Provinciaal blad van Drenthe
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Drenthe | Provinciaal blad 2024, 2017 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Drenthe | Provinciaal blad 2024, 2017 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Provinciale Staten van Drenthe;
gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van Drenthe van 17 januari 2023, kenmerk 3/5.5/2023000065;
BESLUITEN :
1. De nota van antwoord vast te stellen
2. De wijziging van de Omgevingsverordening Drenthe 2023 vast te stellen
zoals is aangegeven in Bijlage A
De Omgevingsverordening Drenthe 2023 wordt als volgt gewijzigd.
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De begripsomschrijving van ruimte-voor-ruimte-regeling komt te luiden: "regeling ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in landelijk gebied door het verwijderen van landschapsontsierende bebouwing met een bedrijfsmatige of maatschappelijke functie, die geen functie meer heeft en waarvoor ter compen- satie van de sloop een of meerdere woning(en) mag (mogen) worden gebouwd"
2. In het begrip «Regionale werklocatievisie» wordt «werklocatievisie» vervangen door «bedrijventerrei- nenvisie».
3. In de begripsomschrijving van «Regionale bedrijventerreinenvisie» wordt «regionale werklocatie(s)» vervangen door «regionale bedrijventerreinen»
4. In het begrip «Lokale werklocatie» wordt «werklocatie» vervangen door «bedrijventerrein».
5. In het begrip «Regionale werklocatie» wordt «werklocatie» vervangen door «bedrijventerrein».
B
Na artikel 3.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 3.12a Geitenhouderij en gezondheid
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 3.12 bevat een omgevingsplan een verbod om:
a.een geitenhouderij te vestigen;
b. de functie geheel of gedeeltelijk te wijzigen in een geitenhouderij;
c. het aantal geiten dat op een bestaande geitenhouderij wordt gehouden te vergroten;
d. de oppervlakte van een dierenverblijf voor geiten te vergroten, indien de geitenhouderij hiermee dichter bij kwetsbare functies komt te liggen of niet kan worden voldaan aan 3.13, tweede lid, van deze verordening;
e. een dierenverblijf voor een geitenhouderij op te richten en een gebouw of gronden voor het houden van geiten in gebruik te nemen;
f. bouwwerken of gronden tijdelijk te gebruiken voor een geitenhouderij.
2 . Indien een geitenhouderij is gesitueerd in een woonlint of nabij kwetsbare functies, kan een omge- vingsplan voorzien in de verplaatsing van deze geitenhouderij indien aannemelijk is gemaakt dat met de verplaatsing sprake is van een verbetering van de gezondheidssituatie.
3. Gedeputeerde Staten kan bij de beoordeling van een omgevingsplan voor een bestaande geitenhou- derij afwijken van het verbod in het eerste lid onder d, indien uit onderzoek in voldoende mate is gebleken dat de gezondheid van personen die verblijven in nabij gelegen functies wordt geborgd. Gedeputeerde Staten betrekt bijde beoordeling in ieder geval;
a. de afstand van de geitenhouderijtot bestaande of geprojecteerde kwetsbare functies en een advies van de GGD of andere onafhankelijke deskundige, zo lang er geen algemene nieuwe inzichten zijn;
b. de maatregelen die het plan bevat die samengaan met winst voor het milieu, verdere verduurzaming (zoals bijvoorbeeld mest, energie en emissies) van het bedrijf en daarvoor voorzieningen nodig zijn, verbetering van dierenwelzijn en een goede landschappelijke inpassing.
4. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing als voor die activiteit vóór inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning is verleend of een ontvankelijke aanvraag voor een omgevings- vergunning is ingediend bij het bevoegd gezag, tenzij de aanvraag betrekking heeft op een omgevings- vergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
C
Artikel 3.15 komt te luiden:
Artikel 3.15 Ruimte voor ruimte regeling
1. Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in Landelijk Gebied, kan voorzien in een ruimte-voor- ruimte regeling als in dat gebied bedrijfsmatige of maatschappelijke bebouwing aanwezig is die de oor- spronkelijke functie is verloren, mits:
a. de sloopnorm voor 1 compensatiewoning ten minste 750 m² en ten minste 2.000 m² voor maximaal 2 compensatiewoningen aan bedrijfsbebouwing bedraagt;
b. onverminderd het bepaalde in sub a bedraagt de sloopnorm voor 3 compensatiewoningen ten minste 3.000 m² en ten minste 4.000 m² voor 4 compensatiewoningen en ten minste 5.000 m² voor 5 compensa- tiewoningen.
c. In afwijking van het bepaalde in sub b bedraagt de sloopnorm 6 compensatiewoningen wanneer meer dan 6.000 m² wordt gesloopt.
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan een omgevingsplan voorzien in ten hoogste 4 woningen bij een sloopnorm van 2.000 m², voor zover de totale oppervlakte van alle woningen tezamen niet meer be- draagt dan 500 m².
3. De ruimte-voor-ruimte regeling wordt vormgegeven met inachtneming van het volgende:
a. toepassing van de regeling is alleen mogelijk voor bebouwing die op 1 januari 2014 al aanwezig was;
b. in het omgevingsplan mag de mogelijkheid worden geboden tot het samenvoegen van bebouwing op meerdere percelen (saldering) om te kunnen komen tot de sloopnorm;
c. Bij het realiseren van drie of meer woningen als bedoeld in leden 1 en 2 toont het omgevingsplan aan dat de aantallen en doelgroep passen binnen de gemeentelijke woonvisie of omgevingsvisie, uitvoerings- programma’s en prestatie afspraken;
d. randvoorwaarden voor inpassing, omvang, inhoud en uiterlijk van de compensatiewoning worden vastgelegd; en
e. de randvoorwaarde dat bouw van een compensatiewoning niet plaatsvindt in Natuurnetwerk Nederland of Beekdal en bergingsgebied, tenzij de oorspronkelijke bebouwing in die gebieden wordt verwijderd.
D
Artikel 3.16 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het vierde lid wordt een vijfde lid ingevoegd, luidende:
5. Een omgevingsplan kan voorzien in een woonfunctie voor gronden met bebouwing die zijn functie verloren heeft, mits:
a. het bebouwing betreft die niet landschapsontsierend is;
b. het omgevingsplan een verbetering van de landschappelijke kwaliteit verzekert;
c. het omgevingsplan ten hoogste 6 woningen mogelijk maakt en niet gepaard gaat met exterbouwacti- viteiten; en
d. wordt voldaan aan artikel 3.15 lid 3 sub a, c en d van deze verordening.
E
Na artikel 3.17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 3.17a Grote vestigers
1. In afwijking van lid 1 van artikel 3.17 vestigt een bedrijf van 5 hectare of meer zich uitsluitend op Regi- onale bedrijventerreinen.
2. Een bedrijf als bedoeld in lid 1 kan zich uitsluitend vestigen op Regionale bedrijventerreinen, indien:
a. uit het omgevingsplan blijkt dat dit gebeurt op een wijze die passend is binnen in het landschap, mits verzekerd is dat een landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd van ten minste 10% van bouwvlak;
b. het omgevingsplan voorziet in een combinatie met andere functies die een meerwaarde hebben voor andere provinciale doelen en belangen;
c. er sprake is van clustering langs de rijkswegen A32, A28 en A37 voor zover het gaat om logistieke be- drijvigheid;
d. er sprake is van regionale economische binding of het omgevingsplan leidt tot een duurzame werkge- legenheidsimpuls.
3. Bij het aanwenden van hun bevoegdheden nemen Gedeputeerde Staten de handreiking ‘Grootschalige ruimtevragers Drenthe’ in acht met betrekking tot de toepassing van lid 2 van dit artikel.
F
Artikel 10.11 komt als volgt te luiden:
Artikel 10.11 Regionale Verdringingsreeks
1. In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeer bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 3.14, eerste lid, sub c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
a. het gebruik van industrieel proceswater;
b. de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen.
2. In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeer bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 3.14, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
a. peilhandhaving;
b. doorspoelen en onttrekken voor beregening van akkerbouw;
c. beregening van gras/maïs;
d. doorspoelen;
e. overige belangen.
F
Artikel 10.15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt na ‘met betrekking tot’ ingevoegd ‘ligging’.
en bedrijventerrein dat:
1. plaats biedt aan bedrijven met een lokale oriëntatie om reden van de sociale binding
aan de kern en haar directe omgeving (veelal doordat de eigenaar daar in de buurt
woonachtig is) vooral qua arbeidsmarkt en qua toelevering- en afnemersrelaties;
2. bedrijven huisvest die kleinschalig zijn;
3. plaats biedt aan bedrijfsbebouwing die qua kwaliteit, volume en kavelgrootte aansluiten
bij de kwaliteit van de directe omgeving;
4. geen ruimte biedt voor significant milieubelastende activiteiten (maximaal categorie
3.1 volgens VNG-uitgave 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering'), waarbij geldt
dat op basis van duidelijke gemotiveerd uitzonderingsbeleid de vestiging van categorie-4-bedrijven
eventueel ook mogelijk is;
een bedrijventerrein of locatie voor kantoren die plaats biedt aan bedrijven met een bovenlokale oriëntatie, zowel qua arbeidsmarkt als qua toelevering- en afnemersrelaties, en die is gelegen in een bedrijvenregio dan wel het VAM/MERA-terrein te Wijster betreft
een regionaal beleidsdocument waarin - op basis van een gezamenlijke analyse - tussen alle gemeenten in een bedrijvenregio afstemming plaatsvindt over minimaal de planningsbehoefte en fasering voor de regionale bedrijventerreinen en die de basis vormt voor afspraken met de provincie over de betreffende onderwerpen
emissie van ammoniak, uitgedrukt in kg NH3 per jaar
Cluster van aaneengesloten percelen met een minimumoppervlakte van ten minste 1 hectare bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor handel, nijverheid, industrie en commerciële en niet-commerciële dienstverlening, met uitzondering van terreinen voor agrarische doeleinden en terreinen voor afvalstort;
plan dat eisen en aanbevelingen bevat met betrekking tot inpassing van ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot de karakteristieken en kwaliteiten van een gebied en met betrekking tot stedenbouwkundige en architectonische vorm, massa en (wegen)structuur van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen, met het oogmerk de kwaliteit van die ruimtelijke ontwikkelingen te waarborgen alsmede de wijze waarop deze in hun omgeving worden ingepast en dat juridisch deel uitmaakt van het omgevingsplan waarop het betrekking heeft
opgaande gewassen bestaande uit bomen of struiken, inclusief het wortelstelsel en worteldruk. Beplanting kan het beheer van de provinciale structuur beïnvloeden, bijvoorbeeld doordat wortels deze raken. Beplanting kan het beheer beïnvloeden doordat zichtlijnen worden beperkt
met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, daaronder begrepen een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering
opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of een combinatie daarvan, of ander als bord te gebruiken materiaal, inclusief de bijbehorende vaste of verplaatsbare draag-, bevestigings- en/of steunconstructies
een aaneengesloten houtopstand met in totaal een oppervlakte van ten minste 5 hectare bos. Singels en houtwallen die aansluiten op een bos zijn geen onderbreking van de boskern. Een beplanting is aansluitend wanneer er geen onderbrekingen in zitten die groter zijn dan 8 meter van stam tot stam gemeten aan de binnenkant van beide stammen
Concentratiegebied met 5 of meer winkels of andere voorzieningen op korte afstand van elkaar, zoals bijvoorbeeld een binnenstad of buurt- en wijkcentrum.
een beleidsdocument van een gemeente waarin - op basis van een analyse tussen alle gemeenten in een bedrijvenregio afstemming plaatsvindt over minimaal de planningsbehoefte en fasering voor de regionale werklocatie(s) in de desbetreffende gemeente en die de basis vormt voor afspraken met de provincie over de betreffende onderwerpen
hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden
een werk in de bodem, daaronder begrepen het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies
agrarisch bedrijf waarvan de exploitatie geheel of grotendeels gebonden is aan aanwezige gronden, met uitzondering van varkens-, pluimvee- en geitenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en die gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, of geitenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van melkrundveehouderij, rundveemesterij waarbij de feitelijke bedrijfsvoering grondgebonden is, vleeskalverhouderij waarbij de feitelijke bedrijfsvoering grondgebonden is, en het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet;
de in landelijke samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkelde en beschikbaar gestelde vigerende kwaliteitscriteria voor vergunningverlening, toezicht en handhaving inzake de beschikbaarheid en de deskundigheid van organisaties die met de vergunningverlening, toezicht en handhaving van de betrokken wetten zijn belast
een landschappelijk ontwikkeld gebied met één wooneenheid, eventueel in combinatie met ondergeschikte functies, die het voornamelijk door architectonische verbintenis met een landgoedontwerp allure en uitstraling verkrijgt
juridisch bindend plan dat aangeeft op welke wijze inpassing van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in het desbetreffende gebied plaatsvindt. Tot deze inpassing behoren situering van de opstallen en de inrichting van het perceel, waaronder de erfbeplanting ten opzichte van het landschap. Het gaat om bestaande en gewenste karakteristieken en kwaliteiten van het landschap. Een en ander uit zich in een ontwerpgerichte benadering waarin de karakteristieken en kwaliteiten verder worden versterkt
een belang dat educatief, sociaal-medisch, sociaaleconomisch, sociaal-cultureel, recreatief of levensbeschouwelijk van aard is, de duurzaamheid bevordert, dan wel gerelateerd is aan sport of aan openbare dienstverlening
de hoogste ammoniakemissie per dierplaats, die volgens het Besluit activiteiten leefomgeving bij een diercategorie is toegestaan
- melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de
melkproductie, met inbegrip van dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens
de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest, en
- vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op
een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het
voortbrengen en zogen van kalveren.
veehouderij die uitsluitend of in hoofdzaak gericht is op het bedrijfsmatig houden van melkrundvee
activiteiten die niet rechtstreeks tot de bedrijfsvoering van de agrarische hoofdactiviteit behoren en die op basis van de standaardopbrengst (SO) norm daaraan ondergeschikt zijn
omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet;
detailhandel die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht ondergeschikt is aan de op de ingevolge het omgevingsplan/bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie (activiteit) en uitsluitend plaatsvindt als niet zelfstandig onderdeel van een onderneming in de vorm van verkoop c.q. levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de onderneming.
hetgeen in artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verstaan onder het begrip ‘wegen’, met uitzondering van die wegen die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen openstaan voor voetgangers en fietsers
de directe vestigingsmogelijkheden voor detailhandel die zijn vastgelegd in een juridisch bindend planologisch kader, zoals vastgestelde Omgevingsplannen/bestemmingsplan, uitwerkingsplannen, gebieden zonder omgevingsplan (witte vlekken) en verleende omgevingsvergunningen.
De cultuurhistorische waardenstelling en -omschrijving op basis waarvan een provinciaal monument is aangewezen, zoals bekend gemaakt in het Provinciaal blad en opgenomen in de Provinciale monumentenlijst Drenthe, te raadplegen via www.provincialemonumentendrenthe.nl.
een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de Waterwet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening
regeling ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in landelijk gebied door het verwijderen van landschapsontsierende bebouwing met een bedrijfsmatige of maatschappelijke functie, die geen functie meer heeft en waarvoor ter compensatie van de sloop een of meerdere woning(en) mag (mogen) worden gebouwd
een terrein of een plaats van enige omvang, al dan niet geheel of gedeeltelijk met gemeenschappelijke voorzieningen ingericht en blijkens die inrichting en juridische bestemming bedoeld om meerdere recreatiewoningen of campings te plaatsen of geplaatst te houden
bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel dat door (gedeeltelijke) beëindiging van het agrarische bedrijf vrij komt voor invulling met een niet-agrarische functie, dan wel gebouwen die als agrarisch gebouw zijn opgericht met een voormalige overeenkomstige bestemming en ook agrarisch in gebruik zijn geweest, maar inmiddels een niet-agrarische functie hebben
een bedrijf dat grond- of oppervlaktewater wint met het doel dit te gebruiken voor de bereiding van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening
alle grondbroedende vogelsoorten op percelen die in agrarisch gebruik zijn
door wind aangedreven molen die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit
De voor Natuurnetwerk Nederland aangewezen gronden zijn opgenomen in het geometrische informatieobject "Natuurnetwerk Nederland".
De voor geluidsproductieplafonds, als bedoeld in artikel 2.13a Omgevingswet, aangewezen provinciale wegen zijn opgenomen in het geometrische informatieobject "Omgevingswaarde - provinciale weg".
De als stiltegebied aangewezen gronden, in de zin van artikel 7.11 van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving, zijn opgenomen in het geometrische informatieobject "Stiltegebied".
Kernkwaliteit Landschap bestaat uit:
De landschappelijke kernkwaliteiten zijn voor elk gebied uitgewerkt in de Bijlage 1 Kernkwaliteiten Landschap.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een locatie gelegen in de Kernkwaliteit landschap:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een stads- of dorpsrand houdt rekening met de aanwezige landschappelijke waarden.
Kernkwaliteit Cultuurhistorie bestaat uit de Historische infrastructuur , Kop van Drenthe , Het esdorpenlandschap rond Norg , Drentsche Aa , Assen , Hondsrug , Hunzedal en randveen , De Monden , Weerdingervenen en Roswinkel , Maatschappij van Weldadigheid , Drentse Hoofdvaart , Havelterberg , Esdorpenlandschap Vledder en Wapserveense Aa , Velden en beekdalen van Centraal Drenthe , Esdorpenlandschap rond Mars en Westerstroom , Coevorden beekdalen en ontginningen , De Reest , Meppel en het laagveen rondom , Hollandscheveld en Hoogeveen , Het Amsterdamscheveld , Emmen, venen en randveenontginningen
De kernkwaliteiten zijn voor elk gebied uitgewerkt in de Bijlage 2 Kernkwaliteiten Cultuurhistorie.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een locatie gelegen in de Kop van Drenthe, Drentsche Aa, Hondsrug, De Monden, Maatschappij van Weldadigheid:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een locatie gelegen in Historische Infrastructuur, Het esdorpenlandschap rond Norg, Assen, Hunzedal en randveen, Weerdingervenen en Roswinkel, Drentse Hoofdvaart, Havelterberg, Esdorpenlandschap Vledder en Wapserveense Aa, Velden en beekdalen van Centraal Drenthe, Esdorpenlandschap rond Mars en Westerstroom, Coevorden beekdal en ontginningen, De Reest, Meppel en het laagveen rondom, Hollandscheveld en Hoogeveen, Het Amsterdamscheveld, Emmen, venen en randveenontginningen:
De Kernkwaliteit Archeologie bestaat uit Waarde-Archeologie 1, Waarde-Archeologie 2 en Waarde-Archeologie 3.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op de Kernkwaliteit Archeologie:
houdt rekening met de aanwezige archeologische waarden en verwachtingen;
bevat de resultaten van het conform de normen van de Kwaliteits Norm Nederlandse Archeologie (KNA) verrichte onderzoek, alsmede de afstemming die hierover heeft plaatsgevonden met de provincie, en;
stelt regels en voorschriften ter bescherming van de aanwezige archeologische waarden en verwachtingen.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op Waarde-Archeologie 1:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op Waarde-Archeologie 2 verzekert dat de aanwezige archeologische monumenten in situ in de bodem worden behouden, met dien verstande dat archeologische monumenten ook ex situ kunnen worden behouden indien wordt aangetoond dat behoud in situ niet mogelijk is.
In afwijking van het bepaalde in lid 2, sub b, van dit artikel kan archeologisch onderzoek achterwege blijven voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op:
Waarde-Archeologie 2 en niet voorziet in grondroerende werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 50 m² en een diepte van meer dan 10 centimeter;
Waarde-Archeologie 3 en niet voorziet in grondroerende werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 1000 m² en een diepte van 30 cm gemeten vanaf het maaiveld, met dien verstande dat deze dieptemaat wordt gesteld op 0 centimeter voor zover geen bouwvoor aanwezig is en op 30 cm plus 10 cm niet-kerend woelen in agrarische gebieden of;
Waarde-Archeologie 3, voor zover dit plan tevens betrekking heeft op een voordenzone, en niet voorziet in grondroerende werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 500 m² en een diepte van meer dan 10 cm.
Kernkwaliteit Aardkundige Waarden bestaat uit Aardkundige waarden Beschermingsniveau Hoog en Aardkundige waarden Beschermingsniveau Middel.
De kernkwaliteiten zijn voor elk gebied vastgelegd in de Bijlage 3 Kernkwaliteiten Aardkundige Waarden.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in de gebieden Aardkundige waarden Beschermingsniveau Hoog:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in het gebied Aardkundige waarden Beschermingsniveau Middel:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in de Kernkwaliteit Stiltegebied:
Op de bescherming van de Kernkwaliteit Natuur zijn de artikelen Artikel 3.30 en Artikel 3.31 van overeenkomstige toepassing
Artikel 3.1 tot en met Artikel 3.5 zijn niet van toepassing voor zover de raad in het desbetreffende omgevingsplan aantoont dat het niet mogelijk is een of meerdere van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten in het plan met elkaar te verenigen op een manier die aan behoud en ontwikkeling van ieder van die kernkwaliteiten afzonderlijk ten goede komt, mits:
de raad in het desbetreffende omgevingsplan tussen de strategische opgaven zoals genoemd in de Omgevingsvisie en de kernkwaliteiten een zorgvuldige planologische afweging maakt, en;
voor zover de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden door deze afweging aangetast raken, de informatiewaarde van de geschonden kernkwaliteiten waarwenselijk en mogelijk veilig gesteld wordt, op een wijze zoals minimaal passend op grond van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving of de in het betreffende beleidsveld geldende onderzoeksnormen.
In een omgevingsplan wordt bij vaststelling uiteengezet hoe de met het plan beoogde ontwikkelingen passen binnen de strategische opgaven - voor zover van provinciaal belang - zoals weergegeven op de kaart Strategische Opgaven 2030 die in de omgevingsvisie voor het desbetreffende gebied is neergelegd.
In een omgevingsplan waarin realisering van woonwijken, bedrijventerreinen en/of glastuinbouw is voorzien, wordt aangegeven hoe dat plan bijdraagt aan de provinciale beleidsdoelen voor bodemenergie.
Een omgevingsplan laat geen ontwikkelingen toe die in verband staan met de opslag van afvalstoffen in de ondergrond, met uitzondering van de mogelijkheid tot de injectie van formatiewater uit gas- en oliewinning.
Een omgevingsplan laat geen ontwikkelingen toe die in verband staan met de opslag van gevaarlijk of radioactief afval in de ondergrond.
Een omgevingsplan laat geen ontwikkelingen toe die in verband staan met de injectie van CO2 in aquifers.
