zijn voor stortplaatsen voorzieningen voorgeschreven waarmee de omgeving van de stortplaats wordt beschermd. Deze voorzieningen zijn als referentievoorzieningen uitgewerkt in de bij het Stortbesluit behorende richtlijnen. Onder andere is de aan te leggen bovenafdichting beschreven. In de Uitvoeringsregeling Stortbesluit is ook aangegeven dat andere bovenafdichtingen mogen worden geaccepteerd als deze minimaal een gelijkwaardig beschermingsniveau realiseren.
In 2013 is de Advieskamer Stortbesluit (AKS3) op verzoek van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en de gezamenlijke provincies gestart, als opvolger van het Expertisenetwerk Bodembescherming (ENBB) en het Expertisenetwerk Stortbesluit (ENS). De Advieskamer Stortbesluit adviseert op verzoek van overheden en bedrijfsleven over de toepassing van (alternatieve) bodembeschermende voorzieningen bij stortplaatsen. Zij brengt onafhankelijke en deskundige adviezen uit over de bodembeschermende voorzieningen, waaronder adviezen op het gebied van gelijkwaardigheid en levensduur. Een advies van de Advieskamer zal door het bevoegd gezag als zwaarwegend worden beschouwd bij de beoordeling en het geven van instemming (beschikkingen) voor de aanleg, beheer en nazorg van stortplaatsen. Alleen generieke openbare AKS adviezen worden betrokken bij actualisatie van gelijkwaardigheid en levensduur in de Checklist.
Als het advies van AKS relevant is voor de nazorg, dan zal de interprovinciale werkgroep Nazorg streven naar een zoveel mogelijk eenduidig advies van de werkgroep daarover, dat via BOOG bij actualisatie van (of eerder als addendum op) deze Checklist richting de individuele provincies wordt geleid. Iedere provincie is als bevoegd gezag zelf verantwoordelijk voor het implementeren van deze Checklist en het overnemen van de adviezen.
Kwalibo staat voor Kwaliteitsborging bij bodemintermediairs. Bodemintermediairs zijn onder meer adviesbureaus, laboratoria, aannemers, grondbanken, aanleggers en inspecteurs van bodembeschermende voorzieningen en bedrijven die grond en baggerspecie reinigen of verwerken. Kwalibo is wettelijk geregeld in hoofdstuk 2 “Kwaliteit van de uitvoering van een werkzaamheid” van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk) van 22 november 2007.
De werkzaamheden op of in de bodem, die worden gedaan bij de nazorg van stortplaatsen vallen formeel ook onder hoofdstuk 2 van het Bbk: in artikel 21 Bbk wordt verwezen naar artikel 8.49 Wet milieubeheer (hierna: Wm). In artikel 8.49 Wm wordt aangegeven dat er maatregelen moeten worden getroffen, die ervoor zorgen dat de stortplaats géén nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel dat de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen nadelige gevolgen.
Kwalibo is van toepassing op werkzaamheden als bedoeld in artikel 11a.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, die worden uitgevoerd met betrekking tot bodem, grond, baggerspecie of bouwstoffen. Deze werkzaamheden zijn:
Dit betekent dat op bovengenoemde werkzaamheden die in het kader van de nazorg van stortplaatsen worden uitgevoerd Kwalibo van toepassing is, mits er een beschikking van een bestuursorgaan op moet worden gegeven (artikel 21.1 Bbk). Daarvoor zijn BRL-en en protocollen beschikbaar; een actueel overzicht is beschikbaar via www.sikb.nl. Via SIKB zijn ook richtlijnen en protocollen beschikbaar die niet direct geschreven zijn voor nazorg van stortplaatsen, maar die informatie geven over bodembescherming.
De Checklist is opgenomen in Bijlage 1 en hanteert een uniforme indeling voor nazorgplannen. In de Checklist zijn de relevante nazorgvoorzieningen en bijbehorende nazorgactiviteiten (instandhouden, onderhoud, controle en monitoring, vervanging) beschreven.
Checklist geeft een algemeen kader
Bij het opstellen van de Checklist is een afweging gemaakt tussen volledigheid en bruikbaarheid. De Checklist moet dan ook worden beschouwd als een minimum aan te verstrekken gegevens. Er is bij het opstellen van de Checklist rekening gehouden met algemene toepasbaarheid. Het uitgangspunt voor de nazorg is een “standaard” stortplaats van 10 ha die voldoet aan de volgende kenmerken:
De bovenafdichting van de stortplaats bestaat uit een 2 mm dik gecertificeerd HDPE-folie, een minerale laag en een steunlaag van maximaal 30 cm dik. De drainage bestaat uit drainagematten met een verzamelringleiding en afvoerleidingen. De deklaag op de stortplaats is 1 meter dik, bestaande uit vruchtbare grond van natuurlijke herkomst;
Locatiespecifieke voorzieningen in de Checklist
Indien voorzieningen slechts op enkele locaties zijn toegepast, zijn deze niet als standaard in de Checklist opgenomen. Daarom zijn niet alle voorkomende locatiespecifieke aspecten behandeld.
De Checklist is richtinggevend voor de structuur en inhoud van het nazorgplan. Het nazorgplan beschrijft de voorzieningen die in de nazorg van belang zijn en in de nazorgperiode nog aanwezig zijn. Dat kan op hoofdlijnen, met detaillering beperkt tot wat nodig is om de aan de voorzieningen verbonden nazorgwerkzaamheden te bepalen. Reeds aangelegde voorzieningen moeten wel in detail worden beschreven en vastgelegd ter behoud van kennis van aangelegde voorzieningen. Dat kan in andere documenten, waarnaar in het nazorgplan kan worden verwezen.
Voor de nog aan te leggen voorzieningen mogen in (voorlopige/tussentijdse) nazorgplannen aannamen worden gedaan. Deze voorzieningen worden dan in hoofdlijnen beschreven en in de daaropvolgende nazorgplannen verder gedetailleerd.
Een nazorgplan moet zelfstandig leesbaar zijn, maar mag dus voor detailuitwerkingen verwijzen naar andere documenten. Deze andere documenten moeten beschikbaar zijn voor raadpleging bij beoordeling van het nazorgplan. Dit wordt het beste geborgd door deze documenten separaat aan te leveren bij indienen van het nazorgplan of als bijlagen in het nazorgplan op te nemen.
Het nazorgplan wordt uitgebreider en meer gedetailleerd naarmate de sluiting nadert en het een definitief nazorgplan bij sluiting wordt.
Het verdient aanbeveling om het monitoringsplan en het inspectie- en onderhoudsplan in de prenazorgfase (nog eens) te actualiseren en te gebruiken bij het opstellen/actualiseren van het nazorgplan. Het kan dan als bijlage bij in het nazorgplan worden opgenomen.
Recente ontwikkelingen op het gebied van bodembescherming bij stortplaatsen zijn in de huidige Checklist meegenomen, mits deze ontwikkelingen een formele status hebben. Zodra nieuwe ontwikkelingen in (rechtstreeks werkende) regelgeving en/of de omgevingsvergunning (locatiespecifiek) zijn vastgelegd, of binnen het kader van de omgevingsvergunning worden toegestaan, dan kan dit bij actualisatie van het nazorgplan voor desbetreffende locatie worden meegenomen.
Relevante informatie waarin de Checklist niet voorziet dient de exploitant toe te voegen. Tevens moet telkens per locatie worden bezien of:
4 Lijst van gebruikte afkortingen
De begeleidingscommissie is samengesteld uit de volgende personen:
De rol van de VA is adviserend. Na bespreking in de begeleidingscommissie is een deel van de adviezen wel en een deel niet meegenomen in de actualisatie van de checklist.
In deze bijlage wordt per onderdeel van de checklist een toelichting gegeven. Als hoofdindeling is daarbij uitgegaan van de verschillende nazorgactiviteiten:
Per onderscheiden nazorgactiviteit is een verdere onderverdeling in relevante nazorgvoorzieningen gemaakt.
Rinas kent een afwijkende hoofdindeling in nazorgactiviteiten en noemt dit rubrieken:
De overzichtstabel met de eenheidsprijzen in bijlage 2 van deze checklist is overeenkomstig alle voorgaande checklisten ingedeeld conform de bovenstaande indeling in Rinas. De activiteiten in Rinas onder “Instandhouden” worden in deze Checklist beschreven onder doorspuiten en onderhoud (H3).
Verwijzing naar wet- en regelgeving
In de hoofdtekst van deze checklist is aangegeven welke voor de nazorg relevante wet- er regelgeving er over gaat naar de Omgevingswet en welke niet. In deze bijlage 1 wordt naar de actuele wet-en regelgeving verwezen omdat het van kracht worden van de nieuwe Omgevingswet al diverse malen is uitgesteld en nu niet eerder dan op 1 januari 2023 is voorzien, na de actualisatie van deze Checklist.
1.1.4 Begin en einde exploitatie en nabestemming
1.2 Reguliere voorzieningen (per stortcompartiment)
1.2.3 Percolaatdrainage en leeglooptijd
1.3 Locatiespecifieke voorzieningen en/of -maatregelen
1.3.1 Civieltechnische voorzieningen
1.3.2 Grondwateronttrekking-/beheersing
1.3.3 Behandeling verontreinigd grondwater
1.3.4 Afvoer/infiltratie van water
1.3.5 Maatregelen ter voorkoming van vandalisme
1.3.6 Bouwkundige voorzieningen
2.1 Bemonstering en chemische analyses (waterkwaliteit)
2.1.1 Controledrains onderafdichting (grondwater)
2.1.2 Peilbuizen voor grondwaterbemonstering
2.1.3 Leeglooptijd en percolaatkwaliteit
2.1.4 Percolaatzuivering en lozing
2.1.7 Overige grondwateronttrekking/-beheersing
2.2 Metingen en visuele inspecties
2.2.4 Visuele inspecties: algemeen, bovenafdichting, stortgasonttrekking en drainagesystemen
2.2.6 Materiaalonderzoek bovenafdichting
3.1 Doorspuiten drainage en peilbuizen
3.2.1 Gasonttrekkingsinstallatie
3.2.2 Waterzuiveringsinstallatie(s)
3.2.3 Terrein/algemene voorziening
4 Periodieke vervangingen en amoveringen
4.1.4 Periodieke vervanging overige objecten
De hoofdrubriek “Locatiespecifieke aspecten” gaat in op de inrichting/opbouw, de historie, de directe omgeving, en de exploitatie van de stortplaats.
In het nazorgplan moet onder andere worden ingegaan op de topografische ligging van de stortplaats en de ligging ten opzichte van de directe omgeving (bijv. de ligging ten opzichte van bebouwing en open water). Verder dienen de bodemopbouw, de geohydrologische situatie, eventuele verontreinigingen van de bodem veroorzaakt door het storten en mogelijke saneringsmaatregelen op en rondom de stortplaats beschreven te worden.
Met betrekking tot de historie van de stortplaats zijn de herkomst en samenstelling van het afval van belang. Daarnaast dienen de mogelijke uitloging van verontreinigende stoffen en de hoeveelheid aanwezig afval te worden behandeld. Ook de wijze waarop dit afval is gestort (opbouw stortlichaam, stortvakken, compartimenten voor specifieke categorieën afvalstoffen), de resterende duur van de exploitatie en de resterende stortcapaciteit dienen in deze context vermeld te worden.
Exploitanten, en eigenaars in verleden, heden en toekomst (voor zover concreet bekend) dienen te worden vermeld. Tevens moeten de adressering, de kadastrale gegevens en de van kracht zijnde vergunningen (onder andere Wet milieubeheer en Waterwet en vergunninghouders) van het stort vermeld te worden. Ook van toepassing zijn regelgeving met een directe werking moet hier worden vermeld (zoals bijvoorbeeld het Besluit lozen buitten inrichtingen),
In het verleden is voor het storten van afval vaak gebruik gemaakt van voormalige ontgrondingslocaties, en kan er sprake zijn van oude stortlocaties in de directe nabijheid. Het risico van (permanente) verspreiding van verontreinigingen naar bodem en grondwater is groter wanneer het afval in direct contact staat of heeft gestaan met het grondwater.
Het niveau, de kwaliteit en de staat van voorzieningen kunnen mede worden afgeleid uit het tijdstip waarop het eerste afval is gestort. Dit betreft zowel de kwaliteit van de aangebrachte voorzieningen op basis van de toen geldende wet- en regelgeving, alsmede de ouderdom van de aanwezige voorzieningen. Het moment van de eerste stortingen zegt tevens iets over de tijd dat de locatie als een bron van verontreiniging voor het omliggende milieu heeft kunnen functioneren.
De aard van het gestorte afval is mede bepalend voor het risico van falen van de aanwezige voorzieningen. Het aanwezige afval zal tevens bepalend zijn voor de aard, omvang en ernst van een mogelijke emissie/verspreiding vanuit het stort.
De hoeveelheid/volume van het gestort afval moet worden aangegeven. Het stort kan bestaan uit een aantal duidelijk te onderscheiden compartimenten. De monitoring, controle, onderhoud en vervangingen kunnen per compartiment verschillen. Compartimenten kunnen bijvoorbeeld worden onderscheiden op basis van:
Verder worden in het nazorgplan tekeningen opgenomen met daarop de compartimentering van het stort, de fasering van de aanleg van de bovenafdichtingen en een schematische weergave van de doorsnede van het stort met de daaronder liggende bodem te worden opgenomen. Hierin kunnen ook de GHG, de GLG en bijvoorbeeld de hoogteligging van controledrains schematisch worden weergegeven. Maten zijn zowel ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld (meter +/- mv) als absolute hoogten (meter t.o.v. NAP) van belang.
Het oppervlak van het totale terrein dat onder beheer komt bij de nazorgorganisatie, het nazorggebied, dient vermeld te worden. Dit nazorgoppervlak kan groter zijn wanneer de stort bestaat uit verschillende, niet aansluitend gelegen stortcompartimenten. De begrenzingen van de stortcompartimenten en het (eventuele) bijbehorende terrein, dienen in het veld duidelijk zichtbaar te zijn (bijvoorbeeld met markeringspalen) zodat nazorg gericht en doelmatig kan worden uitgevoerd.
Het ‘extra' oppervlak, niet zijnde stortcompartimenten, kan een rol spelen bij het onderhoud van het terrein (begroeiing, wegen, sloten en dergelijke) en de af te voeren waterhoeveelheden. Indien dit oppervlak geen functie of belemmering heeft voor de nazorg hoeft het geen onderdeel te zijn van het nazorggebied. Verder dient bij bepaling van het oppervlakte (beheer, vervanging) van de bovenafdichting rekening te worden gehouden met de werkelijke taludlengte, die afwijkt van de lengte op een vlakke kaartprojectie (bijvoorbeeld: verschil bij talud 1:3 ruim 5%). Oppervlakten worden dan ook weergegeven in 2D (plat vlak) en 3D (werkelijke oppervlakte in het veld).
Met het oog op het onderhoud van het stort en voor het inschatten van risico's op instabiliteit is het noodzakelijk om inzicht te hebben in het verloop van de taluds, het oppervlak van de taluds en van de vlakke delen en van de opbouw van de afgewerkte bovenafdichting. Met betrekking tot mogelijke instabiliteit wordt hierbij onderscheid gemaakt in taluds die steiler of minder steil zijn dan 1:3. Het is nodig dat steilere taluds op kaart zijn aangegeven en dat het oppervlak van dit type taluds en een onderbouwd geotechnisch ontwerp bekend zijn. Ook voor eventuele nog af te werken gedeelten dienen deze gegevens verstrekt te worden.
Zetting kan van invloed zijn op de onderhoudskosten van voorzieningen en op de kans op (vervroegd) falen van de boven- of onderafdichting. Voor de bovenafdichting is daarnaast de klink van het afval van belang. Relevante gegevens zijn de wijze van registratie van vervorming, bestaande meetgegevens en prognoses.
1.1.4 Begin en einde exploitatie en nabestemming
De resterende exploitatieduur is van belang voor de berekening van het doelvermogen en de nazorgheffing. Bij de exploitatieduur zijn de prognose van het afvalaanbod en de resterende capaciteit van belang.
Het moment dat de nazorg aanvangt wordt in het nazorgplan aangegeven. Nazorg start na het afgeven van een sluitingsverklaring door het bevoegd gezag. Uitgangspunt voor de berekening van de nazorgkosten en -heffingen is dat de sluitingsverklaring twee jaar na het aanbrengen van het laatste deel van de bovenafdichting wordt afgegeven op basis van de sluitingsprocedure, zoals beschreven in Handreiking sluiting stortplaatsen en baggerspeciedepots, IPO werkgroep Nazorg , versie 29 augustus 2017. In de praktijk is gebleken dat stappen in de sluitingsprocedure aanzienlijk meer tijd kunnen vergen. Dit betreft bijvoorbeeld eigendom, erfpacht, het borgen van de nazorg bij een voorziene nabestemming en aanvullend levensduuronderzoek van aangelegde bovenafdichtingen.
In sommige gevallen worden op stortplaatsen experimenten of onderzoeken uitgevoerd met bijvoorbeeld alternatieve afdichtingsmaterialen, duurzaam stortconcepten, etc. In die gevallen bestaat de mogelijkheid dat er een langere periode tussen het einde van de exploitatie en de start van de nazorg gewenst is, om de experimenten/onderzoeken uit te kunnen voeren. Dit wordt voor het einde van de exploitatie met het bevoegd gezag overeengekomen, of volgt al uit de regelgeving (Pilot en uitstel locaties Duurzaam stortbeheer).
Een aantal voorschriften uit de vergunning blijft voor de exploitant van kracht (mits dit conform artikel 14 van het Stortbesluit is opgenomen in de vergunning) in de periode tussen het aanbrengen van de bovenafdichting en het begin van de nazorg. De vergunning wordt (actief) door de provincie ingetrokken conform Wabo artikel 2.33f indien de stortplaats krachtens het derde lid van artikel 8.47 voor gesloten is verklaard.
De nazorgorganisatie (provincie) is na het afgeven van de sluitingsverklaring verantwoordelijk voor het beheer van de gesloten stortplaats.
Onder nabestemming wordt verstaan het gebruik van de stortlocatie in de nazorg. De nabestemming die ná sluiting wordt ontwikkeld is geen onderdeel van de nazorg en hoeft daarom niet in het nazorgplan te worden beschreven. Als de nabestemming vóór sluiting al bekend is, dient deze wel beschreven te worden in het nazorgplan. Daarbij geldt dat de functionaliteit van de nazorgvoorzieningen in de nabestemming intact moet blijven. Een gelijkwaardig niveau van milieubescherming aan dat van de richtlijnen van het Stortbesluit blijft vereist. De uitvoering van de nazorg moet doorgang kunnen vinden in een nabestemming. Eventuele meerkosten dienen niet voorrekening van de nazorg te komen.
De provincies hebben, voor initiatiefnemers en overige betrokken partijen, een notitie laten opstellen om inzicht te geven in de verschillende specifieke randvoorwaarden, onderzoeken, juridische aspecten, contractuele afspraken en eventuele aanvullende maatregelen die van toepassing zijn om een goede nazorg én nabestemming te waarborgen. Dit is de Notitie herontwikkeling (gesloten) stortplaatsen, IPO-werkgroep Nazorg Stortplaatsen, 7 februari 2019.
De vereisten voor de beschrijving van een nabestemming in het nazorgplan volgen uit deze notitie.
De nabestemming conform het bestemmingsplan is maatgevend, en dient hier vermeld te worden. Voorbeelden van een hoogwaardiger afwerking en nabestemming van de stortplaats betreffen:
Een hoogwaardiger nabestemming/aankleding zal vaak leiden tot hogere onderhouds- en vervangingskosten. Het is van belang dit, indien bekend vóór afgifte van de sluitingsverklaring, in het nazorgplan te vermelden. De contracten en/of schriftelijke afspraken met de beheerder/eigenaar/gebruiker van de nabestemming worden als bijlage in het nazorgplan opgenomen. Overigens komen extra kosten als gevolg van een eventuele nabestemming niet ten laste van het doelvermogen. Deze dienen aan de beheerder/eigenaar/gebruiker te worden toegeschreven, en het verdient aanbeveling dit vroegtijdig contractueel vast te leggen. Dit betreft dus ook het voor eigen kosten herstellen van opstallen en terreinvoorzieningen van de gebruiker zelf, bij (incidentele of reguliere) nazorgactiviteiten, zoals bijvoorbeeld onderhoud, reparaties en vervangingen.
Beschreven dient te worden: de regionale en lokale bodemopbouw en geologie, de zettingsgevoeligheid, alsmede de zettingsberekeningen op basis van eindhoogten (afval en bovenafdichting), ingeschat of bepaald door deskundigen.
De geohydrologie dient beschreven te worden, waarbij onder andere aandacht moet worden besteed aan:
Het is mogelijk om voor details naar een onderzoeksrapport te verwijzen.
Gemiddeld hoogste grondwaterstand en drooglegging
In het Stortbesluit bodembescherming is vastgelegd dat een stortplaats zo ingericht moet zijn dat het afval na zetting van de bodem niet in contact kan komen met het grondwater. Artikel 3 lid 1 van het stortbesluit stelt:
“Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat het storten van afvalstoffen zodanig plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen – na zetting van de bodem – niet beneden 0,7 meter boven de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand kunnen geraken.”
In artikel 3.2 is aangegeven dat als een capillair onderbrekende laag van ten minste 0,2 meter in de onderafdichting wordt aangebracht, de drooglegging na zetting ten minste 0,5 meter boven GHG moet zijn.
Ten aanzien van de interpretatie van de droogleggingseis geven adviezen van het voormalige ENBB (adviezen nr.2, 4 en 9) aan dat de mate van drooglegging geen of een verwaarloosbare betekenis heeft bij de vertraging van verspreiding van verontreiniging in grondwater. ENBB stelde in advies nr. 4:
“In de nazorgfase zal de bovenafdichting een hoofdrol spelen. Hieraan verbonden taken zijn wel controle (visuele inspectie van het oppervlak, beoordeling van wijzigingen in de waterhuishouding in de omgeving, monitoring van de verspreidingssituatie) en waar nodig onderhoud van bovenafdichting. Het maken van een draaiboek met criteria voor ingrijpen en wijze van ingrijpen wordt aanbevolen. Het in stand houden van de 70cm+GHG grens is minder dringend maar indringen van grondwater in het stortlichaam is ook niet gewenst”.