Een omgevingsplan laat geen injectie van CO2 toe in 'lege' gasvelden met als oogmerk permanente opslag tenzij deze ontwikkelingen in overeenstemming zijn met hetgeen daarover is opgenomen in de door provinciale staten vastgestelde Structuurvisie ondergrond.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op Landbouwgebied voorziet niet in ontwikkelingen die een structureel negatief effect hebben op het functioneren van de agrarische sector in het gebied.
Een omgevingsplan binnen het werkingsgebied Grondgebonden agrarische bedrijvigheid kent aan een grondgebonden agrarisch bedrijf een bouwvlak van maximaal 1,5 hectare toe, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan.
In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan in een groter bouwvlak voorzien, mits deze ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast blijkens een landschappelijk inpassingsplan.
In afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel kunnen landschappelijke inpassing, erfbeplanting uitgezonderd, en sleuf- en mestsilo's alsmede mestplaten in het belang van de bedrijfsvoering ook buiten het bouwvlak worden gesitueerd wanneer dit een aantoonbaar wezenlijke verbetering van de ruimtelijke inpassing van een agrarisch bedrijf betekent.
Een omgevingsplan voorziet niet in nieuwvestiging van intensieve veehouderijen en evenmin in het omschakelen van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij. Dit geldt niet voor agrarische bedrijven waar door toepassing van de neventakbepaling, planologisch gezien de intensieve veehouderij niet meer als neventak kan worden beschouwd. Peildatum voor deze bepaling ligt op 20 augustus 2014.
Een omgevingsplan staat aan een intensieve veehouderij een bouwvlak toe met een omvang van maximaal 1,5 hectare, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan.
Een omgevingsplan dat voorziet in bedrijfsbebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij - de bedrijfswoning uitgezonderd - bestaat uit ten hoogste 1 bouwlaag.
Een omgevingsplan kan, in afwijking van lid 2 van dit artikel, het bouwvlak voor een intensieve veehouderij vergroten tot maximaal 2 hectare, mits dit samengaat met winst voor het milieu en de landschappelijke inpassing berust op een landschappelijk inpassingsplan.
In afwijking van het tweede en derde lid van dit artikel kunnen landschappelijke inpassing, erfbeplanting uitgezonderd, en mestsilo's ook buiten het bouwvlak worden gesitueerd wanneer dit een aantoonbaar wezenlijke verbetering van de ruimtelijke inpassing van een intensieve veehouderij betekent.
Onverminderd het bepaalde in artikel 3.12 bevat een omgevingsplan een verbod om:
een geitenhouderij te vestigen;
de functie geheel of gedeeltelijk te wijzigen in een geitenhouderij;.
het aantal geiten dat op een bestaande geitenhouderij wordt gehouden te vergroten;
de oppervlakte van een dierenverblijf voor geiten te vergroten, indien de geitenhouderij hiermee dichter bij kwetsbare functies komt te liggen of niet kan worden voldaan aan 3.13, tweede lid, van deze verordening;
een dierenverblijf voor een geitenhouderij op te richten en een gebouw of gronden voor het houden van geiten in gebruik te nemen;
bouwwerken of gronden tijdelijk te gebruiken voor een geitenhouderij.
Indien een geitenhouderij is gesitueerd in een woonlint of nabij kwetsbare functies, kan een omgevingsplan voorzien in de verplaatsing van deze geitenhouderij indien aannemelijk is gemaakt dat met de verplaatsing sprake is van een verbetering van de gezondheidssituatie.
Gedeputeerde Staten kan bij de beoordeling van een omgevingsplan voor een bestaande geitenhouderij afwijken van het verbod in het eerste lid onder d, indien uit onderzoek in voldoende mate is gebleken dat de gezondheid van personen die verblijven in nabij gelegen functies wordt geborgd. Gedeputeerde Staten betrekt bijde beoordeling in ieder geval;
de afstand van de geitenhouderijtot bestaande of geprojecteerde kwetsbare functies en een advies van de GGD of andere onafhankelijke deskundige, zo lang er geen algemene nieuwe inzichten zijn;
de maatregelen die het plan bevat die samengaan met winst voor het milieu, verdere verduurzaming (zoals bijvoorbeeld mest, energie en emissies) van het bedrijf en daarvoor voorzieningen nodig zijn, verbetering van dierenwelzijn en een goede landschappelijke inpassing.
Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing als voor die activiteit vóór inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning is verleend of een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend bij het bevoegd gezag, tenzij de aanvraag betrekking heeft op een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Een omgevingsplan kan voorzien in verplaatsing van intensieve veehouderijen naar Landbouwgebied in het geval sprake is van sanering, samenvoeging of het oplossen van een knelpunt binnen Drenthe, waarbij geldt dat:
het bouwvlak voor een intensieve veehouderij maximaal 1,5 hectare bedraagt, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan;
het bouwvlak, onverminderd de randvoorwaarden uit sub a van dit artikellid, voor een intensieve veehouderij bij maatwerk en landschappelijke inpassing blijkens een landschappelijk inpassingsplan tot maximaal 2 hectare kan worden vergroot, en;.
de bedrijfsbebouwing uit ten hoogste 1 bouwlaag bestaat.
In afwijking van het eerste lid, onder a en b, kunnen landschappelijke inpassing, erfbeplanting uitgezonderd, en mestsilo's in het belang van de bedrijfsvoering ook buiten het bouwvlak worden gesitueerd wanneer dit een aantoonbaar wezenlijke verbetering van de ruimtelijke inpassing van een intensieve veehouderij betekent.
In afwijking van Artikel 3.12, lid 2, kan een omgevingsplan in een groter bouwvlak voor intensieve veehouderij voorzien, indien:
de noodzaak daartoe aanwezig is voor een verdere verduurzaming (zoals bijvoorbeeld mest, energie en emissies) van het bedrijf en daarvoor voorzieningen nodig zijn (waaronder bebouwing) die ten gevolge van het ruimtegebrek niet kunnen worden gerealiseerd binnen het bouwvlak van 2 hectare, of;
de noodzaak daartoe aanwezig is voor een significante verbetering van het dierenwelzijn, mits het feitelijke en planologisch legale aantal aanwezige dieren daarmee niet toeneemt Artikel 3.12, vierde lid van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat:
het bouwvlak ten hoogste 2,5 hectare bedraagt, of
het bouwvlak ten hoogste 3 hectare bedraagt, indien in de regels van het ruimtelijk plan wordt verzekerd dat de stikstofdepositie van de intensieve veehouderij met ten minste 10% afneemt ten opzichte van de feitelijke en planologisch legale situatie, of
het bouwvlak ten hoogste 3,5 hectare bedraagt, indien in de regels van het ruimtelijk plan wordt verzekerd dat de stikstofdepositie van de intensieve veehouderij met ten minste 20% afneemt ten opzichte van de feitelijke en planologisch legale situatie en dit plan gepaard gaat met een landschappelijk inpassingsplan van een geregistreerde landschapsarchitect dat ten minste 10% van het gehele agrarische bouwvlak bedraagt, of
het gaat om samenvoeging in combinatie met sanering van een intensieve veehouderij. Het te saneren bedrijf moet grenzen aan het Natuurnetwerk Nederland of liggen in lintbebouwing of in een cluster van bebouwing. Hierbij geldt dat er sprake moet zijn van een aantoonbaar provinciaal belang, waarbij:
het uit te breiden bedrijf ligt in Landbouwgebied;
de te saneren locatie duurzaam wordt beëindigd;
er sprake is van winst op het gebied van milieu, volksgezondheid en dierenwelzijn op de uit te breiden locatie;
er sprake is van landschappelijke inpasbaarheid die berust op een landschappelijk inpassingsplan;
de uitbreiding samengaat met investering in duurzame energievoorziening en;
de uitbreiding van de oppervlakte van het bouwvlak met stallen niet groter is dan de oppervlakte die de te saneren locatie volgens een omgevingsplan bij recht mogelijk maakt.
Een omgevingsplan kan uitsluitend voorzien in de nieuwvestiging van glastuinbouw ter plaatse van het werkingsgebied Glastuinbouw.
Een omgevingsplan kan voorzien in alternatieve gebruiksmogelijkheden voor vrijkomende agrarische bebouwing als in dat omgevingsplan wordt aangetoond dat:
Een omgevingsplan kan alleen voorzien in realisering van vergistingsinstallaties bij agrarische bedrijven wanneer dit geen negatieve milieugevolgen met zich meebrengt.
Of een vergistingsinstallatie negatieve milieugevolgen als bedoeld in lid 3 met zich meebrengt wordt door gedeputeerde staten beoordeeld aan de hand van het Beleidskader Co-vergisting 2006.
Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in Landelijk Gebied Gebied, kan voorzien in een ruimte-voor-ruimte regeling als in dat gebied bedrijfsmatige of maatschappelijke bebouwing aanwezig is die de oorspronkelijke functie is verloren, mits:
de sloopnorm voor 1 compensatiewoning ten minste 750 m² en ten minste 2.000 m² voor maximaal 2 compensatiewoningen aan bedrijfsbebouwing bedraagt;
onverminderd het bepaalde in sub a bedraagt de sloopnorm voor 3 compensatiewoningen ten minste 3.000 m² en ten minste 4.000 m² voor 4 compensatiewoningen en ten minste 5.000 m² voor 5 compensatiewoningen.
In afwijking van het bepaalde in sub c bedraagt de sloopnorm 6 compensatiewoningen wanneer meer dan 6.000 m² wordt gesloopt.
In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan een omgevingsplan voorzien in ten hoogste 4 woningen bij een sloopnorm van 2.000 m², voor zover de totale oppervlakte van alle woningen tezamen niet meer bedraagt dan 500 m².
De ruimte-voor-ruimte regeling wordt vormgegeven met inachtneming van het volgende:
toepassing van de regeling is alleen mogelijk voor bebouwing die op 1 januari 2014 al aanwezig was;
in het omgevingsplan mag de mogelijkheid worden geboden tot het samenvoegen van bebouwing op meerdere percelen (saldering) om te kunnen komen tot de sloopnorm;
Bij het realiseren van drie of meer woningen als bedoeld in leden 1 en 2 toont het omgevingsplan aan dat de aantallen en doelgroep passen binnen de gemeentelijke woonvisie of omgevingsvisie, uitvoeringsprogramma’s en prestatie afspraken;
randvoorwaarden voor inpassing, omvang, inhoud en uiterlijk van de compensatiewoning worden vastgelegd; en
de randvoorwaarde dat bouw van een compensatiewoning niet plaatsvindt in Natuurnetwerk Nederland of Beekdal en bergingsgebied, tenzij de oorspronkelijke bebouwing in die gebieden wordt verwijderd.
Een omgevingsplan dat in Landelijk Gebied aansluitend op Bestaand Stedelijk Gebied voorziet in nieuwe woningbouw, toont de behoefte aan op basis van de gemeentelijke woonvisie. De gemeentelijke woonvisie ten aanzien van de woningvoorraad:
draagt bij aan balans tussen vraag en aanbod in de gehele Drentse woningvoorraad op de lange termijn en is hiertoe afgestemd binnen de woningmarktregio's;
benoemt ten minste de kwaliteit, kwantiteit, doelgroepen, duurzaamheid en kernenstructuur;
schetst de opgaven in de bestaande woningvoorraad;
geeft aan op welke wijze balans op lange termijn wordt gerealiseerd, en
geeft een lange termijnbeeld.
Een omgevingsplan kan in Landelijk Gebied voorzien in incidentele woningbouwmogelijkheden wanneer sprake is van bedrijfswoningen, een tweede bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf, het splitsen van boerderijen in twee of meer woningen en nieuwbouw die past binnen de kaders van de ruimte-voor-ruimte regeling.
Onverminderd het bepaalde in lid 3, kan een omgevingsplan in Landelijk Gebied voorzien in een incidentele woningbouwmogelijkheid wanneer:
de bebouwing is gelegen in een bebouwingslint of een cluster van bebouwing;
er sprake is van een significante verbetering van de ruimtelijke kwaliteit;
er sprake is van een landschappelijke inpassing passend bij de gebiedskenmerken die zijn vastgelegd in een landschappelijk inpassingsplan, en;
het plan past binnen de gemeentelijke woonvisie.
In uitzonderlijke gevallen kan een omgevingsplan in Landelijk Gebied voorzien in de realisatie van bijzondere woonmilieus, mits wordt aangetoond dat:
deze kleinschalig zijn;
deze gericht zijn op woonwensen en leefstijlen van kleine specifieke doelgroepen;
het uitgangspunt bij de ontwikkeling van deze woonmilieus een landschappelijk kader is dat aansluit bij de kernkwaliteiten van het gebied, en
het woonmilieu alleen kan worden ontwikkeld samen met het verbeteren van andere waarden, zoals het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit, het vergroten van het cultuurhistorische karakter, het verbeteren van voorzieningen, het realiseren van de water- en natuuropgave en het versterken van de recreatie.
Een omgevingsplan kan voorzien in een woonfunctie voor gronden met bebouwing die zijn functie verloren heeft, mits:
het bebouwing betreft die niet landschapsontsierend is;
het omgevingsplan een verbetering van de landschappelijke kwaliteit verzekert;
het omgevingsplan ten hoogste 6 woningen mogelijk maakt en niet gepaard gaat met externe bouwactiviteiten; en
wordt voldaan aan artikel 3.15, lid 3, sub a, c en d van deze verordening.
Een omgevingsplan kan uitsluitend op Regionaal bedrijventerreinen voorzien in de vestiging van nieuwe bedrijven die behoren tot milieucategorieën 4, 5, of 6 van VNG publicatie 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering'.
Een omgevingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een nieuwe Regionaal bedrijventerrein gaat vergezeld met een beeldkwaliteitsplan dat juridisch is verbonden aan het desbetreffende omgevingsplan.
Een omgevingsplan kan alleen voorzien in nieuwe Regionaal bedrijventerreinen of uitbreiding van een bestaande Regionaal bedrijventerrein indien:
dit past in een Regionale bedrijventerreinenvisie, dan wel in een gemeentelijke werklocatievisie mits hierover regionale overeenstemming bestaat, en
in het desbetreffende omgevingsplan wordt onderbouwd dat deze werklocatievisie voldoende actueel is.
In afwijking van lid 1 van artikel 3.17 vestigt een bedrijf van 5 hectare of meer zich uitsluitend op Regionale bedrijventerreinen.
Een bedrijf als bedoeld in lid 1 kan zich uitsluitend vestigen op Regionale bedrijventerreinen, indien:
uit het omgevingsplan blijkt dat dit gebeurt op een wijze die passend is binnen in het landschap, mits verzekerd is dat een landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd van ten minste 10% van bouwvlak;
het omgevingsplan voorziet in een combinatie met andere functies die een meerwaarde hebben voor andere provinciale doelen en belangen;
er sprake is van clustering langs de rijkswegen A32, A28 en A37 voor zover het gaat om logistieke bedrijvigheid;
er sprake is van regionale economische binding of het omgevingsplan leidt tot een duurzame werkgelegenheidsimpuls.
Bij het aanwenden van hun bevoegdheden nemen Gedeputeerde Staten de handreiking ‘Grootschalige ruimtevragers Drenthe’ in acht met betrekking tot de toepassing van lid 2 van dit artikel.
Een omgevingsplan voorziet in Landelijk Gebied uitsluitend op een Lokaal bedrijventerrein in de vestiging van nieuwe bedrijven die behoren tot milieucategorie 1, 2 en 3 van de VNG publicatie Handreiking Bedrijven en Milieuzonering.
Een omgevingsplan kan uitsluitend voorzien in een nieuw of uitbreiding van een Lokaal bedrijventerrein wanneer:
het omgevingsplan vergezeld gaat van een beeldkwaliteitsplan dat juridisch is verbonden aan het omgevingsplan; en
de functie die wordt toebedeeld is toegespitst op kleinschalige en lokaal georiënteerde bedrijvigheid.
Het bepaalde in lid 2, sub a, is niet van toepassing op het Bestaand Stedelijk Gebied van de plaatsen Hoogeveen, Emmen, Meppel, Assen en Coevorden
In afwijking van Artikel 3.18, eerste lid, kan een omgevingsplan alleen voorzien in de vestiging of significante uitbreiding van een bestaand solitair in Landelijk Gebied gelegen bedrijf binnen categorie 1, 2 of 3 van de VNG publicatie Handreiking Bedrijven en Milieuzonering, indien:
het solitaire bedrijf op grond van een evenwichtige toedeling van functies niet op een bedrijventerrein gevestigd kan worden;
er sprake is van een gegroeide ontwikkeling waarbij er geen mogelijkheden zijn om een eind te maken aan de ontstane ruimtelijke situatie;
over de vestiging of uitbreiding van het bedrijf in het verleden bestuurlijke uitspraken zijn gedaan of intenties zijn vastgelegd, of;
de vestiging of uitbreiding aansluit op de grens van het werkingsgebied Bestaand stedelijk gebied en het omgevingsplan gepaard gaat met een landschappelijke inpassing die gericht is op een plus op de landschapskenmerken of ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
In afwijking van Artikel 3.17, eerste lid kan een omgevingsplan buiten Regionaal bedrijventerreinen voorzien in de vestiging van één solitair bedrijf dat behoort tot milieucategorieën 4, 5, of 6 van VNG publicatie 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering', indien wordt aangetoond dat:
geen plaats is voor dit bedrijf op een Regionaal bedrijventerrein, en;
sprake is van een grote werkgelegenheidsimpuls, een actuele behoefte en een goede landschappelijke inpassing.
In afwijking van Artikel 3.17, eerste lid kan een omgevingsplan voorzien in de vestiging van nieuwe bedrijven buiten een Regionaal bedrijventerrein die volgens de VNG systematiek 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering' vallen in categorie 4, voor zover dit gebeurt via door de betreffende gemeente vastgesteld uitzonderingsbeleid.
Een omgevingsplan kan binnen Bestaand Stedelijk Gebied uitsluitend in nieuwe plancapaciteit voorzien binnen of direct in aansluiting op het centrumgebied.
Een omgevingsplan voorziet binnen Bestaand Stedelijk Gebied uitsluitend in nieuwe plancapaciteit buiten het centrumgebied, indien één (of meer) van de volgende aspecten van toepassing is:
het een supermarkt betreft in een kleine kern (< 5.000 inwoners), die ruimtelijk niet (goed) inpasbaar is in het kleinschalige centrumgebied, waarbij in dat gebied nauwelijks sprake isvan een concentratie van winkels;
het detailhandel betreft in branches die niet essentieel zijn voor het functioneren van centrumgebieden en die door de grootte van de winkel of de aard en omvang van het assortiment niet of minder goed passen binnen centrumgebieden; detailhandel in de branchegroep dagelijkse goederen en de branchegroep mode & luxe zijn essentieel en daarom uitgesloten;
het kleinschalige ondergeschikte detailhandel aan huis betreft, en;
het detailhandel betreft met een kleiner winkelvloeroppervlak dan 500 m² op trafficlocaties
of bij toeristische voorzieningen waarbij de detailhandel aansluit bij de aard van
die voorzieningen.
Een omgevingsplan voorziet niet in nieuwe plancapaciteit binnen Landelijk Gebied, tenzij:
wordt aangetoond dat de plancapaciteit naar aard en omvang niet inpasbaar is in Bestaand Stedelijk Gebied. Detailhandel in de branchegroepen dagelijks en mode & luxe zijn uitgesloten;
het detailhandel betreft met een kleiner winkelvloeroppervlak dan 500 m² op trafficlocaties of bij toeristische voorzieningen waarbij de detailhandel aansluit bij de aard van die voorzieningen, of;
het ondergeschikte detailhandel met een kleiner winkelvloeroppervlak dan 200 m² bij een bedrijf betreft, waarbij de aard van de verkochte goederen in verband staat met de hoofdactiviteit van dat bedrijf.
Ten behoeve van een omgevingsplan dat voorziet in plancapaciteit met een groter winkelvloeroppervlak dan 1.500 m² (wvo) vindt regionale afstemming plaats met naburige gemeenten, waarvan het omgevingsplan een schriftelijke samenvatting van het proces en de overwegingen van verschillende gemeenten bevat.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op Landelijk Gebied met nieuwe woningbouwlocaties, voorzieningen, kantoren, (dag)recreatieve voorzieningen of bedrijven, die verkeersbewegingen kunnen veroorzaken die van wezenlijke invloed zijn op de verkeersafwikkeling via bestaande infrastructuur, geven inzicht in:
de mogelijkheden van bestaande verkeers- en vervoersvoorzieningen om de extra mobiliteit veilig en adequaat op te vangen;
de wijze waarop binnen het plan wordt voorzien in een adequate en veilige aansluiting op het bestaande wegen- en fietspadennet;
de wijze waarop aansluiting op het Basisnetwerk openbaar vervoer wordt gerealiseerd.
Een omgevingsplan kan alleen voorzien in functiewijziging van verblijfsrecreatie naar wonen indien:
het gehele vakantiepark dan wel ruimtelijk samenhangende recreatiewoningen onderdeel is van één plan;
de functiewijziging betrekking heeft op een gedeelte van, of gehele parken dan wel ruimtelijk samenhangende onderdelen daarvan en niet op losse recreatiewoningen;
in het omgevingsplan inzicht wordt gegeven in de problematiek van het betreffende vakantiepark en dat een functiewijziging naar wonen bijdraagt aan de oplossing van deze problematiek;
de bestaande recreatiewoningen geen stacaravans of vergelijkbare bouwwerken zijn, tenzij in het omgevingsplan wordt geborgd dat de functiewijziging naar wonen in ieder geval gepaard gaat met een verbetering van de uiterlijke verschijningsvorm en de randvoorwaarden voor inpassing, omvang, inhoud en uiterlijk van de woning in het omgevingsplan worden vastgelegd.
de betreffende woningen voldoen aan de minimale wettelijke eisen en in het omgevingsplan gemotiveerd wordt dat de functiewijziging past binnen de gemeentelijke woonvisie ofwel de balans tussen vraag en aanbod in de woningvoorraad, zodat deze aansluit bij de demografische behoefte, en;
in het omgevingsplan wordt onderbouwd dat er een ruimtelijke, maatschappelijke en/of landschappelijke meerwaarde ontstaat, en het omgevingsplan vergezeld gaat van een uitvoeringsplan waarin de maatregelen staan die gericht zijn op de genoemde meerwaarde, dat juridisch verbonden is aan het betreffende omgevingsplan
Gedeputeerde staten hechten er voor de beoordeling aan dat het omgevingsplan door en met betrokkenen tot stand is gekomen en zullen dit in hun afweging betrekken.
Bij toepassing van dit artikel zijn de bepalingen van Artikel 3.16 niet van toepassing.
Een omgevingsplan kan alleen voorzien in een nieuw vakantiepark of uitbreiding van een vakantiepark indien het omgevingsplan een levensvatbare langjarige bedrijfsmatige exploitatie van het vakantiepark waarborgt, zodat permanente bewoning van recreatiewoningen wordt voorkomen.
Een omgevingsplan kan alleen voorzien in de toepassing van windenergie indien uit het desbetreffende omgevingsplan blijkt dat dit gebeurt op een wijze die passend is binnen het landschap, waarbij:
de windturbine(s) op locaties komen waar het dynamische en technische karakter van de turbines aansluit bij verwante functies, of in landschappen waar turbines minder waarneembaar of dominant zijn;
de windturbine zodanig wordt geplaatst dat sprake is van een afzonderlijk waarneembare opstelling zodat er geen tot nauwelijks interferentie tussen de windturbines ontstaat, en;
geborgd is dat de windturbine(s) na uitgebruik name worden verwijderd.
In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan een omgevingsplan, wanneer het gaat om kleine installaties met een ashoogte van maximaal 15 m, voorzien in de toepassing van windenergie wanneer uit het desbetreffende plan blijkt dat dit gebeurt op een wijze die passend is binnen het landschap.
Een omgevingsplan dat voorziet in de realisatie van zonne-akkers met een grotere oppervlakte dan 140 m² neemt de maximale gemeentelijke oppervlakte in acht in Bijlage 12 bij deze verordening.
Een omgevingsplan kan, onverminderd het bepaalde in lid 1, uitsluitend voorzien in de realisatie van zonne-akkers met een grotere oppervlakte dan 140 m² indien:
uit het omgevingsplan blijkt dat dit gebeurt op een wijze die passend is binnen het landschap;
er sprake is van een combinatie met andere functies of van een meerwaarde voor andere provinciale doelen en belangen;
het omgevingsplan , voor zover dit voorziet in zonne-akkers op agrarische landbouwgronden, aantoont dat niet in de behoefte kan worden voorzien binnen Bestaand Stedelijk Gebied ;
met het oog op zorgvuldig ruimtegebruik rekening wordt gehouden met de beschikbare netcapaciteit en de afstand van de zonne-akker tot beschikbare aansluitingspunten;
rekening wordt gehouden met de uitgangspunten van de Regionale Energiestrategie Drenthe;
in het omgevingsplan wordt vastgelegd hoeveel oppervlakte is vereist voor zonnepanelen, onderhoudspaden, voertuigpaden anders dan onderhoudspaden, schaduwval, transformatoropstellingen, omvormers, schakelstations, infrastructuur, onderhoudsgebouwen, en hekwerken;
het omgevingsplan vergezeld gaat van een participatieverslag waaruit blijkt dat concrete inspanningen zijn verricht om draagvlak voor het initiatief te genereren, en;
het omgevingsplan een maximale termijn van ten hoogste 25 jaar bevat, waarna de installaties dienen te worden verwijderd en de oorspronkelijke situatie hersteld.
Bij het aanwenden van hun bevoegdheden nemen gedeputeerde staten de Beleidsregel Zon in acht met betrekking tot de uitleg van lid 2, sub a, b en g van dit artikel.
Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van Burgemeester en Wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in Artikel 3.25, eerste lid, voor zover in dat geval de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Van bijzondere omstandigheden is uitsluitend sprake indien naar het oordeel van Gedeputeerde Staten:
sprake is van meervoudig ruimtegebruik ten behoeve van een concreet omschreven en actuele gebiedsopgave die hiermee in overwegende mate aantoonbaar wordt geoptimaliseerd;
de hoeveelheid zonne-akkers op land in een evenwichtige verhouding is met de hoeveelheid zonnepanelen op daken, dan wel dat wordt verzekerd dat de zonne-akkers gepaard gaan met een significante ontwikkeling voor zon op dak, en;
wordt voldaan aan de regels van artikel Artikel 3.25, tweede lid.
Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels in Artikel 3.25, eerste lid, ten behoeve van een omgevingsplan dat voorziet in een zonne-akker van ten hoogste 2,5 hectare, voor zover in dat geval de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.
Een omgevingsplan kan in Zonering radioastronomie zone I alleen voorzien in nieuwe bebouwings- en gebruiksmogelijkheden als hierbij geen elektromagnetische straling ontstaat die een storend effect heeft op de waarnemingen van de radiotelescopen in die gebieden en nadat advies hieromtrent is ingewonnen bij het Nederlands Instituut voor Radio Astronomie.
Met het oog op het voorkomen van elektromagnetische straling die een storend effect heeft op de waarnemingen van radiotelescopen, voorziet een omgevingsplan binnen 'Zonering radioastronomie zone II' alleen in bedrijfsvestiging, -uitbreiding, intensivering van verkeer en andere activiteiten nadat advies is ingewonnen bij het Nederlands Instituut voor Radio Astronomie en voor zover in het omgevingsplan rekening wordt gehouden met het provinciaal belang bij het ontwikkelen van radioastronomie.
Binnen de begrenzing van het erfgoed van uitzonderlijke universele waarde "UNESCO Werelderfgoed Koloniën Van Weldadigheid" worden in het omgevingsplan regels opgenomen gericht op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten van het Erfgoed van uitzonderlijke universele waarde;
Een omgevingsplan kan in ieder geval niet voorzien in activiteiten die de kernkwaliteiten aantasten van het Erfgoed van uitzonderlijke universele waarde "UNESCO Werelderfgoed Koloniën Van Weldadigheid".
De kernkwaliteiten van het Erfgoed van uitzonderlijke universele waarde "UNESCO Werelderfgoed Koloniën Van Weldadigheid" zijn aangeduid en nader uitgewerkt in Bijlage 4 bij deze verordening.
Een omgevingsplan kan, voor zover dit plan betrekking heeft op het geheel dan wel een gedeelte van het Nationaal Park Drentsche Aa, alleen voorzien in ontwikkelingen voor zover deze bijdragen aan het behoud en het versterken van en niet in strijd zijn met de doelstellingen, kwaliteiten en kenmerken van het Nationaal Park Drentsche Aa zoals deze zijn opgenomen in het Beheer-, Inrichtings- en Ontwikkelingsplan Drentsche Aa 2.0 (2021 - 2030).
In aanvulling op het eerste lid kan een omgevingsplan in ontwikkelingen voorzien wanneer:
de kenmerken van het landschap worden versterkt en er rekening wordt gehouden met het draagvermogen van het landschap gelet op de bouwvolumes, schaalgrootte en verschijningsvormen, en;
het omgevingsplan vergezeld gaat van een beeldkwaliteitsplan en landschappelijk inpassingsplan die juridisch verbonden zijn aan het desbetreffende ruimtelijke plan.
In aanvulling van het eerste lid kan een omgevingsplan in ontwikkelingen voorzien wanneer:
er sprake is van een groot maatschappelijk belang met het oog op duurzame energieontwikkeling;
er geen reële andere mogelijkheden zijn;
er rekening wordt gehouden met het landschap en de eventuele nadelige gevolgen voor het landschap en tot de verhouding van het rendement;
de nadelige effecten op het behoud of de versterking van de kwaliteiten kenmerken van het Nationaal Park Drentsche Aa als bedoeld in het eerste lid waar mogelijk worden gemitigeerd en voor het overige worden gecompenseerd, waarbij:
Een omgevingsplan of projectbesluit dat betrekking heeft op Natuurnetwerk Nederland bevat geen functies, activiteiten en regels die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland aantasten of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen de gebieden van het Natuurnetwerk Nederland.
Een omgevingsplan of projectbesluit dat betrekking heeft op Natuurnetwerk Nederland onderbouwt in ieder geval:
de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende deel van Natuurnetwerk Nederland;
hoe de wezenlijke kenmerken en waarden worden beschermd; en
hoe negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden worden voorkomen.
In afwijking van Artikel 3.30 kan een omgevingsplan of projectbesluit voorzien in nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten voor zover:
er sprake is van een groot openbaar belang;
er geen reële andere mogelijkheden zijn; en
de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd waarbij;
de activiteiten niet mogen leiden tot een nettoverlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke waarden en kenmerken;
de compensatie plaatsvindt:
aansluitend aan of, als dat niet mogelijk is, nabij Natuurnetwerk Nederland;
in Natuurnetwerk Nederland wanneer deze gronden beleidsmatig niet zijn aangeduid als natuur, inclusief nieuwe natuur;
door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied; of
op financiële wijze; en
de compensatie plaatsvindt binnen twee jaar na vaststelling van het omgevingsplan dat voorziet in de aantasting.
in het omgevingsplanof projectbesluit wordt opgenomen:
op welke wijze schade aan Natuurnetwerk Nederland zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;
hoe wordt geborgd dat de maatregelen voor de compensatie als bedoeld onder het eerste lid, onder c, sub 1, daadwerkelijk wordt uitgevoerd en de wijze waarop die compensatie duurzaam is verzekerd.
Een omgevingsplan of projectbesluit kan in afwijking van Artikel 3.30 een activiteit of een combinatie van activiteiten mogelijk maken indien uit een provinciale of intergemeentelijke omgevingsvisie of programma blijkt dat die activiteit of combinatie van activiteiten ook tot doel heeft de kwaliteit of kwantiteit van Natuurnetwerk Nederland te verbeteren, waarbij in samenhang met een ander omgevingsplan of een of meer andere projectbesluiten die eveneens behoren tot de desbetreffende omgevingsvisie:
de kwaliteit van Natuurnetwerk Nederland verbetert, waarbij de oppervlakte van Natuurnetwerk Nederland niet afneemt;
het areaal van Natuurnetwerk Nederland wordt vergroot, ter compensatie van het gebied dat door de ontwikkeling verloren gaat, indien daarmee een beter functionerend Natuurnetwerk Nederland ontstaat, en;
in dat omgevingsplan of projectbesluit verantwoord wordt waaruit de aard, wijze en het tijdstip van realisatie van de kwaliteits- of kwantiteitswinst bestaat.
Het is verboden binnen Landgoed Overcingel zonder omgevingsvergunning van Gedeputeerde Staten activiteiten te verrichten die schadelijk kunnen zijn voor de in het aanwijzingsbesluit genoemde natuurwaarden en aanwezige cultuurhistorische kenmerken.
Dit verbod is niet van toepassing op activiteiten die verricht worden overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in artikel 3.34 dan wel activiteiten ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel als bedoeld in artikel 3.59, aanhef, sub a en b, van het Besluit Kwaliteit leefomgeving.
Gedeputeerde Staten kunnen, in overeenstemming met de eigenaar of de gebruiker, voor Landgoed Overcingel, dan wel een gedeelte daarvan, een beheerplan vaststellen. Dit beheerplan heeft tot doel de beschrijving te geven van het beheer dat noodzakelijk is voor het behoud, het herstel of de ontwikkeling van de in het aanwijzingsbesluit genoemde natuurwaarden en aanwezige cultuurhistorische kenmerken. Het beheerplan kan een beschrijving bevatten van activiteiten die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht als bedoeld in Artikel 3.32.
Gedeputeerde Staten kunnen een bedrag beschikbaar stellen voor de uitvoering van het beheerplan met een maximum van € 2.500,-- per jaar.
Gedeputeerde Staten brengen het beheerplan ter kennis van burgemeester en wethouders van de gemeenten waarin het bijzondere provinciale natuurgebied dan wel het bijzondere provinciale landschap is gelegen.
De eigenaar en de gebruiker zijn verplicht zorg te dragen voor de naleving van het beheerplan.
Gedeputeerde Staten kunnen een vastgesteld beheerplan in overeenstemming met de eigenaar en de gebruiker wijzigen.
Het beheerplan wordt vastgesteld voor een tijdvak van ten hoogste zes jaren.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op de ontwikkeling van nieuwe landgoederen met een huis van allure, voldoet aan de volgende voorwaarden:
het landgoed bevat minimaal vijf hectare nieuw aan te planten bos waarbij artikel 3.35 in acht word genomen;
de oppervlakte van het landgoed bedraagt minimaal tien hectare;
het landgoed is openbaar toegankelijk;
het landgoed vormt een ecologische, economische en esthetische eenheid waarbij sprake is van samenhang tussen bebouwing, beplanting, infrastructuur en landgebruik;
het landgoed past in het aanwezige landschap en houdt rekening met de cultuurhistorie en bodemgesteldheid.
Een omgevingsplan kan alleen voorzien in de aanleg van nieuw bos, als het nieuwe bos grenst aan één van de volgende gebieden:
een bestaand bos dat groter is dan 50 hectare, of aan een kleinere waardevolle bosgemeenschap;
een natuurgebied dat groter is dan 50 hectare;
een bestaand of toekomstig recreatiegebied, dat groter is dan 10 hectare;
een woonkern waarbij bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden niet worden aangetast.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op gebieden in het Beekdal, voorziet niet in nieuwe kapitaalintensieve functies.
In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan in nieuwe kapitaalintensieve functies voorzien wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden:
er is sprake van een zwaarwegend maatschappelijk belang;
er zijn geen reële alternatieven;
de functie vormt op die locatie geen feitelijke belemmering om in de toekomst de afvoer- en bergingscapaciteit van het regionale watersysteem te vergroten; en;
het negatieve effect op het watersysteem wordt in het desbetreffende ruimtelijke plan gecompenseerd.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op Bergingsgebied strekt mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op Grondwaterbeschermingsgebied of Waterwingebied, strekt mede tot bescherming van die functie als grondwaterwingebied.
Een omgevingsplan maakt binnen het werkingsgebied provinciale weg geen handelingen, activiteiten of bestemmingen mogelijk die strijdig zijn met het meest doelmatige en efficiënte huidige of toekomstige gebruik van deze wegen.
De bepalingen van dit hoofdstuk in deze verordening zijn niet van toepassing op het tijdelijk deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet.
Het verbod van artikel 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor exemplaren van de in de Bijlage 5 aangewezen soorten, voor zover de activiteit wordt verricht met het oog op de volgende belangen:
de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;
bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer; of
bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied.
Het vangen van exemplaren van soorten als bedoeld in het eerste lid is slechts toegestaan wanneer het redelijkerwijs niet mogelijk is om deze te verdrijven van de locatie waar de activiteit plaatsvindt.
Het opzettelijk doden van exemplaren van soorten als bedoeld in het eerste lid is slechts toegestaan wanneer het redelijkerwijs niet mogelijk is deze te verdrijven of te vangen.
Voor het vangen van exemplaren wordt alleen gebruik gemaakt van de in Bijlage 6 genoemde vangmiddelen.
Exemplaren van soorten die zijn gevangen met gebruikmaking van de in het eerste lid bedoelde vrijstelling mogen worden uitgezet.
Uitzetting als bedoeld in het vorige lid vindt plaats zo spoedig mogelijk na de vangst op een voor de betreffende soort geschikte locatie.
De verboden van artikel 11.46, eerste lid, onder a en b, en van artikel 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden niet voor het vangen en het opzettelijk verstoren van amfibieën.
Het eerste lid is alleen van toepassing op het vervoer van de dieren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats en onder de voorwaarde dat de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld.
Het verbod van artikel 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vangen van eieren van de meerkikker (Pelophylax ridibundus), bastaardkikker (Pelophylax esculenta), bruine kikker (Rana temporaria) en gewone pad (Bufo bufo).
Het verbod van artikel 11.61, eerste lid, Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het uitzetten van eieren en van daaruit voortgekomen exemplaren van de in het eerste lid genoemde soorten, mits de metamorfose nog niet is voltooid.
Het eerste lid en het tweede lid zijn alleen van toepassing voor handelingen in het kader van het gebruik van deze dieren bij onderzoek en onderwijs.
Het uitzetten van eieren en dieren als bedoeld in het tweede lid dient plaats te vinden op de locatie waar de eieren zijn gevangen.
De verboden van artikel 11.37, eerste lid, onderdelen b. tot en met d., van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden niet voor activiteiten in het kader van de bescherming van weidevogels, hun eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.
Het eerste lid is alleen van toepassing binnen het territorium van de betreffende weidevogel.
Als schadeveroorzakende soorten als bedoeld in de artikel 11.44, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden aangewezen de soorten genoemd in Bijlage 7.
Grondgebruikers mogen de soorten bedoeld in het eerste lid opzettelijk verstoren op de door hen gebruikte gronden, dan wel in of aan door hen gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of het volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen of in het omringende gebied.
Het tweede lid geldt ook voor de persoon of de wildbeheereenheid die daarvoor een door de grondgebruiker verleende schriftelijke en gedagtekende toestemming bij zich draagt en deze op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar toont.
Het tweede lid is niet van toepassing op het in de periode van 1 oktober tot 1 april opzettelijk verstoren van overwinterende ganzen in de in Bijlage 9 aangewezen rustgebieden.
Bij het opzettelijk verstoren van de soorten als bedoeld in het tweede lid mag alleen gebruik worden gemaakt van de in Bijlage 8 genoemde middelen.
De in het tweede lid bedoelde schade heeft uitsluitend betrekking op belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, of wateren, als bedoeld in artikel 11.44, tweede lid, onder c., sub 1° van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In aanvulling op de eisen gesteld in artikel 8.1 van de Omgevingswet voldoet de faunabeheereenheid Drenthe aan de volgende eisen:
bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid Drenthe worden de rechten en plichten als genoemd in artikel 8.2 Omgevingswet opgenomen die de leden van de wildbeheereenheden in Drenthe hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid Drenthe toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid Drenthe toegestane handelingen; en
de binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid Drenthe gelegen gronden, waarop de in de faunabeheereenheid Drenthe samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht, zijn gelegen in de provincie Drenthe.
In het bestuur van de faunabeheereenheid Drenthe zijn bestuurszetels beschikbaar voor de volgende organisaties:
Elke organisatie als bedoeld in het eerste lid kan slechts één vertegenwoordiger voordragen voor een bestuurszetel.
Een bestuurszetel kan worden ingevuld door een bestuurslid dat meerdere organisaties vertegenwoordigt.
Het bestuur van de faunabeheereenheid Drenthe wordt voorgezeten door een onafhankelijk voorzitter.
De Faunabeheereenheid Drenthe informeert de achterban van alle in Artikel 4.7, eerste lid, bedoelde organisaties en jachthouders over de uitvoering van haar werkzaamheden.
Het jaarlijks verslag van de Faunabeheereenheid Drenthe, bedoeld in artikel 6.3, derde lid, van het Omgevingsbesluit, bevat in ieder geval de volgende gegevens:
cijfermatige rapportages over de uitvoering van omgevingsvergunningen voor een jachtgeweeractiviteit op basis van artikel 8.2 Omgevingswet en de uitvoering van de jacht, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren en geraapte of onklaar gemaakte eieren, onderverdeeld naar diersoort, naar wildbeheereenheid;
telcijfers voor iedere in het faunabeheerplan beschreven diersoort;
rapportages van de toepassing van preventieve en alternatieve middelen ten aanzien van het voorkomen van schade.
Het verslag als bedoeld in het eerste lid, dient uiterlijk op 1 mei van het daaropvolgende kalenderjaar te worden verstrekt.
Het jaarlijks verslag wordt door de faunabeheereenheid Drenthe gepubliceerd op haar website en is daar voor een ieder raadpleegbaar gedurende de looptijd en tot tenminste twee jaren na het verstrijken van de looptijd van het faunabeheerplan waarop een jaarverslag betrekking heeft.
Een faunabeheerplan geldt voor het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid Drenthe.
De terreinen van de luchthavens Eelde en Hoogeveen behoren niet tot het werkgebied van de Faunabeheereenheid Drenthe.
Ten behoeve van een planmatige en doelmatige aanpak (vanwege bijvoorbeeld de verspreiding van de soort, populatie en leefgebied) kan afgeweken worden van het eerste lid.
Het faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van maximaal 6 jaar
De faunabeheereenheid Drenthe kan het faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het in het vierde lid genoemde tijdvak waarvoor het is vastgesteld.
Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid Drenthe de in het vierde lid genoemde geldigheidsduur van het faunabeheerplan eenmaal met maximaal 12 maanden verlengen.
Een faunabeheerplan bevat minimaal de volgende gegevens:
een beschrijving van de wijze waarop de planmatigheid en de coördinatie van de uitvoering van de maatregelen ter voorkoming van schade is gewaarborgd;
een omschrijving van de wijze waarop geborgd wordt dat de te treffen maatregelen de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarop het plan betrekking heeft niet negatief beïnvloeden;
de omvang van het werkgebied van het faunabeheerplan;
een beschrijving van passende en doeltreffende maatregelen die kunnen worden ingezet om schade aan het belang genoemd in artikel 11.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, te voorkomen;
de voorwaarden waaronder het mogelijk is gebruik te maken van de aan de Faunabeheereenheid verleende omgevingsvergunning.
Een faunabeheerplan voldoet voorts aan het navolgende:
gebruikte telgegevens van voorgaande jaren zijn gecontroleerd en gevalideerd;
relevante wetenschappelijke literatuur is gebruikt om conclusies te ondersteunen;
bronvermeldingen en referenties zijn conform wetenschappelijke richtlijnen op heldere en gestructureerde wijze vermeld en een literatuurlijst is aanwezig.
Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen waar een faunabeheerplan aan moet voldoen voor zover het gaat om regels voor reeën.
In aanvulling op Artikel 4.12 bevat een faunabeheerplan met betrekking tot duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, tevens:
een beschrijving van de wijze waarop de planmatigheid en de coördinatie van de uitvoering van het duurzaam beheer van populaties is gewaarborgd;
kwantitatieve gegevens over de Drentse populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van verspreidingsgegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar en trends van de Drentse populaties over de langere termijn;
een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van populaties van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de belangen als bedoeld in artikel 8.74j, tweede lid, artikel 8.74k, tweede lid en artikel 8.74l, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel c bedoelde belangen in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;
de gewenste stand van de in onderdeel b bedoelde diersoorten in relatie tot omvang van schades aan de belangen als bedoeld in artikel 8.74h, tweede lid, artikel 8.74i, tweede lid en artikel 8.74j, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn verricht om het schaden van de in artikel 8.74j, tweede lid, artikel 8.74k, tweede lid en artikel 8.74l, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel e, te bereiken;
een gemotiveerde beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die geen lid zijn van een wildbeheereenheid in de provincie Drenthe, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel h omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is;
beschrijving van de wijze waarop een gunstige staat van instandhouding per diersoort gewaarborgd wordt.