Conform het Stortbesluit moeten aan de omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden met de verplichting om (na zetting van de bodem) aan de droogleggingseis te voldoen. Indien het niet meer mogelijk is om aan de droogleggingseis te voldoen, kan (volgens artikel 3, lid 3 van het Stortbesluit) het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften verbinden, met de verplichting dat civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen die voldoende waarborgen bieden dat het grondwater niet met de afvalstoffen in contact kan komen.
Als aannemelijk is dat in de nazorgfase niet meer aan de droogleggingseis wordt voldaan, moeten in het nazorgplan maatregelen worden opgenomen om te voorkomen dat het grondwater in contact kan komen met het afval. Deze maatregelen moeten technisch haalbaar en kosteneffectief zijn. Als blijkt dat niet meer aan de droogleggingseis kan worden voldaan wordt er in de risico-evaluatie rekening gehouden met de kans op contact van stortmateriaal met het grondwater. Bij enkele stortplaatsen wordt in plaats daarvan verspreiding van verontreiniging voorkomen door civieltechnische of geohydrologische maatregelen die conform de vergunning voorschriften zijn genomen.
Gemiddeld laagste grondwaterstand
Voor het bepalen van de effectieve werking van de controledrainage dient de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) vermeld te worden.
De stromingsrichting van het grondwater kan worden afgeleid uit lokale isohypsenkaarten voor zowel het natte als droge jaargetijde, respectievelijk in april en augustus. De stromingsrichting kan per jaargetijde verschillen. Een overzichtskaart van de isohypsen en GLG/GHG dient in het nazorgplan te worden opgenomen.
De effectieve stroomsnelheid van het grondwater is gerelateerd aan de horizontale snelheid waar¬mee het grondwater door de beter watervoerende (zandige) lagen stroomt. De snelheid wordt mede bepaald door de horizontale doorlatendheid van de betreffende lagen. Kwel en inzijging hebben betrekking op de verticale stromingsrichting en betreffen respec¬tievelijk opwaartse en neerwaartse stroming.
Grondwateronttrekkingen in de omgeving of op het terrein van de stortplaats kunnen de stromingsrichting en -snelheid van het grondwater beïnvloeden. Afhankelijk van het gebruik van het gewonnen water, kan een winning beschouwd worden als een mogelijk door de stortplaats bedreigd object. Voorbeelden van winningen zijn:
Op grond van de ervaringen met monitoring in de exploitatiefase en prenazorgfase wordt de actuele bodemkwaliteit beschreven in deze paragraaf.
Het is echter mogelijk dat andere of eerdere activiteiten hebben geleid tot een verontreiniging van de bodem. Daarom moeten hier ook eventuele (beschikkingen op) saneringsplannen of -maatregelen worden vermeld.
Monitoring en maatregelen ten behoeve van verontreinigingen die in een ander kader aangepakt worden, of niet gerelateerd zijn aan de stortplaats, dienen goed te worden onderscheiden van die ten behoeve van de nazorg (ook wat betreft de risico-evaluatie in het nazorgplan).
In deze paragraaf dient te worden aangegeven welk (goedgekeurd) monitoringsplan van toepassing is, bij voorkeur met een doorzicht naar de nazorgfase (uitwerking daarvan in hoofdstuk 2 van het nazorgplan). De toetsingswaarden worden in het nazorgplan opgenomen.
Bepaling van de toetsingswaarden
Voor Wm-stortplaatsen geldt dat het referentiekader wordt begrensd door het interventiepunt. Wanneer het interventiepunt bereikt is, dient een urgentieplan in werking te treden om maatregelen te treffen tegen verdere verslechtering van de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt is bereikt als voor een bepaalde stof in het grondwater de toetsingswaarde is overschreden (en als dit nogmaals door herbemonstering en analyse door een ‘ter zake kundige’ is aangetoond en als is onderzocht of dit daadwerkelijk wordt veroorzaakt door de stortplaats).
Voor het bepalen van de toetsingswaarden van stoffen zijn de analyseresultaten uit de referentieputten (stroomopwaartse putten dicht bij de stortplaats) van belang.
Allereerst dient van het grondwater de signaalwaarde te worden bepaald. De signaalwaarde van de desbetreffende stof is:
(Indien meer dan één referentiepunt is aangewezen, kan als signaalwaarde voor een stof worden gehanteerd het gemiddelde van de signaalwaarden op de afzonderlijke referentiepunten).
Vervolgens kunnen de toetsingswaarden worden bepaald. De toetsingswaarde voor een stof is de signaalwaarde voor de desbetreffende stof, gemeten op het referentiepunt, vermeerderd met 0,3 maal de streefwaarde (bedoeld wordt de streefwaarde, zoals omschreven in de Circulaire "Streef- en Interventiewaarden bodemsanering", Staatscourant 2000, nr.39) voor die stof4 en voor desbetreffende diepte.
Bij oppervlaktewater kan onderscheid gemaakt worden tussen lokale watergangen en regionaal oppervlaktewater. De lokale watergangen (rond het stort) kunnen een rol spelen bij de afvoer van diverse waterstromen (hemelwater en gezuiverd percolaat). Op dit oppervlakte water kan monitoring van toepassing zijn. Als monitoring van het oppervlaktewater van toepassing is, behoort dit beschreven te worden in het nazorgplan. Een dergelijke watergang zal vaak ook door de nazorgorganisatie onderhouden moeten worden. Indien dit niet het geval is wordt in deze paragraaf in het nazorgplan beschreven door wie een dergelijke watergang wordt onderhouden in de nazorg.
Het oppervlaktewater in de ruimere omgeving kan van invloed zijn op de grondwaterstroming en -standen onder het stort (bijvoorbeeld op de GHG) en kan beschouwd worden als een bedreigd object wanneer verontreinigingen zich vanuit de stortplaats via het grondwater verspreiden. Op grond hiervan kunnen beheersmaatregelen en monitoringsverplichtingen van toepassing zijn.
Naast een beschrijving van het oppervlaktewater in de omgeving van de stortplaats dienen in deze paragraaf de (voor de nazorg van toepassing zijnde) voorschriften en bepalingen vanuit de Waterwetvergunning te worden beschreven.
1.2 Reguliere voorzieningen (per stortcompartiment)
Op, rond en onder de stortplaats zijn voorzieningen aangebracht, waarvan een aantal periodiek gecontroleerd of onderhouden dient te worden om het functioneren van alle milieubeschermende voorzieningen als geheel te kunnen waarborgen.
In deze paragraaf worden de voorzieningen in detail beschreven. Zijn compartimenten nog niet aangelegd, of vindt overdracht pas over enkele decennia plaats, dan kan voor specifieke voorzieningen met aannamen worden gewerkt; dit geldt ook voor peilbuizen die mogelijk voorafgaand aan de nazorg nog vervangen worden.
Van alle voorzieningen dienen revisietekeningen te worden opgenomen in het nazorgdossier. Als revisietekeningen in het verleden niet zijn gemaakt, worden ontwerp- en bestekstekeningen in het nazorgdossier opgenomen.
Het nazorgplan biedt tenminste duidelijke overzichtstekeningen bij elke beschrijving van een voorziening. Dit betreffen tekeningen op hoofdlijnen die de beschrijving verduidelijken.
Stortplaatsen hebben vaak meer stortcompartimenten met verschillen in ontwerp en inrichting van de controledrainage. Bij de oudere stortcompartimenten ontbreekt soms een controledrainage. Ook voor nog te ontwikkelen stortcompartimenten worden de gegevens uit de checklist, voor zover mogelijk, in het nazorgplan opgenomen. Beschreven wordt:
Controle op lekkages kan in specifieke gevallen (bijvoorbeeld stortplaatsen in groeves) ook plaatsvinden door middel van signaleringsdrains. Dit type drains is aangebracht in de onderafdichtingsconstructie, tussen afdichtingslagen in. Via deze drains kan worden waargenomen of vloeistoflekkage (percolaat) optreedt door de afdichtingslaag. Beschreven wordt:
Tot de primaire milieubeschermende voorzieningen behoort de onderafdichting van het stort. In de loop der tijd is de kwaliteit van de onder de stortplaats aan te brengen voorzieningen aanzienlijk verbeterd. Oude stortcompartimenten zijn vaak aangelegd zonder onderafdichting. Vervolgens werden enkelvoudige constructies (hypoforce, folies of een minerale laag) toegepast. Na 1993 zijn combinatieaf¬dichtingen toegepast (folie met een minerale afdichtingslaag).
In sommige gevallen is onder de combinatieafdichting een drainagelaag als signaleringslaag aangebracht, die aan de onderzijde is voorzien van een afdichtende laag (folie of minerale laag). In de drainagelaag worden signaleringsdrains aangebracht.
In zettingsgevoelige gebieden worden onder de onderafdichting ook wel zettingsslangen opgenomen, waarmee de monitoring van vervormingen (en dus de kans op falen van de onderafdichting bij ongewenste vervormingen) mogelijk is.
Als een nieuw compartiment op een bestaand compartiment is aangelegd kan een tussenafdichting aanwezig zijn. Een tussenafdichting kan als bovenafdichting worden gezien maar fungeert feitelijk als onderafdichting om verder te kunnen storten op een bestaand/ouder deel van de stortplaats.
De volgende informatie met betrekking tot de onderafdichting c.q. tussenafdichting dient minimaal in het nazorgplan te worden opgenomen (per stortcompartiment):
1.2.3 Percolaatdrainage en leeglooptijd
Als gevolg van tijdens de exploitatie inzijgend hemelwater ontstaat percolaat in het stort. In de stortcompartimenten wordt percolaatdrainage aangebracht om het percolaat op te vangen en af te voeren.
Ook na het afdichten van het stort zal, als gevolg van het (langzaam) uitzakken van water uit het stort, percolaat afgevoerd moeten worden. De periode van percolaatafname na aanbrengen van de bovenafdichting wordt de ‘leeglooptijd’ genoemd. In § 2.1.3 moet de leeglooptijd en het leegloop volume worden ingeschat.
Met betrekking tot de percolaatdrainage dienen per stortvak de volgende gegevens in het nazorgplan opgenomen te worden:
In de nazorgfase zal nog steeds percolaat worden afgevoerd. Het is noodzakelijk om vóór de overdracht van de stortplaats inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de volgende zaken:
de wijze waarop het percolaat op de locatie wordt (voor)gezuiverd (beschrijving van de methode van (voor)zuivering). Wordt het percolaat als deelstroom aangeboden op een zuivering die ook andere afvalwaterstromen (van exploitant of derden) zuivert, dan geeft de exploitant een visie op de wijze van percolaatbehandeling in de nazorgperiode;
In de nazorgfase zijn de milieurisico's mede afhankelijk van het goed functioneren van de bovenafdichting. Vanuit een risicomijdende benadering van nazorg wordt aan de bovenafdichting een eindige levensduur toegekend, en wordt de afdichtingsconstructie na het verstrijken van de levensduur vervangen.
Opgemerkt wordt dat vooral bij stortplaatsen die lang in exploitatie zijn een deel van de bovenafdichting bij overdracht reeds relatief oud kan zijn. Hiermee dient bij de bepaling van het moment van vervanging rekening te worden gehouden. Ook dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat na beëindiging van het storten nog een, met het bevoegd gezag overeengekomen, periode gewacht wordt met het aanbrengen van (delen van) de bovenafdichting.
De bovenafdichting wordt beschreven per aanlegfase. Samengevat dient het nazorgplan met betrekking tot de aangebrachte en/of aan te brengen bovenafdichting minimaal de volgende aspecten te behandelen (zie ook § 4.1.1):
Bij het gebruik van grond in de deklaag is de klasseindeling afhankelijk van de wet- en regelgeving die op het moment van aanbrengen van de grond van toepassing was/is. Vermeld wordt welke klasse is toegepast (bijvoorbeeld: categorie I grond, of Bbk klasse ‘wonen’ of ‘industrie’). In het nazorgplan wordt rekening gehouden met de effecten van eventuele uitloging van de toegepaste grond: uitloging kan van invloed zijn op de kwaliteit van water dat wordt opgevangen en afgevoerd via de hemelwaterdrainage. Uitloging kan ook leiden tot onduidelijke (of onjuiste) interpretatie van meetgegevens, en de herleidbaarheid compliceren van geconstateerde overschrijdingen van (lozings)eisen.
Effectieve afvoer van hemelwater voorkomt o.a. uitspoeling, verweking en instabiliteit van de taluds.
Beschrijf hier de opvang en afvoer van het hemelwater. Per aanlegfase van de bovenafdichting wordt aangegeven:
De werkzaamheden en kosten die aan de stortgasonttrekking verbonden zijn in de nazorg dienen te worden opgenomen in het nazorgplan, ook indien de provincie stortgasonttrekking zal uitbesteden in de nazorg.
Op stortplaatsen waar organisch afval is gestort wordt gedurende een aantal jaren stortgas gevormd. Dit gas wordt opgevangen en afgevoerd om schade aan de aangebrachte voorzienin¬gen en aan het milieu te voorkomen. Dit kan met een passief ontgassingssysteem of een actief onttrekkingssysteem inclusief stortgasbenutting (bijvoorbeeld omzetting in elektrische energie of opwerking tot aardgaskwaliteit).
De stortgasvorming wordt met een stortgasprognose onderbouwd. De ervaring bij de provincie Gelderland5 is dat periode van actieve stortgas onttrekking en benutting langer kan zijn dan de standaard termijn van 15 jaar na afdichten. Dat geldt ook voor de verwerking met een fakkel. Hiermee kan in de prognose rekening worden gehouden.
Als in het nazorgplan geen onderbouwing gegeven wordt, dan volgt daar automatisch uit dat standaardtermijnen voor actieve en passieve ontgassing zoals opgenomen in de voorgaande checklisten toegepast worden.
Naast de schatting van de onttrekkingsperiode (waarna eventueel vervanging door een laagwaardiger onttrekkingssysteem tot de mogelijkheden behoort) wordt bij actieve systemen die in de nazorg nog in gebruik zijn met name informatie gegeven met betrekking tot het ontwerp (revisietekeningen, de onderhoudshandleiding, Process and Instrumentation Diagram (P&ID), functionele beschrijving) en gebruik van de installatie inclusief fakkel. Dit kan een beschrijving op hoofdlijnen zijn met verwijzing naar de betreffende documenten in het nazorgdossier. Ook dient inzicht te worden verstrekt in lopende contracten met voorwaarden, rechten en plichten.
De werkzaamheden en kosten die aan de stortgasonttrekking verbonden zijn in de nazorg dienen te worden opgenomen in het nazorgplan, ook indien de provincie stortgasonttrekking zal uitbesteden in de nazorg. Hier worden het verwerkingssysteem en de te verwachten verwerkingsperiode behandeld. Informatie wordt gegeven over het ontwerp en beheer van het systeem (vermelding van revisietekeningen, onderhoudshandleiding, P&ID, functionele omschrijving en verwijzing naar de betreffende documenten in het nazorgdossier). Ook te vermelden de samenstelling, inclusief de verontreinigingen, van het stortgas en de verwachte ontwikkeling daarvan en de wijze van inregeling van het stortgasonttrekkingssysteem in het veld.
Tijdens de periode van actieve stortgasonttrekking wordt de energetische inhoud van stortgas benut (bijvoorbeeld door opwerking tot aardgaskwaliteit of elektriciteitsopwekking) en overtollig stortgas afgefakkeld. Het methaangehalte, en daarmee de calorische waarde van stortgas, zal in de nazorgperiode afnemen. Zolang het debiet en het methaangehalte voldoende zijn, wordt het netwerk van stortgasleidingen in stand gehouden, en wordt enkel de stortgasverwerking aangepast (overgang van fase ‘energetische benutting/affakkelen stortgas’ naar de fase ‘gasbehandeling met methaanreductie’). De “Handreiking methaanreductie stortplaatsen” (SenterNovem, 2007) is daarbij richtinggevend. Deze handreiking is in de bijlage van de Ministeriële regeling omgevingsrecht opgenomen als Nederlands Informatiedocument over BBT, en wordt ook gebruikt bij het opstellen van de omgevingsvergunning voor een stortplaats.
Stortgasbenutting bij afnemend methaangehalte
Het afnemende methaangehalte en het lagere stortgasdebiet geeft aanleiding tot aanpassingen. Bij bestaande stortgasmotoren is een methaangehalte van circa 45 procent de ondergrens voor een goede werking. Nieuwe installaties, zoals moderne biogasmotoren, kunnen stortgas met lagere methaangehalten verwerken. Afhankelijk van de techniek worden methaangehalten van 38 procent genoemd. Bestaande gasmotoren kunnen soms daarop worden aangepast. Nog lagere methaangehalten kunnen worden toegepast in microgasturbines, in experimentele situaties tot 15 procent en zelfs 12,5 procent methaan (Boerboom, Zegers, & Oonk, 2014). Ook de toepassing van Stirlingmotoren kan in de toekomst leiden tot benutting van stortgas tot minimaal 20 procent methaan (Seyfert, 2014).
Stortgasverwerking door affakkelen
Affakkelen (verbranden van stortgas) vindt plaats wanneer stortgas door onvoldoende kwaliteit niet kan worden benut of wanneer een benuttingsinstallatie in onderhoud of tijdelijk defect is. Standaard gaat het om gas met een methaangehalte van tenminste 40 procent. Door fakkels aan te passen kan gas met een laag methaangehalte worden verbrand, waardoor dit methaan niet in de atmosfeer komt. De aanpassing van een bestaande fakkel is mogelijk, echter kan deze overgedimensioneerd zijn vanwege de afname van het onttrokken debiet. Vervanging met een fakkel voor laagcalorisch gas is mogelijk. De huidige fakkeltechniek maakt verbranding van stortgas met methaanconcentraties van minimaal 12 procent mogelijk (Hofsttetter HOFGAS- MFO 1 en 2).
De aanpassingen worden gebaseerd op technische haalbaarheid en kosteneffectiviteit. Zie voor een nadere uitwerking en inschatting van de kosten de “Handreiking methaanreductie stortplaatsen” (SenterNovem, 2007) en ‘Potentiële maatregelen voor de reductie van methaanemissies uit stortplaatsen’ (Zegers & Boerboom, 2009).
Voor fakkels die in de nazorg aanwezig zijn en in de nazorg worden geamoveerd dient te worden vermeld of deze fakkels zijn voorzien van isolatiemateriaal dat zirkonium bevat en zo ja, geregistreerd zijn bij de ANVS. Dit materiaal kan van nature radio actief zijn en is aangetroffen in fakkels van het type Hofstetter EGH 06F-500EST en Hofstetter EGH 06F-500/0,3 s EST.
Passieve stortgas onttrekking en verwerking
Nadat de actieve stortgasonttrekking wordt beëindigd, zal passieve afvoer van stortgas over het algemeen nog nodig blijken te zijn. Als de eerder genoemde stortgasprognose geen duidelijkheid biedt, dan geldt als uitgangspunt dat passieve afvoer nodig is over een periode van 16 tot 30 jaar na aanleg van het laatste deel van de bovenafdichting. Rekening dient te worden gehouden met eventuele gefaseerde aanleg van de bovenafdichting (lang afgedichte stortdelen vormen vrijwel geen stortgas meer).
Passieve afvoer kan door middel van de overdruk in een stortlichaam. Gasbehandeling is wenselijk uit oogpunt van klimaatveranderingen en noodzakelijk indien dit is voorgeschreven, of verwacht wordt dat emissienormen zullen worden overschreden of vanwege de veiligheid van gebruikers. Voor gasbehandeling kunnen bijvoorbeeld compostfilters, een minerale methaanreducerende laag, kleikorrels, actief kool, etc. worden toegepast (zie onder andere (Prechtl, Scholz, Faulstich, & Huber, 2007)).
Het komt voor dat bij het ontwerp van de bovenafdichting al rekening gehouden met de plaatsing van methaanreducerende filters of de toepassing van minerale filtermedia (in de deklaag). Voor een effectieve reductie van methaanemissies is het noodzakelijk dat het methaan evenwichtig in de toplaag terechtkomt. Hiervoor is een verdeellaag onder de toplaag noodzakelijk. Deze laag verdeelt het aanbod van methaan vanuit het afvalpakket naar de toplaag. In tegenstelling tot organische filters zijn minerale filtermedia niet aan biologische afbraak onderhevig. Minerale filtermedia klinken naar verwachting niet in en behouden zodoende langer hun porositeit en daarmee hun oxiderend vermogen. De nazorginspanning voor minerale filtermedia is daarmee ook gering (Geck, Gebert, Röwer, Scharff, & Pfeiffer, 2013), en bestaat uit monitoring door inspectie van vegetatie en waar nodig het meten van de effectiviteit van de emissiereductie. In een onderzoek naar de efficiëntie van methaanoxidatie in een geoptimaliseerde methaan oxidatie laag werd een efficiency tot 99% bereikt. Dit vergt een goed ontwerp en juiste aanleg (Geck, Gebert, Röwer, & Pfeiffer, 2014) . Vanuit een Deens onderzoek werd in 2018 nog melding gemaakt van overwegend toepassing van compost voor bio-oxidatie van methaan (Peter Kjeldsen, LANDSS Forum Meeting 20 March 2018, Birmingham, UK).
Het aantal emissiepunten waar eventueel behandeling nodig is afhankelijk van het aanwezige stortgassysteem van drainages, doorvoeren, bronnen en verzamelleidingen. Vaak kan het leidingennetwerk van het actieve stortgasonttrekkingssysteem worden gebruikt. In dat geval kan bijvoorbeeld op de plaats waar bronleidingen samenkomen (bijvoorbeeld gascollectoren) één methaanreducerend filter worden toegepast (bijvoorbeeld (Röwer, et al., 2011)). Als er nog geen systeem aanwezig is waar in het nazorgplan het passieve systeem op kan worden gebaseerd kan ter indicatie één emissiepunt per hectare worden aangehouden.
Het grondwatermonitoringssysteem bestaat naast controledrains uit peilbuizen (bemonsteringsbuizen met één of meerdere filters op verschillende diepten). Beschrijf:
1.3 Locatiespecifieke voorzieningen en/of -maatregelen
Niet elke stortplaats is aangelegd met de standaard milieubeschermende voorzieningen uit het Stortbesluit. Bij een aantal locaties zijn andere voorzieningen toegepast, is er sprake van een verontreiniging uit het verleden, of wordt reeds ingespeeld op het toekomstig falen van bepaalde voorzieningen. Dit betreft veelal locatiespecifieke (niet reguliere) IBC-maatregelen waarvan in de navolgende paragrafen een niet uitputtende, globale beschrijving is gegeven. Het nazorgplan beschrijft alle voorzieningen die voor de nazorgfase relevant zijn, inclusief bijzondere maatregelen die zijn of moeten worden genomen bijvoorbeeld vanwege arbeidsomstandigheden.
Indien nog voorzieningen aanwezig zijn die in de nazorgfase niet worden ingezet, worden deze voorafgaand aan de nazorg verwijderd of beschreven in paragraaf 4.2 (amoveringen).
1.3.1 Civieltechnische voorzieningen
Een verticaal scherm (bijvoorbeeld een damwand of cementbentonietwand) kan samen met de grondwateronttrekking onderdeel vormen van een geohydrologisch beheerssysteem (1.3.2). De constructie, het onderhoud en eventuele vervanging van het scherm worden beschreven. Ook dient vermeld te worden of een dergelijke voorziening binnen de exploitatieperiode aangebracht zal worden. Inzicht dient te worden gegeven in de kosten en voorwaarden die zijn gekoppeld aan de toepassing van een geohydrologisch beheerssysteem.
In specifieke gevallen zijn op de stortplaats civieltechnische voorzieningen getroffen om het storten op delen met onvoldoende bodembeschermende voorzieningen mogelijk te maken. Onderhoud, monitoring en eventuele vervanging van (onderdelen van) deze voorzieningen, zoals bijvoorbeeld ‘tussenafdichtingen’ (zie 1.2.2) dienen in het nazorgplan opgenomen te worden. Verder wordt in voorkomende gevallen een tunnelconstructie toegepast. Ook deze dient in het nazorgplan te worden behandeld.
1.3.2 Grondwateronttrekking-/beheersing
Er kunnen verschillende redenen zijn voor het realiseren van een grondwateronttrekking. Enerzijds kan het gericht zijn op het verlagen van de grondwaterstand onder het stort, om te kunnen voldoen aan de droogleggingseis voor de stortzool. Hierbij zal schoon water worden opgepompt dat waarschijnlijk relatief eenvoudig kan worden afgevoerd. Anderzijds kan de onttrekking gericht zijn op het saneren van een grondwaterverontreiniging. In veel gevallen zal bij een sanering een relatief uitgebreid programma van monitoring, controle en sturing uitgevoerd moeten worden. De duur van een grondwatersanering wordt hoofdzakelijk bepaald door de (na)levering van verontreiniging of het instandhouden van voldoende drooglegging van de stortzool. Onder bepaalde locatiespecifieke omstandigheden kan het mogelijk zijn dat de onttrekking min of meer 'eeuwigdurend' in stand gehouden moet worden.
Voor het nazorgplan zijn de volgende zaken van belang:
1.3.3 Behandeling verontreinigd grondwater
Bij een grondwateronttrekking gericht op de sanering of beheersing van een verontreiniging van het grondwater zal er gedurende een aanzienlijke periode water worden onttrokken dat elders of ter plaatse wordt behandeld. Het nazorgplan geeft inzicht in de verwachte periode van onttrekking, de onderhoudswerkzaamheden, de exploitatiekosten en de verwachte levensduur van het systeem. Dit betreft:
1.3.4 Afvoer/infiltratie van water
De wijze van afvoer van al dan niet behandeld water is afhankelijk van de kwantiteit en kwaliteit van het water en van lokale mogelijkheden en lozingseisen. Mogelijkheden zijn:
Het nazorgplan beschrijft de wijze waarop de afvoer van het water is geregeld, inclusief lozingsvoorschriften (vergunning toevoegen) en revisietekeningen.
1.3.5 Maatregelen ter voorkoming van vandalisme
Peilbuizen, drainage- en inspectieputten, zuiveringsinstallaties etc. zijn gevoelig voor schade door vandalisme. Het nazorgplan beschrijft de beschermingsmaatregelen die hiervoor zijn of worden getroffen.
1.3.6 Bouwkundige voorzieningen
Deze paragraaf beschrijft de tijdens de nazorgperiode in stand te houden bouwkundige voorzieningen:
Alle overige bouwkundige werken worden voorafgaand aan de sluiting verwijderd of overgedragen aan derden, waarbij afspraken over gebruik van de bouwkundige werken op de locatie zorgvuldig in contracten worden vastgelegd.
Een aantal stortplaatsen in Nederland heeft een bovenafdichting, waarvan de werking wordt gecontroleerd via lekdetectie. Lekdetectie kan worden toegepast als extra voorziening bij een combinatieafdichting, en kan ook in plaats van de minerale laag worden toegepast. De zekerheid op afdichting die de minerale laag geeft wordt dan overgenomen door het lekdetectiesysteem. De bovenafdichtingsconstructie van folie met lekdetectie wordt als een gelijkwaardig alternatief voor een referentieafdichting volgens de Richtlijn Dichte Eindafwerking (VROM, 1991) beschouwd als ook blijvend regelmatig lekdetectiemetingen uitgevoerd worden en gemeten lekkages binnen 10 dagen worden gerepareerd. Van het product Geologger is de gelijkwaardigheid door BOOG geaccepteerd (zie bijlage 4 van de checklist). De lekdetectie wordt vermeld in paragraaf 1.2.5 ‘Bovenafdichting’ van het nazorgplan, en wordt in paragraaf 1.3.7 van het nazorgplan verder beschreven.
Van de lekdetectie wordt ten minste aangegeven:
De toepassing van lekdetectie leidt tot een andere vorm van monitoring en controle van de bovenafdichting. De lekdetectiemeting wordt als nazorgactiviteit toegevoegd, en de inspectie van de bovenafdichting en overige metingen kunnen anders worden ingevuld. Het nazorgplan beschrijft in ieder hoofdstuk op welke wijze het gebruik van lekdetectie invloed heeft op de nazorginspanning. Het onderhoud, herstel en vervanging van het lekdetectiesysteem worden in het nazorgplan beschreven, en het elektriciteitsverbruik wordt vermeld. Ook wordt het lekdetectiesysteem meegenomen als onderdeel van de risicoparagraaf.
Deze paragraaf beschrijft voorzieningen die na sluiting aanwezig blijven en gebruikt worden in de nazorgperiode. Dit zijn onder andere telemetriesystemen.
Telemetriesystemen worden gebruikt bij pompinstallaties, waterzuivering en stortgasonttrekking en –verwerking en geo-elektrische lekdetectie systemen. De telemetriesystemen zorgen voor registratie van debieten en niveaumetingen, lekdetetectie metingen en worden ook gebruikt voor instelling van alarmeringen en schakelingen, en bij de aansturing van pompen etc. op afstand. Op de locatie worden een of meerdere centrale units opgesteld die door elektriciteit gevoed worden. De telemetriesystemen werken via een vaste of mobiele netwerkaansluiting. Van de telemetriesystemen wordt ten minste aangegeven:
Het nazorgplan beschrijft ook het beheer en onderhoud (paragraaf 3.2.4) en vervanging (paragraaf 4.1.4) van het telemetriesysteem inclusief de kosten (apart geraamd, niet met de percentuele range voor investeringskosten). Omdat percolaat en stortgas afnemen in de nazorg kan het gebruik van telemetrie daarbij van minder waarde worden in de nazorg. Bij storingen of schade aan de telemetrie kan mogelijk worden overgestapt op een eenvoudigere passende aansturing en controle. Omdat tijdelijke uitval/stilstand van een stortgasinstallatie in de nazorgfase niet tot een milieuhygiënisch onverantwoorde of onveilige situatie leidt, kan mogelijk volstaan worden met een eenvoudige storingsmelder.
Nutsvoorzieningen zijn nodig bij pompinstallaties, waterzuivering en stortgasonttrekking en –verwerking en geo-elektrische lekdetectie systemen en worden daarbij beschreven in het nazorgplan.
Voor de monitoring en controle van het grondwater is het Stortbesluit maatgevend. Relevant zijn de in het Stortbesluit beschreven begrippen toetsingswaarde en (het daaraan gekoppelde) interventiepunt (zie ook 1.1.7 Bodemkwaliteit). In het nazorgplan wordt, analoog aan de aanvraag om omgevingsvergunning dan wel in de omgevingsvergunning, een urgentieplan op hoofdlijnen beschreven, waarin wordt aangegeven welke maatregelen dienen te worden getroffen als een interventiepunt wordt bereikt.
Het urgentieplan (artikel 9 Stortbesluit) op hoofdlijnen bevat ten minste:
Bij daadwerkelijke overschrijding van een interventiepunt (VROM, 1993) dient:
Bij de risico-evaluatie in hoofdstuk 5 wordt ingeschat of er een kans bestaat dat dit eventueel verwacht kan worden en zo ja, hoe groot die kans is, welke maatregelen dan zijn te verwachten en wat de kosten daarvan zijn.
Naast de monitoringsverplichting die volgt uit de Wet milieubeheer, kan op de locatie ook monitoring moeten worden uitgevoerd ingevolge de:
2.1 Bemonstering en chemische analyses (waterkwaliteit)
De exploitant geeft aan voor alle voorzieningen aan hoe deze gemonitord en gecontroleerd worden. Voor de frequentie van nazorgactiviteiten worden standaardfrequenties gehanteerd, onder andere conform de EU-richtlijn die is doorvertaald in het Stortbesluit. Daar waar deze richtlijnen voor specifieke zaken ontbreken, zijn op basis van diverse onderzoeken de gewenste frequenties vastgesteld. In bijlage 2 is een overzicht gegeven van standaard analysepakketten voor grondwater, percolaat en hemelwater.
In (Boerboom & Meijden, IPO Deelonderzoek A1, 2002) is de monitoring tijdens de nazorg uitgebreid beschreven. Het is mogelijk dat op basis van de beschikbare monitoringsgegevens uit de exploitatiefase door een ter zake kundige geconcludeerd wordt dat met een efficiëntere (minder intensieve) maar betrouwbare monitoringsstrategie hetzelfde beschermingsniveau kan worden bereikt. Bijvoorbeeld door de bemonstering op te zetten vanuit verschillende meetlinies (controledrains, peilbuizen op terreingrens en peilbuizen op grotere afstand) en te werken met gidsparameters. Dit dient met het een evaluatie van alle onderling relevante locatiespecifieke monitoringsgegevens (percolaat, controledrainage, signaleringsdrainage, peilbuizen) te gebeuren.
In principe gaat het nazorgplan voor de monitoring in de nazorg van het laatst voor de nazorg periode geactualiseerde monitoringsplan uit.
2.1.1 Controledrains onderafdichting (grondwater)
Een goede werking van de onderafdichting en het controledrainagesysteem is noodzakelijk zolang significante nalevering van percolaat optreedt nadat de bovenafdichting is aangebracht.
Hiertoe worden de controledrains regelmatig gecontroleerd door bemonstering en analyse van het water in deze drains. Wanneer geen significante nalevering meer optreedt (einde leegloop- en signaleringstijd), of de controledrains niet meer functioneren (einde levensduur) vervallen deze activiteiten en neemt het monitoringsnet van peilbuizen de controlefunctie over.
De frequentie wordt bepaald door de stroomsnelheid van het grondwater ter plaatse:
Bemonstering en analyse kunnen variëren. Aangezien het onduidelijk is welke stoffen uit een stortplaats kunnen uittreden wordt voor de analyses van het bemonsterde water in de nazorgfase in principe een uitgebreid analysepakket (pakket “grondwater bron” volgens bijlage 3) gehanteerd. Dit uitgebreide pakket dient standaard minimaal 1 keer per jaar te worden toegepast. Afwijking van de standaard is mogelijk indien aangetoond is dat locatiespecifieke omstandigheden hiertoe aanleiding geven.
Bij de overige monitoringsronden kan worden volstaan met een beperkt grondwaterpakket (= een selectie van gidsparameters uit het pakket “grondwater bron”, zie bijlage 3). De selectie wordt bepaald door de meetresultaten van de percolaatkwaliteit uit het verleden.
Tot aan het einde van de technische levensduur van de controledrains kan eventueel sprake zijn van een lagere frequentie en/of een geringer aantal monsters per keer, hetzij periodiek, hetzij vanaf een bepaald jaar continu. Een reden hiervoor kan bijvoorbeeld zijn dat de nalevering van percolaat sterk afneemt (zie voor leeglooptijd § 2.1.3) en de grondwaterkwaliteit al jaren constant is.
De activiteit wordt geheel gestaakt zodra de technische levensduur van de controledrains is verstreken (controledrains zullen doorgaans niet worden vervangen). De activiteit wordt ook gestaakt als de levensduur nog niet verstreken is en er via een locatiespecifieke berekening of ervaringsgegevens aangetoond wordt dat minder dan 5 mm per jaar aan percolaat wordt gevormd (zie voor leeglooptijd § 2.1.3). De ‘percolaatdruk’ is dan verwaarloosbaar en een lekkage in de onderafdichting zal dan veel minder groot zijn met weinig effect op de grondwaterkwaliteit.. Met onzekerheid in de bepaling van de leeglooptijd en met de signaleringstijd (verblijftijd) tussen controledrains moet nog rekening worden gehouden. Voor de onzekerheid in de leeglooptijd en signaleringstijd worden 2 jaar respectievelijk 5 jaar aangenomen. In totaal wordt tot 7 jaar na de theoretische leeglooptijd het grondwater in de controledrains bemonsterd met de standaard frequentie en geanalyseerd op gidsparameters, tenzij onderbouwd (met bijvoorbeeld gegevens uit MER of vergunningaanvraag) wordt dat een andere periode toepasbaar is.
Na deze periode wordt tot het einde van de levensduur rekening gehouden met jaarlijkse bemonstering van 1 controledrain per stortvak voor incidentele metingen (bij vermoeden van lekkage of naar aanleiding van visuele inspecties) en analyse op gidsparameters.
De levensduur van gecertificeerde PVC drains (met kunststof omhulling) en gecertificeerde PE drains bedraagt in grondwater onder normale omstandigheden (lage temperatuur, geen overschrijding van de maximaal toelaatbare gronddruk, niet agressief milieu, geen grote zettingsverschillen) meer dan vijftig jaar, zie o.a. (Boels & Breen, 2001).
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan opgenomen:
Indien het meest recente monitoringsrapport de bovengenoemde informatie bevat kan deze aan het nazorgplan worden toegevoegd en kan met een beknopte beschrijving in het nazorgplan worden volstaan.
Signaleringsdrains (zie § 1.2.1)
Bij signaleringsdrains zal, indien aanwezig, bemonstering alleen nodig zijn als op basis van visuele inspectie (vrijkomend water, verkleuring e.d.) er een indicatie van lekkage is. De inspectie- en eventuele bemonsteringsfrequentie dienen te worden afgestemd op het in de exploitatiefase toegepaste (goedgekeurde) monitoringsplan.
2.1.3 Peilbuizen voor grondwaterbemonstering
Om het optreden van verontreinigingen door falende voorzieningen te kunnen constateren wordt het grondwater in de peilbuizen van het grondwatermonitoringsnet periodiek gecontroleerd door bemonstering en analyse. Deze monitoring vindt eeuwigdurend plaats. De frequentie wordt bepaald door de stroomsnelheid van het grondwater ter plaatse:
In bijlage 2 zijn de van toepassing zijn de standaard grondwaterpakketten (en selecties van gidsparameters daaruit) weergegeven.
Locatiespecifieke afwijkingen dienen nader te worden onderbouwd, op basis van het goedgekeurde monitoringsplan en een evaluatie van alle onderzoeksresultaten. Onder deze locatiespecifieke afwijkingen wordt ook de toepassing van een lekdetectiesysteem verstaan. Door het aantonen van lekdichtheid kan de monitoringsinspanning worden aangepast (maar niet beëindigd).
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
Indien het meest recente monitoringsplan de bovengenoemde informatie bevat kan deze aan het nazorgplan worden toegevoegd en kan met een beknopte beschrijving in het nazorgplan worden volstaan.
2.1.2 Leeglooptijd en percolaatkwaliteit
Na het aanbrengen van de bovenafdichting vindt nog een aantal jaren nalevering van percolaat plaats. Om dit percolaat te verwijderen en om inzicht te houden in de uitloogprocessen in het stort is debietmeting, bemonstering en analyse van percolaat per stortcompartiment noodzakelijk.
Monitoring van het percolaat zal plaats moeten vinden totdat er geen of nauwelijks percolaat meer wordt gevormd.
Uit de nazorg ervaringen6 met leegloop blijkt dat berekening van de leegloop volgens de voorgaande checklist leidt tot een leeglooptijd die in de praktijk vaak veel langer blijkt. Als uitgangspunt voor nalevering wordt daarom in deze checklist van een langere nalevering uitgegaan: Na het aanbrengen van de bovenafdichting de eerste 3 jaar een jaarlijkse afname met 50% en daarna een jaarlijkse afname met 30%, tot een waarde van 5 mm/jaar (50 m3/ha/jaar). Daarna wordt gerekend met een periode van 10 jaar waarin er nog een nalevering van 5 mm/j plaatsvindt (zie bijlage 3).
De onzekerheid over de omvang van de leegloop kan worden beperkt met goede (gekalibreerde) meetgegevens van percolaatvorming van open en al afgedekte stortcompartimenten, jaarlijkse hoeveelheden percolaat in de prenazorgfase tot vlak voor de sluitingsverklaring en gemeten neerslag. Dat levert goede informatie voor een onderbouwde en definitieve inschatting van de nazorginspanning.
Indien de informatie ontbreekt voor een goed onderbouwde inschatting van de leegloop kan een inzicht in de mate van onzekerheid eenvoudig worden verkregen door de leegloop te berekenen voor verschillende hoeveelheden aanwezig percolaat op moment van afdichten (zie Bijlage 3).
De percolaatafvoer kan langer duren indien het afvalpakket nog veel vocht bevat bij het aanbrengen van de bovenafdichting. Aspecten die daarbij een rol spelen zijn de factoren die de verblijftijd bepalen zoals de dikte van het afvalpakket, samenstelling van het afval, voorkeurskanalen, slecht doorlatende lagen, compartimentering van de stortplaats en eventuele accumulatie van vocht bij langdurig openliggen van het bovenvlak. De percolaatafvoer kan ook in kortere tijd afnemen of stoppen; ook dit zal met meetgegevens onderbouwd moeten worden
De frequenties en uitvoeringstermijnen van de volgende activiteiten die gekoppeld zijn aan de leeglooptijd worden daarop afgestemd:
Hierbij geldt dat rekening moet worden gehouden met de fasering: de nalevering van de eerste fasen van een stortplaats die van een bovenafdichting zijn voorzien kan al gestopt zijn terwijl de laatst afgedichte fase(n) nog percolaat naleveren.
De monitoring van percolaat dat vrijkomt volgt uit het vigerende monitoringsplan c.q. vergunningvoorschrift. Daar kan vanaf worden geweken indien de voorziene monitoring in de nazorg gedurende de leegloop en de wijze van verwerking van percolaat daar toe aanleiding geeft. In het nazorgplan wordt hiervoor dan een onderbouwing opgenomen.
Als analysepakket wordt in principe het percolaat pakket (zie bijlage 2) gehanteerd. Indien er aanleiding voor bestaat (bepaald soort afval, resultaten monitoring uit het verleden) kan het analysepakket worden aangepast. Het verdient aanbeveling om de Waterwetvergunning als bijlage aan het nazorgplan toe te voegen.
Vanuit de EU Richtlijn storten dient het percolaat 2 keer per jaar te worden onderzocht met een monster dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling. Voor de monitoring wordt uitgegaan van het vigerende monitoringsplan.
De bovenafdichting wordt aangelegd voordat de onderafdichting niet meer goed functioneert; volgens het Stortbesluit moet de bovenafdichting zo spoedig als technisch mogelijk, maar binnen 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting, worden aangelegd. Voor de pilot en uitstel stortplaatsen in de regelgeving van duurzaam stortbeheer is hier tijdelijk uitstel aan verleend, uitgaande van een levensduur van minimaal 50 jaar van de onderafdichtingen en uitgaande van een nog functionerende percolaatdrainage en -afvoer. Het is aannemelijk dat de kwaliteit van de bovenafdichting dan beter is dan de kwaliteit van de onderafdichting, en dat de hoeveelheid water die (in theorie) infiltreert via de bovenafdichting kleiner is dan de infiltratie van percolaat door de onderafdichting. Het is dan ook niet reëel te verwachten dat aan percolaatvorming gerelateerde activiteiten eeuwigdurend worden voortgezet. Dit betekent ook dat geen aanvullende maatregelen in het nazorgplan opgenomen hoeven te worden om bijvoorbeeld na het einde van de levensduur van de percolaatdrainage nog percolaat te kunnen afpompen.
De voorgaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
2.1.4 Percolaatzuivering en lozing
De werkzaamheden en kosten die aan die zuivering en lozing verbonden zijn dienen te worden opgenomen in het nazorgplan, ook als wordt voorzien dat de provincie percolaatzuivering en lozing zal uitbesteden in de nazorg.