In aanvulling op Artikel 4.12 en Artikel 4.13 bevat een faunabeheerplan indien sprake is van schadebestrijding tevens:
een beschrijving van de wijze waarop de planmatigheid en de coördinatie van de uitvoering van schadebestrijding is gewaarborgd;
kwantitatieve gegevens over de Drentse populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan sprake is van schadebestrijding door grondgebruikers met inbegrip van verspreidingsgegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar en trends van de Drentse populaties over de langere termijn;
een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de belangen als bedoeld in artikel 8.74j, tweede lid, artikel 8.74k, tweede lid en artikel 8.74l, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel c bedoelde belangen in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel b bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
een beschrijving van de gunstige staat van instandhouding en hoe deze gewaarborgd wordt;
per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de schade zoals bedoeld in onderdeel c te voorkomen dan wel te beperken;
voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen;
een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald;
een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in sub j omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is;
per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, zoals uiteengezet in artikel 8.74j, tweede lid, artikel 8.74k, tweede lid en artikel 8.74l, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, deze activiteit dient, waarbij wordt aangegeven of sprake is van het behartigen van een publiek belang dan wel een privaat belang en welke organisaties hierbij belanghebbend zijn;
een gestructureerd plan waarin de inzet van passende en doeltreffende preventieve maatregelen wordt beschreven waarmee schade wordt voorkomen.
Het faunabeheerplan bevat naast hetgeen dat is vereist op grond van Artikel 4.13 met betrekking tot de uitoefening van de jacht, tevens:
kwantitatieve gegevens over de Drentse populatie van de wildsoorten ten aanzien waarvan de uitoefening van de jacht plaatsvindt, waarbij inbegrepen verspreidingsgegevens en trends van de Drentse populaties op langere termijn;
een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens per wildsoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan;
de wijze waarop de faunabeheereenheid de jaarlijkse afschotgegevens van wildsoorten rapporteert en openbaar maakt.
Een faunabeheerplan kan ter goedkeuring worden aangeboden aan gedeputeerde staten nadat het bestuur van de Faunabeheereenheid Drenthe zich achter het plan heeft geschaard.
Teneinde voor goedkeuring als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, tweede volzin, Omgevingswet in aanmerking te komen, voldoet een faunabeheerplan aan de artikelen 4.11 tot en met 4.15.
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een gehele of gedeeltelijke wijziging van het faunabeheerplan.
De zorg van een wildbeheereenheid strekt zich uit over een aaneengesloten gebied met een oppervlakte van tenminste 4.000 hectare binnen de provincie Drenthe.
Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot:
De begrenzing van een wildbeheereenheid wordt door de desbetreffende wildbeheereenheid zelf vastgesteld en aangegeven op een topografische kaart.
Een wildbeheereenheid kan, in overeenstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzingen van haar werkgebied wijzigen.
De betrokken wildbeheereenheden informeren gedeputeerde staten schriftelijk als sprake is van het wijzigen van een begrenzing.
Het bestuur van iedere wildbeheereenheid zorgt voor het vastleggen van de begrenzing van het werkgebied van de wildbeheereenheid alsmede de begrenzing van ingelegen jachtvelden in een faunaregistratiesysteem.
Grenswijzigingen van het werkgebied van een wildbeheereenheid of van de ingelegen jachtvelden worden door het bestuur van de wildbeheereenheid binnen één maand aangepast in het systeem als bedoeld in het eerste lid.
De begrenzing van het werkgebied en grenswijzigingen van de wildbeheereenheden in Drenthe worden gepubliceerd op de website van de provincie Drenthe.
Ingevolge artikel 8.2, vijfde lid, onder b van de Omgevingswet, worden geen uitzonderingen gemaakt op de wettelijke verplichting voor jachthouders met een jachtakte om zich te organiseren in een wildbeheereenheid.
De wildbeheereenheid neemt voor het gehele gebied waarover zich haar zorg uitstrekt in het kader van het faunabeheerplan jaarlijks deel aan;
trendtellingen van diersoorten waarvoor op basis van het faunabeheerplan omgevingsvergunningen voor een jachtgeweeractiviteit zijn verstrekt;
trendtellingen van diersoorten welke in verband met de schadehistorie zijn opgenomen in het faunabeheerplan;
afschotregistratie van diersoorten waarvoor op basis van het faunabeheerplan omgevingsvergunningen voor een jachtgeweeractiviteit zijn verstrekt;
afschotregistratie van diersoorten waarvoor aan de WBE een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit zijn verstrekt, en
registratie van dood gevonden dieren.
Trendtellingen voor diersoorten, niet zijnde ree, worden uitgevoerd conform de meest recente 'Instructie voor WBE's bij de organisatie van faunatellingen' uitgegeven door de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging.
De verzamelde gegevens vanuit het eerste en tweede lid worden voor 1 september van het jaar waarin is geteld, door de wildbeheereenheden ingevoerd in een faunaregistratiesysteem.
Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 15.53 Omgevingswet wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.
De aanvraag wordt ingediend uiterlijk binnen 7 werkdagen nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd.
Schade welke die niet binnen 7 werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.
Indien de aanvrager opmerkingen over het formulier 'bevestiging taxatie grondgebruiker' kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar BIJ12.
Een melding als bedoeld in artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt op digitale wijze gedaan door middel van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.
Bij de melding wordt een topografische kaart aangeleverd met een schaal van 1:25000 waarop de locatie van de velling is aangegeven.
Onder op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verstaan:
De herbeplanting als bedoeld in het eerste lid bestaat uit boomsoorten die geschikt zijn om gelet op de bodemkwaliteit en waterhuishouding ter plaatse uit te groeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand en heeft binnen drie jaar een bedekkingsgraad van 80%.
Een aanvraag voor een toestemming voor herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 11.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving geschiedt uiterlijk twee jaar na de velling.
Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan op digitale wijze ingediend door middel van een door gedeputeerde staten vastgesteld aanvraagformulier.
In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde staten afwijken van het eerste lid.
Gedeputeerde staten kunnen een toestemming voor herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 11.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving geven indien:
het perceel of de percelen waarop de herbeplanting wordt gerealiseerd zijn gelegen in provincies Drenthe, Groningen of Friesland;
de grond waarop de herbeplanting wordt gerealiseerd van minimaal gelijkwaardige kwaliteit is als die waarop zich de gevelde houtopstand bevond;
de grond waarop de herbeplanting wordt gerealiseerd minimaal dezelfde oppervlakte heeft als die waarop zich de gevelde houtopstand bevond; en
met de herbeplanting op andere grond naar het oordeel van gedeputeerde staten de waarden van houtproductie, natuur, landschap en cultuurhistorie niet onevenredig worden geschaad.
De herbeplanting wordt gerealiseerd op landbouwgrond indien de herplantplicht ontstaat door een omvorming van bos naar landbouwgrond.
Indien de gevelde opstand deel uitmaakte van een boskern vindt herbeplanting plaats in of aansluitend aan een boskern.
Op de grond waarop de herbeplanting wordt gerealiseerd rusten geen bos- of natuurcompensatieverplichtingen die zijn ontstaan op grond van de Wet natuurbescherming of haar voorlopers of op grond van andere wet- en regelgeving.
De herbeplanting vindt plaats op een bosbouwkundig verantwoorde wijze, zoals beschreven in artikel 4.24.
De plicht tot herbeplanten van dezelfde grond als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet indien:
voorafgaand aan de aanleg van de te vellen houtopstand melding was gedaan bij gedeputeerde staten en de mededeling als bedoeld in het derde lid is gedaan; en
op de grond waarop de te vellen houtopstand staat geen bos- of natuurcompensatieverplichtingen rusten die zijn ontstaan op grond van de Wet natuurbescherming of haar voorlopers of op grond van andere wet- en regelgeving.
Een melding als bedoeld in het eerste lid, sub a, wordt op digitale wijze gedaan door middel van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier. Bij de melding wordt een topografische kaart aangeleverd met een schaal van 1:25000 waarop de locatie van de velling is aangegeven.
Gedeputeerde staten doen binnen acht weken na ontvangst van de melding als bedoeld in het tweede lid mededeling over de vrijstelling.
Gedeputeerde staten informeren de gemeente waarin de te bebossen grond is gelegen, over de vrijstelling.
De vrijstelling vervalt na veertig jaar na de datum van aanleg, zoals deze datum blijkt uit de melding bedoeld in het tweede lid.
De eigenaar van de grond dient op het moment van velling de mededeling over de vrijstelling als bedoeld in het derde lid te kunnen overleggen.
Deze titel is van toepassing op vergunningen voor het oprichten en uitbreiden van veehouderijen in voor verzuring gevoelig gebied, voor zover het gaat om de ammoniakemissie uit dierenverblijven.
Veehouderijen bedoeld in lid 1 zijn agrarische bedrijven als bedoeld in paragraaf 3.6.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving die milieubelastende activiteiten verrichten als bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving (het exploiteren van een IPPC-installatie voor het houden van pluimvee of varkens) of milieubelastende activiteiten bedoeld in artikel 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving (het exploiteren van een andere milieubelastende installatie), met inbegrip van paarden en/of pony's die gehouden worden voor het berijden er van, voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf.
Het college van burgemeester en wethouders weigert een omgevingsvergunning voor het oprichten van een veehouderij bedoeld in Artikel 4.28 lid 2 , als een tot deze activiteiten behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een bij deze verordening aangewezen voor verzuring gevoelig gebied.
Het college van burgemeester en wethouders weigert een omgevingsvergunning voor het veranderen van een veehouderij bedoeld in Artikel 4.28, lid 2, als
de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën, en
een tot de deze activiteiten behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een bij deze verordening aangewezen voor verzuring gevoelig gebied.
Het college van burgemeester en wethouders kan in afwijking van Artikel 4.29, lid 1, een omgevingsvergunning verlenen als de veehouderij al was opgericht en onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van het Besluit activiteiten leefomgeving viel, en
het aantal dieren per diercategorie niet hoger is dan overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht aanwezig mocht zijn;
het aantal dieren van een of meer diercategorieën hoger is dan het aantal, bedoeld onder a, maar de ammoniakemissie niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie uit de dierenverblijven van de veehouderij die de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht zou mogen veroorzaken en de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde die is toegestaan in het Besluit activiteiten leefomgeving;
de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij:
aangemerkt zou zijn als een veehouderij en,
van uitsluitend melkrundvee het aantal dieren hoger is dan het aantal bedoeld onder a en,
de ammoniakemissie niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken en,
de ammoniakemissie per dierplaats gelijk is aan de maximale emissiewaarde die is toegestaan in het Besluit activiteiten leefomgeving;
het aantal schapen of paarden hoger is dan bedoeld onder a;
het aantal dieren dat wordt gehouden volgens biologische productiemethoden als bedoeld in artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet hoger is dan bedoeld onder a, of
het aantal dieren dat wordt gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer, hoger is dan bedoeld onder a.
Het college van burgemeester en wethouders weigert in afwijking van Artikel 4.29, lid 1, een omgevingsvergunning niet, als de dieren in de veehouderij uitsluitend of in hoofdzaak worden gehouden voor natuurbeheer.
Het college van burgemeester en wethouders kan in afwijking van Artikel 4.29, lid 2 een omgevingsvergunning verlenen als:
de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissiedie de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:
zou mogen veroorzaken als de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of
mocht veroorzaken op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen, als deze emissie lager is dan de veehouderij zou mogen veroorzaken als de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
in de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij:
Melkrundvee werd gehouden en,
de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en
de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken en,
als de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
de uitbreiding schapen of paarden betreft;
de uitbreiding dieren betreft die gehouden worden volgens biologische productiemethoden als bedoeld in artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet, of
de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
Dieren waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend met toepassing van Artikel 4.31, sub b tot en met e, of Artikel 4.30, lid 1, onder c tot en met f, worden bij een later verzoek voor aanpassing van de omgevingsvergunning niet meegerekend bij het bepalen van de emissie van ammoniak uit dierenverblijven die voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen worden veroorzaakt.
Onder de in Artikel 5.2 bedoelde activiteiten vallen:
een milieubelastende activiteit te verrichten;
werken te maken of te behouden;
stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;
andere activiteiten te verrichten indien die activiteiten de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de wet Milieubeheer, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning op een gesloten stortplaats worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de voorgenomen activiteit bij de stortplaats en het gebied waarin nazorgvoorzieningen zijn gelegen;
het adres, de kadastrale aanduiding en een actuele kadastrale kaart waarop de locatie van de voorgenomen activiteit is aangegeven;
naam en adres van een ieder die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op het grondgebied;
de maatregelen die worden getroffen om de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;
de maatregelen die worden getroffen om de aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;
de maatregelen die worden getroffen om anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren; en
de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de onder d, e en f bedoelde maatregelen.
Gedeputeerde Staten kunnen voor gesloten stortplaatsen op grond van art. 4.5 lid 1 en lid 2 Omgevingswet vergunningsvoorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning.
Een omgevingsplanactiviteit die plaatsvindt op een gesloten stortplaats is een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang.
Degene die een activiteit in, op, onder, boven of bij een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een Grondwaterbeschermingsgebied, Waterwingebied, Verbodszone diepe boring Nietap,Verbodszone diepe boring Assen, Verbodszone diepe boring Hoogeveen Holtien en Zuidwolde, Verbodszone diepe boring Annen Breevenen en Kruidhaars en Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, als dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel als die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Indien in deze titel het doen van een melding is voorgeschreven, wordt in de melding aangegeven:
de naam en het adres van degene die de melding doet;
de dagtekening;
een beschrijving van de activiteit waarop de melding betrekking heeft;
een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de activiteit zal plaatsvinden;
op welke wijze aan de bodembeschermende voorschriften wordt voldaan.
De melding wordt gedaan aan gedeputeerde staten uiterlijk 9 weken voordat tot de handeling waarop de melding betrekking heeft, wordt overgegaan.
Het bevoegd gezag bevestigt de ontvangst van de melding en stuurt onverwijld een afschrift van de melding aan de waterleidingmaatschappij. De waterleidingmaatschappij geeft uiterlijk binnen 6 weken na de ontvangst van de melding schriftelijk zijn oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.
De aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden waarop de melding
betrekking heeft, wordt minimaal 2 weken van tevoren schriftelijk aan het bevoegd
gezag gemeld.
Indien de voorgenomen toepassing niet binnen 6 maanden na de verzending van de in het tweede lid bedoelde melding is aangevangen, dient opnieuw een melding te worden gedaan.
Het is verboden om in een Waterwingebied een milieubelastende activiteit uit te voeren waarvoor een omgevingsvergunning is vereist op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenmilieubelastende activiteitaar
of exploitant van een waterleidingmaatschappij, indien het uitvoeren van een activiteit noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.
Het is in een Waterwingebied verboden:
schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen;
een constructie of werk van welke aard dan ook op of in de bodem op te richten, tot stand te brengen, aan te leggen, te hebben of te gebruiken, als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;
grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt;
handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd;
een lozing in de bodem uit te voeren.
Als een (potentieel) schadelijke stof wordt aangemerkt:
een (potentieel) zeer zorgwekkende stof, zoals vastgesteld door het RIVM;
stoffen opgenomen in de Nederlandse Richtlijnen Bodembescherming 2012, deel 3, bijlage 2, stap 5, 'De stoffenlijst';
stoffen met een schadelijke werking op de smaak op geur van het grondwater, alsmede mengsels en verbindingen waaruit dergelijke stoffen in het grondwater kunnen ontstaan die het grondwater ongeschikt voor menselijke consumptie maken; en
Gewasbeschermingsmiddelen, biociden en derivaten daarvan.
Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in elk geval begrepen boorputten, grond- of funderingswerken, wegen, parkeergelegenheden voor motorvoertuigen, kampeerterreinen, recreatiecentra, leidingen, installaties, opslagreservoirs, begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as.
Het in het eerste lid onder a, b en c gestelde veschadelijke stoffen hebben inbrengen of gebruikenrbod geldt niet voor:
het oprichten en hebben van boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;
het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidbestrijding;
schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;
het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een ongeopende verpakking;
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, mits bewaard in een afgesloten verpakking en beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;
het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over het aangrenzend perceel met inachtneming van het Besluit bodemkwaliteit;
het onderzoeken en saneren van de bodem met inachtneming van de Wet bodembescherming.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een waterleidingmaatschappij, indien de desbetreffende activiteit of gedraging noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening of als de activiteit of gedraging is opgenomen in een waterbeheerprogramma.
De waterleidingmaatschappij stelt, voor de bij haar in gebruik zijnde waterwingebieden, een waterbeheerprogramma op waarin is aangegeven op welke wijze de waterwingebieden zijn of worden ingericht en beheerd en op welke wijze de bodem en het grondwater worden beschermd met het oog op de waterwinning. In het waterbeheerprogramma kan worden aangegeven welke activiteiten en handelingen als bedoeld in Artikel 6.4 in het voor dat gebied opgestelde beheerprogramma naar de mening van de waterleidingmaatschappij in dat gebied toegestaan zijn.
De volgende beperkingsgebiedactiviteiten zijn in een Grondwaterbeschermingsgebied verboden:
een milieubelastende activiteit, als bedoeld in:
afdeling 3.3 Besluit activiteiten leefomgeving, complexe bedrijven;
artikel 3.24 Besluit activiteiten leefomgeving gericht op het opslaan van gevaarlijke vloeistoffen;
artikel 3.27 Besluit activiteiten leefomgeving gericht op het opslaan van gevaarlijke meststoffen; en
artikel 3.39 Besluit activiteiten leefomgeving gericht op het opslaan, mengen en scheiden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke vloeistoffen.
Het bedrijfsmatig gebruik of aanwezig hebben van voor het grondwater schadelijke stoffen;
Boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;
Grond- of funderingswerken te verrichten of sonderingen uit te voeren dieper dan 3 meter onder het maaiveld;
bodemenergiesystemen dieper dan 3 meter onder het maaiveld in de bodem te drukken;
ten aanzien van hemelwater van gebouwen en verhardingen een lozingsactiviteit te verrichten;
een lozingsactiviteit ten aanzien van hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te verrichten;
parkeergelegenheid voor motorvoertuigen, anders dan voor privégebruik, aan te bieden indien het terrein niet is voorzien van een aaneengesloten verharding;
een buisleiding voor het transport van gas (met uitzondering van aardgasleiding bestemd voor het plaatselijke transport van en naar particulieren en bedrijven), olie of chemicaliën, alsmede een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën aan te leggen, te vervangen, te veranderen of te verleggen;
een begraafplaats of uitstrooiveld, als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging, of een dierenbegraafplaats aan te leggen of te hebben;
IBC-bouwstof toe te passen;
grond of baggerspecie toe te passen, en;
het tot stand brengen van werken of verrichten van handelingen waardoor direct of indirect warmte of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.
Als voor het grondwater schadelijke stof wordt aangemerkt een (potentieel) zeer zorgwekkende stof, zoals vastgesteld door het RIVM.
Het in Artikel 6.6, lid 1, sub l gestelde verbod is niet van toepassing op grond of baggerspecie op of in de bodem indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie:
Het in Artikel 6.6, lid 1, sub l gestelde verbod is niet van toepassing op grond of baggerspecie in oppervlaktewater indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie:
Het in Artikel 6.6, lid 1, sub l gestelde verbod is niet van toepassing op grond of baggerspecie voor zover het betreft baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen op het aangrenzend perceel, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.
In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.6, is het toegestaan voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan aan gedeputeerde staten:
Boorputten op te richten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;
de bodem te onderzoeken of saneren in het kader van de Wet bodembescherming;
tijdelijke bronbemaling te verrichten;
veedrinkputten aan te leggen die niet dieper gaan dan 10 meter beneden maaiveld.
In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.6, lid 1, sub d, is het toegestaan voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde staten:
graafwerkzaamheden te verrichten die gepaard gaan met het verwijderen van grond die dieper gaan dan 3 meter en waarbij;
het bodemprofiel wordt aangevuld tot ten minste 3 meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken.
In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.6, lid 1, sub d, is het, voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde staten, toegestaan palen dieper dan 3 meter in te brengen waarbij gebruik wordt gemaakt van:
In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.6, lid 1, sub f, is het, voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde staten, toegestaan lozingsactiviteiten te verrichten in de vorm van oppervlakkige infiltraties:
ten aanzien van gebouwen: indien geen bouwmaterialen worden gebruikt die tot gevolg hebben dat schadelijke stoffen door afspoelen of uitloging in het afstromend water kunnen komen en afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem;
ten aanzien van wegen: indien het afstromend water uitsluitend infiltreert via een
doelmatig werkend zuiveringssysteem.
Het is in de Verbodszone diepe boring Nietap verboden:
Boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;
Grond- of funderingswerken te verrichten of sonderingen uit te voeren dieper dan 5 meter;
een lozingsactiviteit ten aanzien van hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te verrichten;
een bodemenergiesysteem te installeren
Het is in de Verbodszone diepe boring Assen verboden:
Boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;
Grond- of funderingswerken te verrichten of sonderingen uit te voeren dieper dan 5 meter;
een lozingsactiviteit ten aanzien van hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te verrichten;
een bodemenergiesysteem te installeren.
Het is in de Verbodszone diepe boring Hoogeveen Holtien en Zuidwolde verboden:
Boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;
Grond- of funderingswerken te verrichten of sonderingen uit te voeren dieper dan 40 meter;
een lozingsactiviteit ten aanzien van hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te verrichten;
een bodemenergiesysteem te installeren.
Het is in de Verbodszone diepe boring Annen Breevenen en Kruidhaars verboden:
Boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;
Grond- of funderingswerken te verrichten of sonderingen uit te voeren dieper dan 3 meter;
een lozingsactiviteit ten aanzien van hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te verrichten;
een bodemenergiesysteem te installeren.
In afwijking van het bepaalde in Artikel 6.12, is het toegestaan voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde staten:
Boorputten op te richten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;
de bodem te onderzoeken of te saneren in het kader van de Wet bodembescherming;
tijdelijke bronbemaling te verrichten;
veedrinkputten aan te leggen die niet dieper gaan dan 10 meter beneden maaiveld.
Onverminderd het bepaalde in Artikel 6.12, lid 1, sub b, lid 2, sub b, lid 3, sub b, is het toegestaan voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde staten:
graafwerkzaamheden te verrichten die gepaard gaan met het verwijderen van grond die dieper gaan dan 3 meter en waarbij;
het bodemprofiel wordt aangevuld tot ten minste 3 meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken.
Onverminderd het bepaalde in Artikel 6.12, lid 1, sub b, lid 2, sub b, lid 3, sub b, is het, voor zover daartoe 9 weken voor aanvang melding wordt gedaan bij gedeputeerde staten, toegestaan palen dieper dan 3 meter in te brengen waarbij gebruik wordt gemaakt van:
Het is verboden om binnen het Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa - Spuitvrije zone oppervlaktewater in te nemen bestemd voor het (rechtstreeks) vullen en spoelen van machines voor het verspuiten van gewasbeschermingsmiddelen.
Het is verboden om binnen het Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa - Spuitvrije zonegewasbeschermingsmiddelen toe te passen of te laten toepassen.
Het verbod in lid 2 van dit artikel is niet van toepassing op het gebruik van op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden toegelaten gewasbeschermingsmiddelen door middel van de pleksgewijze bestrijding van akkerdistel, brandnetel, ridderzuring en jacobskruiskruid op gronden in gebruik als grasland, wegbermen, plantsoenranden en/of bermen langs spoorwegen.
De waterleidingmaatschappij moet het Grondwaterbeschermingsgebied en Waterwingebied aanduiden door middel van een bord, waarvan het model door gedeputeerde staten is vastgesteld.
Een bord met het opschrift 'grondwaterbeschermingsgebied' respectievelijk 'waterwingebied' wordt geplaatst langs alle openbare wegen, spoorwegen en vaarwegen die de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk de waterwingebieden doorkruisen c.q. daaraan grenzen en wel bij de buitenste grens van de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk waterwingebieden.
Indien in een bijzonder geval het algemeen belang de uitvoering van een activiteit waarop een verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt, kan het college van gedeputeerde staten een omgevingsvergunning verlenen om af te wijken van de verboden opgenomen in Artikel 6.4 en Artikel 6.6, sub c, d, f, g, h en k, met dien verstande dat:
een omgevingsvergunning voor het afwijken van sub g uitsluitend wordt verleend indien wordt verzekerd dat sprake is van transport van niet-verontreinigd aardgas;
aan de omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden.
De aanvrager vermeldt in de aanvraag het algemeen belang dat met de uitvoering van de activiteit is gediend.
Het college van gedeputeerde staten stelt de waterleidingmaatschappij in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag om omgevingsvergunning.
Het is verboden in een Stiltegebied een grootschalig evenement te houden of te organiseren waarbij gebruik wordt gemaakt van:
Het is verboden in een Stiltegebied gebruik te maken van een drone, modelvliegtuig, modelboot, modelauto of daarmee vergelijkbaar apparaat.
Het is verboden in een Stiltegebied zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.
Het is verboden in een Stiltegebied een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen.
De verboden in Artikel 7.2, Artikel 7.3 en Artikel 7.4 gelden niet voor zover deze betrekking hebben op:
de uitoefening van land-, tuin-, bosbouw of vervening of ten behoeve van het onderhoud van Stiltegebied of van daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies of het gebruik op het eigen erf;
motorvoertuigen en bromfietsen voor zover sprake is van elektrische aandrijving.
Gedeputeerde staten kunnen een omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten genoemd in Afdeling 7.1 en Artikel 7.2.
Gedeputeerde staten duiden een Stiltegebied aan door middel van borden.
Dit hoofdstuk is van toepassing op ontgrondingsactiviteiten.
De vrijstelling genoemd in artikel 16.7, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving is niet van toepassing indien de activiteit plaatsvindt op een locatie:
dat is gelegen binnen de werkingsgebieden Aardkundige waarden Beschermingsniveau Hoog of Aardkundige waarden Beschermingsniveau Middel;
dat is gelegen binnen de Waarde-archeologie 1, Waarde-archeologie 2 of Waarde-archeologie 3;
die mogelijk een periglaciale laagte is (pingoruïne, potentiële pingoruïne of uitblazingskom).
De vrijstelling genoemd in artikel 16.7, onder h, van het Besluit activiteiten leefomgeving is niet van toepassing als de locatie waar de ontgronding plaatsvindt:
ligt binnen de werkingegebieden Aardkundige waarden Beschermingsniveau Hoog of Aardkundige waarden Beschermingsniveau Middel;
ligt binnen Waarde-archeologie 1, Waarde-archeologie 2 of Waarde-archeologie 3;
mogelijk een periglaciale laagte is (pingoruïne, potentiële pingoruïne of uitblazingskom).
In aanvulling op hetgeen is opgenomen in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt het verbod bedoeld in artikel 5.1 van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten tevens niet voor werkzaamheden aan en in gronden, gebezigd voor de uitoefening van een land-, tuin- of bosbouwbedrijf, mits:
er geen afvoer van bodemmateriaal plaatsheeft voor gebruik buiten het bedrijf waartoe de gronden behoren;
de gemiddelde hoogteligging van de gronden na beeindiging van de werkzaamheden niet wordt verminderd;
de grondlagen dieper dan 1 meter beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;
er geen archeologische verwachtingen en/of archeologische of aardkundige waarden worden aangetast, en;
de werkzaamheden niet strekken tot het geheel of gedeeltelijk afgraven van houtwallen.
In aanvulling op hetgeen is opgenomen in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt het verbod bedoeld in artikel 5.1 van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten tevens niet voor werkzaamheden verricht door of in opdracht van natuurbeherende instanties aan en in gronden die door deze instanties worden beheerd, mits:
er geen archeologische verwachtingen en/of archeologische of aardkundige waarden worden aangetast;
de werkzaamheden zijn gericht op behoud of ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden;
er geen afvoer van ander dan humeus bodemmateriaal plaats heeft, en;
de werkzaamheden niet strekken tot het geheel of gedeeltelijk afgraven van houtwallen.
Degene die voornemens is een ontgronding uit te voeren die dan wel op grond van artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel op grond van Artikel 8.3 zijn aangewezen als vergunningsvrije ontgrondingsactiviteiten waarbij 1.000 m³ of meer bodemmateriaal wordt afgevoerd of in depot gezet, meldt dit uiterlijk 4 weken voor de aanvang van de werkzaamheden aan gedeputeerde staten.
Bij het verlenen of wijzigen van een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 16.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt het waterschap in wiens werkingsgebied de activiteit plaatsvind of zal gaan plaatsvinden, in de gelegenheid gesteld om voordat de beschikking wordt genomen hierover aan gedeputeerde staten advies uit te brengen.
Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning in Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa Vaarweg te varen, een vaartuig te leggen, te laten drijven of te laten liggen.
Een omgevingsvergunning wordt alleen verleend voor activiteiten die betrekking hebben op het verrichten van onderhoud en onderzoek ten behoeve van de instandhoudingsdoelstelling genoemd in het Natura-2000 beheerplan Drentsche Aa.
Het verbod als bedoeld in Artikel 9.1 geldt niet voor zover het betrekking heeft op een vaartuig waarmee werkzaamheden worden verricht ten behoeve van het onderhoud van de waterloop en het aangrenzende gebied of van de daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.
Met deze afdeling wordt invulling gegeven aan de verplichting in artikel 2.13 Omgevingswet om omgevingswaarden vast te stellen voor:
de veiligheid van de regionale waterkering die bij deze verordening zijn aangewezen;
de gemiddelde kans op overstroming per jaar van gebieden die bij deze verordening zijn aangewezen met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht.
Voor de veiligheid van Regionale Kering Norm 1:100 geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overschrijdingskans van 1 op 100 per jaar van de maatgevende waterstanden waarop de regionale waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige het waterkerende vermogen bepalende factoren.
Voor de veiligheid van Regionale Kering Norm 1:200 geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overschrijdingskans van 1 op 200 per jaar van de maatgevende waterstanden waarop de regionale waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige het waterkerende vermogen bepalende factoren.
Aan de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen moet uiterlijk 1 januari 2030 worden voldaan.
De omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen zijn resultaatsverplichtingen.
Als omgevingswaarden voor het voorkomen of beperken van wateroverlast geldt de gemiddelde kans op overstroming per jaar zoals in Artikel 10.5 is vastgesteld.
De omgevingswaarden bedoeld in lid 1 zijn bepalend voor de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht gelet op het overwegend landgebruik dat voor een gebied is aangegeven.
Bij de zorg voor regionale wateren neemt het waterschapsbestuur de omgevingswaarden, bedoeld in Artikel 10.5, in acht.
De omgevingswaarden, bedoeld in Artikel 10.5, gelden voor wateroverlast afkomstig uit leggerwaterlopen.
Binnen het werkingsgebied 'bebouwd gebied' geldt een gemiddelde kans op overstromingen van 1/100 per jaar.
Binnen het werkingsgebied 'Glastuinbouwgebieden' geldt een gemiddelde kans op overstroming van 1/50 per jaar, met dien verstande dat 1% van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben.
Binnen het werkingsgebied 'Akkerbouw' geldt een gemiddelde kans op overstroming van 1/25 per jaar, met dien verstande dat 1% van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben.
Binnen het werkingsgebied 'Grasland' geldt een gemiddelde kans op overstroming van 1/10 per jaar, met dien verstande dat 5% van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben.
Binnen het werkingsgebied 'Natuur en open water' geldt geen norm voor gemiddelde kans op overstroming.
Voor de teelt van mais en roulerende teelten (bollen en dergelijke) geldt voor de bedoelde overstromingskans dat wordt aangesloten bij de gemiddelde overstromingskans voor het overwegende grondgebruik in de directe omgeving.
Monitoring voor de omgevingswaarden regionale waterkeringen, als bedoeld in Artikel 10.2, vindt plaats door de algemene actuele waterstaatkundige toestand te beoordelen van de regionale waterkeringen.
Voor de veiligheid van regionale waterkeringen gelden de maatgevende waterstanden als bedoeld in Bijlage 13.
Het dagelijks bestuur van het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring.
Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt periodiek een verslag op over de algemene actuele waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen die onder zijn beheer vallen.
Het verslag bevat de beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen op:
Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt het verslag uit aan gedeputeerde staten.
Monitoring voor de omgevingswaarde wateroverlast, bedoeld in Artikel 10.5 vindt plaats door te beoordelen of bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht voldoen aan de norm die voor dat gebied is gesteld.
Het dagelijks bestuur van het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring van de omgevingswaarde wateroverlast.
Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt periodiek een verslag op over de algemene
waterstaatkundige toestand van regionale wateren die onder zijn beheer vallen.
Het verslag bevat een beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren in het kader van de omgevingswaarden wateroverlast en een beoordeling van de mate waarin aan deze omgevingswaarde is voldaan.
Het verslag bevat ook een omschrijving van voorzieningen die op basis van de beoordeling bedoeld in het tweede lid nodig worden geacht.
Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt het verslag uit aan gedeputeerde staten.
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeer bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 3.14, eerste lid, sub c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeer bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 3.14, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
In afwijking van hetgeen is opgenomen in Artikel 10.11 Regionale verdringingsreeks - Lid 1 wordt in geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort bij het beheer binnen het watersysteem Twentekanalen/Overijsselse Vecht als bedoeld in Bijlage 14, bij de in artikel 3.14, eerste lid, onder c Bkl bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
In afwijking van hetgeen is opgenomen in Artikel 10.11 Regionale verdringingsreeks - Lid 2 wordt in geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort bij het beheer binnen het watersysteem Twentekanalen/Overijsselse Vecht, bij de in artikel 3.14, vierde lid Bkl bedoelde behoeften voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
Het waterbeheerprogramma bevat, naast het bepaalde in artikel 3.7 van de Omgevingswet en artikel 4.3 Bkl, ten minste:
het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;
de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;
een raming van de kosten van de, gedurende de programmaperiode, te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffingen in de planperiode.
Het dagelijks bestuur informeert gedeputeerde staten ten minste eenmaal per jaar over de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerprogramma, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgetelde maatregelen.
Op grond van artikel 2.39 van de Omgevingswet, geldt in het geval van meanderen van een oppervlaktewaterlichaam dat daarvoor in de legger wordt opgenomen ten minste de ruimtelijke begrenzing en het minimale dwarsprofiel.
In afwijking van artikel 2.39 van de Omgevingswet, wordt in het geval van bergingsgebieden in de legger alleen opgenomen de ruimtelijke begrenzing en het bergend vermogen.
Gedeputeerde staten kunnen voor waterstaatswerken vrijstelling verlenen van de leggerplicht bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet met betrekking tot ligging, vorm, afmeting en constructie indien deze waterstaatswerken zich naar hun aard of functie niet lenen voor omschrijving van die elementen.
Het algemeen bestuur van een waterschap stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewateren in de gebieden die deel uitmaken van provincie overschrijdende peilvakken waarvoor een door de provincie Groningen, Overijssel of Friesland opgestelde verplichting geldt als bedoeld in artikel 2.41 van de Omgevingswet.
Gedeputeerde staten houden een register bij waarin activiteiten voor het onttrekken van water uit een grondwaterlichaam en infiltraties in een grondwaterlichaam worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van het tweede lid en Artikel 10.19, eerste lid, worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van water of infiltreren van water plaatsvindt.
Het dagelijks bestuur van de waterschappen verstrekt aan gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of infiltratie plaatsvindt de gegevens die door toepassing van Artikel 10.18, derde lid, worden verkregen. Voorts wordt een overzicht verstrekt van de vergunningen en meldingen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of infiltreren van water plaatsvindt.
Het dagelijks bestuur maakt voor de uitvoering van het gestelde in het vorige lid gebruik van het Landelijk Grondwaterregister (LGR).
De in het tweede lid bedoelde gegevens, meldingen en vergunningen worden door het dagelijks bestuur binnen 3 maanden nadat deze door hen zijn ontvangen dan wel zijn verleend, verstrekt aan gedeputeerde staten.
Degene die water onttrekt of infiltreert als bedoeld in artikel 16.1 van het Bal is verplicht:
de onttrekking op te geven aan gedeputeerde staten van de provincie of de provincies, waarin de onttrekking geschiedt;
de hoeveelheden water die worden onttrokken, te meten en daarvan aantekening te houden;
telkenmale in de maand januari of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen 1 maand na die beëindiging, aan gedeputeerde staten van de provincie of provincies, waarin de onttrekking geschiedt, opgave te verstrekken van de in het voorafgaande onderscheidenlijk het lopende kalenderjaar per kwartaal onttrokken hoeveelheden water;
bij de onder c bedoelde opgave kennis te geven van wijzigingen die zich in het voorafgaande onderscheidenlijk het lopende kalenderjaar hebben voorgedaan met betrekking tot de bij de opgave, als bedoeld onder a, verstrekte gegevens.
Gedeputeerde staten kunnen, nadere regels stellen omtrent de wijze van meting en registratie.
Het algemeen bestuur van de waterschappen regelt bij waterschapsverordening dat ten minste degene die meer dan 10 m3 water per uur of meer dan 5.000 m3 water per kwartaal onttrekt uit een grondwaterlichaam en degene die water infiltreert in een grondwaterlichaam voor andere doeleinden of in kleinere hoeveelheden dan genoemd in het eerste lid, de gegevens bedoeld in het eerste lid verstrekt aan het dagelijks bestuur.
Gedeputeerde staten kunnen een inrichting en/of infiltratie die niet ingevolge Artikel 10.18 is opgegeven, ambtshalve in het register, genoemd in Artikel 10.17 inschrijven.
Indien de ambtshalve inschrijving, genoemd in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.
Bij het beslissen op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet houden gedeputeerde staten in ieder geval rekening met:
Een vergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet wordt door gedeputeerde staten niet verleend indien:
er geen sprake is van een hoogwaardige toepassing van het opgepompte water;
er door het verlenen van de vergunning strijd ontstaat met de belangen van andere reeds verleende vergunningen en toekomstige belangen;
bij infiltratie deze niet plaatsvindt in dezelfde diepte als waar het grondwater wordt onttrokken;
voor een industriële onttrekking of de aanleg van een bodemenergiesysteem de locatie van de boring gelegen is binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Bij het beslissen op een aanvraag om vergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.18 van het Bal houden gedeputeerde staten in ieder geval rekening met:
Een vergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.18 van het BAL wordt niet verleend indien een Temperatuur Opslag-systeem voor middelhoge of hoge temperatuur op een zodanige wijze wordt geïnstalleerd dat de warmte aan de bodem wordt toegevoegd op een diepte die is gelegen boven de zone 'Formatie van Breda' zoals deze is aangegeven in Bijlage 15 bij deze verordening.
In aanvulling op het gestelde in paragraaf 4.111 van het Bal, wordt bij het gebruik van een gesloten bodemenergiesysteem ter plaatse van het werkingsgebied 'oranje gebied' een koelmedium toegepast van minimaal drinkwaterkwaliteit.
De regels opgenomen in de artikelen 4.1152 en 4.1154 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing op het gebruiken van een temperatuur opslagsysteem voor lage temperatuur indien deze niet dieper wordt aangelegd dan 25 meter beneden maaiveld.
Gedeputeerde staten kunnen de vergunning als bedoeld in Artikel 10.21 tot en met Artikel 10.23 geheel of gedeeltelijk intrekken indien zich omstandigheden en feiten voordoen waardoor de activiteit waarvoor de vergunning is verleend niet langer toelaatbaar worden geacht met het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning.
Gedeputeerde staten stellen een commissie van deskundigen in die is belast met het adviseren inzake verzoeken als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
Gedeputeerde staten kunnen een verzoek als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, van de Omgevingswet in handen van de commissie van deskundigen stellen. Indien zij de commissie een verzoek voorleggen, zenden zij daarvan een afschrift aan de vergunninghouder of vergunninghouders die zij daarbij betrokken achten. Zij doen daarvan mededeling aan de verzoeker en, in geval het verzoek verband houdt met een door het bestuur van een waterschap verleende vergunning, aan het desbetreffende bestuur.
De commissie van deskundigen brengt zo spoedig mogelijk advies uit over de ondervanging of vergoeding van schade dan wel over de overneming van de onroerende zaak.
De commissie van deskundigen zendt het ontwerp van haar advies toe aan degene op wiens verzoek zij een onderzoek heeft ingesteld en aan de betrokken vergunninghouder of vergunninghouders.
Gedurende 6 weken na de verzending van het ontwerpadvies kunnen de betrokkenen, bedoeld in Artikel 10.26, derde lid, schriftelijk hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen bij de commissie van deskundigen. De commissie stelt degenen die een zienswijze hebben ingediend in de gelegenheid hun zienswijze in persoon of bij gemachtigde op een daartoe door haar te beleggen zitting voor een of meer van haar leden mondeling toe te lichten, daarbij desgewenst bijgestaan door deskundigen.
Van hetgeen op de zitting, bedoeld in het eerste lid, naar voren wordt gebracht wordt een verslag gemaakt.
Indien zienswijzen naar voren zijn gebracht stelt de commissie haar advies al dan niet gewijzigd vast en zendt dat gelijktijdig met het verslag van de hoorzitting en haar beschouwingen omtrent de zienswijzen toe aan de betrokkenen, bedoeld in Artikel 10.26, derde lid.
Indien geen zienswijzen naar voren zijn gebracht stelt de commissie haar advies binnen 4 weken nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen in verstreken, vast en zendt dat toe aan de betrokkenen, bedoeld in Artikel 10.26, derde lid.
De in het derde en vierde lid genoemde stukken worden tevens toegezonden aan gedeputeerde staten en, in geval het verzoek, bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, van de Omgevingswet, verband houdt met een door het bestuur van een waterschap verleende vergunning, aan het desbetreffende bestuur.
Dit hoofdstuk gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot provinciale infrastructuur in beheer bij de provincie Drenthe.
De artikelen van dit hoofdstuk gelden niet voor activiteiten, door of namens de beheerder van provinciale infrastructuur, in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van die infrastructuur of de regeling van het verkeer over die infrastructuur.
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op:
het behoeden van de staat van provinciale infrastructuur en bijbehorende werken, voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die provinciale infrastructuur, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die provinciale infrastructuur behoort.
het behouden en bevorderen van een veilige en doelmatige werking van provinciale infrastructuur en bijbehorende werken, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die provinciale infrastructuur behoort.
Taken en bevoegdheden op grond van dit hoofdstuk kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de provinciale infrastructuur is gelegen:
Diegene die een activiteit verricht die betrekking heeft op provinciale infrastructuur en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen bedoeld in Artikel 11.2 Oogmerken, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om de nadelige gevolgen te voorkomen,
voor zover de nadelige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze gevolgen zoveel mogelijk te beperken en/of ongedaan te maken, en
als de nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
het veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van provinciale infrastructuur wordt verzekerd;
werkzaamheden op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat dat deze geen hinder voor het verkeer kunnen veroorzaken en/of schade aan de provinciale infrastructuur kunnen veroorzaken;
houtgewas, bomen of takken van bomen zodanig worden geplaatst en/of onderhouden dat deze geen hinder voor het verkeer kunnen veroorzaken en/of schade aan de provinciale infrastructuur kunnen veroorzaken, en
alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen als bedoeld in lid 2 sub a, b en c te voorkomen.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit als bedoeld in dit hoofdstuk, wordt ondertekend en bevat ten minste de volgende gegevens en bescheiden:
de aanduiding van de activiteit;
de naam en het adres van diegene die de activiteit verricht;
het wegnummer dan wel de aanduiding van de vaarweg en de kilometrering van de locatie waar de activiteit plaatsvindt;
de datum waarop de activiteit wordt gestart;
de (geschatte) duur van de activiteit;
de dagtekening.
Gedeputeerde Staten kunnen maatwerkvoorschriften verbinden aan een omgevingsvergunning.
Een omgevingsvergunning kan door Gedeputeerde Staten geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien:
de omstandigheden zodanig zijn veranderd dat het gebruik maken van de omgevingsvergunning ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het te beschermen belang, en door het wijzigen van voorschriften of beperkingen verbonden aan de omgevingsvergunning geen gelijkwaardige bescherming kan worden geboden;
gedurende twee jaar geen handelingen zijn verricht of als de vergunninghouder kennelijk geen belang meer heeft bij de vergunning;
de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften en/of beperkingen niet of niet behoorlijk worden nageleefd;
gebleken is dat de omgevingsvergunning is verleend op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens;
in de omgevingsvergunning is bepaald dat zij niet geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend en de vergunninghouder niet meer degene is die de activiteit waarvoor omgevingsvergunning is verleend uitvoert;
een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dan wel een wettelijk voorschrift ter uitvoering daarvan, dat tot gevolg heeft.
De geometrische begrenzing van het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale weg in beheer bij de provincie Drenthe is opgenomen in het geometrische informatieobject "provinciale weg".
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit te verrichten, indien daardoor het veilig en doelmatig gebruik in het geding is, en het vrije zicht in het beperkingengebied van de provinciale weg zodanig wordt belemmerd, dat daardoor de verkeersveiligheid in het gedrang komt of kan komen.