Indien het percolaat op de locatie zelf wordt gezuiverd is controle van de zuivering door bemonstering en analyse van het influent en effluent van de zuiveringsinstallatie noodzakelijk. De bemonstering van effluent is ook voor de lozing noodzakelijk. Met het oog op de exploitatie van de zuivering is het noodzakelijk inzicht te hebben in de te verwachten ontwikkeling van de jaarlijkse hoeveelheid en kwaliteit van het percolaat (zie § 2.1.3: percolaatdrainage en leeglooptijd).
In geval van lozing op oppervlaktewater wordt uitgegaan van een Waterwetvergunning als volgt:
Standaardfrequenties: in (Boerboom & Meijden, Deelonderzoek A3, 2002) is uitgegaan van 12 keer per jaar bemonsteren volgens de vigerende Waterwetvergunning (of een andere frequentie als die in vigerende vergunning is voorgeschreven), gedurende 10 jaar na het aanbrengen van de bovenafdichting. Ook de analyse van de watermonsters vindt plaats conform de vigerende Waterwetvergunning.
De bemonsteringsperiode is echter afhankelijk van de periode van nalevering conform § 2.1.3. In overleg met de waterkwaliteitsbeheerder kan de frequentie worden teruggebracht naar (minimaal) 2 keer per jaar, conform de Richtlijn Storten (EU, 1999). Dit dient door de waterkwaliteitsbeheerder schriftelijk te worden bevestigd. Er wordt uitgegaan van één controlepunt voor de lozing. De monsternames vinden plaats tot het einde van de levensduur van het percolaatdrainagesysteem, of korter als er geen percolaat meer wordt gevormd (zie § 2.1.3).
Bij beperkte fluctuaties in waterkwaliteit en waterhoeveelheden kan met minder hoge frequenties worden volstaan, mits de waterkwaliteitsbeheerder dit toestaat. Deze frequentieverlaging kan plaatsvinden op basis van een betrouwbare onderbouwing (statistisch voldoende meetresultaten uit het verleden).
Opgemerkt wordt dat met het oog op de vaststelling van een lozings- of zuiveringsheffing (tijdelijk) een hogere frequentie kan worden opgelegd.
In geval van lozing van percolaat op de RWZI wordt van het volgende uitgegaan:
De percolaatkwaliteit is sterk afhankelijk van de afvalsamenstelling en de leeftijd van het afval. Het is aan te bevelen om tijdens de exploitatie de percolaatkwaliteit per compartiment te monitoren en op basis daarvan de gewogen gemiddelde vervuilingsgraad van het percolaat (uitgedrukt in v.e. per m3) te bepalen.
Het gewogen gemiddelde kan gebruikt worden voor het locatiespecifiek vaststellen van de zuiveringslasten in de nazorgperiode. Als er geen indicatie op basis van beschikbaar gestelde percolaatgegevens beschikbaar is kan een bandbreedte van 0,03 tot 0,13 v.e. per m3 worden gehanteerd.
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
b. Overige waterstromen, bijvoorbeeld van een grondwaterontrekking
Voor de lozing van de overige waterstromen (influent en effluent onttrekkingen, etc.) dient per stroom de monitoringsstrategie te worden vastgelegd. Bij het bepalen van de monitoringsstrategie dient rekening te worden gehouden met de voorschriften uit de Waterwetvergunning en voorschriften uit de van toepassing zijnde verordening zuiveringsheffing van het waterschap. Monitoring van influent en effluent vindt plaats om het rendement van een zuivering te bepalen.
Bijlage III van de EU Richtlijn Storten (EU, 1999) betreft de controle- en toezichtprocedures in de exploitatie- en nazorgfase. Deze bijlage III gaat niet specifiek in op monitoring van hemelwaterdrainage. In het Stortbesluit wordt ook geen invulling gegeven aan monitoring van de hemelwaterdrainage.
Als de percolaatdrainage en -afvoer en de bovenafdichting goed functioneren, en er is in de exploitatiefase geen sprake geweest van zijdelings uittredend percolaat (via taluds), is het niet waarschijnlijk dat er na aanleg van de bovenafdichting vanuit het stortlichaam beïnvloeding van de kwaliteit van hemelwater kan optreden. Dit geldt ook zodra de nalevering van percolaat kleiner dan 5 mm per jaar is. Ook als een lekdetectiesysteem in de bovenafdichting is toegepast is beïnvloeding vanuit het stortlichaam niet aannemelijk. Monitoring van de kwaliteit van hemelwater is in die situaties dan ook niet nodig.
Zodra er bij de aanleg van de bovenafdichting grond of bouwstoffen binnen de wettelijk kaders zijn toegepast (te beschrijven in paragraaf 1.2.5) die de kwaliteit van het hemelwater negatief kunnen beïnvloeden, dan zal mede in het kader van lozing van hemelwater op oppervlaktewater of bodem moeten worden beoordeeld of kwaliteitsmetingen noodzakelijk zijn. Dit vraagt om een locatiespecifieke benadering, en wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden.
In het nazorgplan wordt daarom aan de hand van ontwerp-, exploitatie- en revisiegegevens een onderbouwde beoordeling gegeven of monitoring van de hemelwaterkwaliteit noodzakelijk is. Aspecten die in de beoordeling aandacht verdienen zijn de aard van de in de bovenafdichting toegepaste bouwstoffen, de kwaliteit van de bovenafdichting en de eisen (bijvoorbeeld macroparameters) die vanuit een lozingsvergunning, of vanuit de zorgplicht bij het afvoeren van hemelwater naar oppervlaktewater of bodem, zijn gesteld. Eisen die de waterkwaliteitsbeheerder (oppervlaktewater) of gemeente (infiltratie) stelt voor wat betreft de monitoring en tijdsduur moeten worden nagekomen en in het nazorgplan zijn beschreven. Verder is het zinvol om metingen uit te voeren om aan omwonenden en andere belanghebbenden aan te tonen dat de bodembeschermende voorzieningen goed functioneren.
Als monitoring van de hemelwaterkwaliteit zinvol is, dienen de volgende aspecten te worden beschreven:
De kwaliteit van het oppervlaktewater in de nabijheid van een stort kan worden beïnvloed door:
In de nazorgfase dient volgens bijlage III van de EU Richtlijn Storten halfjaarlijks de hoeveelheid en samenstelling van het oppervlaktewater te worden vastgesteld. Als voetnoot is hierbij aangegeven: “Op grond van de kenmerken van het stortterrein mag de bevoegde instantie bepalen dat deze niet vereist zijn; zij brengt dienovereenkomstig verslag uit volgens de procedure van artikel 15 van de Richtlijn”. In de EU Richtlijn Storten is geen eis gesteld aan analysepakketten voor beoordeling van de samenstelling van oppervlaktewater.
In artikel 8a van het Stortbesluit wordt het volgende gesteld:
Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting de hoeveelheid en de samenstelling van het in de omgeving van de stortplaats aanwezig oppervlaktewater driemaandelijks vast te stellen; bemonstering geschiedt op ten minste twee door het bevoegd gezag aan te geven punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts.
In artikel 9, lid 2 van het Stortbesluit wordt gesteld: “Onze Minister kan nadere regels stellen, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften te verbinden, waarvan de inhoud in die regels is aangegeven, met betrekking tot (…) d. de bemonstering van het oppervlaktewater”.
Kwaliteitsonderzoek van oppervlaktewater in de nazorgfase wordt daarom alleen uitgevoerd als hiervoor in de exploitatiefase een verplichting (vanuit de vergunningvoorschriften) bestond, en afhankelijk van het type oppervlaktewater: bij bijvoorbeeld (snel) stromend oppervlaktewater is bemonstering en analyse niet zinvol. Indien tijdens exploitatie geen metingen worden voorgeschreven zijn die ook niet van toepassing in de nazorg.
De periode waarin oppervlaktewater wordt onderzocht is afhankelijk van de lokale situatie. Het ligt voor de hand om de monitoring van oppervlaktewater te beëindigen zodra:
De monitoringsfrequenties worden afgestemd op locatiespecifieke omstandigheden zoals de aard (gebruik) van het betreffende oppervlaktewater; de standaardfrequentie is 2 keer per jaar.
De bijlage behorende bij artikel 13, eerste lid van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming stelt als doel voor monstername en analyses van het oppervlaktewater:
De gehalten van verontreinigingen in het oppervlaktewater zijn laag. Consequenties voor onderzoek, conservering en analyse: de metingen zijn voornamelijk gericht op kwaliteitsparameters (zouten, macroparameters en zuurstofgehalte), minder op verontreinigingsparameters.
Uitgangspunten bij de selectie van te analyseren parameters voor het oppervlaktewater zijn:
Beïnvloeding van de oppervlaktewaterkwaliteit kan vooral worden beoordeeld via macroparameters (zoals bijvoorbeeld zouten). Zolang er nog zuivering plaatsvindt, en er wordt geloosd op het oppervlaktewater, dienen analyses in het kader van de lozingsvergunning te worden uitgevoerd. Vaak is dat het percolaat pakket (zie bijlage 3). In overige gevallen kan een beperkt pakket van macroparameters (CZV, chloride, sulfaat, stikstof-Kj, pH, EC) worden toegepast, tenzij er aanleiding is om specifieke verontreinigingen in het oppervlaktewater te verwachten.
Voor het toetsen van de kwaliteit van het oppervlaktewater zijn oppervlaktewaternormen van toepassing, en dient tevens te worden getoetst aan de waterkwaliteit bovenstrooms van de locatie.
De voorgaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
2.1.7 Overige grondwateronttrekking/-beheersing
Indien sprake is van grondwateronttrekking op de locatie, zoals bijvoorbeeld een permanente onderbemaling of saneringsmaatregel, dan wordt hier een beschrijving gegeven van de grondwateronttrekking en de duur van deze onttrekking zoals vergund:
In het kader van onderhoud van pomp- of infiltratiefilters zijn metingen gericht op het functioneren van deze filters noodzakelijk. Deze metingen worden als onderdeel van het reguliere onderhoud van het onttrekkingssysteem beschouwd, zoals beschreven in § 3.2.4 (onderdeel regeneratie pomp- en infiltratiefilters).
2.2 Metingen en visuele inspecties
Klink en zetting zijn twee onomkeerbare processen die optreden bij stortplaatsen. Onder ‘klink’ wordt in dit geval verstaan ‘het afnemen van de dikte van het afvalpakket’ als gevolg van een combinatie van factoren, waaronder bovenbelasting en afbraakprocessen in het stortlichaam. Zetting is het proces waar grond onder invloed van een belasting wordt samengedrukt; deze term wordt bij stortplaatsen vooral gebruikt in relatie tot de ondergrond (onder de onderafdichting).
Voor en tijdens de exploitatiefase wordt in zettingsgevoelige gebieden de zetting onder een stortplaats gemeten, bijvoorbeeld door toepassing van zakbaken of door hoogtemeting van het daartoe meest geschikte drainagesysteem of speciaal daarvoor aangelegde zettingsslangen. Daarbij wordt met druksensoren de hoogteligging van de leiding - en daarmee de zetting - gemeten. De verkregen data worden getoetst aan de initiële zettingsprognose.
De zettingsmetingen die zijn gericht op de ondergrond worden in de nazorgfase uitgevoerd totdat een groot deel van de zetting heeft plaatsgevonden. De exacte periode dient op basis van zettingsprognoses in het nazorgplan te worden vastgesteld. Factoren die daarbij een rol spelen zijn:
Uit de zettingsprognose blijkt hoeveel zetting er nog zal optreden, en in welk tijdsbestek. De verkregen data in de nazorgfase worden getoetst aan de zettingsprognose. De meetfrequentie is afhankelijk van de meetfrequentie tijdens de exploitatiefase, en zal in de nazorgfase 1 keer per jaar moeten plaatsvinden om extrapolatie van meetgegevens mogelijk te maken. Als standaard voor de periode dat zettingsmetingen zullen plaatsvinden kan een periode van vijf jaar na het aanbrengen van de (laatste fase van de) bovenafdichting worden gehanteerd. Op basis van zettingsgevoeligheid van de ondergrond, locatiespecifieke zettingsprognoses en de nauwkeurigheid van toepasbare meetmethoden kunnen frequentie en/of periode worden aangepast.
Het afnemen van de dikte van het afvalpakket kan van invloed zijn op de bovenafdichting, vooral als er op korte afstand grote verschillen optreden. Grote verschillen kunnen bijvoorbeeld ontstaan door ongelijkmatig volstorten of op een overgang van stortfasen. Dit kan door middel van (regelmatige) visuele inspecties worden waargenomen, en hoogtemetingen van het terrein bieden daarbij een hulpmiddel voor onderbouwing van de waarnemingen (Pereboom, Knoeff, Thijssen, & Meesters, 2010).
De klink van het stortlichaam zal geleidelijk afnemen, en afhankelijk van de opbouw van het stort en de samenstelling van het afval, binnen een periode van 10 tot 30 jaar na aanleg van de bovenafdichting vrijwel nihil zijn. De grootste verschillen in klink worden in de beginperiode tot vijf jaar na aanleg van de bovenafdichting verwacht.
In bijlage 3 van de EU Richtlijn Storten is aangegeven dat ‘aflezing’ van het inklinkingsgedrag van de gestorte massa in de nazorgfase jaarlijks moet plaatsvinden. Er is geen eindtermijn voor deze aflezing aangegeven. Gelet op de hierboven beschreven afname van de klink kan eeuwigdurende lezing van de klink, zoals gesteld in de EU Richtlijn, als niet doelmatig worden beschouwd.
De meting van klink zal derhalve 1 keer per jaar worden uitgevoerd gedurende de eerste vijf jaar na aanleg van de (laatste fase van de) bovenafdichting. Wordt een sterke klink verwacht, bijvoorbeeld omdat delen van het stort binnen korte tijd over een grote hoogte zijn volgestort, dan is een frequentie van 2 keer per jaar op deze delen van het stort nodig. Na de eerste periode van vijf jaar kan de meting worden teruggebracht tot 1 keer per 5 jaar, totdat de afbraakprocessen in het stortlichaam minimaal zijn. Voor de afbraakprocessen kan, in relatie tot stortgasvorming, een periode van circa dertig jaar na het aanbrengen van de bovenafdichting worden aangenomen.
Voor oude stortvakken of stortplaatsen met weinig of geen afbraakprocessen kan deze periode worden verkort tot 10 jaar na het aanbrengen van de bovenafdichting. Samengevat zijn de volgende factoren bepalend:
Bij sluiting zal definitief moeten blijken uit de klinkmetingen tot dat moment (en historie van stortvakken) wat de daarmee samenhangende frequentie van de metingen moet worden. De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
Verandering van storthoogtes treedt op door klink en zetting. Het monitoren van de veranderingen van storthoogtes met gebruik van een drone/vliegtuig in plaats van het gebruik van rastermeting of meettegels vertegenwoordigt meer aandacht en kosten. Daarom wordt dit als te locatiespecifiek gezien en niet meegenomen in de standaard prijsbandbreedtes.
Als de afdeklaag dunner wordt, wordt de kans op beschadiging van de hemelwaterdrainage en de daaronder gelegen afdichtende lagen groter. Oorzaken kunnen zijn: het toepassen van klinkgevoelige grond (veen of sterk humushoudende grond), het terreingebruik (veepaden, etc.) en erosie. Erosie door afspoeling treedt geleidelijk op en kan in Nederland gemiddeld circa 10 ton per hectare per jaar (circa 1mm/jaar) bedragen (mondelinge mededeling D. Boels, d.d. 29 januari 2008). Plaatselijk kan snellere afspoeling door erosie optreden, bijvoorbeeld daar waar oppervlakkig afstromend water samenkomt, de vegetatie onvoldoende ontwikkeld is of als er steile taluds aanwezig zijn.
Vooral door visuele inspectie, maar ook door regelmatig de dikte van de afdeklaag te meten, kunnen tijdig maatregelen worden genomen om beschadiging aan de bovenafdichting van de stortplaats te voorkomen. Deze metingen zijn in principe 'eeuwigdurend'.
Er zijn drie momenten waarop gemeten moet worden:
Standaard metingen ter verificatie van de (gemiddelde) laagdikte. Deze metingen kunnen gelijktijdig met het materiaalonderzoek van de afdichtingslagen (zie § 2.2.6) worden uitgevoerd, en vergen dan vrijwel geen extra handelingen. De standaardfrequentie van laagdiktemeting wordt derhalve gekoppeld aan de frequentie van materiaalonderzoek, en de kosten daarvan worden niet apart geraamd;
Periodieke meting van laagdikten op kwetsbare plaatsen: bijvoorbeeld als er sterk veenhoudende grond is toegepast, of als er erosiegevoelige grond is toegepast op erosiegevoelige delen, bijvoorbeeld taluds en greppels. Hier kan op een aantal vaste punten periodiek de laagdikte worden gemeten. In het ontwerp wordt bij voorkeur gekozen voor materialen die niet inklinken of erosiegevoelig zijn.
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
De zool van het stort mag niet in contact komen met het grondwater. Hiertoe dient aan de droogleggingseis te worden voldaan (zie §1.1.6). De grondwaterstand is verder van belang bij een grondwaterbeheersing of -onttrekking. Controle van de grondwaterstand dient regelmatig te worden uitgevoerd (‘eeuwigdurend'). De metingen kunnen zowel handmatig (peillint/klokje) als automatisch worden uitgevoerd (drukopnemers met dataloggers).
Standaardfrequentie: in principe dienen de grondwaterstanden 2 keer per jaar gemeten te worden (conform de EU-richtlijn Storten). Dit is voldoende als de fluctuatie van de grondwaterstanden gelijk is aan metingen van het landelijk meetnet in de nabijheid van de stortplaats (binnen hetzelfde geohydrologisch systeem).
Wanneer bij een stortplaats sprake is van een geohydrologische isolatie of sterk afwijkende grondwaterstanden (gerelateerd aan de amplitude binnen het landelijke meetnet, beschikbaar via www.dinoloket.nl), wordt een meetfrequentie van 2 keer per maand (op de 14e en 28e dag) oftewel 24 keer per jaar voorgeschreven. Deze frequentie is ook noodzakelijk voor bepaling van de gemiddeld hoogste grondwaterstand.
Indien het landelijk meetnet nabij de stortplaats geen meetpunten heeft, kan een beoordeling van de beschikbare meetgegevens door een deskundige, uitsluitsel bieden. Een frequentie van 2 keer per maand bij een aantal maatgevende peilfilters bij de stortplaats is dan het uitgangspunt.
Bij automatische registratie van peilgegevens is het aflezen van de geregistreerde waarnemingen mogelijk, en wordt 2 keer per jaar een handmatige controlemeting uitgevoerd.
De voorgaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
Uitgegaan wordt van één keer per 10 jaar controle van maaiveldhoogte en bovenkant peilbuis met gps, eventueel gelijktijdig met een monitoringsronde grondwaterkwaliteit of meting grondwaterstanden.
2.2.4 Visuele inspecties: algemeen, bovenafdichting, stortgasonttrekking en drainagesystemen
Per onderdeel van de stortplaats en de bijbehorende voorzieningen moet worden aangegeven op welke wijze visuele inspectie plaatsvindt. Hieronder volgt een aantal inspecties die in ieder geval plaats moeten vinden. Voor wat betreft afrasteringen, beplantingen etc. wordt ervan uitgegaan dat deze onderdeel vormen van de algemene terreininspectie (in bijlage 2 aangegeven als “Terrein, visuele inspectie”).
Visuele inspectie controledrainage en signaleringsdrainage
Standaardfrequentie voor visuele inspectie controledrainage: 1 keer per jaar een visuele inspectie van de afvoer van water (voor zover mogelijk, inspectie kan ook door controle van toestroming van water tijdens bemonstering). Verder dient 1 keer per 5 jaar steekproefsgewijs (10% van totale drainlengte) een camera-inspectie te worden uitgevoerd om de goede werking van de drains te kunnen verifiëren. Indien dit praktisch niet mogelijk is, bijvoorbeeld door een te kleine diameter (<100 mm) of bij kleinere diameters een te grote drainlengte, kan deze inspectie ook door middel van het doorsteken van drains plaatsvinden.
Signaleringsdrainage: nader locatiespecifiek te bepalen.
Bovenstaande inspecties dienen in principe te worden uitgevoerd totdat de technische levensduur van de drains is verstreken. Voor de levensduur wordt in beginsel een periode van 50 jaar na aanleg gehanteerd. Wordt de monitoring door middel van controledrains eerder afgebouwd (te beschrijven in § 2.1.1), dan vervalt daarmee automatisch de jaarlijkse visuele inspectie. In dat geval wordt vanwege het instandhouden tot einde levensduur inspectie uitgevoerd door doorsteken met een frequentie van 1 keer per 5 jaar.
Visuele inspectie percolaatdrainage
Zoals in § 2.1.3 al werd vermeld, is de mate van vrijkomen van percolaat in de tijd variabel en sterk afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden. Visuele inspectie van het percolaatdrainagesysteem wordt uitgevoerd tot de technische levensduur van het systeem is verstreken. Ook na de leeglooptijd dient controle op het niveau in de percolaatputten plaats te vinden, omdat er mogelijkerwijs nog (in omvang beperkte) nalevering optreedt. Voor de levensduur wordt een periode van ten minste 50 jaar na aanleg gehanteerd.
De percolaatafvoer kan worden gecontroleerd door het beoordelen van peilniveaus en toestroming van percolaat in de percolaatputten.
Standaardfrequenties voor visuele inspectie van de percolaatdrainage: camera-inspectie van vooral verzameldrains indien bij het doorspuiten/doorsteken wordt geconstateerd dat niet verder doorgespoten/doorgestoken kan worden. Als standaard voor deze incidentele camera-inspectie wordt inspectie van 50% van de totale lengte van verzameldrains met een frequentie van 1x/5 jaar aangehouden, tot het einde van de leeglooptijd. In de praktijk blijkt overigens dat camera-inspecties in met percolaat gevulde leidingen vaak geen bruikbare beelden oplevert Soms kan dan het afpompen van drains voorafgaand aan de camera-inspectie nuttig zijn.
Op basis van de waarnemingen kan een andere vorm van doorspuiten/doorsteken worden overwogen om zo mogelijk en indien noodzakelijk de afvoer te herstellen. Dit dient te worden uitgevoerd in een periode afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden (leeglooptijd van de stortplaats) en zal per locatie nader bepaald en onderbouwd dienen te worden.
Visuele inspectie hemelwaterdrainage
Stagnerende afvoer in de hemelwaterdrainage kan leiden tot verweking van de afdeklaag, resulterend in erosie, afschuiving en beschadiging van onderliggende afdichting. De hemelwaterafvoer van het gehele drainagesysteem moet regelmatig worden gecontroleerd, onder andere middels controle afvoer van water direct na een hevige en langdurige regenbui en/of door controle van het waterniveau in de inspectieputten. In geval van toepassing van een drainagemat betreffen de onderstaande controles de verzamelringdrain met de betreffende putten en doorspuitpunten.
De staat van nazorgvoorzieningen zoals bijvoorbeeld de teendrainage, inspectieschachten, drainaansluitingen, doorspuitpunten, afvoerleidingen en lozingspunten dient worden gecontroleerd. Camera-inspectie is vanwege de geringe diameter van de drains meestal niet mogelijk, en enkel zinvol bij het opsporen van verstoppingen als deze niet op een andere wijze gelokaliseerd kunnen worden. Het is beter om drains door te steken of een rookinspectie uit te voeren, waarbij rook met een overdruk in een drainageleiding wordt gebracht en daarmee wordt getoetst of de drainageleidingen open zijn
Standaardfrequentie voor visuele inspectie van de hemelwaterdrainage: 1 keer per jaar visuele controle op afvoer. Daarnaast 1 keer per 2 jaar een inspectie van enkele (maatgevende) drains door middel van doorsteken of rookinspectie.
Het functioneren van de dichte eindafwerking zal worden gecontroleerd via veldinspectie van de afdeklaag. Dode plekken in gewas of beplanting kunnen duiden op het vrijkomen van stortgas door lekken in de bovenafdichting. Natte plekken (vegetatie: zegge, rus, riet) duiden op stagnerend hemelwater. De schade van eventuele afschuiving of erosie van de afdeklaag kan worden geminimaliseerd door tijdige signalering en waar nodig het treffen van maatregelen.
Het gehele stort moet regelmatig worden geïnspecteerd, waarbij gelet moet worden op onder andere scheuring en verplaatsing/afschuiving van afval of grond. Tijdens veldinspecties moet daarom bijvoorbeeld ook de staat van de groenvoorziening en de potentiële invloed (ontworteling bomen bij storm, achterstallig groenonderhoud, etc.) daarvan op de afwerklaag worden gecontroleerd.
Ook dient gecontroleerd te worden op de aanwezigheid van ongedierte en schade door vergraving (klein wild). Konijnen kunnen tot enkele meters diep graven. Mollen graven ondiep; molgangen zijn veelal niet dieper dan 0,5 meter. (Düllmann & Obernosterer, 2010) stellen dat bij minerale afdichtingen graafschade niet te verwachten is. Als verklaring daarvoor wordt de hoge verdichtingsgraad genoemd. Bij stortplaatsen met een bovenafdichting van folie en lekdetectie in Nederland is in de afgelopen 17 jaar geen schade aan de afdichting voorgekomen door planten of dieren. Het bestrijden van dieren kan nodig zijn als daardoor erosie van taluds kan ontstaan. In andere gevallen is bestrijding afhankelijk van de functie van het terrein (zoals een golfbaan of recreatieveld) en wordt dit uitgevoerd door de terreingebruiker.
Een van de kritische onderdelen van de afdichtingsconstructies van de stortplaats is de teenconstructie waar de onder- en bovenafdichting samenkomen. Op deze plaats kan de zijwaartse druk van het afval groot worden. De stabiliteit van de teenconstructie moet nauwlettend worden beoordeeld.
Standaardfrequentie voor visuele inspectie van de bovenafdichting: 12 keer per jaar gedurende de eerste 5 jaar na aanleg (van iedere fase van de bovenafdichting). Vervolgens 4 keer per jaar, eeuwigdurend. De visuele inspecties vinden regelmatig verdeeld over het jaar plaats, bij verschillende weersomstandigheden (bijvoorbeeld na intensieve neerslag en na droogteperiode).
Inspectie van een bovenafdichting kan ook plaatsvinden door de meetgegevens van een lekdetectiesysteem te volgen/raadplegen, daar waar een lekdetectiesysteem aanwezig is. De veldinspectie is nog steeds preventief nodig om schadefactoren tijdig te constateren en de kans op schade aan de bovenafdichting te verkleinen.
Visuele inspectie gasonttrekking
Om eventueel falen van de gasonttrekking te voorkomen worden het onttrekkingssysteem en de onttrekkingsinstallatie regelmatig geïnspecteerd op gasproductie, ongecontroleerde gasuittredingen en algemene technische staat. Hierbij moet worden gelet op aansluitingen, doorvoeren door de afdichtingslagen, zakkingen en het algeheel functioneren van met name de aanzuiger en de condenswaterafvang.
Een eventuele benutting- of fakkelinstallatie wordt regelmatig op alle onderdelen geïnspecteerd (de vereiste inspectiefrequentie is conform het onderhoudsplan van de betreffende installatie).
Standaardfrequentie: 2 keer per jaar, zolang de stortgasonttrekking en de fakkelinstallatie in bedrijf zijn. Uitgangspunt: inspectie van de volledige installatie gedurende 15 jaar na aanleg van het laatste deel van de bovenafdichting.
Passieve afvoer kan door middel van de overdruk in een stortlichaam. Gasbehandeling kan noodzakelijk zijn indien verwacht wordt dat emissienormen zullen worden overschreden, en kan bestaan uit het toepassen van filters. Inspecties en metingen bij passieve afvoer zijn (zie § 1.2.8 “stortgasverwerking”):
In het nazorgplan wordt in § 1.2.8 een inschatting gemaakt van het aantal emissiepunten. Inspectie daarvan dient 2 keer per jaar plaats te vinden tot 30 jaar na aanleg van het laatste deel van de bovenafdichting. Zodra de emissie daarna verder afneemt kan de passieve gasbehandeling worden ontmanteld en kan de inspectie worden beëindigd.
Visuele inspectie waterzuivering
Periodiek zal de technische staat van de waterzuiveringsinstallatie en de daarbij behorende voorzieningen, zoals aan- en afvoerleidingen, monster- en meetvoorzieningen en pompinstallaties, visueel gecontroleerd worden.
Uitgangspunt voor de standaardfrequentie: 6 keer per jaar, zolang de waterzuivering in bedrijf is (met de leegloopberekening als basis). Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de noodzaak tot inspectie sterk afhankelijk is van het type waterzuivering en de mate waarin percolaat wordt gevormd. De frequentie waarin inspecties worden uitgevoerd, dient in overeenstemming te zijn met de in de onderhoudshandleiding van de installatie beschreven frequentie(s).
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden. Hierbij komen in ieder geval de volgende zaken aan de orde:
De genoemde visuele inspecties kunnen gecombineerd worden. Het is niet altijd mogelijk om bepaalde inspecties samen te voegen:
Voor deze combinatie van activiteiten kunnen de kosten van een inspecteur (kosten per uur, of kosten per inspectieronde (kosten per hectare)) worden gehanteerd, in plaats van afzonderlijke kostenposten. De volgende inspecties en metingen zijn te combineren:
De mate waarin inspecties gecombineerd kunnen worden wordt mede bepaald door de werkwijze en het uitbestedingsbeleid van de nazorgorganisatie, en de veelzijdigheid en deskundigheid van de inspecteur.
De tijdsbesteding (in dagdelen) wordt geraamd op basis van het aantal hectaren terrein en de combinatie van inspecties die mogelijk zijn. Bij grote oppervlakten kan de inspectie efficiënter zijn dan bij kleine oppervlakten. Op basis van ervaringen is per inspectieronde ter indicatie een bandbreedte voor de inspectietijd gegeven (geen complexe situatie, veelzijdig deskundig inspecteur, exclusief reistijd).:
Locatiespecifieke benodigde tijd en kosten worden geraamd op basis van de tijd en kosten van de individuele werkzaamheden.
Opgemerkt wordt dat inspectie losstaat van onderhoudsactiviteiten, en dat inspectie en onderhoud in beginsel door verschillende partijen onafhankelijk van elkaar worden uitgevoerd, mede om de controlerende taak van de inspecteur te kunnen waarborgen.
Het aantal inspectieronden per jaar wordt afgestemd op de lokale situatie. Bij de aanvang van de nazorg zal dit vaak intensief zijn (12 keer per jaar), onder andere als er stortgas wordt onttrokken en er een waterzuivering actief is of percolaat wordt afgevoerd. Daarna zal het aantal inspectieronden afnemen tot ten minste 4 keer per jaar, wanneer er geen actieve stortgasontrekking is en de leegloop is bereikt. De afname tot ten minste 4x per jaar wordt locatiespecifiek bepaald op basis van vereenvoudiging van de werkzaamheden (afname van klink/zetting verwachting, bereiken van leegloop, overgang naar passieve stortgasverwerking etc.).
De tijdsduur per inspectieronde en het aantal inspectieronden per jaar leiden tot jaarlijkse kosten die ingevoerd worden in het rekenmodel (RINAS). Er dient rekening te worden gehouden met eventuele gefaseerde aanleg van de stortplaats en bovenafdichting.
Gasmetingen worden regelmatig uitgevoerd in inspectieputten en doorvoeren door de folie. Bijvoorbeeld tijdens inspectie van de hemelwaterdrainage (zie § 2.2.4). Eenvoudige metingen met draagbare meetapparatuur geven een indicatie van de aanwezigheid van stortgas in het hemelwaterdrainagesysteem. Incidentele gasmetingen in de afdeklaag vinden enkel plaats als op basis van visuele waarnemingen een ongecontroleerde emissie van stortgas wordt verwacht.
Standaardfrequentie: 2 keer per jaar, zolang er meetbare hoeveelheden stortgas worden gevormd (uitgangspunt is minimaal 15, maximaal 30 jaar na aanleg van de laatste bovenafdichting).
Verder wordt gasuittreding onderzocht via een meting met een vooraf vastgesteld raster van circa 50x50 meter. De frequentie bedraagt 1 keer per drie jaar in de periode van actieve gasonttrekking en 1 keer per vijf jaar bij passieve stortgasafvoer. Dit onderzoek is niet nodig wanneer een actief lekdetectiesysteem in de bovenafdichting wordt toegepast. Ook kan er sprake zijn van stortgasuittreding in de bodem bij (delen van) een stortplaats die niet van een onderafdichting zijn voorzien. Ook in dat geval houdt het nazorgplan rekening met stortgasmetingen.
Onderzoek dat gericht is op het constateren van gaslekkage is niet nodig wanneer een actief lekdetectiesysteem in de bovenafdichting wordt toegepast.
Het debiet van de onttrekkingsinstallatie wordt gemeten en geregistreerd. Een eventueel aanwezige fakkel dient van het gesloten type te zijn. De uittreedtemperatuur dient overeenkomstig de Nederlandse Emissie Richtlijn ten minste 900 °C te zijn en de verblijftijd ten minste 0,3 sec.
Ophoping en drukopbouw van stortgas kunnen de eindafwerking beschadigen en dienen te worden voorkomen. Hiertoe wordt stortgas opgevangen en afgevoerd. De verwijdering van stortgas dient te worden gecontroleerd door onder andere bemonstering en analyse van het stortgas in de onttrekkingsinstallatie.
Beheer stortgasontrekking met fakkel en/of benutting
Als minimum wordt een frequentie van 12 keer per jaar gehanteerd gedurende minimaal drie jaar na het aanbrengen van het laatste deel van de bovenafdichting. Mogelijk (locatiespecifiek) is daarna een stabiele situatie bereikt, en kan dan voor beheer een frequentie van 4 tot 6 keer per jaar worden aangehouden tot 15 jaar na aanbrengen van het laatste deel van de bovenafdichting (zie paragraaf 3.2.1). Dit betreft controle en inregelen bronnen met jaarlijks onderhoud van een fakkel en een blower door een deskundige en periodiek een SCIOS-keuring. Op de langere termijn zal de vorming van stortgas zeer gering worden, waardoor onttrekking van stortgas niet meer zinvol zal zijn en de bijbehorende controle en monitoring kan vervallen, met uitzondering van aspecten die van invloed kunnen zijn op de bovenafdichting, zoals doorvoeringen.
In de omgevingsvergunning en ook het Activiteitenbesluit zijn eisen opgenomen voor emissiemeting (Activiteitenregeling artikel 3.7b lid 2) en keuring van stookinstallaties (Activiteitenbesluit paragraaf 3.2.1). In het nazorgplan wordt aangegeven welke eisen aan de benuttingsinstallatie gesteld zijn. De emissiemeting behoort tot de normale bedrijfsvoering van de gasmotor en kan behoren tot de contractuele verplichtingen van de beheerder van de gasmotor.
Vanzelfsprekend komen deze metingen en keuringen te vervallen wanneer de benuttingsinstallaties niet meer gebruikt worden. Uitgangspunt is 15 jaar na aanleg van de laatste bovenafdichting, of anders als dit uit een onderbouwde stortgasprognose blijkt.
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden. Hierbij komen in ieder geval de volgende zaken aan de orde:
Voor fakkels met (van nature) radio actief materiaal (in ieder geval fakkels van het type Hofstetter EGH 06F-500EST en Hofstetter EGH 06F-500/0,3 s EST) geldt dat deze geregistreerd moeten zijn bij de ANVS en jaarlijks door een stralingsdeskundige moeten worden gecontroleerd. De wettelijke grondslag hiervoor ligt in artikel 33 lid 1 van de Kernenergiewet en artikel 3.9 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (Bbs).
2.2.6 Materiaalonderzoek bovenafdichting
Het functioneren van de bovenafdichting wordt afgeleid uit indirecte metingen (visuele controles, kwaliteit grondwater en de nalevering van percolaat). Er zijn lekdetectiesystemen beschikbaar die aan kunnen geven of lekkages van folies optreden. De indirecte metingen en meetgegevens van lekdetectiesystemen geven geen inzicht in de langzaam verlopende vermindering van de kwaliteit van afdichtende constructies.
Een controle op veroudering en het functioneren van de afdichtingslagen is tijdens de nazorg noodzakelijk om inzicht te hebben in de restlevensduur van de afdichtingslagen en om tijdig voorbereidingen voor vervanging te treffen. De resultaten van het steekproefsgewijze materiaalonderzoek kunnen een belangrijke rol spelen bij het bepalen van de eventuele noodzaak van vervanging van de afdichtingsconstructie en het moment daarvan. De controle bestaat uit het steekproefsgewijs inspecteren door het blootleggen en bemonsteren van de bovenafdichting bij kritieke delen. Kritieke delen zijn plaatsen met lasverbindingen (folie), doorvoeren, plaatsen waar de verschilzettingen het grootst zijn en de teenconstructie.
Voor verouderingsonderzoek is geen standaard protocol beschikbaar. Het onderzoek dat wordt uitgevoerd bestaat bijvoorbeeld uit:
Destructief onderzoek: testen van lasverbindingen op duurzaamheid. Het laboratoriumonderzoek dient zich te concentreren op de scheur- en onthechtingsweerstand van de las. Dit betreft in het bijzonder aangepaste (lange duur) metingen bij een constante mechanische belasting in een zeepoplossing bij verhoogde temperatuur, al dan niet met een kerf (Breen, 2014);
Destructief onderzoek folie, bijvoorbeeld als er niet eerder een nulonderzoek is uitgevoerd: laboratoriumonderzoek resterende levensduur van het foliemateriaal door middel van de oxidation induction time (OIT) test en treksterkte, trekslagsterkte en scheurweerstand. Deze testen dienen als indicator voor veroudering van het materiaal. Meer informatie is te vinden in CUR publicatie 243 tweede druk (Greenwood, Schroeder, & Voskamp, 2016) en de Protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen deel II, (Breen en Klerks, 2018);
Onderzoek minerale laag: doorlatendheid (k-waarde) en de chemische samenstelling van poriewater (NTA8888). Indien niet eerder onderzoek is uitgevoerd naar de steunlaag is onderzoek naar de chemische samenstelling van poriewater in de steunlaag nodig voor berekening van de uiteindelijke doorlatendheid;
Op basis van onderzoek door (Boels & Breen, 2001) en (Sloot, 2002) wordt een frequentie van 1 keer per 10 jaar gehanteerd voor het vrijgraven en bemonsteren van de afdichtingslaag voor materiaalonderzoek. Deze frequentie is van toepassing voor bovenafdichtingen die reeds zijn aangelegd en waarvan vooraf (nulonderzoek) niet is aangetoond dat deze voldoen aan de in § 4.1 gestelde voorwaarden voor een optimale levensduur. Deze frequentie kan ook worden toegepast bij afdichtingsmaterialen waarmee nog weinig ervaring is of waarvan levensduuronderzoeken nog onvoldoende betrouwbaar inzicht geven in de levensduur.
Wordt wel aan de voorwaarden voor optimale levensduur voldaan, dan kan het onderzoek minder frequent worden uitgevoerd: 1x/15 jaar, met als startjaar 15 jaar na aanleg van de bovenafdichting, mits een volledig locatiespecifiek nulonderzoek is uitgevoerd resulterend in een levensduur prognose van ten minste 75 jaar voor de gehele afdichtingsconstructie. Onderzoek naar de geschiktheid van de toegepaste mat (weerstand tegen afschuiving en poriegrootte versus korrelgrootte dekgrond) is in principe uitgevoerd in het kader van de aanleg van de afdichtingsconstructie. Dit houdt verband met de levensduurverwachting van de gehele afdichtingsconstructie en wordt daarom ook vermeld in het nazorgplan.
Is er geen nulonderzoek uitgevoerd, dan is het eerste onderzoek na 10 jaar ook als uitgangssituatie voor de levensduur te beschouwen. Omdat scheurvorming van folieverbindingen onder constante mechanische belasting moeilijk voorspelbaar is, is een lagere frequentie bij de huidige kennis en praktijkervaring vooralsnog niet aan te bevelen.
Destructief onderzoek levert gedetailleerd inzicht in de actuele staat. Aanvullend verouderingsonderzoek levert inzicht in de resterende levensduurverwachting. Monstername van de aanwezige folie zonder een stuk daar van uit de afdichtingsconstructie te nemen is om praktische redenen niet haalbaar (onvoldoende monstergrootte van losliggende overlap bij de kanaallassen van de folie). Na het openen van een lekdichte bovenafdichting voor het bemonsteren van folie of minerale afdichting moeten de afdichtingen worden hersteld. Dit vergt zorgvuldig werken en een goed extern toezicht omdat anders, vooral bij de folie, een zwakke plek kan ontstaan.
Visuele inspectie levert een indicatie van de actuele staat en geen verwachting van de resterende levensduur. Als alternatief voor monstername en laboratoriumonderzoek naar de actuele staat kunnen lasnaden door een externe deskundige visueel worden geïnspecteerd en kunnen lasnaden worden gecontroleerd op lekdichtheid met de vacuümmethode (overeenkomstig paragraaf 2.9.4.1 van (TNO, 1999). Hiervoor wordt ook de deklaag en drainagelaag/-mat verwijderd.
Afwisseling destructief materiaalonderzoek en visuele inspectie
Indien op grond van het nulonderzoek een levensduur van tenminste 75 jaar verwacht wordt, kan worden overwogen om daarna destructief materiaalonderzoek met verouderingsonderzoek af te wisselen met visuele inspectie. Bijvoorbeeld vanaf de aanleg na 15 jaar, 30 jaar en 45 jaar visuele inspectie, na 60 jaar destructief materiaal onderzoek met verouderingsonderzoek. Andere afwisseling van visueel en destructief is denkbaar en kan locatiespecifiek worden bepaald.
Beschrijving van het onderzoek in het nazorgplan
De voorgaande informatie wordt, voor zover van toepassing op de betreffende stortplaats, in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden. Praktijkervaringen met onderzoeken die in de komende jaren beschikbaar komen kunnen daarbij worden gebruikt.
De beschrijving in het nazorgplan is op hoofdlijnen en behandelt de volgende punten:
beschrijving van de toegepaste meetmethodiek (advies deskundig inspecteur opvragen als er geen standaard methode beschikbaar is): standaard visuele inspectie van de drainagemat/drainagelaag (wortelingroei, aantasting, verstopping). Daarbij destructief materiaalonderzoek van de afdichtingslagen en drainagemat, mogelijk afgewisseld met visuele inspectie van de folielasverbindingen op lekdichtheid en scheurvorming door middel van visuele inspectie bij kritieke punten en doorvoering en toepassing van een vacuümklok;
onderzoek van de minerale laag op doorlatendheid en kwaliteit van het poriewater. De elektrische geleidbaarheid (EC) en chemische samenstelling van het poriewater (NTA8888) wordt in ieder geval bij het eerste onderzoek uitgevoerd, omdat het poriewater door diffusie vanuit de steunlaag veranderd kan zijn, en in de periode na aanleg een evenwicht zal zijn ontstaan tussen het poriewater van steunlaag en afdichtingslaag. Bij volgende meetronden kan met meting van doorlatendheid en elektrische geleidbaarheid van poriewater worden volstaan;
Bovenstaande impliceert dat de minimale onderzoeksinspanning voor de folie afdichting per fase bestaat uit inspectie van 2x 1 extrusielas en 2x 1 kanaallas, visueel en met de vacuümklok. Bij een optimale keuze van de inspectie locatie bij een doorvoering of reparatie zou zowel een extrusie las als een kanaallas in een ontgraving kunnen worden geïnspecteerd. Als er in een fase meer dan één type folie van één productie is toegepast kan de inspectie tot de meest “kritische” folie beperkt blijven, te onderbouwen met de resultaten van het nulonderzoek. Voor de kosten van de minimale onderzoeksinspanning kan dan van twee gaten worden uit gegaan per fase.