Als beperkingengebiedactiviteit bedoeld in het eerste lid, voor zover daardoor het veilige en doelmatige gebruik in het geding is en het vrije zicht in het beperkingengebied van de provinciale weg zodanig wordt belemmerd, wordt in ieder geval aangemerkt:
het maken, aanbrengen, hebben, wijzigen of verwijderen van zowel met de grond verankerde als niet met de grond verankerde werken zoals: kabels en leidingen, duikers, wallen, verhardingen, beplanting;
het maken, hebben, wijzigen, verplaatsen, veranderen of het gebruik veranderen van met de grond verankerde werken zoals een uitweg;
het aanbrengen, hebben, wijzigen of verwijderen van zowel met de grond verankerde als niet met de grond verankerde objecten zoals: borden, spandoeken en licht- of geluidgevende voorzieningen;
het deponeren, hebben of laten liggen van voorwerpen of stoffen van welke aard ook, zoals beplanting, tuin-, blad-, bouw- en sloopafval, grondopslag, bouwmaterialen;
het innemen van een standplaats ten behoeve van het aanbieden van diensten en/of goederen, zoals ijs- en snackverkoop en de verkoop van bloemen en/of land- of tuinbouwproducten;
een verkooppunt voor het leveren van energie aan voertuigen of andere goederen in te richten en te hebben, of;
het plaatsen en hebben van gedenktekens.
De geometrische begrenzing van het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale vaarweg in beheer bij de provincie Drenthe is opgenomen in het geometrische informatieobject "provinciale vaarweg".
In lijst A, zoals is opgenomen in Bijlage 11, is aangegeven voor welke vaarwegen de provincie is belast met het vaarwegbeheer.
In lijst B, zoals is opgenomen in Bijlage 11, is aangegeven welk bestuursorgaan, niet zijnde een bestuursorgaan van het Rijk dan wel de provincie, is belast met het vaarwegbeheer.
De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg met inachtneming van de minimaal benodigde vaarwegdiepten.
Het is verboden vaste en/of vloeibare stoffen en/of voorwerpen in een vaarweg te brengen, dan wel vaste en/of vloeibare stoffen en/of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende beperkingengebiedactiviteiten te verrichten met betrekking tot een provinciale vaarweg:
enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van 10 meter landinwaarts van de vaarweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn, zoals in ieder geval: kabels en leidingen, beplanting, duikers, oeverconstructies, aanleg- en afmeervoorzieningen;
veranderingen aan te brengen aan de vaarweg, zoals in ieder geval: verbredingen, verdiepingen;
het plaatsen dan wel aanbrengen van objecten zoals: borden, spandoeken, vlaggen of licht- en geluidgevende voorzieningen;
het plaatsen en hebben van gedenktekens.
Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden in een badwaterbassin doet, in afwijking van de artikelen 15.13, 15.31, 15.47 en 15.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van het voornemen tot het starten van de activiteit tenminste 3 maanden voor aanvang van de activiteit melding aan gedeputeerde staten.
Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden in een waterbassin met een oppervlakte van ten hoogste 2 m2 en een waterdiepte van ten hoogste 0,50 m, hoeft niet te voldoen aan de Afdelingen 15.2 en 15.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Indien in het in het tweede lid genoemde geval sprake is van aerosolvorming, zoals bij een whirlpool of een jacuzzi, dan moet degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden:
evenredige maatregelen nemen om besmetting met legionella te voorkomen;
ten minste éénmaal per 6 maanden het water van dat bassin laten onderzoeken door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025, op de parameter legionella volgens methode NEN-EN-ISO 11731; en
de aerosolvorming direct uitschakelen en gedeputeerde staten onverwijld in kennis stellen, wanneer uit het in onderdeel b bedoelde onderzoek blijkt dat de concentratie leggionellabacteriën hoger is dan 100 kolonievormende eenheden per liter.
De locatiehouder treft maatregelen, op grond van de resultaten van het jaarlijks onderzoek naar de veiligheid van de zwemlocatie, om de veiligheid te waarborgen of te verbeteren.
De locatiehouder neemt maatregelen om de waterkwaliteitsklasse van de locatie, zoals bedoeld in bijlage II van de Europese zwemwaterrichtlijn 2006/7/EG, ten minste "aanvaardbaar" te houden, en neemt evenredige maatregelen om de waterkwaliteitsklasse naar "goed" of "uitstekend" te krijgen.
De locatiehouder draagt er zorg voor dat maatregelen worden getroffen op basis van het zwemwaterprofiel die redelijkerwijs tot diens verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend.
De locatiehouder voert beheer en onderhoud uit gericht op de veiligheid en hygiëne van de bezoekers.
De locatiehouder draagt er zorg voor dat maatregelen worden genomen, als er naar aanleiding van de monitoring uitgevoerd door de beheerder van het oppervlaktewater, zwemwaterverontreinigingen worden vastgesteld.
De locatiehouder voert (dagelijks) onderzoek uit naar de omstandigheden in en om de zwemwaterlocatie die een negatief effect kunnen hebben op de veiligheid en hygiëne van de bezoekers.
De locatiehouder draagt er door middel van afbakening van de zwemzone en het markeren van gevaren zorg voor dat bezoekers niet in aanraking komen met andere vormen van waterrecreatie of gevaarlijke situaties die de veiligheid van de bezoekers in gevaar kunnen brengen.
De locatiehouder accepteert, op aangeven van gedeputeerde staten, en met het oog op gevaren voor de veiligheid en hygiëne van de bezoekers, tekens (bebording) bij de zwemlocatie om bezoekers te informeren over de lokale situatie, een waarschuwing, negatief zwemadvies of zwemverbod.
Een omgevingsplan verbiedt om ter plaatse van het werkingsgebied ‘voorbeschermd provinciaal monument’:
a. het daar aanwezige provinciale monument, zoals omschreven in de redengevende omschrijving, te slopen, vernielen, beschadigen, verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; of
b. aan het daar aanwezige provinciale monument, zoals omschreven in de redengevende omschrijving, onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
Een omgevingsplan verbiedt het om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning:
a. een provinciaal monument te slopen, beschadigen, verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een provinciaal monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken, op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;
c. werkzaamheden aan de fundering of riolering van een provinciaal monument te verrichten zonder voorafgaand archeologisch onderzoek.
Geen omgevingsvergunning is nodig voor normaal onderhoud, voor zover materiaalsoort en kleur niet wijzigen en, indien tuin- of parkaanleg deel uitmaakt van de redengevende omschrijving, voor zover de aanleg niet wijzigt.
Een omgevingsplan kan bepalen dat het verbod, bedoeld in Artikel 13.2 Instructieregel vergunningplicht provinciale monumenten, niet geldt voor een activiteit met betrekking tot een monument, voor zover het gaat om:
a. noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd; of
b. alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft; of
c. indien tuin- of parkaanleg deel uitmaakt van de redengevende omschrijving, voor zover de aanleg niet wijzigt.
De artikelen 22.287, 22.290 tot en met 22.294 van de bruidsschat omgevingsplan (aanvraagvereisten) zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 13.2.
Het omgevingsplan bepaalt dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg. En rekening houdt met de redengevende omschrijving zoals opgenomen in de bijlage van de omgevingsverordening Drenthe 2023.
Het omgevingsplan bepaalt dat bij de beslissing op de aanvraag rekening wordt gehouden met de volgende beginselen:
a. het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten;
b. het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten;
c. het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en
d. het conserveren en in stand houden van monumenten waarvan met name de archeologische waarden redengevend zijn, bij voorkeur in situ.
In het omgevingsplan worden aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 13.2 de voorschriften verbonden die nodig zijn voor de regel, bedoeld in artikel 13.5. Daarbij bevat het omgevingsplan in ieder geval de bepaling dat:
als het gaat om een omgevingsvergunning die een gedeeltelijke of volledige verplaatsing inhoudt van een monument dat een bouwwerk is, in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van dat bouwwerk op de nieuwe locatie;
als het gaat om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een monument waarvan met name de archeologische waarden redengevend zijn, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden die inhouden:
een plicht tot:het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in situ kunnen worden behouden;
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en
het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet;
als het gaat om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op de fundering of riolering van een monument, wordt in ieder geval het voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden dat voorafgaand aan de werkzaamheden archeologisch onderzoek wordt verricht.
Het omgevingsplan bepaalt dat Gedeputeerde staten adviseur zijn voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 13.2.
Het omgevingsplan bepaalt dat de commissie, bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, adviseur is voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 13.2 en het college van burgemeester en wethouders voor die aanvraag bevoegd gezag is.
Het omgevingsplan bepaalt dat als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, maar adviseur, is de commissie ook adviseur en richt het advies van de commissie zich tot het college van burgemeester en wethouders in plaats van tot het bevoegd gezag.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in Hoofdstuk 9, Hoofdstuk 10, Hoofdstuk 11 en Hoofdstuk 12 zijn belast de daartoe door gedeputeerde staten aangewezen personen.
Met de opsporing van overtredingen van het bepaalde in hoofdstukken 11 zijn belast de krachtens de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren en de door gedeputeerde staten aangewezen personen.
Deze verordening is van toepassing op de uitvoering en handhaving zoals bedoeld in
artikel 18.18 van de Omgevingswet door of in opdracht van Gedeputeerde Staten.
Provinciale Staten zien toe op de hoofdlijnen van het beleid voor de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten in het licht van de voor de provincie vastgestelde beleidskaders voor de fysieke leefomgeving.
Gedeputeerde Staten beoordelen de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten in het licht van daarvoor door hen krachtens artikel 15.5, eerste lid, van het Omgevingsbesluit gestelde doelen.
De doelen, waar deze gestalte krijgen in de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten, bedoeld in artikel 2, hebben in ieder geval betrekking op:
Het kwaliteitsniveau voor uitvoering en handhaving is minimaal gelijk aan de explainmodules
Op de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten door of in opdracht van Gedeputeerde Staten zijn de in het eerste lid bedoelde kwaliteitscriteria van toepassing.
Over de naleving van de kwaliteitscriteria doen Gedeputeerde Staten jaarlijks mededeling aan provinciale staten.
Voor zover de kwaliteitscriteria niet zijn of niet konden worden nageleefd, doen Gedeputeerde Staten daarvan gemotiveerd opgave.
Esdorpenlandschap
Kenmerken van het landschapstype
Het Drents plateau bestaat voornamelijk uit esdorpenlandschap. Dit landschapstype bevat enkele telkens terugkerende onderdelen, namelijk het dorp, de es, het beekdal en de velden/bossen/heide.
Het esdorpenlandschap is een agrarisch cultuurlandschap ten voeten uit. Elk onderdeel van het landschap komt voort uit het agrarisch gebruik en is gerelateerd aan het functioneren van de lokale agrarische dorpsgemeenschap, met de boermarken als het oorspronkelijke gezag. De esdorpen vormen vanouds de ontginningsbasis van het landschap. Ze liggen veelal op landschappelijke overgangen van nat (beekdal) naar droog (es/heide/bos).
Rond de dorpen liggen de landschapsonderdelen die vanouds in het landbouwsysteem elk hun eigen functie hadden. Direct aan de rand van het dorp lagen de 'goorns': kleinschalige, verkavelde gebieden met hagen en singels, waar onder andere groenten voor menselijke consumptie werden verbouwd. Op de hoger gelegen gronden ontwikkelden zich door de eeuwen heen de essen, omzoomd door bosjes, strubben of soms een ringwal. In het lager gelegen beekdal lagen de graslanden, tot aan het begin van de vorige eeuw onverdeeld, de zogenaamde madelanden. Later zijn de beekdalen sterk verkaveld en hebben ze door de aanleg van houtwallen een kleinschalig, besloten karakter gekregen. Buiten de gecultiveerde wereld lag de grote 'woestenij': het veld, de heide. Dit is een vaak enorm grote ruimte die gebruikt werd om de schapen te weiden. Door ontginning en bebossing (tot ver in onze eeuw) zijn de meeste van deze heidevelden verdwenen.Kenmerken van de nederzettingHet landelijke gebied dringt tot diep in de dorpstructuur door. De brink vormt nu vaak het centrum van het dorp. De brinken waren (zijn) beplant met opgaande bomen, veelal eiken. Rond de brink werden de boerderijen gegroepeerd. Brinken lagen van oorsprong aan de rand van het dorp. De open ruimten worden gevormd door één of meer brinken, erven, kleine akkers en weilanden tussen de bebouwing. Van oudsher is er een functionele samenhang tussen deze ruimten en de bebouwing. Het wegenpatroon is een vervlechting van bochtige wegen, bestaande uit één of enkele doorgaande wegen en enkele minder belangrijke wegen die daarop aansluiten. De nu nog zichtbare klinkerbestrating is hiervoor kenmerkend. Waar het nog gaaf is, maakt het dorpssilhouet de indruk van een hoogstaand bos met daartussen en aan de randen lage dorpsbebouwing. De bebouwing is landelijk van karakter en bestaat vooral uit typische boerderijen die schijnbaar willekeurig geplaatst zijn. Soms steekt een kerktoren of molen boven het silhouet uit.
Kernkwaliteit
Als kernkwaliteit worden in ieder geval aangemerkt:
de essen: deze voor het esdorpenlandschap kenmerkende open ruimtes zijn veelal omgeven met esrandbeplanting.
de beekdalen: onbebouwd gebied met kleinschalige beplantingstructuren en beekdal(rand)beplanting.
Het provinciaal beleid is gericht op:
behoud van de open ruimte en het versterken van esrandbeplanting;
behoud van het onbebouwde karakter en het versterken van karakteristieke beekdal(rand)beplanting.
Esgehuchtenlandschap
Kenmerken van het landschapstype
Het Reestdal en omgeving is alom erkend als een bijzonder gaaf deel van het esgehuchten- of hoevenlandschap op de grens van Drenthe en Overijssel. Het kleinschalige gebied langs de Reest wordt gekenmerkt door een aantal kleine nederzettingen (gehuchten), ontstaan op de flanken van het beekdal. Op zandruggen en koppen liggen hier de boerderijen bij kleine (eenmans)essen. Op een aantal plaatsen gaat het beekdal via hei en bos prachtig over in het veld; zeer fraaie en waardevolle plekken. Vooral het westelijk deel van het gebied heeft door de aanwezige havezaten en voorname boerderijen met de daarbij behorende bossen en lanen een uitstraling van allure.
Kenmerken van de nederzetting
Het esgehuchtenlandschap heeft veel overeenkomsten met het esdorpenlandschap. Het esgehuchtenlandschap is echter kleinschaliger en meer uitgesproken qua hoogteverschillen en steilranden. Het 'dorp' bestaat uit één of enkele verspreid liggen de boerderijen.
Kernkwaliteit
Als kernkwaliteit worden in ieder geval aangemerkt:
de eenmansessen: kleine, kenmerkende open ruimten, omgeven met esrandbeplanting;
de beekdalen: onbebouwd gebied met haaks liggende, kleinschalige beplantingstructuren en/of beekdal(rand)beplanting.
Het provinciaal beleid is gericht op:
behoud van de open ruimte en het versterken van esrandbeplanting;
behoud van het onbebouwde karakter en het versterken van karakteristieke beekdal(rand)beplanting.
Wegdorpen van de laagveenontginning
Kenmerken van het landschapstype
Het wegdorpenlandschap van de laagveenontgining, ook wel het 'slagenlandschap', ligt op de laagst gelegen plekken in de provincie Drenthe, waar in de benedenlopen van de beekdalen veen is ontstaan. Kenmerkend zijn de ontginningsassen, de langgerekte lintdorpen (waarvan het karakter en de sfeer grotendeels bepaald worden door bebouwing enwegbeplanting) en de grote, open weidegebieden (met de smalle, langgerekte verkaveling en het slotenpatroon haaks op de ontginningsas). Sommige delen hebben door de kavelgrensbeplanting een min of meer besloten karakter.
Kenmerken van de nederzetting
Het omringende landelijke gebied dringt door in het wegdorp, dat ook wel streekdorp wordt genoemd. Vanaf de hoofdweg is tussen de bebouwing door het landelijk gebied steeds waarneembaar. Het silhouet van het dorp is een langgerekte strook, waarvan de massa wordt gevormd door een aaneenschakeling van forse boerderijen met erfbeplantingen en de dominerende beplanting langs de weg. De beplanting bestaat uit opgaande bomen in een overigens vrij open landschap.
Kernkwaliteit
Als kernkwaliteit worden in ieder geval aangemerkt het open weidegebied en de smalle verkaveling met het fijnmazige slotenpatroon. Het provinciaal beleid is gericht op het behouden en versterken van het open karakter en de smalle verkavelingsstructuur.
Wegdorpen van de randveenontginning
Kenmerken van het landschapstype
De randveenontginningen vormen binnen Drenthe een bijzonder landschapstype. Ze liggen langs de randen van de Veenkoloniën en zijn ontstaan door het ontginnen van de randen van het toenmalige immense hoogveenpakket. Het kleinschalige, meer onregelmatige beeld van dit landschapstype wordt bepaald door de dorpen: langgerekte bebouwingslinten met dwars daarop een smalle, onregelmatig opstrekkende verkaveling.
Kenmerken van de nederzetting
Het omringende landelijke gebied dringt door in het wegdorp. Vanaf de hoofdweg is tussen de bebouwing door het landelijke gebied waarneembaar. Het dorpssilhouet is een langgerekte, smalle, slingerende strook, waarvan de massa wordt gevormd door een onregelmatige aaneenschakeling van forse boerderijen, kleinere boerderijen en woningen met erfbeplantingen. Dominerend is de beplanting van opgaande bomen langs de weg, in een overigens open landschap. Typisch is de ligging op de lichtglooiende rand van een hoogveenontginning en veelal een stroomdal.
Kernkwaliteit
Als kernkwaliteit worden in ieder geval aangemerkt de typische langgerekte en slingerende ontsluitingsstructuur. Veelal is deze aan weerszijden beplant. Het is de hierop dwarsliggende, onregelmatige verkavelingsstructuur die de maat en schaal van de omliggende openheid bepaalt.
Het provinciaal beleid is gericht op het behouden en versterken van de kavelstructuur met de omringende kenmerkende open ruimtes en de ontsluitingsstructuur. Dit gebeurt mede door het behouden van de wegbeplanting langs de hoofdontsluiting.
Landschap van de Veenkoloniën
Kenmerken van het landschap
Het meest voorkomende landschapstype in de provincie is het hoogveenontginningslandschap. Dit landschapstype beslaat in totaal ongeveer een kwart van het gehele grondgebied van de provincie. Tot dit landschapstype behoren behalve de Drents-Groningse Veenkoloniën ook het Odoornerveen, Hoogeveen-Hollandscheveld, Smilde en enkele kleinere gebieden bij Dalen en Roden. De meeste veenontginningen in Drenthe zijn onderling verbonden doorkanalenstelsels. Kenmerkend voor deze hoogveengebieden is de strakke orthogonale verkaveling, de bebouwingslinten langs kanalen en monden en de grote, weidse ruimtes met wijken. Elke ontginning heeft bovendien zijn eigen specifieke kenmerken, waaraan de tijd en de manier van ontginning is af te lezen. Zo heeft het gebied rond Hollandscheveld een kleinschalig, besloten karakter met veel verspreid voorkomende bebouwing en bosstroken. In Smilde vormt de Drentse Hoofdvaart de ruggengraat van de ontginning en zijn de Oude Veenkoloniën kleinschaliger dan de Veenkoloniën in de omgeving van Emmen.
Kenmerken van de nederzetting
Afhankelijk van het type dorp (enkellint of dubbellint) en de dichtheid van de bebouwing dringt het landelijk gebied diep of minder diep door in het dorp. Vanaf de hoofdontsluiting is het landelijk gebied in veel gevallen waarneembaar. Kenmerkend is de regelmaat. Het dorpssilhouet is een langgerekte strook waarvan de massa wordt gevormd door een aaneenschakeling van grote boerderijen en woningen met erfbeplantingen. Dominerend is de langgerekte beplanting van opgaande bomen langs de wegen, in een open vlak landschap.
Kernkwaliteit
Als kernkwaliteit worden in ieder geval aangemerkt de orthogonale samenhang tussen het systematische ontginningspatroon van grootschalige openheid met kenmerkende wijkenstructuur en de bebouwingslinten met daaruit opgaande percelen. Het provinciaal beleid is gericht op het behouden en versterken van de samenhang en de openheid met de wijken en de rechtlijnige landschapsstructuur.
Landschap van de koloniën van weldadigheid
Kenmerken van het landschap
De Koloniën van Weldadigheid zijn uniek voor Nederland en verdienen bijzondere aandacht. Hoewel elk van de gebieden zijn eigen karakter en sfeer heeft, hebben de koloniën ook een aantal gemeenschappelijke kenmerken. De hoofdstructuur wordt bepaald door orthogonale ('haakse') lijnen. De (hoofd)ontsluitingswegen worden begeleid door beplanting (lanen) en soms door kanalen of waterlossingen. Langs deze wegen bevindt zich karakteristieke bebouwing, in een ijle of dichtere concentratie. De orthogonale structuur resulteert in karakteristieke boscomplexen en open ruimten met bijbehorend een grootschalige of kleinschalige (veelal blokachtige) verkaveling.
Kenmerken van de nederzetting
Het landelijke gebied dringt door in de nederzetting. Vanaf de hoofdontsluitingen is het landelijk gebied waarneembaar. Het karakter is blokvormig en regelmatig. Vanwege het parkachtige karakter is er geen sprake van een uitgesproken dorpssilhouet. De dorpsstructuur kenmerkt zich door het wegen- en kanalenpatroon. De oorspronkelijke bebouwing is uniek en typisch. Ze staat in één rooilijn en is afgestemd op de functie. Dominerend is de langgerekte met laanbeplanting.
Kernkwaliteit
Als kernkwaliteit worden in ieder geval aangemerkt:
de rechtlijnige, structuurbepalende (hoofd)ontsluitingswegen, met daarlangs laanbeplanting;
het orthogonale ingenieurslandschap met een blokachtige verkavelingsstructuur waarin bos en open ruimten elkaar afwisselen;
de structuur van lintbebouwing en de hiërarchie in de architectuur van de aanliggende bebouwing (veelal haaks op de ontginningsas), met een regelmatige onderlinge afstand.
Het provinciaal beleid is gericht op het behouden en versterken van:
de laanbeplanting langs de hoofdontsluiting;
de ontginningsstructuur en de afwisseling tussen massa en ruimte;
de kenmerkende bebouwingslinten en de onderlinge afstanden.
Macrogradiënt
De geologische ontwikkeling van Drenthe en het menselijk ingrijpen heeft geleid tot reliëfrijke overgangen in het landschap. Deze overgangen versterken de contrasten tussen landschapstypen, we noemen deze overgangen de Macrogradiënt. De macrogradiënt wordt aangemerkt als kernkwaliteit landschap. Ook voor de cultuurhistorie is deze macrogradiënt belangrijk. Prehistorische jagers en historische boeren kozen voor de aanleg van hun jachtkamp of boerennederzetting bij voorkeur een plek uit waar binnen korte afstand meerdere landschappen voorkwamen. Het behouden en versterken van de karakteristieke macrogradiënten (steile overgang van het Drents Plateau en de keileemruggen en stuwwallen naar de lager gelegen gebied, de zogenaamde macrogradiënt) van het Drents Plateau in relatie tot de aangrenzende en lager liggende veengebieden.