Destructief onderzoek betreft monstername en verouderingsonderzoek van lasnaden en folie materiaal , minimaal van één folietype overeenkomstig de visuele inspectie. Naast inspectie worden ook monsters genomen. Bijkomende werkzaamheden zijn het herstel van de folie en het levensduuronderzoek. De kosten van de minimale onderzoeksinspanning zijn dan de kosten van de minimale onderzoeksinspanning van visueel onderzoek plus de kosten van folieherstel (5 monstergaten) en levensduuronderzoek (2 extrusielassen, 2 kanaallassen en 1 foliemateriaal).
Uitgebreid destructief onderzoek
Het kan een overweging zijn, bijvoorbeeld op basis van het nulonderzoek, om uitgebreider destructief onderzoek uit te laten voeren. Dit onderzoek omvat dan ook de kwaliteit van de minerale laag (k-waarde en samenstelling) en de te verwachten invloed daarop door de steunlaag.
Er zijn lekdetectiesystemen beschikbaar die lekkages van een folie kunnen aantonen. Bij toepassing van lekdetectiesystemen betreft levensduuronderzoek ook het lekdetectiesysteem en bestaat uit de volgende werkzaamheden:
De lekdichtheidscontrole bestaat uit:
De frequentie van de lekdichtheidscontrole wordt bepaald in het nazorgplan. Bij een enkelvoudige folie zijn tenminste twee metingen per maand nodig om lekkages tijdig te kunnen constateren, lokaliseren en herstellen (zie bijlage 4 voor een toelichting). Bij toepassing in een combinatieafdichting (folie en minerale laag) wordt de lekdichtheidscontrole tenminste maandelijks uitgevoerd.
De lekdichtheidsmetingen worden automatisch uitgevoerd en gerapporteerd. Bij lekkage wordt de nazorginstantie direct daarop geattendeerd, bijvoorbeeld door middel van email of andere elektronische berichtgeving.
Aangeraden wordt om de automatisch aangeleverde meetrapporten van de lekdetectiemetingen met dezelfde frequentie als de metingen zelf te controleren, om zo de aandacht bij de metingen te blijven houden. Deze controle vergt geringe tijdsbesteding, namelijk het raadplegen van het automatisch gegenereerde meetrapport (maximaal 15 minuten per keer).
Onderhoud wordt regulier uitgevoerd en ad hoc naar aanleiding van de visuele inspecties en/of metingen. Als een onderhouds- en controleplan door het bevoegd gezag is goedgekeurd, dan vormt deze de basis voor het nazorgplan. In het nazorgplan worden per onderdeel criteria, methodiek, frequentie en eventuele onderhoudsmaatregelen aangegeven. Bij criteria moet aangegeven worden wanneer er aanleiding is tot het treffen van maatregelen, bijvoorbeeld als bij inspecties (zie § 2.2.4) of doorspuiten blijkt dat de drainage verstopt is.
In de lijst met kengetallen (zie bijlage 2) is ook de categorie instandhouden genoemd. Dit betreft de activiteiten die nodig zijn voor het beheren en bedienen van onder andere de waterzuiveringsinstallatie, het stortgasonttrekkingssysteem en de stortgasverwerking (fakkel, filters). Deze activiteiten en kostenposten worden in dit hoofdstuk bij de desbetreffende voorzieningen beschreven; bijvoorbeeld:
3.1 Doorspuiten drainage en peilbuizen
Standaardfrequentie doorspuiten: bij voorkeur niet doorspuiten om verstoring van de omliggende bodem te voorkomen. Alleen bij ijzerrijk grondwater (zie toelichting bij § 3.1.4) wordt regelmatig doorspuiten aanbevolen indien sprake is van ijzeroxydatie. Frequentie (tot maximaal 2 keer per jaar) locatiespecifiek bepalen.
Bij aanwezigheid van signaleringsdrainage: deze liggen in principe in een droge laag en doorspuiten is daarbij vanwege verstoring ongewenst.
Het belang van onderhoud van de percolaatdrainage is dat de afvoer van percolaat in de nazorgfase wordt gewaarborgd. Gedurende de leeglooptijd wordt regelmatig onderhoud aan het gehele percolaatdrainagestelsel (drains en verzameldrains) uitgevoerd. Het onderhoud bestaat uit het doorspuiten van percolaatdrains, verzamel- en afvoerleidingen en het leegzuigen van putten na het doorspuiten van percolaatdrains. De ervaringen die tijdens de exploitatie zijn opgedaan worden meegewogen bij het vaststellen van de doorspuitfrequentie. Nadat de verwachte leeglooptijd voorbij is en geen nalevering meer wordt verwacht, worden standaard de verzameldrains (vaak teendrainage) doorgespoten tot aan het einde van de verwachte levensduur. Daarmee blijft de drainagevoorziening in stand om bij eventuele calamiteiten de opvang van percolaat te kunnen verzorgen.
Standaardfrequentie doorspuiten:
Voor wat betreft reguliere landbouwdrains in de bodem stelt de Vereniging van Nederlandse Drainagebedrijven (www.drainagevnd.nl) in het algemeen dat deze drains in het eerste jaar na aanleg, na een periode van flinke waterafvoer, worden doorgespoten met een waterdruk van 10-15 bar aan de spuitkop. Daarna is onder normale omstandigheden 1 keer in de 5 tot 10 jaar voldoende. In ijzerrijke gronden zal de frequentie hoger liggen. In sommige situaties zelfs 2 keer per jaar. Verstoppingen in drains kunnen worden gelokaliseerd met opsporingsapparatuur.
Zeijts en Ven (Zeijts & Ven, 2001) geven aan dat doorspuiten effectief is als de drainwerking is gestoord door fijn sediment en ijzerafzettingen in de buis en door (dode) wortels van éénjarige gewassen in de perforaties en in de buis. Doorspuiten is dus niet altijd effectief. Soms kan het zelfs schadelijk zijn voor de werking van de drains. In instabiele bodemprofielen zoals zandprofielen en zeer fijnzandige ondergronden kan het doorspuiten rond de drain drijfzand veroorzaken als gevolg van de drukverhoging in het water rondom de drain. Het gevolg daarvan is dat er ná het doorspuiten meer zand in de drain zit dan ervoor. Om deze reden mag bij het doorspuiten geen hogedruk (60 – 80 bar) worden toegepast, maar ook bij de lagere drukken blijft dit risico aanwezig. Ook mag de spuitkop niet te lang op één plaats blijven steken.
Gesteld wordt dat niet preventief wordt doorgespoten als de noodzaak niet is aangetoond. Regelmatig preventief doorspuiten dient alleen bij ijzerrijk grondwater gedaan te worden. Dat is bij bovenafdichtingen vaak niet het geval.
Curatief doorspuiten moet alleen plaatsvinden bij verminderde afvoer als gevolg van slecht werkende drainage, dus als uit terrein- en draininspectie (§ 2.2.4) of ervaringen op eerder aangebrachte delen van de bovenafdichting blijkt dat de afvoer niet voldoende functioneert. Voor curatief onderhoud van hemelwaterdrains kan een aanname worden gedaan, gebaseerd op de ligging van de drains: doorspuiten 25% van de drains en 50% van de verzameldrains (in kwetsbare teen van talud of taludberm) met een frequentie van 1 keer per 5 jaar.
Onderhoud van peilbuizen door middel van doorspuiten zal zelden worden toegepast. Alleen indien regeneratie van een (diep) peilfilter kosteneffectief is kan dit worden overwogen. Het preventief tegengaan van verstopping door middel van periodiek doorspuiten wordt in het geval van peilbuizen niet zinvol geacht vanwege de mogelijke negatieve effecten op het functioneren van de peilbuis. Daarom wordt geen minimale onderhoudstermijn voorgeschreven, maar een minimale vervangingstermijn. Meer hierover is opgenomen in § 4.1.3.
In het kader van onderhoud van een grondwateronttrekking is mogelijk periodiek doorspuiten van afvoerleidingen nodig.
In de paragraaf onderhoud worden de onderhoudsactiviteiten beschreven. Eventuele uitbesteding van delen van het onderhoud door middel van contracten wordt beschreven in paragraaf 6.3.
3.2.1 Gasonttrekkingsinstallatie
Actieve onttrekking en benutting
De onttrekkingsinstallatie dient periodiek te worden onderhouden, met name de aanzuiger en de condenswater afvang. Ook een eventuele benuttings- of fakkelinstallatie vergt regelmatig onderhoud.
Gezien de verschillende typen onttrekkingsinstallaties is het niet mogelijk om standaardfrequenties met betrekking tot bediening en onderhoud te formuleren. De exploitant beschrijft de kosten, frequenties en termijnen in het nazorgplan en de investering die nodig was voor de actieve onttrekking en benutting en/of affakkeling. Informatie met betrekking tot onderhoudsaspecten (bijvoorbeeld de onderhoudshandleiding) dienen nauwkeurig te worden vastgelegd in het nazorgdossier.
Indien kosten, frequenties en termijnen van onderhoud ontbreken geldt als vuistregel dat de kosten van jaarlijks onderhoud van de installaties circa 5% van de investeringskosten bedragen. Als bandbreedte kan een waarde van 3 tot 7% worden gehanteerd. Dit percentage is exclusief bediening en verbruik van elektriciteit.
Beheer stortgasontrekking met fakkel
Als minimum voor het inregelen van de onttrekkingsbronnen en gelijktijdige inspectie van het onttrekkingssysteem wordt een frequentie van 12 keer per jaar voor controle en inregelen bronnen met jaarlijks onderhoud van een fakkel en een blower en periodiek een SCIOS-keuring gehanteerd gedurende minimaal drie jaar na het aanbrengen van het laatste deel van de bovenafdichting. Mogelijk (locatiespecifiek) is daarna een stabiele situatie bereikt, en kan een frequentie van 4 tot 6 keer per jaar worden aangehouden tot 15 jaar na aanbrengen van het laatste deel van de bovenafdichting. De overige onderhoudsactiviteiten met betrekking tot de onttrekkingsinstallatie (en eventueel de benuttingsinstallatie) dienen per locatie te zijn vastgelegd in technische documentatie, die onderdeel zullen vormen van het nazorgdossier.
Zodra wordt overgeschakeld op passieve ontgassing, dient te worden gewerkt volgens het in het nazorgplan beschreven onderhoud van de passieve ontgassing. Als er geen onderbouwing van de stortgasprognose en de te verwachten omschakeling van benutten/fakkelen naar passieve ontgassing is gegeven, dan dient de checklist als uitgangspunt te worden gehanteerd. De fakkelinstallatie wordt dan na afloop van het 15e jaar na het aanbrengen van de bovenafdichting ontmanteld, en in de periode van 16 tot 30 jaar na aanleg van de bovenafdichting vindt op (een deel van) de stortplaats passieve ontgassing plaats.
De methode van passieve ontgassing (zie paragraaf 1.2.8) wordt in het nazorgplan beschreven. Voor het ramen van kosten is een bandbreedte gehanteerd (zie bijlage 2). De gekozen bandbreedte is afhankelijk van de methode en periodiciteit van onderhoud. Onder onderhoud wordt dan vooral het vervangen van filtermateriaal verstaan. Vervanging van filtermateriaal vindt eens per 1 tot 5 jaar plaats, afhankelijk van het type filtermateriaal (compost, actief kool, kleikorrels, etc.) en het gasdebiet in relatie tot het filtervolume. Als standaard kan voor de overige materialen een onderhoudsfrequentie van 2 jaar worden gehanteerd, waarvan onderbouwd kan worden afgeweken.
Bij de onderbouwing dient te worden aangegeven:
3.2.2 Waterzuiveringsinstallatie(s)
De gehele percolaatzuiveringsinstallatie (en het gebouw waar deze zich in bevindt) vergt periodiek onderhoud voor de periode dat deze in stand blijft: dit is gedurende de leeglooptijd of de periode waarin wordt verwacht dat exploitatie van een eigen zuiveringsinstallatie rendabel blijft. In het laatste geval wijzigen de kosten van lozing/afvoer van percolaat vanaf het moment van beëindiging van de exploitatie tot het einde van de leeglooptijd. Waarom verwijderd? Ook pompen die onderdeel vormen van de zuiveringsinstallatie vallen onder het reguliere onderhoud.
Gezien de verschillende typen percolaatzuiveringsinstallaties is het niet mogelijk om standaardfrequenties met betrekking tot bediening en onderhoud te formuleren. De exploitant beschrijft de kosten (totale kosten per jaar en kosten per kubieke meter), frequenties en termijnen in het nazorgplan. Als vuistregel geldt dat de kosten van jaarlijks onderhoud van zuiveringsinstallaties circa 5% van de investeringskosten bedragen. Als bandbreedte kan een waarde van 3 tot 7% worden gehanteerd. Dit percentage is exclusief bediening en verbruik van elektriciteit en chemicaliën.
Indien sprake is van zuivering van overige waterstromen (bijvoorbeeld grondwater) dan wordt ook de bediening en het onderhoud van deze installatie(s) in het nazorgplan opgenomen, waarbij voor jaarlijks onderhoud ook een bandbreedte van 3 tot 7% kan worden gehanteerd. Dit percentage is exclusief bediening en verbruik van elektriciteit en chemicaliën. Aandachtspunten bij onderhoud zijn:
In het verleden konden gemeenten kunnen een jaarlijkse precariobelasting heffen op voorwerpen op of onder de openbare grond. Dit is een vergoeding voor gebruik van openbare grond. Het geldt bijvoorbeeld voor persleidingen voor afvalwater en voor elektriciteitsleidingen. De precariobelasting kan echter niet meer worden geheven als de aanwezigheid van het voorwerp moet worden gedoogd op grond van een wettelijke of contractuele verplichting. Gemeenten kunnen daarom geen precariobelasting heffen over netwerken die nutsbedrijven in, op of boven gemeentegrond exploiteren. Dat is sinds 1 juli 2017 in de Gemeentewet geregeld.
3.2.3 Terrein/algemene voorziening
Maaien en afvoer van gras, maaien van sloottaluds en onderhoud en vervanging van verhardingen is standaard voorzien in Rinas. Bij kleihoudende en voedselrijke afdekgrond kan verschraling van grond door afvoeren van gras geen werkbare optie zijn. Ook afvoer vanaf taluds kan geen werkbare optie zijn wanneer machines niet goed op hellingen kunnen werken (nazorgervaring van de Provincie Zuid-Holland). Overige terreinonderhoud is niet standaard voorzien en moet indien van toepassing worden toegevoegd.
Beplanting, gras, paden van groenzones en beheerstroken dienen periodiek te worden onderhouden. Dit geldt eveneens voor alle gebouwen, nutsvoorzieningen en flankerende voorzieningen op het terrein, voor zolang aanwezig. Inspecties (zie § 2.2.4) vormen geen onderdeel van het onderhoud, omdat inspectie en onderhoud in beginsel door verschillende partijen worden uitgevoerd.
Voor de nazorgorganisatie geldt dat het onderhoud zodanig wordt uitgevoerd dat de milieutechnische voorzieningen in stand blijven. In tabel 3.1 en 3.2 zijn voor diverse aspecten globale onderhoudsfrequenties en termijnen aangegeven. Deze onderhoudsfrequenties kunnen als basis gezien kunnen worden bij het opstellen van nazorgplannen.
In de praktijk wordt bij onderhoudsplannen onderscheid gemaakt tussen terreindelen die verpacht kunnen worden (voor beweiding of recreatie), en overige delen (taluds, onderhoudspaden, plantvakken) waar het terrein wordt beheerd door de nazorgorganisatie of gebruiker. Ook wordt het eeuwigdurend beheer van het terrein soms overgedragen aan een gebruiker. Dit kan alleen als de gebruiker ook in staat is om het beheer gedurende de nazorg altijd uit te voeren: overdracht aan een overheidsorganisatie ligt dan voor de hand. Als alle afspraken hiervoor contractueel zijn vastgelegd kan dit in het nazorgplan als uitgangspunt worden gehanteerd.
Aanbevolen wordt om een meerjaren onderhoudsplan voor het terrein op te stellen, met een berekening van de gemiddelde jaarlijkse kosten van de uit te voeren onderhoudswerkzaamheden. Als al vroeg in de exploitatieperiode een nazorgplan wordt opgesteld, en het nog tien jaar of meer duurt voordat de nazorg begint, is het niet zinvol om al een onderhoudsplan op te stellen. In dat geval kan met een indicatieve onderhoudsintensiteit en daarbij behorende kengetallen worden gewerkt. Zodra de nazorgperiode dichterbij komt en de terreininrichting in de eindsituatie bekend is, is het raadzaam om het onderhoud nader te onderbouwen. Bij de definitieve vaststelling van het doelvermogen is er geen discussie meer over de intensiteit van onderhoud.
Onderdelen van een onderhoudsplan kunnen zijn:
Voor bijvoorbeeld paden, bestratingen en groenvoorzieningen en het opruimen van zwerfvuil kan een streefbeeld (kwaliteitsbeeld) worden voorgesteld, waaraan een onderhoudsregime gekoppeld wordt. Voor het uitbesteden van dit werk kunnen beeldbestekken (CROW, 2019) worden gebruikt. Figuur 3.1 geeft een voorbeeld van een beeldkwaliteit die kan worden nagestreefd. De kwaliteitscatalogus van CROW hanteert voor het kwaliteitsbeeld een schaalverdeling in vijf klassen (zie figuur 3.2).
Figuur 3.1: Voorbeeld kwaliteitsbeeld onderhoud halfverharde paden
Figuur 3.2: Schaalbalk catalogus beheer openbare ruimte 2018 (CROW, 2019)
In tabel 3.1 en 3.2 zijn de als standaard te hanteren globale onderhoudsfrequenties en –termijnen aangegeven, die gebruikt kunnen worden bij het opstellen van nazorgplannen. Tabel 3.1 geeft een gedetailleerde onderbouwing van onderhoudsfrequenties en -termijnen die kan worden gehanteerd in plaats van de meer samengevatte posten in tabel 3.2. Afwijken kan met voldoende onderbouwing (locatiespecifieke aspecten, onderhoudsplan).
Tabel 3.1 Globale onderhoudsfrequenties en –termijnen verhardingen (Bron: Provincie Noord-Brabant)
Tabel 3.2: Globale onderhoudsfrequenties en –termijnen overig
Grasland kan op twee manieren worden beheerd: maaien met afvoeren of begrazen. Ook een combinatie is mogelijk, waarbij in de zomer gemaaid wordt met nabeweiding vanaf half september. Maaien en begrazen hebben elk specifieke effecten op de vegetatie. Bij schrale grond of bij extensief natuurbeheer wordt gekozen tussen maaien of begrazing. In het geval van vruchtbare weidegronden op een stortplaats kan begrazing goedkoper zijn dan maaien en afvoeren van het gras. Prijsbepalend zijn de intensiteit en wijze van begrazing. Bij begrazing door schapen nemen de arbeidskosten per dag toe bij gebruik van een vast raster, flexinet of herder. In het vast raster wordt alleen dagelijkse verzorging van en toezicht op de dieren gedaan. Soms zijn de omstandigheden moeilijk bij een onoverzichtelijk terrein, (te) veel wandelaars met honden of afwezigheid van water. Bij de flexinetten komt het zetten van de netten er nog bij. Bij het systeem met een herder wordt de hele werkdag gevuld, en worden soms ook flexinetten gebruikt als tijdelijke afscheiding. Grote grazers (paarden, runderen) worden ingezet bij natuurbeheer. Aansluiting bij dichtbij gelegen natuurgebieden is mogelijk. De lokale beheersituatie en het streefbeeld van de terreingebruiker zijn bepalend bij de keuze van het terreinbeheer.
Het is reëel om voor een aanvaardbaar arbeidsinkomen een beheersvergoeding te verstrekken bij beheer door grazers. Zie voor meer informatie (Praktijkonderzoek Veehouderij, 2002), (Krekels, Peeters, & Brouwer, 2002) en (Vettenburg, Tylleman, & Calus, 2012).
Wanneer van begrazing wordt uitgegaan dient in het nazorgplan te worden onderbouwd wat de kosten van begrazing zijn, en hoe de begrazing is georganiseerd. Ook moet worden onderbouwd hoe en hoe lang de continuïteit van de begrazing wordt geborgd.
Voor het overig onderhoud wordt in het nazorgplan per onderdeel een paragraaf toegevoegd waar het onderhoud staat beschreven.
Overig onderhoud bestaat onder andere uit:
Systeem en installatie van technische installaties (o.a. pompen voor percolaatafvoer) betreft veelal locatiespecifiek ontwerp. Het is daarom beter om onderhoudskosten locatiespecifiek te begroten in plaats van een bandbreedte van 3-5% respectievelijk 3-7% van de investeringskosten. Bij “voorlopige” nazorgplannen kan wel gebruik worden gemaakt van de standaard bandbreedte.
Voor beheer van een percolaatpompput (1 pomp) en debietmeter met lozing op riool (1 pomp + 1 debietmeter) wordt jaarlijks onderhoud en periodieke kalibratie voorzien.
Kalibratie betreft jaarlijks de droge kalibratie en periodiek (maximaal 3 jaarlijks) een natte kalibratie in-situ. De kosten daarvan kunnen aanmerkelijk hoger zijn dan voorheen. Dit is het gevolg van de manier waarop debietmeters in het verleden zijn geplaatst/geïnstalleerd. Volgens de laatste inzichten moet een tweede meter in serie geplaatst worden. Dat past meestal niet de bestaande put van de debietmeter, waardoor de kalibratie omslachtig en dus duurder is. Aanpassingen aan de put die noodzakelijk zijn om aan de wet- en regelgeving te voldoen kunnen al gedaan zijn in de exploitatiefase, voor de nazorgfase zijn aanpassingen dan niet van toepassing.
Levensduur van pompen hangt veelal af van de te verpompen capaciteit, de benodigde opvoerhoogte en de te overbruggen afstand, de kwaliteit van de pomp en het onderhoud van de pomp. Percolaat is een aflopend nazorgonderdeel. Structureel beheer en onderhoud conform BRL K14020 lijkt dan ook niet nodig. Als tijdelijke uitval niet tot problemen leidt kan worden gekozen voor ad-hoc onderhoud.
Bij locaties waarbij de percolaatvoorziening is gecombineerd met de vuilwaterafvoer van het terrein/bedrijf, zal de te lozen hoeveelheid vuilwater stabiliseren naar een hoeveelheid die past bij het gebruik van het terrein. Structureel beheer en onderhoud blijft dan noodzakelijk, echter is dat na verloop van tijd (na leeglooptijd) niet meer de (gedeeltelijke) verantwoordelijkheid van “nazorg”, maar behoort geheel toe aan de eigenaar van het terrein/bedrijf.
Reparaties bovenafdichting 0-15 jaar
Voor zover momenteel bekend is, komen reparaties aan de bovenafdichting (combinatieafdichtingen) weinig voor. Voorbeelden zijn schades door derden (die verhaald kunnen worden als de veroorzaker bekend is), en schade door afschuivingen (zoals verweking in taluds, met afschuiving tot gevolg). Er vindt geen (centrale) registratie van meldingen van reparaties plaats. Bij de actualisatie van de checklist in 2014 en van deze checklist zijn schades in de afgelopen vijf jaar in de enquête wel genoemd, maar niet concreet van voorbeelden voorzien. Over het aantal reparaties kunnen daarom geen kwantitatieve uitspraken kunnen worden gedaan. Voor het bepalen van de onderhoudskosten van de afdichtingslaag moeten derhalve aannamen worden gedaan.
Omdat er slechts enkele voorbeelden van reparaties bekend zijn, mag worden aangenomen dat reparaties van combinatieafdichtingen niet vaak voorkomen. Daarom wordt uitgegaan van reparaties tot 15 jaar na aanleg van de bovenafdichting:
Reparaties van de deklaag komen vaker voor. Dit betreft onder andere afschuivingen en uitspoelingen waarvan meestal geen openbare documentatie beschikbaar is. Het gereserveerde bedrag voor reparaties van de bovenafdichting is daarom ook beschikbaar voor herstel van de deklaag na uitspoeling, en eventuele aanvullende drainage(leidingen) om uitspoeling te vermijden.
Reparaties bovenafdichting >15 jaar na aanleg
Voor de periode van 0 tot 15 jaar worden lokale reparaties voorzien, zoals hierboven is beschreven. Om te voorkomen dat in de periode na 15 jaar geen reparaties zijn voorzien, wordt in de risico-evaluatie daarom uitgegaan van de kans op lokale (kleine) reparaties (in de periode na 15 jaar na aanleg van de bovenafdichting). Bijvoorbeeld door middel van foutenboom 2 in het IPO risicomodel (zie hoofdstuk 5, en de Handleiding risicomodel op www.nazorgstortplaatsen.nl). Ook indien de provincie het risicomodel niet toepast, wordt in de risicoparagraaf aandacht besteed aan de kans op lokale (kleine) reparaties en daaraan verbonden nazorg.
Bij een bovenafdichtingsconstructie met lekdetectie wordt gerekend met herstelwerkzaamheden door reparatie van een lekkage in een folie, iedere 10 jaar vanaf jaar 25: in jaar 25, 35 en 45 na aanleg van de bovenafdichting.
Herstelplan lekdetectiesysteem
Na het meten van een lekkage door een lekdetectiemeting wordt binnen tien kalenderdagen na de constatering van een lekkage de folie hersteld. Hiervoor wordt gebruikt gemaakt van een ‘herstelplan’. In het 'herstelplan' worden (bij aanvang van de nazorg en daarna zo vaak als nodig) afspraken vastgelegd met een huisaannemer/loonwerker, folieverlegger en kwaliteitscontroleur om herstelwerkzaamheden binnen gestelde tijd uit te voeren. De reparatiewerkzaamheden bestaan uit:
Voor stalen damwanden dient conservering op de daarvoor gevoelige plaatsen (b.v. overgang water/lucht) plaats te vinden. Het is gebruikelijk om bij het ontwerp een ontwerplevensduur te definiëren, en de materiaalkeuze en conservering daarop af te stemmen. Rijkswaterstaat hanteert bijvoorbeeld 100 jaar voor niet of nauwelijks te vervangen onderdelen van tunnels (RWS Dienst Infrastructuur, 2011).
Onderhoud wordt afgestemd op het type conservering dat is toegepast en het milieu waarin de damwand is aangebracht (zoet, brak, zout), en kan niet standaard in de checklist worden omschreven. Typen conservering die gebruikt worden:
Nadere informatie is beschikbaar via de CUR publicatie Damwandconstructies met de bijbehorende errata en protocol (CUR, 2012, 2013,2014,2021), Handboek Diepwanden met erratum (CUR B&I, 2012,2013) en het Handboek binnenstedelijke kademuren (CROW, CRW 649.14).
Geohydrologische beheerssystemen
Bij geohydrologische beheerssystemen dient het onderhoud te worden gebaseerd op onderhoudsplannen voor:
Regeneratie pomp- en infiltratiefilters
Voor pomp- of infiltratiefilters, die bijvoorbeeld worden toegepast bij geohydrologische beheerssystemen, en waarbij continue doorstroming van filters tot verstopping kan leiden, is regeneratie van filters toepasbaar. Er worden twee soorten verstopping onderscheiden: chemische putverstopping en mechanische putverstopping. Regeneratie van een pompput waarbij mechanische putverstopping is geconstateerd is, volgens (Kiwa / Oasen, 2006) sterk aan te bevelen als de actuele specifieke volumestroom is afgenomen tot 70% van de maximaal gemeten volumestroom.
Omdat putverstopping zeer diverse oorzaken (en herstelmaatregelen) kent, is geen algemeen toepasbare standaard voor onderhoud te geven. Is er sprake van toepassing van pomp- en/of infiltratiefilters, dan dient derhalve in het nazorgplan een beschrijving te worden gegeven van het functioneren van deze filters, en bijvoorbeeld het onderhoudsregime dat toegepast wordt in de exploitatiefase. Aandachtspunten daarbij zijn:
In de bijlage 2 ‘monitoringsparameters’ van hun rapport is een goede handreiking gegeven (Kiwa / Oasen, 2006).
Voor tunnelconstructies betreft het onderhoud vooral de voorzieningen in de tunnel. Onderhoud van tunnelconstructies dient te zijn gebaseerd op daartoe opgestelde specifieke leveranciersdocumentatie en onderhoudshandboeken.
De kosten voor onderhoud aan de gebouwen is sterk afhankelijk van het soort bouwwerk en gebruikt materiaal (hout of beton). De kosten zijn altijd locatiespecifiek en dient inzichtelijk te worden gemaakt. Onderscheid tussen klein en groot onderhoud dient gemaakt te worden. Als het gebouw nog niet bekend is kan voorlopig 2% van verwachte investering als jaarlijkse kosten gehanteerd worden.
Telemetrie, debietmeters, dataloggers en schakelkasten
Het onderhoud aan elektrotechnische en werktuigbouwkundige installaties bestaat vaak uit het reinigen van onderdelen en kasten, kalibreren (debietmeters) en vervanging van kleine onderdelen (zekeringen, gecorrodeerde onderdelen, batterijen, PLC, printplaten en software). Preventief onderhoud zorgt voor een goede en veilige werking van de systemen. De inspanning kan vooraf niet exact worden geraamd en wordt uitgedrukt in een percentage van de investeringskosten (3-5%) of een inschatting van het aantal uren van een monteur (per jaar) keer de uurkosten van een monteur en een jaarlijks bedrag voor kleine onderdelen. Het is raadzaam om leveranciers een opgave te laten doen van te verwachten onderhoud.
Het lekdetectiesysteem kent periodiek uitgevoerd, eeuwigdurend onderhoud. Het onderhoud van het bovengrondse deel van lekdetectiesystemen komt overeen met het onderhoud van elektrotechnische installaties. Het onderhoud bestaat uit het reinigen van onderdelen en kasten, en vervanging van kleine onderdelen (zekeringen, lampen, defecte onderdelen, PC of PLC en software) in het meetstation dat bestaat uit schakelkast(en), computer, verwarming, verlichting, dataverbinding en bliksembeveiliging. Preventief onderhoud zorgt voor een goede en veilige werking van de systemen. Op basis van een productafhankelijk onderhoudsprotocol worden gecontroleerd: meeteenheden, elektrische veiligheidsvoorzieningen, overspanningsbeveiligingen, kastverwarmingen, computers, schakelingen en internetverbindingen. Het te verwachten onderhoud is mogelijk al in het contract met de leverancier opgenomen, en anders kan de leverancier worden gevraagd een opgave te doen van te verwachten onderhoud. Door opstelling in een gebouw is de onderhoudsinspanning van de installatieonderdelen klein. Het onderhoud van het gebouw bestaat uit jaarlijks terugkerend (klein) onderhoud van gebouwen; gerekend moet worden met een percentage van 1,5 tot 2 % van de investeringskosten per jaar.
4 Periodieke vervangingen en amoveringen
De levensduur van de milieubeschermende voorzieningen is eindig. Voorzieningen onder het stort en voorzieningen met een in de tijd beperkte functie (bijvoorbeeld installaties met betrekking tot percolaat- en stortgasverwijdering) hoeven of kunnen niet worden vervangen. De peilbuizen van het grondwatermonitoringsnet, de bovenafdichting en hemelwaterdrainage worden wel periodiek vervangen, hetzij preventief, hetzij omdat de levensduur is verstreken.
Lange termijn ervaringen over de feitelijke levensduur van afdichtingsconstructies op stortplaatsen zijn niet voorhanden. In een nazorgplan wordt daarom op grond van een risicomijdende benadering uitgegaan van het periodiek vervangen van de bovenafdichting om te voorkomen dat functieverlies optreedt. Bijlage 4 schetst de achtergronden en ontwikkelingen op het gebied van vervanging van afdichtingsconstructies.
Maatgevend voor de duurzaamheid zijn de materiaalkeuze (samenstelling) en kwaliteitsborging bij aanleg. Lassen vormen de zwakke schakel in folieconstructies. In principe zijn extrusielassen de zwakste lassen. Indien alleen extrusielassen te kort schieten in een levensduurprognose kan worden overwegen om hierop niet de vervangingstermijn van de afdichting aan te passen maar op basis van het aantal extrusielassen een aangepast schema van materiaalonderzoek en reparatie te hanteren.
Afdichtingsmaterialen die incidenteel en/of experimenteel zijn toegepast, worden in deze checklist genoemd als is vastgesteld dat het beschermingsniveau van deze materialen gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau volgens het Stortbesluit en de uitvoeringsregeling met bijbehorende richtlijnen. De procedure voor vaststelling van gelijkwaardigheid is in de hoofdtekst (paragraaf 2.3) beschreven.
Vervangingsfrequentie bovenafdichting
In het nazorgplan moet een aanname worden gedaan van de te verwachten vervangingsfrequentie van de bovenafdichting. De vervangingsfrequentie van de bovenafdichting moet worden gebaseerd op het type afdichtingsconstructie dat is (of zal worden) toegepast en op uitgevoerd levensduuronderzoek met een levensduurprognose. Daarbij geldt dat de juiste toepassing van ontwerpeisen, kwaliteitsborging bij zowel materiaalkeuze en aanleg, en kwaliteitsborging bij de uitvoering mede bepalend zijn voor de levensduur van een afdichtingsconstructie.
Vooral bij reeds aangelegde afdichtingen kan bij gebrek aan gegevens, onderzoek naar onderliggende documentatie en waar nodig fysiek onderzoek van de steunlaag en afdichtingslagen nodig zijn.
Er is reeds veel kennis aanwezig om een onderbouwing te kunnen geven aan de levensduur van afdichtingsmaterialen, maar dit is niet voldoende om tot een exacte vervangingstermijn van de gehele constructie te komen. In deze checklist worden daarom veiligheidshalve de volgende maximale vervangingsfrequenties vastgesteld voor onder kwaliteitsborging uitgevoerde werken:
Of de bovenstaande vervangingsfrequentie daadwerkelijk kan worden gehanteerd moet locatiespecifiek getoetst worden aan de volgende uitgangspunten:
• de provincie moet bij goedkeuring van de aanleg van de bovenafdichting (indien in de vergunning voorgeschreven) of bij de eindinspectie voorafgaande aan de sluitingsverklaring verklaren dat voldaan is aan alle in tabel 4.1 van toepassing zijnde gestelde voorwaarden voor een optimale levensduur van de bovenafdichting.
De beschikbaarheid van ervarings- en onderzoeksgegevens kunnen op termijn leiden tot aanpassing van dit onderdeel van de checklist.
Als de provincie van oordeel is dat niet aan alle in tabel 4.1 uitgangspunten wordt voldaan dan kan de provincie bij het bepalen van het doelvermogen uitgaan van vervroegde vervanging van de bovenafdichting. Voor reeds aangebrachte bovenafdichtingen op stortplaatsen geldt dat (bijvoorbeeld door onderzoek, onderbouwing vanuit opleveringscontroles of beschikbare controleonderzoeken zoals die tijdens de aanleg zijn uitgevoerd) aangetoond moet worden dat aan de voorwaarden voor een optimale levensduur van de bovenafdichting is voldaan voordat bovengenoemde vervangingstermijnen kunnen worden gehanteerd.
Bij grotere stortplaatsen en locaties die gedurende een lange periode in exploitatie zijn geweest, zal de bovenafdichting gefaseerd zijn aangebracht. Met het oog op de planning van de nazorgactiviteiten is het noodzakelijk dat de opbouw, jaar van aanleg en de geschatte levensduur per aangebrachte fase/deellocatie bekend zijn en opgenomen worden in het nazorgplan.
Voorwaarden voor een optimale levensduur van de bovenafdichting
In het nazorgplan en/of in het kwaliteitsplan bij de eindafdichting moet door de exploitant een onderbouwing worden gegeven waaruit een optimale levensduur van de diverse van toepassing zijnde onderdelen van de bovenafdichtingsconstructie blijkt (zie tabel 4.1). Voor de toepassing van geomembranen op stortplaatsen gelden de protocollen voor het toepassen van kunststofgeomembranen van 2018. Het volgen van de deze protocollen rechtvaardigt een levensduurverwachting van 50 jaar. Hoe een langere levensduur verwachting bereikt kan worden is in deel II van deze protocollen opgenomen.
Tabel 4.1: Voorwaarden voor optimale levensduur van bovenafdichting
De optimale levensduur van de bovenafdichting wordt naast de materiaalkeuze in belangrijke mate bepaald door de uitvoeringswijze. Voor en tijdens de aanleg van de bovenafdichting dient ruime aandacht te worden geschonken aan de kwaliteitseisen voor uitvoering. Dit betreft in het bestek te stellen eisen aan:
Om tot een goede kwaliteitsborging te komen, dient voor ieder bestek voor de aanleg van een (deel van) de bovenafdichting een kwaliteitsplan voor de directievoering opgesteld te worden, waarin ter goedkeuring van het bevoegd gezag invulling wordt gegeven aan kwaliteitsaspecten (zie tabel 4.1 en de onafhankelijke controle ten behoeve van uitvoering en oplevering) en toetsingsmomenten.
Het kwaliteitsplan kan worden gebaseerd op een Failure Modes and Effects Analysis (FMEA) of vergelijkbare analyse. De FMEA is een analyse methode, waarbij een voorspelling wordt gemaakt van het toekomstige gedrag van een proces. De FMEA vormt een belangrijk instrument voor integratie van kwaliteit in de ontwikkelings- en uitvoeringsfasen van een project. De fasen worden systematisch en methodisch onderzocht op voorspelbare afwijkingen en fouten. Hierdoor kunnen verbeteringen en eventuele corrigerende acties in het project vooraf aangegeven worden.
De analyse moet onder meer resulteren in het definiëren van stoppunten, bijwoonpunten en registratiepunten in de kwaliteitsplan voor de directievoering.
Met welke vervanging wordt gerekend?
Op stortplaatsen worden diverse typen combinatieafdichtingen toegepast, die op het moment van toepassen de technisch en/of financieel meest geschikte oplossing waren.
Bij de raming van vervangingskosten wordt rekening gehouden met de combinatieafdichting die op dit moment financieel de meest aantrekkelijke optie vormt, en past binnen de kwaliteitseisen en een optimale levensduur heeft. Dit betreft op dit moment de combinatieafdichting met Trisoplast en HDPE-folie, met een hemelwaterdrainagemat, waarvoor een vervangingstermijn van maximaal 75 jaar van toepassing is. Voor Trisoplast wordt met een dikte van 0,07 m gerekend (zie bijlage 2).
Omdat aan de huidige afdichtingsmaterialen nog geen levensduur van meer dan 75 jaar is toegekend, wordt in de checklist uitgegaan van een vervangingsfrequentie van toekomstige afdichtingen van 75 jaar.
De overige materialen (bovengrond, drainzand) worden hergebruikt. De werkzaamheden en kostenposten bestaan uit:
1 Opruimwerkzaamheden (standaard gebruiksvorm extensieve recreatie):
6 Aanbrengen minerale afdichtingslaag.
8a Aanleg drainlaag en polypropreen (PP) hemelwaterdrains:
9 Herstel inrichting (voor zover dit bij basis inrichting hoort):
11 Percentages aannemer voor uitvoeringskosten, algemene kosten, winst en risico:
De posten 12 Ontwerpkosten en 13 Directievoering zijn separaat in het rekenmodel voor nazorgkosten opgenomen. Bij vervanging van de bovenafdichting is terrein nodig buiten het oppervlak van de te vervangen bovenafdichting, voor tijdelijke opslag etc. Eventuele kosten voor het tijdelijk gebruik van dit terrein en aan- en afvoerkosten van materialen van en naar dit terrein zijn locatiespecifiek en niet meegenomen in de raming van de vervangingskosten van de bovenafdichtingsconstructie.
De hemelwaterdrainage (drainagezandlaag met drains, drainagemat) is belangrijk voor het functioneren van de dichte eindafwerking. Ondanks periodiek onderhoud van de drains kan niet worden voorkomen dat na verloop van tijd functieverlies van het drainagestelsel optreedt. De werkelijke levensduur van de drains en drainagemat hangt af van de toegepaste materialen, vervormingen van het stort en het uitgevoerde onderhoud.
Wanneer hoogwaardige (voor bovenafdichting van stortplaats geschikte) materialen worden toegepast is een functionele levensduur van meer dan 100 jaar mogelijk. Dit dient wel door middel van verouderingsproeven aangetoond te worden en drainagematten moeten onder kwaliteitsborging worden aangelegd. Methodes voor verouderingsonderzoeken van de afzonderlijke materialen in drainagematten zijn beschikbaar. Voor een drainagemat integraal is geen methode beschikbaar. Voor de functionele levensduur van een drainagemat is ook het lange termijn gedrag van een mat onder belasting van belang.
In Duitsland is onderzoek gedaan naar het langeduur gedrag van drainagematten. Door de druk die op een drainagemat optreedt, vindt vervorming plaats. Door (Müller, Tatzky-Gerth, Jakob, & Li, 2007) wordt opgemerkt dat bij stijve drainage-elementen op een bepaald moment de vervorming toeneemt waardoor stijve drainage-elementen kunnen bezwijken (inklappen, knikken). Volgens (Müller, Tatzky-Gerth, Jakob, & Li, 2007) is hierbij de belasting bepalend voor het tijdstip waarop een drainagemat bezwijkt: bij hogere druk zal een drainagemat eerder bezwijken. Dit is voor ieder type drainagemat verschillend.
In (Boels, Breen, Ommeren, & Zon, 2007) zijn twee types Enkadrain drainagematten onderzocht. Geconcludeerd wordt dat beide types een levensduur van 100 jaar hebben. Het knikken van de kern en de daaruit voortvloeiende verdichting van de drainagemat bij uitzonderlijk hoge gronddrukken wordt als een reëel faalproces aangemerkt. Voor het bereiken van een levensduur van 100 jaar dient een deskundig ontwerp als basis. Bij de aanleg zal een sluitend systeem van kwaliteitsborging voor ingangscontrole, aanleg en oplevercontrole moeten worden voorzien. De (Advieskamer Stortbesluit, 2014) concludeert dat de FabriNet HF-E B120 drainagemat van GSE onder de gestelde randvoorwaarden een technische levensduur heeft van tenminste 100 jaar.
De vervangingsfrequentie van de hemelwaterdrainage wordt bij voorkeur ingepast in het schema van de vervanging van de afdichtende lagen. Vervanging vindt derhalve gelijktijdig plaats met vervanging van de bovenafdichting (bijvoorbeeld 50 of 75 jaar na aanleg). Een drainagemat apart vervangen kan, maar het is kostenverhogend voor het instandhouden van de gehele afdichtingsconstructie als vervanging van afdichtingen niet synchroon loopt met vervanging van de drainagemat.
Preventieve controle op emissie van verontreinigingen geschiedt via controle van de lekdichtheid van de bovenafdichting met visuele inspecties en materiaalonderzoek en eventueel lekdetectie metingen. Controle op het optreden van verspreiding van emissies geschiedt na verlies van functie van de controledrains of indien controledrains niet aanwezig zijn uitsluitend aan de hand van de resultaten van de bemonstering en de analyses van de peilfilters rondom een stortplaats. Als deze monitoring met peilbuizen de monitoring met controledrains volledig moet vervangen dient dit peilbuizen netwerk daarop afgestemd zijn en te voldoen aan de betreffende richtlijnen voor wat betreft trefkans en signaleringstijd.
De levensduur van peilbuizen wordt voornamelijk bepaald door de bescherming tegen beschadiging van de peilbuizen door invloeden van buiten af. De levensduur kan in specifieke gevallen (bijvoorbeeld door ijzerafzettingen) door de grondwatersamenstelling worden beïnvloed, maar onderbouwde gegevens daarvan zijn niet beschikbaar.