Wegpanorama
Wij hechten waarde aan een zorgvuldige presentatie van Drenthe aan de hoofdinfrastructuur en willen we de karakteristieken van de landschapstypen en het contrast tussen stad en land, gezien vanaf de infrastructuur, zichtbaar houden. Het gaat ons daarbij nadrukkelijk niet om gefixeerde fotomomenten die luttele seconden een blik op het landschap werpen. De essentie van de kernkwaliteit zit in het beleefbaar houden van de afwisseling tussen bebouwd en onbebouwd gebied. Voor de eenduidigheid maken wij geen onderscheid tussen snelweg- en wegpanorama's en hanteren wij enkel het begrip wegpanorama. Deze komen voor langs de doorgaande Rijks- en provinciale wegen. Hieronder vallen de A28, de N33, de N34, de N48, de N381 en de N391.
Stads- en dorpsranden
Steden en dorpen ontwikkelen zich en groeien. Zo zijn in de loop der tijd nieuwe dorps- en stadsranden ontstaan. Tot voor kort stond 'ontwikkelen' gelijk aan groeien. Omdat het anno nu niet meer vanzelfsprekend is dat dorpen en steden alleen maar groeien, ontstaat een nieuwe context. Stads- en dorpsranden zijn het visitekaartje van de stad, het dorp en het landschap. Het zijn gradiënten (geleidelijke overgangen) in het landschap, die toeristische aantrekkelijke verbindingen tussen onze steden/dorpen en ons landschap vormen. Illustratief zijn de Drentsche Aa (Assen), het Oude Diep (Hoogeveen) en de Reest (Meppel). Deze stadsranden worden begrensd door de landschappelijke waarde die ze vertegenwoordigen en worden om die reden gekoesterd. Maar er zijn ook stads- en dorpsranden waar de relatie met het omringende landschap is vervaagd of verdwenen. Hier bestaat het risico dat er zich ontwikkelingen voordoen die afbreuk doen aan de ruimtelijke kwaliteit, waardoor het gebied als 'verrommeld' wordt beleefd. De huidige situatie vraagt om het denken in ruimtelijk-economische oplossingen. Leegstand, verpaupering, versnippering en onaantrekkelijke entrees willen we voorkomen door gezamenlijk met gemeenten deze opgaven integraal te benaderen. Atelier mooi Drenthe heeft het concept 'duurzaam DNA Drenthe' ontwikkeld, dat uitgaat van de cultuurhistorische en landschappelijke karakteristiek van de plek. Dit gedachtegoed inspireert ons om met gemeenten gezamenlijk invulling te geven aan stads- en dorpseigen overgangen tussen stad en platteland. We willen daarbij zowel van binnen naar buiten kijken (van stad naar land), als van buiten naar binnen (van land naar stad).Hierbij kunnen de volgende onderwerpen aan de orde komen:
het versterken van de ruimtelijke kwaliteit (hoe takt de stad of het dorp aan op het buitengebied);
het stimuleren van de mogelijkheden van recreatieve uitloop en medegebruik, in aansluiting op de routestructuren in de omgeving;
het realiseren van een natuurlijke verbinding tussen stad en omgeving.
Harde grens stad en land
De Drentsche Aa (Assen), het Oude Diep (Hoogeveen) en de Reest (Meppel) zijn iconisch voor de ruimtelijke kwaliteit van Drenthe. Deze waarden willen we behouden en versterken. Uitbreiding van de aangrenzende steden achten wij hier onwenselijk.
In deze bijlage zijn de cultuurhistorische kenmerken en structuren beschreven die vanuit beleid (Omgevingsvisie en Cultuurhistorisch Kompas Drenthe) en de Provinciale Omgevingsverordening (POV) van provinciaal belang zijn. De 10 deelgebieden zoals die in de Omgevingsvisie en Cultuurhistorisch Kompas Drenthe zijn beschreven, vormen de basis. Verder zijn er daarbinnen twee beschermingscategorieën mogelijk (zie artikel 3.2). Vandaar dat binnen de 10 gebieden vaak nog een onderverdeling is gemaakt. Daarnaast is voor de historische infrastructuur een gebied opgenomen: deze infrastructuur loopt immers ook buiten de grenzen van de deelgebieden door. Bij elk gebied wordt de beschermingscategorie met een trefwoord aangegeven: hetzij "betrekken bij", hetzij "rekening houden met" (zie artikel 3.2) Alle beschrijvingen zijn overgenomen uit de Omgevingsvisie/Cultuurhistorisch Kompas Drenthe.
Legenda (zie GIS-kaart):
Gebied |
Deelgebieden |
Sturingsniveau |
0. Historische Infrastructuur |
|
Betrekken bij |
Kop van Drenthe - rijk landschap, rijke dorpen |
1A Kop van Drenthe |
Rekening houden met |
|
1B Het esdorpenlandschap rond Norg |
Betrekken bij |
2. Drentsche Aa -bakens in het beekdal |
2A Drentsche Aa |
Rekening houden met |
|
2B Assen |
Betrekken bij |
3. Hondsrug en Hunzedal - doorgaande wegen door de tijd |
3A Hondsrug |
Rekening houden met |
|
3B Hunzedal en randveen |
Betrekken bij |
4. De Drentse Monden - de economie van de rechte lijn |
4A De Monden |
Rekening houden met |
|
4B Weerdingervenen en Roswinkel |
Betrekken bij |
5. Drentsche Hoofdvaart - vormend land (de mens vormt het land, het land vormt de mens) |
5A Maatschappij van Weldadigheid |
Rekening houden met |
|
5B Drentsche Hoofdvaart |
Betrekken bij |
|
5C Havelterberg |
Betrekken bij |
|
5D Esdorpenlandschap Vledder- en Wapserveense Aa |
Betrekken bij |
6. De velden in centraal Drenthe - van nut maken van de stille heide |
6A Velden en beekdalen van Centraal Drenthe |
Betrekken bij |
7. Mars en Westerstroom - het keurslijf van de beken |
7A Esdorpenlandschap rond Mars- en Westerstroom |
Betrekken bij |
|
7B Coevorden, beekdal en ontginningen |
Betrekken bij |
8. De Reest en Meppel - alle(s) voer(t) naar Meppel |
8A De Reest |
Betrekken bij |
|
8B Meppel en het laagveen rondom |
Betrekken bij |
9. Het hollandscheveld en Hoogeveen - kruising van richtingen |
9AHollandscheveld en Hoogeveen |
Betrekken bij |
10. Emmen en haar venen |
10A Het Amsterdamscheveld |
Betrekken bij |
|
10B Emmen, venen en randveeontginningen |
Betrekken bij |
Gebied 0. Historische Infrastructuur - Betrekken bij
Dit zijn alle historische beken, waterwegen, kanalen, wijken en wegen die onderdeel uitmaken van het provinciaal belang Cultuurhistorie, maar buiten de deelgebieden vallen. Voor deze gebieden geldt de bescherming 'Betrekken bij'.
Gebied 1. Kop van Drenthe - rijk landschap, rijke dorpen
Dit gebied wordt gekenmerkt door een centraal deel met een van oorsprong middeleeuws esdorpensysteem en randveenontginningen, gekoppeld aan een hoefijzervormig beekdalstelsel dat via het Peizerdiep afwatert naar het noorden. De oostelijke rand met een reeks van landgoederen die zich in het bijzonder vanaf de 18de eeuw hebben ontwikkeld, is sterk georiënteerd op de stad Groningen. Het beekdal van het Groote en Oostervoortsche Diep is open, breed en scherp begrensd; door zijn hoefijzervorm waarlangs de esdorpen liggen, vormt dit deel een sterke eenheid. De noordelijke benedenloop (het Peizerdiep) wordt geflankeerd door de ontginningslinten van het laaggelegen randveen, die als het ware overlopen in een reeks van veenterpen, en die dezelfde ontstaansperiode hebben. Oostelijk ligt een gordel van landgoederen rond Eelde en Paterswolde, met een karakteristieke afwisseling in open landbouwgronden en besloten park- en bosaanleg.
Deelgebied 1.A: Kop van Drenthe. Rekening houden met.
Karakteristieken/Omgevingsbeeld:
Licht slingerende linten van de randveenontginningen in een coulissenlandschap met fijnmazige percelering en houtwallen; Roderwolde is daarbij samen met Sandebuur een voorbeeld van een verschoven lint;
Aan weerszijden van het Peizerdiep een reeks van veenterpen, deels zichtbaar als lichte verhogingen in het laaggelegen open landschap;
Landgoederen bij Eelde en Paterswolde:
Ambitie:
Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van een oud cultuurlandschap. Dit deelgebied kent onder invloed van de stad Groningen bovendien eigen ontwikkelingen. Daarom willen wij sturen op:
Het veiligstellen van de karakteristiek van de randveenontginningen, door het behouden van licht slingerende wegdorpen en verder versterken van de houtwalpatronen en de opstrekkende verkaveling in het buitengebied;
Het beleefbaar houden van het verschoven lint van Sandebuur - Roderwolde en het lint van Peizerwold en de daaraan gekoppelde reeks van veenterpen als bewoningsflanken van het beekdal van het Peizerdiep;
Het blijvend zichtbaar onderscheiden van de reeks van landgoederen rond Eelde en Paterswolde. Deze reeks wordt gekenmerkt door een karakteristieke tuin- en parkaanleg, ingebed in landschappelijke structuren, met een variatie in maat en schaal en een doorlopende afwisseling van open en besloten ruimtes.
Deelgebied 1.B: het esdorpenlandschap rond Norg. Betrekken bij
Karakteristieken/omgevingsbeeld
Breed hoefijzervormig beekdal, met een open karakter, dat benadrukt en scherp begrensd wordt door een rand van opgaande beplanting;
Esdorpen met daarbinnen de karakteristieke afwisseling van open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing en doorzichten naar essen en beekdal;
Diverse boscomplexen, onder andere stuifzandbossen bij Norg, een sterrenbos bij Huize Mensinge en het Norgerholt als oorspronkelijk middeleeuws gebruiksbos.
Ambitie:
Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van een oud cultuurlandschap. Daarom willen wij sturen op:
Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen, esrandbosjes en middeleeuwse gebruiksbossen. Bovendien kent het esdorpenlandschap een grote tijdsdiepte, wat blijkt uit zichtbare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen als nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields. Dit wordt in het bijzonder op het Noordscheveld weerspiegeld;
Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied;
Het behouden van de openheid van de brede beekdalen als contrast met hun scherpe begrenzingen in de vorm van houtwallen en bossen;
Gebied 2. Drentsche Aa - bakens in het beekdal
De gave beekdalen van de Drentsche Aa zijn de drager van het kleinschalige esdorpenlandschap met de karakteristieke essen, dorpen en beplantingen. Het is een informeel gegroeid, samenhangend landschap dat zijn huidige karakter al min of meer in de middeleeuwen heeft gekregen, maar met een ontwikkelingsgeschiedenis die teruggaat tot in de prehistorie. Dit uit zich in een grote verzameling van hunebedden, grafheuvels, celtic fields, karrensporen, kerktorens, boerderijen en houtwallen. Assen heeft zich ontwikkeld van esgehucht met een klooster tot bestuursstad. De Vaart, de Hoofdlaan (en het Asserbos) vormen daarbij structurerende assen, gericht op het historische centrum, dat met zijn bebouwing de ontwikkeling van geestelijk centrum naar bestuurscentrum weerspiegelt.
Deelgebied 2.A: Drentsche Aa. Rekening houden met
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
De beekdalen van de Drentsche Aa met flankerend esdorpen en essen, gezamenlijk in een sterke ruimtelijke samenhang aanwezig;
Een grote dichtheid aan prehistorische bewoningssporen en hiermee samenhangende routes zoals celtic fields, grafmonumenten (hunebedden, grafheuvels, urnenvelden) en karrensporen;
Authentieke esdorpen met een karakteristieke opbouw van open ruimten en brinken, verspreid staande bebouwing en doorzichten naar de essen en het beekdal;
Duidelijk door beplanting begrensde beekdalen met een herkenbare historische percelering en veel houtwallen;
Variatie in traditionele boerderijen die de historische ontwikkeling toont van de Drentse boerderijtypen;
Kerktorens die van verre zichtbaar zijn als oriëntatiepunt in het landschap en bij Rolde bovendien oriëntatiepunt zijn van een bijzondere historische raaipercelering
Ambitie:
Bepalend voor dit deelgebied is een gaaf en kleinschalig cultuurlandschap met een duidelijke samenhang in tijd en ruimte. Om deze gaafheid te bewaken sturen wij op:
Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen en esrandbosjes. Bovendien kent het esdorpenlandschap een grote tijdsdiepte, wat blijkt uit vele zichtbare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen als nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields;
Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied;
Het behouden en herstellen van de oorspronkelijke beekloop in de beekdalen met hieraan gekoppeld de historische percelering, de houtwallen en houtsingels en de reliëfranden;
Het zichtbaar houden en beter beleefbaar maken van de historische en prehistorische route, waar karresporen, voorden, grafheuvels en andere prehistorische relicten een unieke verzameling archeologische sporen vormen. Dit in het bijzonder op het Balloërveld;
Het accentueren van de reeks van kerktorens in het gebied van de Drentsche Aa die, evenals in de Middeleeuwen, als bakens in het weidse landschap een inspiratiebron kunnen zijn voor nieuwe verbindingen en routes.
Deelgebied 2.b: Assen. Betrekken bij
Karakteristieken/Omgevingsbeeld:
Ruimtelijke structuur van 2 hoofdassen: de Vaart en de Hoofdlaan, die georiënteerd zijn op het oude bestuurscomplex aan De Brink;
De historische bebouwingstructuren langs de hoofdassen en het Asserbos met zijn stervormige padenstructuur;
De villabebouwing (Hertenkamp, Oud Zuid) als uiting van het bestuurs- en voorzieningencentrum.Ambitie:
Het herkenbaar houden van het historische centrum van Assen met de daarop gerichte assen van de Vaart en de Hoofdlaan met hun karakteristieke bebouwing en het Asserbos.
Gebied 3.: Hondsrug en Hunzedal - doorgaande wegen door de tijd
Bepalend voor dit deelgebied zijn drie zones, die parallel aan elkaar liggen en die samenvallen met de ondergrond: de hoge Hondsrug, het lage Hunzedal (beiden ontstaan in de voorlaatste ijstijd) en een reeks randveenontginningen. De hoofdstructuur van de Hondsrug wordt hoofdzakelijk bepaald door een keten van esdorpen en essen van noord naar zuid over de rug, afgewisseld met grote, zich scherp aftekenende bossen. De continue bewoningsgeschiedenis vanaf de prehistorie blijkt uit de grote dichtheid aan hunebedden, grafheuvels en celtic fields, die, net als de esdorpen, zijn verbonden aan doorgaande routes die sinds de prehistorie over de Hondsrug lopen. Het Hunzedal contrasteert als laaggelegen, open en nagenoeg onbebouwd gebied met de Hondsrug. De wegdorpen van de randveenontginningen vormen een langgerekt bewoningslint, dat de grens markeert tussen het Hunzedal en de grootschalige veenkoloniale ontginningen. Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van de overgangen en de grenzen tussen de drie parallelle structuren van de Hondsrug, het Hunzedal en het lint van de randveenontginningen.
Deelgebied 3.A: Hondsrug. Rekening houden met
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
De oorspronkelijke middeleeuwse routes die de dorpen verbinden en die vrijwel intact en functioneel zijn;
De noord - zuid keten van esdorpen, waarvan de typerende structuren en elementen nog merendeels herkenbaar zijn;
Een grote dichtheid aan prehistorische (en historische) bewoningssporen, zoals hunebedden, grafheuvels en celtic fields, waarvan een deel als keten een prehistorische route over de Hondsrug markeert;
Een reeks van grote boseenheden, vooral staatsboswachterijen, door de rechthoekige vormen en hun massa scherp begrensd en zichtbaar in het landschap.
Ambitie:
Voor de Hondsrug willen we specifiek sturen op:
Het behouden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp en es, waarbij de esdorpen en essen als een keten op de Hondsrug liggen afgewisseld met scherp begrensde boswachterijen. Bovendien kent het esdorpenlandschap een grote tijdsdiepte, wat blijkt uit vele zichtbare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen als nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields;
Het benadrukken van het lineair patroon van hunebedden, grafheuvels en andere zichtbare en onzichtbare prehistorische relicten die samenhangen met de prehistorische route over de Hondsrug;
Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied;
Deelgebied 3.B: Hunzedal en randveen. Betrekken bij.
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
Hunzedal
De openheid en grote schaal van het dal wordt benadrukt door de begrenzingen aan de oostzijde en de westzijde: de bebouwingslinten van de randveenontginningen en de vrij steile rand van de Hondsrug met haar besloten boseenheden;
Enkele dwarsverbindingen die de esdorpen verbinden met hun randveenontginningen;
Randveenontginningen;
Licht slingerend verloop van de doorlopende ontginningsas;
Lintbebouwing variërend in dichtheid, met doorzichten naar het achterland.
Ambitie
We willen hier sturen op:
Het onbebouwd en onbeplant houden van het Hunzedal, waarin de nu aanwezige gehuchten uitzonderingen en verbijzonderingen zijn;
Het herkenbaar houden van de lintstructuur van de randveenontginningen met een variatie aan woningen langs de slingerende noord-zuid georiënteerde weg en doorzichten naar het achterland.
Gebied 4. De Drentse Monden - de economie van de rechte lijn.
Bepalend voor deze Drents-Groninger veenkoloniën is het orthogonale en hiërarchische stelsel van kanalen, monden en wijken, aangelegd voor de veenontginning. Langs de hoofdlijnen ontwikkelden zich na het afgraven de lintdorpen, geplaatst in een rechtlijnig stelsel van verkavelingen met bebouwing, waterwerken en beplanting. Dé richtinggevende lijn is de Semslinie, die begin 17de eeuw als grens met de provincie Groningen is getrokken, tussen de Martinitoren in de stad Groningen en Huis ter Haar bij Musselkanaal. Zowel het Annerveenschekanaal als het Groninger Stadskanaal en het Musselkanaal (vanaf begin 19de eeuw de basis voor de Drentse "monden") zijn parallel hieraan aangelegd. In een relatief korte periode is een productielandschap ontwikkeld vanuit een open en leeg veengebied, doorsneden door een enkele veenloop.
Deelgebied 4.A: de Monden. Rekening houden met.
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
De Semslinie (met het onderliggende Stadskanaal) als ontginningsbasis, met de eindpunten in de stad Groningen en Huis ter Haar; • Een sterk hiërarchisch ruimtelijk stelsel van lijnen en tussenliggende verkavelingen, met hoofdkanalen als ontginningsassen en dwars daarop kleinere waterwegen (dwarsdiepen of wijken);
Langs kanalen en diepen de lintvormige nederzettingen met achterliggend cultuurland, en met een vaste ritmiek in de verkaveling, achtergrenzen en de plaatsing van bebouwing;
Binnen de linten is een vaste ordening voor bebouwing en infrastructuur, waarbij veelal de boerderijen aan één kanaalzijde staan en de voorzieningen en de woningen aan de andere zijde;
Binnen de linten een duidelijke ritmiek door een vaste maatvoering van kavels en een stelsel van bruggen en sluizen, beplanting en bebouwing die vaak in samenhang aanwezig is;
Het Oldambster boerderijtype is dominant en beeldbepalend.
Annerveenschekanaal en Eexterveenschekanaal als één hoofdkanaal met lintbebouwing als ontginningsas;
De monden als meerdere parallelle ontginningsassen, aangesloten op het Stadskanaal, met onderlinge variaties in enkel- en dubbelkanaalsystemen, waarvan een deel inmiddels gedempt is.
Ambitie
Uitgangspunt voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen is het accentueren van de hiërarchie in de orthogonale opbouw van de veenkoloniën. Deze hiërarchie bestaat uit het Annerveenschekanaal en de monden als de belangrijkste ontginningsassen met de daar haaks op staande kanalen- en wijkenstructuur. Binnen de veenkoloniën komt deze hiërarchie op verschillende manieren naar voren. Daarbinnen willen wij specifiek sturen op:
Het zichtbaar houden van de ordening en samenhang tussen de ontginningsassen, die tot uitdrukking komt in enkele en dubbele lintdorpen en bebouwde en onbebouwde ontginningsassen;
Het herkenbaar houden van de ordening en samenhang binnen een lintdorp, zoals boerderijen en woningen die elk aan een zijde van het kanaal staan;
Deelgebied 4.B: Weerdingervenen en Roswinkel. Betrekken bij
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
Het beekdal van de veenloop ten noorden van Nieuw-Weerdinge als open en onregelmatig gebied tussen de veenkoloniën, begrensd door de Valtherdijk en het Vledderdiep;•Het Weerdingerkanaal (deels gedempt) als hoofdkanaal voor Nieuw-Weerdinge, met een systeem van kruisdiepen en achterdiep;
Roswinkel als oudere wegontginning met een verschoven bewoningsas op een zandopduiking.Ambitie•Het herkenbaar houden van de ordening en samenhang binnen een lintdorp, zoals boerderijen en woningen die elk aan een zijde van het kanaal staan;
Het beleefbaar houden van het verschoven lint van Roswinkel, mede door de open ruimte tussen de oude en de nieuwe weg te handhaven;
Het benadrukken van de oude veenloop tussen Valthermond en Nieuw-Weerdinge door de afwijkende onregelmatige verkaveling en de duidelijke begrenzingen.
Gebied 5 Drentse Hoofdvaart - vormend land (de mens vormt het land, het land vormt de mens)
Kenmerkend voor dit gebied is een onderscheid in drie delen met elk eigen kenmerken, en de Drentse Hoofdvaart die de verschillen tussen noord en zuid weerspiegelt.De twee gebieden van de Maatschappij van Weldadigheid, Frederiksoord/Wilhelminaoord en Veenhuizen, vertonen een grote verwantschap door de orthogonale, hiërarchische opbouw, waarbinnen lijnen, bebouwing en beplanting een sterke onderlinge relatie hebben. De Drentse Hoofdvaart vormt een zelfstandige beelddrager met de inrichting van kanaal en verwante bebouwing, en is als lijn in het noorden de drager van de veenkoloniale lintdorpstruc-tuur, en in het zuiden ondergeschikt aan het omringende esdorpenlandschap.De Havelterberg en zijn omgeving vormt een eigen eenheid, met esdorpen, randveenontginningen en sporen van verschillende tijdlagen, van prehistorie tot Tweede Wereldoorlog.