Provincies beheren een grondwatermeetnet en peilbuizen bij saneringslocaties. Navraag bij meerdere provincies leert dat peilbuizen die onderdeel vormen van een meetnet vele tientallen jaren in gebruik zijn. TNO-NITG bevestigt deze stelling, waarbij wordt opgemerkt dat vandalisme en beschadiging bij maaiwerkzaamheden de belangrijkste oorzaken voor vervanging van (kunststof) peilbuizen zijn. Daarnaast kan het voorkomen dat peilbuizen die met een straatpot zijn beschermd vervangen moeten worden omdat er grond e.d. in de peilbuizen kan vallen. Dit treedt niet op bij peilbuizen die boven maaiveld zijn afgewerkt. Effecten van eventuele veroudering van het peilbuismateriaal op het functioneren van de peilbuizen is tot op heden niet waargenomen. Peilbuizen bij bodemonderzoekslocaties, vooral op terreinen van derden, worden vaak door beschadiging onbruikbaar, of kunnen niet worden teruggevonden als gevolg van onnauwkeurige inmeting.
Om beschadiging te voorkomen kunnen de peilbuizen op maaiveldniveau worden afgewerkt en worden voorzien van een straatpot (bestand tegen druk, met PE of gietijzeren deksel) of een betonrand met afsluitbare putdeksel. Nadeel daarvan is dat peilbuizen niet altijd terug te vinden zijn, maar dit kan worden voorkomen door deze in te meten (coördinaten), en van een markering (bermpaal) te voorzien.
Een tweede mogelijkheid is om de waarnemingsputten te voorzien van een voldoende hoge RVS-beschermkoker en RVS-beschermkap, en deze af te sluiten met een deugdelijk slot.
Aanvullend kan beschadiging door maaiwerkzaamheden worden voorkomen door het plaatsen van een stalen anti-maaischade constructie rondom de beschermkoker (vergelijkbaar met maaibescherming van bomen in bermen) of een soortgelijke voorziening. Zichtbaarheid bij het maaien is noodzakelijk, tenminste een van de palen moeten hoger zijn dan de te maaien vegetatie, en bij voorkeur voorzien van een felgekleurde bovenzijde. Figuur 4.1 laat hier een voorbeeld van zien.
Figuur 4.1 Beschermkokers voorzien van stalen anti-maai/aanrijd constructie met hoge buis die boven de toekomstige vegetatie uit zal steken.
Ook bij bovengrondse peilbuisbescherming (kunststof of stalen kap) is er kans dat een deel daarvan beschadigd raakt bij maaiwerkzaamheden, verkeersbewegingen of door vandalisme. Ook functioneren afsluitbare kappen niet altijd door een haperend afsluitsysteem.
Figuur 4.2 Rijschade aan robuuste beschermkoker op afgesloten terrein en maaischade
Figuur 4.2 Peilbuisbescherming zonder anti-maaipalen.
De checklist 2014 ging voor peilbuizen met robuuste bescherming met nauwkeurig bekende locatie op een (niet vrij toegankelijk) terrein uit van een levensduur van minste dertig jaar voor 80% en 15 jaar voor 20% van de peilbuizen. . Voor vrij toegankelijk terrein 20% 30 jaar en 80% 15 jaar aangehouden.
Uit een evaluatie van 10 jaar nazorg van de provincie Gelderland, ingebracht in de begeleidingscommissie, blijken indicatief de volgende kentallen voor overwegend vrij toegankelijke terreinen:
Ook vanuit andere provincies en vanuit de VA zijn er signalen dat peilbuizen langer meegaan dan voorzien in de checklist 2014.
Bovenstaande leidt tot de volgende standaard voor de IPO-checklist, mits peilbuizen ‘maximaal beschermd zijn (betonnen put met gietijzeren deksel of rvs beschermkoker met afgesloten deksel met stalen beschermconstructie) of er door hun locatie geen kans is op schade door externe oorzaken:
4.1.4 Periodieke vervanging overige objecten
Op voorhand is niet aan te geven welke andere objecten door de nazorgorganisatie onderhouden zullen worden. Dit kan betrekking hebben op de nabestemming, maar ook op aanvullende beheersmaatregelen. Bij deze laatste categorie van objecten moet onderscheid gemaakt worden tussen de vervanging van civieltechnische onderdelen (gebouwen, damwanden), mechanische delen (pompen) en elektrotechnische installaties, die elk een eigen levensduur hebben. Eveneens kan niet worden uitgesloten dat vervanging van een waterzuiveringsinstallatie of (onderdelen) van een stortgasonttrekking- en -verwerkingssystemen (bijvoorbeeld een fakkelinstallatie) noodzakelijk blijkt te zijn. Dit geldt ook voor afsluiters in leidingen, die afhankelijk van het type water (percolaat, effluent zuivering) frequenter dan de leidingen zelf vervangen moeten worden.
In de tabel 4.2 zijn enkele kengetallen opgenomen voor gebruikelijke voorzieningen bij een stortplaats. In Deelonderzoek A3 (Boerboom & Meijden, Deelonderzoek A3, 2002) is een uitgebreider overzicht beschikbaar. Vervangingsfrequenties zijn vaak afhankelijk van materiaal en toepassingsgebied, de standaard frequenties zijn aannamen gebaseerd op ervaringsgegevens en/of onderhoudshandboeken.
Tabel 4.2: kengetallen vervanging overige objecten
1 Tenzij is aangetoond dat de levensduur afwijkend is De vervanging van een gebouw is bijvoorbeeld afhankelijk van het soort bouwwerk en plaats in nazorggebied. Dit dient in het nazorgplan inzichtelijk beschreven te worden
Op een stortplaats kunnen zich diverse objecten bevinden. Een aantal van deze objecten zal in de nazorgfase geen functie meer hebben. Hierbij valt te denken aan gebouwen, stortbordes, weegbrug, etc. Daarnaast zijn er objecten die in de nazorgfase hun functie behouden, maar op termijn verliezen. Hierbij valt te denken aan zuiveringen, afzuig- en fakkelinstallaties, e.d. Verder zullen er objecten zijn die in de (pre-)nazorgfase een ander functie krijgen of behouden.
Voor fakkels met (van nature) radio actief materiaal moet een speciale procedure worden gevolgd voor verwijdering en afvoer (in ieder geval fakkels van het type Hofstetter EGH 06F-500EST en Hofstetter EGH 06F-500/0,3 s EST). Dit omvat een stralingsonderzoek, sloop onder begeleiding van een stralingsdeskundige, sloop onder asbestcondities en stortkosten radioactief materiaal.
Voor zover objecten zich niet op de stortplaats bevinden, wordt er in principe van uitgegaan dat deze objecten de uitvoering van de nazorg niet beïnvloeden. Objecten binnen de nazorglocatie vallen onder verantwoordelijkheid van de nazorgorganisatie en dienen derhalve in het nazorgplan te worden opgenomen. Er kunnen zich echter ook nazorgvoorzieningen buiten het stortterrein bevinden, zoals afvoerleidingen, afvoersloten, (pomp)putten, lozingspunten, stortgasverwerking etc. De functie van deze voorzieningen kan in de nazorgperiode vervallen. Dergelijke voorzieningen worden in het nazorgplan ook onder amovering opgenomen wanneer van toepassing.
Bovengrondse installaties, zoals een fakkel of PWZI, worden verwijderd zodra ze met zekerheid niet meer nodig zijn. Dit voorkomt vandalisme en blijvende zorg. Moeilijk toegankelijke en niet storende elementen zoals een pompput kunnen blijven. Vooral diepe putten die niet meer nodig zijn kunnen beter worden gevuld met grond en afgewerkt onder maaiveld op vrij toegankelijke terreinen. Ze mogen geen risico voor een andere voorzieningen of mens/dier geven. Ook peilbuizen die niet meer functioneel zijn kunnen onder maaiveld worden afgewerkt. Het zelfde geldt voor zakbaken. Van tunnels die niet meer gebruikt worden dient te worden aangegeven op welke wijze deze worden afgesloten, hoe afsluiting gewaarborgd blijft, en op welke wijze drainagesystemen die uitkomen in de tunnel worden geconserveerd of aangepast. In het nazorgplan wordt beschreven welke van deze maatregelen vóór sluiting worden uitgevoerd.
Risico’s in de nazorg en de noodzaak tot aanvullende (sanerings)maatregelen worden in het nazorgplan beschreven. Dit zijn vooral (milieu)technische risico’s van gebeurtenissen die voorzienbaar en beïnvloedbaar zijn. Onvoorzienbare risico’s worden hier buiten beschouwing gelaten. Ofwel omdat de hiermee gepaard gaande kosten onder een ander regime (bijvoorbeeld aansprakelijkheid) kunnen worden verhaald, ofwel omdat de betreffende gebeurtenissen niet thuishoren bij het inschatten van het risicobedrag en onder de post toeslag onvoorzien vallen.
Naast milieutechnische risico’s kunnen er andersoortige nazorg risico’s zijn. Bijvoorbeeld als nazorgkosten voor rekening van een andere partij contractueel zijn geregeld en die andere partij failliet gaat. Dat kan bijvoorbeeld een golfbaan zijn die terreinbeheerkosten voor haar rekening nam. Of als de looptijd van een contractuele verplichting eindigt en niet wordt verlengd. Als bijvoorbeeld gestopt wordt met begrazing en weer moet worden gemaaid. Of als contractverplichtingen niet worden nagekomen. Bijvoorbeeld als een zonnepark bij einde exploitatie niet wordt geamoveerd. Een zonnepark kan van eigenaar wisselen waardoor er ineens een buitenlandse eigenaar is die uit beeld verdwijnt bij einde van de exploitatie van het zonnepark. Het zelfde geldt voor windmolens op een stort.
Risico’s worden bepaald door kans dat een ongewenste gebeurtenis optreedt en de gevolgen van de gebeurtenis. Het optreden van een ongewenste gebeurtenis kan namelijk leiden tot andere activiteiten dan de verwachte nazorgactiviteiten zoals die in een nazorgplan zijn beschreven en dus begroot.
Het gaat dus niet om de normale bandbreedte in nazorgkosten. Het gaat om gebeurtenissen die wel worden onderkend, maar waarvan het zodanig onzeker is of hiervoor ook maatregelen of voorzieningen getroffen moeten worden, dat er in een nazorgplan geen rekening mee kan worden gehouden. Dit wordt ondervangen door op basis van een risico analyse een risico opslag te berekenen die in Rinas wordt opgeteld in het doelvermogen.
In het nazorgplan wordt aangegeven hoe de voorzienbare risico’s beheersbaar gemaakt kunnen worden, en hoeveel dat zal kosten. Een goede risicoanalyse is van belang om een schatting te kunnen maken van de hoogte van deze kosten en is altijd onderdeel van het nazorgplan.
De risico opslag voor het doelvermogen kan op 3 verschillende manieren worden berekend:
Voor het vaststellen van de reserveringen voor risico’s is in opdracht van IPO in 2003 een risicomodel ontwikkeld (gebaseerd op de probabilistische faalkansbenadering) die door meerdere provincies als standaard wordt toegepast. Deze methode is relatief bewerkelijk en vereist milieutechnische expert judgement. Vanwege het probabilistische aspect volgt uit elke modelberekening een ander risico bedrag. Door het model een aantal malen het risicobedrag te laten berekenen wordt een bandbreedte verkregen voor het risico bedrag waarbinnen een keuze moet worden gemaakt voor invoer in Rinas.
Risicoscenario’s worden geïdentificeerd waarbij herstelkosten worden geschat. Deze kosten worden gewogen op basis van de aanname van de kans dat een scenario zich voltrekt. Ook wordt daarbij een moment van optreden bepaald. Voor elk scenario worden op basis van het moment van optreden de gewogen herstelkosten berekend als netto contante waarde (ncw) bij de start van de nazorg. De ncw’s bij elkaar opgeteld leveren het risico bedrag voor invoer in Rinas. Deze methodiek verreist eveneens milieutechnisch expert judgement maar is minder bewerkelijk.
N.B. Als er sprake is van een historische bodemverontreiniging op de locatie, dan dienen de saneringsaanpak en het wettelijk kader hiervan duidelijk te zijn. Risico’s voor de nazorg zijn duidelijker in te schatten als de “sanering” al door exploitant in gang is gezet, dat wil zeggen als de sanering al een paar jaar loopt. Voor het nazorgplan is het van belang onder welke regelgeving de bodemverontreiniging wordt behandeld, en waar de raakvlakken met de Wm-nazorg van de stortplaats zijn.
De nazorgorganisatie stelt per stortplaats een jaarrapport op. Het nazorgplan geeft de opzet van de rapportage in hoofdlijnen. In het jaarrapport worden de afzonderlijke activiteiten zoals bijvoorbeeld grondwateranalyses, stijghoogtegegevens, zettingen en inspecties integraal gerapporteerd. In het rapport worden deze gegevens met elkaar in verband gebracht en geëvalueerd.
Daarnaast worden in het jaarrapport relevante wijzigingen ten opzichte van eerdere jaarrapporten beschouwd. De evaluatie heeft als doel om duidelijk te maken of de nazorg op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze verloopt.
Verder worden per stortplaats de volgende rapportages opgesteld:
Communicatie heeft als doel om alle partijen die bij de nazorg zijn betrokken zo goed mogelijk van informatie te voorzien. Ook moeten deze partijen tevreden zijn over de wijze van informatieverstrekking. Een goede terugkoppeling is hierbij van cruciaal belang. Het informeren en het terugkoppelen van de informatie en reacties over de nazorgactiviteiten zorgen voor een open proces, hetgeen resulteert in een groot draagvlak. De communicatie richt zich verder ook op het behouden van vertrouwen in de nazorgorganisatie over de aanpak van de nazorg. Om hier invulling aan te geven kan de nazorgorganisatie een (algemeen) communicatieplan opstellen.
In het nazorgplan dient voor de locatiespecifieke invulling van de communicatie een analyse te worden gemaakt van alle actoren en factoren op locatieniveau. De actoren zijn alle doelgroepen, publieksgroepen en intermediaire kaders die voor de communicatie van belang zijn. Factoren zijn feiten en omstandigheden die voor de communicatie van belang zijn.
Actoren zijn (niet limitatief):
Factoren zijn (niet limitatief):
Een algemeen communicatieplan kan voor meerdere stortplaatsen (eenmalig) worden gemaakt, waarbij nadere detaillering op locatieniveau kan plaatsvinden.
De kosten nemen toe bij een groter aantal actoren/factoren. Bijvoorbeeld veel omwonenden of ingrijpende nazorgwerkzaamheden die (tijdelijk) tot overlast kunnen leiden. De gemiddelde jaarlijkse kosten dienen te worden geraamd.
Voor locaties met een gering aantal actoren (bijvoorbeeld weinig omwonenden) kan gekozen worden om geen communicatieplan op te stellen. Zonder communicatieplan kunnen er ook communicatie kosten worden geraamd.
In het geval van herontwikkeling en nabestemming moet er rekening worden gehouden met daardoor te maken communicatiekosten. Deze kosten zouden moeten worden toegerekend aan de betreffende herontwikkeling of nabestemming.
In het nazorgplan wordt aangegeven of er contracten worden voorbereid die effect hebben op de nazorg. In contracten kan geregeld worden dat de gebruiker of een derde (een deel van de) onderhoudsactiviteiten verzorgd tegen een afgesproken vergoeding. Dat betreft bijvoorbeeld terreinbeheer, maar ook percolaatopvang en –zuivering en stortgasopvang en -verwerking. De vergoeding kan eenmalig zijn (afkoopsom) of via een jaarlijks terugkeren in de nazorgperiode. Is de afspraak gemaakt met een private gebruiker, dan is het aannemelijk dat het contract eindig is en/of door omstandigheden voor het einde van de contractdatum wordt beëindigd. De nazorgorganisatie maakt daarom in het doelvermogen een reservering voor de kosten van (reguliere of vroegtijdige) beëindiging van contractuele afspraken.
Uitbesteding van stortgasonttrekking behoort daarmee ook tot de mogelijkheden. Contractueel dient geborgd te zijn dat de afspraken over beheer en onderhoud effectief blijven tot benutting van stortgas niet meer rendabel is. Het beheer en onderhoud van de stortgasverwerking kan contractueel (met bankgarantie) geborgd worden. Provincies hanteren het beginsel dat eerst de overdracht van de nazorg (dus ook stortgasonttrekking) plaatsvindt, en dat dan GS verantwoordelijk is voor uitbesteding. Is er al een partij betrokken bij stortgasbenutting, dan dienen daarover contractuele afspraken gemaakt te worden. Het moment van overgang van benutting naar passieve stortgasonttrekking dient vooraf goed vastgelegd te worden.
Een optie is om het bedrag dat gereserveerd is voor nazorgactiviteiten (bijvoorbeeld terreinbeheer) aan de uitvoerder (bijvoorbeeld exploitant of terreinbeheerder) ter beschikking te stellen, zolang deze de contractuele afspraken nakomt en de doelstellingen behaalt.
In hoofdstuk 7 van het nazorgplan worden de uitgangspunten voor de kostenraming beschreven, te weten:
De kosten en eenheidsprijzen hoeven niet in het nazorgplan te worden vermeld. Het nazorgplan wordt namelijk vastgesteld door GS van de provincie, met uitzondering van de eenheidsprijzen en het doelvermogen. Het doelvermogen wordt separaat door de provincie vastgesteld. Het ligt voor de hand om de kosten wel in de checklist te vermelden van posten die niet in de checklist zijn opgenomen of waarvan onderbouwd wordt dat de kosten niet binnen de bandbreedte van de checklist vallen.
Bijlage 2 bij deze checklist geeft een onderbouwing van de eenheidsprijzen en kostenfactoren. De ervaring leert dat de bandbreedte in eenheidsprijzen regelmatig tot discussie leidt. Het gemiddelde van de bandbreedte wordt vaak toegepast als de stortplaats nog (lang) niet gesloten wordt. Het is echter niet per definitie nodig om het gemiddelde van de bandbreedte te hanteren. Echter als al ver voor sluiting van de stortplaats wordt uitgegaan van minimum prijzen kan dat leiden tot de constatering dat bij sluiting niet voldoende doelvermogen is gereserveerd. Het is daarom voor alle partijen van belang dat er bij de sluitingsverklaring, als er geen inkomsten meer zijn, geen tekort aan doelvermogen is.
Inspecties en lichte onderhoudswerkzaamheden (bijvoorbeeld eenvoudig/tijdelijk herstel van beschadigde afrastering) kunnen worden gecombineerd in één dagtarief van een inspecteur. Wordt daarvoor gekozen, dan zal een inschatting gemaakt moeten worden van de tijdsbesteding voor de combinatie van deze werkzaamheden. Verwezen wordt naar het onderdeel ‘combinatie van inspecties’ in § 2.2.4.
Voor de bepaling van het doelvermogen wordt in het nazorgplan ook vermeld of er voor de locatie nog andere kostenposten zijn, zoals:
Voor afvoerleidingen/persleidingen en voorzieningen als bijvoorbeeld peilbuizen buiten de stortplaats dient in het nazorgplan rekening te worden gehouden met de kosten van zakelijk recht. De kosten voor zakelijke rechten van peilbuizen, leidingen en overige objecten op percelen van derden worden opgenomen in het doelvermogen.
De nazorgorganisatie maakt in het doelvermogen waar nodig ook een reservering voor de kosten van (reguliere of vroegtijdige) beëindiging van contractuele afspraken met derde partijen (bijvoorbeeld onderhoudsafspraken met private terreingebruikers). Te denken valt aan het vervroegd beëindigen van een stortgasbenutting of terreingebruik. In dat geval komen kosten alsnog ten laste van de nazorgorganisatie, die eerst door middel van contractuele afspraken werden afgedekt.
In de basisgegevens van de doelvermogenberekening worden de rente en inflatie ingevuld. Het in te vullen rentepercentage wordt bepaald door het gevoerde beleid van de provincie waar de betreffende stortplaats zich bevindt. Iedere provincie bepaalt welke rente voor zijn provincie van toepassing is. Dit percentage is afhankelijk van het beleggingsbeleid dat de provincie hanteert. Dit beleid uit zich primair in de mix aandelen/vastrentend en eventueel overige vermogensbestanddelen. Voor de inflatie wordt standaard de defaultwaarde van 2% ingevuld. Iedere provincie bepaalt zelf of er een andere waarde dan de default waarde van 2% wordt gehanteerd.
Het provinciaal nazorgdossier dient alle relevante stukken te bevatten die noodzakelijk zijn voor het doorlopen van de sluitingsfase en de toekomstige provinciale uitvoering van de nazorgactiviteiten. In dit hoofdstuk moet worden aangegeven welke documenten voor het nazorgdossier relevant (en bij de exploitant beschikbaar) zijn, onderverdeeld in:
In bijlage 3 van de Handreiking sluitingsfase stortplaatsen en baggerdepots (IPO, 2017) is een voorbeeld opgenomen van gegevens die voor de nazorg relevant (kunnen) zijn.
Het is raadzaam om tijdens de exploitatiefase het nazorgdossier te vormen, en zeker ook bij de overdracht van archieven ingeval de exploitatie van een stortplaats door een andere partij wordt overgenomen. Circa vijf jaar voor sluiting wordt in overleg met het bevoegd gezag gestart met het samenstellen van het nazorgdossier. In deze periode worden alle nog ontbrekende en benodigde archiefstukken verzameld en gerubriceerd. Denk hierbij ook aan geohydrologische rapporten, hydrologische beheersingsmaatregelen, geactualiseerd monitoringsplan, en het onderhouds- en controleplan). De ervaring leert dat grondwatermodelleringen niet meer beschikbaar kunnen zijn (ervaring van de provincie Noord-Holland). Het is daarom beter vroegtijdig deze modellen veilig te stellen en niet te wachten tot de laatste vijf jaar voor sluiting.