Deelgebied 5.A: Maatschappij van Weldadigheid. Rekening houden met.
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
Algemeen: een hiërarchische opbouw van orthogonale lijnen, beplanting en bebouwing in grote samenhang;
Frederiksoord/Wilhelminaoord als landbouwkolonie met koloniehoeves en voorzieningen aan de hoofdassen, en het onderliggend oudere landgoed Westerbeek;
Veenhuizen met een ordening rond grote gestichten, werkplaatsen en beambtenwoningen, als justitieel landschap;
Boschoord, waar binnen de bosaanleg de hoofdassen nog herkenbaar zijn.
Ambitie:
In de Maatschappijen van Weldadigheid van Frederiksoord en Veenhuizen willen wij sturen op:
Het handhaven en verder versterken van de hiërarchische en orthogonale opbouw van de gebieden, zoals die te zien is in vaarten, wegen, beplanting en bebouwing variërend van dienstwoningen tot directeurswoning;
Het behouden van de afwisseling tussen open gebieden en boscomplexen.
Deelgebied 5.B: Drentse Hoofdvaart. Betrekken bij.
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
De reeks lintdorpen langs de Drentse Hoofdvaart, met doorzichten naar het achterliggende gebied;
De Drentse Hoofdvaart als beelddrager met een reeks sluizencomplexen, bruggen en bijbehorende historisch verwante bebouwing.AmbitieTen aanzien van de Drentse Hoofdvaart willen wij sturen op:
Het versterken van het karakter als beelddrager van een ensemble van kanaal, sluis- en brugcomplexen en gerelateerde bebouwing;
Het beleefbaar houden van de typerende lintbebouwing langs de Drentse Hoofdvaart met doorzichten naar het achterliggende gebied.
Deelgebied 5.C: Havelterberg. Betrekken bij.
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
Open beekdalen, met zicht naar de wegdorpen van de randveenontginningen;
Esdorpen met intern en extern een ruime opzet en herkenbaarheid van historische uitbreidingen die het landschap insteken;
Vele prehistorische sporen als representanten van een continue bewoningsgeschiedenis
De Havelterberg als kerngebied met een concentratie van bewoningssporen, van prehistorie tot en met de Tweede Wereldoorlog.
Ambitie
Rond de Havelterberg sturen wij op:
Het beter beleefbaar maken van de lange geschiedenis van de Havelterberg door de vele historische sporen vanaf de prehistorie tot aan de Tweede Wereldoorlog te benadrukken.
Deelgebied 5.D: Esdorpenlandschap Vledder- en Wapserveense Aa. Betrekken bij
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
Open beekdalen, met zicht naar de wegdorpen van de randveenontginningen;
Het licht slingerende lint met opstrekkende verkaveling van Wapserveen, met karakteristieke eenzijdige bebouwing;
Grote, scherp begrensde boseenheden als representanten van de jonge ontginningen
Esdorpen met intern en extern een ruime opzet en herkenbaarheid van historische uitbreidingen die het landschap insteken;
Ambitie:
Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen en esrandbosjes. Bovendien kent het esdorpenlandschap een grote tijdsdiepte, wat blijkt uit vele zicht-bare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen als nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields;
Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied;
Het openhouden van de beekdalen met het zicht op de wegdorpen van de randveenontginningen;
Het met zorg en aandacht verder versterken van het licht slingerende wegdorp Wapserveen met haar vrijwel eenzijdige bebouwing.
Gebied 6: de velden in centraal Drenthe - van nut maken van de stille heide
De structuur van dit gebied wordt gedomineerd door de twee grote bos- en heidegebieden van het Dwingelderveld en bij Hooghalen, en door de beekdalen van de Elperstroom en de Westerborkerstroom met de daarbij gelegen esdorpen die al in de middeleeuwen zijn ontstaan. De twee bos- en heidegebieden zijn aangelegd met de karakteristieke padenstructuur van boswachterijen en stuifzandbossen. Maar ze bevatten ook vele sporen van de tijd ervoor en erna, zoals (pre-)historische routes en grenzen en jongere ingrepen uit en na de Tweede Wereldoorlog, zoals de radiotelescoop van Dwingeloo en de sporen van Kamp Westerbork. Bijzonder is de ligging van het (Nationaal Park) Dwingelderveld als oude gemeenschapsgrond te midden van een krans van esdorpen. De smalle en soms duidelijk begrensde beekdalen van de Elper- en Westerborkerstroom hebben een sterke ruimtelijke relatie met de ernaast gelegen dorpen.
Deelgebied 6.A: velden en beekdalen van Centraal Drenthe. Betrekken bij.
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
Aaneengesloten complexen van stuifzandbossen, boswachterijen en heidegebieden met daarbinnen sporen van oude paden, markegrenzen, postwegen en jongere relicten als radiotelescopen en sporen van de Tweede Wereldoorlog;
Beekdalen van de Elper- en Westerborkerstroom, soms duidelijk begrensd door houtwallen; visuele relatie tussen dorp, es en beekdal door open doorzichten, en dorpsstructuur van open en gesloten ruimtes en verspreide bebouwing;
Binnen de scherp begrensde boseenheden de blokindeling van de boswachterijen of de grilliger padenloop van de stuifzandbossen;
Een krans van esdorpen rondom het Dwingelderveld en langs de beekdalen met hun structuur van open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing en doorzichten naar het buitengebied;
In het gebied rond Hooghalen een dichtheid aan prehistorische bewoningssporen en grafmonumenten die deels corresponderen met een oude route die het zuidwesten met het midden van Drenthe verbond;
Het herinneringscentrum Westerbork met de sporen van Kamp Westerbork en Schattenberg;
De radiotelescopen van Dwingeloo en Hooghalen.
Ambitie
Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van de samenhang van twee bos- en heidegebieden met de nabijgelegen esdorpen. De bos- en heidegebieden van het Dwingelderveld en van Hooghalen zijn een resultante van de ontginning van de woeste gronden rond de esdorpen.
Ook het behouden van de samenhang van de esdorpen Elp, Orvelte, Westerbork en Zwiggelte met de naastgelegen beekdalen is bepalend voor de toekomst. Specifiek willen wij sturen op:
Het beleefbaar houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap rond het Dwingelderveld. Deze karakteristiek komt tot uitdrukking in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen de krans van esdorpen rond het Dwingelderveld en in een grote tijdsdiepte van het gebied, zoals dat blijkt uit grafmonumenten, celtic fields en een radiotelescoop;
Het herkenbaar houden van de grote tijdsdiepte van de bossen rond Hooghalen. Deze tijdsdiepte is te ervaren in zichtbare en niet zichtbare elementen uit de prehistorie, blokvormige ontginningsstructuren en ingrepen uit de moderne tijd zoals de radiotelescopen en de structuren van de werkverschaffing en Kamp Westerbork;
Het instandhouden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap bij Elp, Orvelte, Westerbork en Zwiggelte. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es en beekdal, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen en esrandbosjes.
Gebied 7: Mars- en Westerstroom - het keurslijf van de beken
De sterk vertakte beekdalen centraal in dit gebied zijn ordenend voor de organisatie van het esdorpenlandschap dat hier in de Middeleeuwen zijn structuur kreeg: essen, bebouwing en groenlanden liggen dicht op elkaar, waardoor een sterke ruimtelijke relatie bestaat. Dit centrale deel omvat compacte esdorpstructuren binnen de grillige beekdalen. Het gebied eromheen is een jong grootschalig heide- en veenontginningslandschap dat zich kenmerkt door rechte lijnen, waarbinnen Witteveen een specifiek voorbeeld vormt. Naast open ruimtes bevat het jongere landschap ook scherp begrensde boseenheden. Coevorden heeft zich als marktplaats en vestingstad ontwikkeld op de plek waar een aantal waterlopen samenkomen. Vanaf Coevorden loopt het tracé van de historische postweg naar Groningen. Elementen van de vesting zijn in de binnenstad nog steeds afleesbaar en structurerend.
Deelgebied 7.A: esdorpenlandschap rond Mars- en Westerstroom. Betrekken bij.
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
Essen, beekdal en dorpskernen liggen dicht bijeen gegroepeerd binnen de ruimte van beekdal;
Visuele relatie dorp, es en beekdal door open doorzichten;
Beekdalen met percelering en houtwallen;
Binnen de dorpen afwisseling open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing;
Variatie in traditionele boerderijen die de historische ontwikkeling toont.
Ambitie:
Bepalend voor dit deelgebied is het zichtbaar houden en verder versterken van de karakteristieke compacte structuren van dit esdorpenlandschap, zoals die tot uitdrukking komt in een centrale positie van de dorpen ingeklemd tussen het beekdal en de essen. Daarom willen wij specifiek sturen op:
Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen en esrandbosjes;
Het vasthouden en doorzetten van de ruimtelijke, meer langgerekte opzet van de esdorpen door zorgvuldig om te gaan met de vrije ordening van bebouwing en boerderijen, de afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied;
Het blijvend zichtbaar onderscheiden van de beekdalen door het grillige verloop en de kleinschaligheid te benadrukken;
Deelgebied 7.B: Coevorden, beekdal en ontginningen. Betrekken bij
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
Visuele relatie dorp, es en beekdal door open doorzichten; • Binnen de esdorpen afwisseling open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing; •Ontginningen zijn open en doorsneden door rechte lijnen -in de vorm van wegen en beplanting; • Oranjekanaal als rechte ontginningsas; • Witteveen als gepland ontginningsdorp, met huizen en boerderijen in vaste ritmiek en plaatsing aan het lint. • Grote boseenheden, door rechte lijnen begrensd en doorsneden, met daarbinnen (restanten van) heidegebieden•Coevordeno Centrum met radiaal stratenpatroon en kasteel met motte;o Herkenbaarheid van de loop van de vestingwerken, in water en stedenbouwkundige structuren;o Tracé van de historische postweg.
Ambitie
Wij willen sturen op:
Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen en esrandbosjes;
Het in stand houden van het karakter van Coevorden als vestingstad, zowel ondergronds als bovengronds, met alle onderdelen die daaraan refereren, zoals de motte, het kasteel, bastions, kazernes, wapenopslagplaats en radiale wegenstructuren;
Het herkenbaar houden van de scherpe belijningen van de heideontginningen, waarbij binnen die belijningen variatie kan plaatsvinden;
Het verder versterken van de oorspronkelijke ritmiek van bebouwing in de linten van Witteveen.
Gebied 8. De Reest en Meppel - alle(s) voer(t) naar Meppel
Bepalend voor de hoofdstructuur van dit gebied is de waaier van waterlopen waartussen de randveenontginningen liggen met hun bebouwingslinten. Waar de waterlopen samenkomen heeft Meppel zich vanaf de middeleeuwen ontwikkeld als handelsstad en doorvoerhaven. De randveenontginningen kenmerken zich door bewonings- en ontginningsassen op smalle zandruggen, met van daaruit smalle, zeer lange verkavelingsstroken, en veelal een jongere 2de bewoningsas, zoals bij Ruinerwold. Bij Kolderveen en Nijeveen zijn enkele middeleeuwse griften (turfkanalen) nog aanwezig. De grillige loop van de Reest is authentiek gebleven als grensrivier met Overijssel, met aan weerszijden zandkoppen waarop losse erven en esgehuchten zich aftekenen als eilanden in een open uitgestrekt beekdal.
Deelgebied 8.A De Reest. Betrekken bij.
Karakteristieken/omgevingsbeeld
De Reest met grillig verloop, daarlangs groenlanden en zandkopjes, structurerend voor het hoevenlandschap;
Wijds en open beekdal met daarin erven en esgehuchten met opgaande beplantingsranden als eilanden in die openheid;
Kleinschaligheid van ontginningseenheden doordat bij elk erf eigen es en groenland hoort;
Van oost naar west een verschuiving van sober naar rijk, door enkele landgoederen, en door een overgang van sobere besloten erven en nutstuinen naar boerenerven met aangebouwde voorhuizen en siertuinen in Engelse landschapsstijl.
Ambitie
Wij sturen op:
Het veilig stellen van het esgehuchtenlandschap van het Reestdal door het benadrukken van de samenhang tussen de erven, essen en groenlanden en de karakteristieke erf- en esbeplanting die de erven en essen markeert in het verder open beekdal van de Reest
Deelgebied 8.B: Meppel en het laagveen rondom. Betrekken bij.
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
Licht slingerend verloop van linten, met een variatie in bebouwingsdichtheid en doorzichten;
Verschoven linten, zeer lange, smalle opstrekkende verkaveling en tussen de linten openheid;
In Ruinerwold eenzijdige en traditionele bebouwing langs de oude noordelijke as, en tweezijdige en eclectische, rijkversierde bebouwing langs het tweede bewoningslint op de oude dijk;
In Kolderveen en Nijeveen drie middeleeuwse griften (Kolderveensche Ooster- en Westergrift en de Nijeveense Grift) in noord-zuid richting nog goed herkenbaar.
Meppel
Vormende middeleeuwse water- en wegenlopen in het centrum grotendeels aanwezig of herkenbaar;
De Drentse Hoofdvaart buiten Meppel als sterke zelfstandige beelddrager met haar sluizencomplexen en aanverwante bebouwing;
De bebouwingsstructuren in het centrum veelal functioneel gekoppeld aan de markt- en havenfunctie, waarbij hoge verwachtingen van interne en ondergrondse sporen van de middeleeuwse stad;
Villawijken en -park, tuinwijken en havenbebouwing uit de periode 1860-1940 als representanten van de economische bloei en van stedenbouwkundige concepten uit die tijd.
Ambitie:
Leidend in dit deelgebied is een samenloop van verschillende waterlopen waartussen en waarlangs verschillende ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Wij willen sturen op:•Het zichtbaar houden van de middeleeuwse griften bij Kolderveen en Nijeveen;• Het in stand houden van het oude en het nieuwere lint van Ruinerwold en de ligging ervan in de omgeving. Dit doen wij door het herkenbaar houden van de verschillen in positionering, weginrichting en architectuur, door het vasthouden aan de verkavelingsstructuren en door het open houden van de ruimte tussen de twee bebouwingslinten
Gebied 9. Het Hollandscheveld en Hoogeveen - kruising van richtingen
De structuur van dit gebied heeft geen duidelijke drager. Dit komt door de relatief complexe en kleinschalige aanpak van de oudere veenontginningen, vanaf de 17de eeuw. De (verlengde) Hoogeveensche Vaart vormt de basis en verbindende schakel in de veenontginningen. De structuur hiervan is nog steeds herkenbaar aan de "opgaanden", die als ontginningsas dienden, en aan de verschillende kavelrichtingen van de -vele- ontginningsblokken, die aan de achtergrenzen bij elkaar komen. Hoogeveen heeft zich ontwikkeld als stedelijke kern vanuit het kruispunt van twee belangrijke vaarten: de (verlengde) Hoogeveense Vaart en de inmiddels gedempte Zuidwoldiger Opgaande.
Deelgebied 9.A :Hollandscheveld en Hoogeveen. Betrekken bij.
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
Ontginningsassen als lijnen georiënteerd op en verbonden met de (Verlengde) Hoogeveensche Vaart;
Centraal groot 'blok' met daaromheen uitwaaierend (latere) blokken, onderling herkenbaar door de assen en de verschillende kavelrichtingen die 'botsen' bij de achtergrenzen;
Bossen bij Hollandscheveld die de smalle kavelstructuur en -richting volgen, met rafelige begrenzingen
Hoogeveen
Ambitie
Richtinggevend voor dit deelgebied is het behouden van het onderscheid tussen de verschillende ontginningsblokken in het veengebied. Dit is vooral zichtbaar te maken op de grenzen van de blokken. Wij willen dan ook sturen op:
Het gebruik maken van de randen en contrasten tussen de verschillende ontginningsblokken bij nieuwe ontwikkelingen, en in het bijzonder de achtergrenzen van de ontginningsblokken, waar verschillende kavelrichtingen bij elkaar komen;
Het zichtbaar houden van de plaatsing van de bospercelen van het bos bij Hollandscheveld binnen de oude perceelstructuren, en het in stand houden van de rafelige, verspringende randen van dit bos.
Gebied 10. Emmen en haar venen - planmatige ontwikkeling
Bepalend in dit gebied is de positie van Emmen als naoorlogse stad, in een veengebied dat vrij laat is ontgonnen en nog de concrete sporen toont van de machinale veenontginningen. Emmen, oorspronkelijk een esdorp op een uitloper van de Hondsrug, bezit rondom de oude kern een krans van woonwijken en industriegebieden, die representatief zijn voor de opeenvolgende fasen in het naoorlogse planningsdenken. Daarbuiten zijn in het gebied van het Amsterdamscheveld de verschillende facetten en fasen van de machinale veenontginning in één gebied zichtbaar. De zuidelijke strook langs de grens met Duitsland heeft een eigen karakter, gevormd door de randveenontginningen en hun wegdorpen en de esgehuchten. Samengevat is karakteristiek voor het geheel: de veelzijdigheid van ruimtelijke inrichting in fasen en in tijd, met structuren van esdorpen, veenontginningen, wegdorpen en naoorlogse planning; de verschillende zones die zich door hun autonome ontwikkeling sterk van elkaar onderscheiden.
Deelgebied 10.A: Het Amsterdamscheveld. Betrekken bij.
Karakteristieken/Omgevingsbeeld
Rond het Amsterdamscheveld en het Bargerveen zijn verschillende fasen van veen ontginning zichtbaar door strakke interne ontginningslijnen, aan de randen rafelige grenzen tussen wel en niet afgegraven en in cultuur gebracht hoogveen, machinale sporen in het veen en de turfstrooiselfabriek en gerelateerde dorpsbebouwing bij het gebied van Van Griendtsveen.Ambitie
Het zichtbaar houden van de machinale veenwinning en veenverwerking op het Amsterdamscheveld en het Bargerveen, zowel in het landschap als in de bebouwing;
Deelgebied 10.b: Emmen, venen en randveenontginningen. Betrekken bij.
Karakteristieken
Meervoudig systeem van kanalen en wijken;
Licht slingerend verloop van de weg als ontginningsas parallel aan het Schoonebekerdiep;
Een onderscheid tussen oost en west in lintdorpen en esgehuchten;
Een opstrekkende verkaveling vanuit het lint.
Emmen:
Hoofdstructuur van naoorlogse uitleg met de functiescheiding wonen, werken, recreatie en verkeer daarbinnen;
De naoorlogse woonwijken Emmermeer, Angelslo en Emmerhout als gave representanten van stedenbouwkundige concepten;
De aanwezigheid van (restanten van) esdorpstructuren van (het centrum van) Emmen, Barge en Westenesch en prehistorische sporen die de route van Coevorden naar Groningen over de Hondsrug weerspiegelen.
Ambitie:
Bepalend voor dit deelgebied is de stad Emmen als naoorlogse groeikern op de rand van de Hondsrug met een omringend veengebied. In dit deelgebied willen we specifiek sturen op:
Het behouden van de kenmerkende stedenbouwkundige concepten van de naoorlogse wijken van Emmen als representanten van opeenvolgende fasen in het denken over wonen en de stad;
Bij nieuwe ontwikkelingen van Emmen consequent vasthouden aan het wijkontwerp als totaalbeeld en als uitdrukking van een vernieuwend denkbeeld over de wijze van wonen;
Het benadrukken van het lineair patroon van hunebedden, grafheuvels en andere zichtbare en onzichtbare prehistorische relicten die samenhangen met de prehistorische route over de Hondsrug;
Het herkenbaar houden van de lintstructuur van de randveenontginningen met een variatie aan bebouwing langs de slingerende oost-west georiënteerde wegen.
Hoog beschermingsniveau
Instandhouding van de macrogradient, bodemopbouw, reliëf en gradiëntsituaties. De aardkundige kenmerken zijn normerend voor wat mogelijk is. Van gemeenten verwachten wij dat deze gebieden in omgevingsplannen via een dubbelfunctie beschermd worden. Waterbeheer, terrein- en landschapsbeheer moeten zodanig zijn dat de kenmerken in stand worden gehouden. Ontgronding ten behoeve van zandwinning is niet toegestaan. Aanleg van nieuwe infrastructuur moet worden vermeden. Normaal landbouwkundig gebruik is mogelijk, echter, verandering van inrichting en beheer, zoals diepploegen en egalisatie zijn verboden. Aanleg van drainage is alleen mogelijk wanneer dit niet leidt tot aantasting van de aardkundige kenmerken van gebieden en eenheden.
Middelhoog beschermingsniveau
De kenmerken, het reliëf en de bodemopbouw zijn richtinggevend voor wat mogelijk is. Ook voor deze gebieden verwachten wij van de gemeenten een bescherming via een dubbelbestemming in de bestemmingsplannen. Bij ontwikkelingen ten behoeve van infrastructuur, natuur- en wateropgaven dient een goede afweging te worden gemaakt. Het zorgvuldig en verantwoord omgaan met de aardkundige waarden moet vertrekpunt zijn bij de planvorming. Daarnaast dient het in stand houden van de kenmerken richting te geven aan de inrichtingsmaatregelen. Aantasting van bodemopbouw en reliëf moeten zoveel mogelijk worden voorkomen. Waar dit niet mogelijk is verwachten wij dat de informatiewaarde van de bodem wordt vastgelegd middels boorbeschrijvingen en foto's. Normaal landbouwkundig gebruik is mogelijk. Daarentegen is diepploegen en egalisatie verboden. En is aanleg van drainage alleen mogelijk wanneer dit niet leidt tot aantasting van aardkundige kenmerken van het hoofdlandschap. Ontgronding ten behoeve van kleinschalige zandwinning is niet toegestaan.
Generiek beschermingsniveau
het behoud van de lokale identiteit en beleving van het landschap geven sturing aan de afweging, waarbij de kenmerken van deze gebieden en elementen inspiratie, inhoud en betekenis kunnen geven aan ontwikkelingen. Van gemeenten verwachten wij dat zij hieraan inhoud geven. Bijvoorbeeld door een inventarisatie van de aardkundige waarden met een lokale betekenis en het opstellen van een beeldkwaliteitsplan. Bij ontwikkelingen met ingrepen in de bodem verwachten wij een goede analyse van de aardkundige waarden. Doel is om in de planvoorbereiding de bodemopbouw en het reliëf zoveel mogelijk te behouden, waar dit niet mogelijk is verwachten wij dat de informatiewaarde van bodem wordt vastgelegd. Dit geldt o.a. voor de aanleg van infrastructuur of de omzetting van landbouw in natuur. Normaal landbouwkundig gebruik is mogelijk. Voor ontgronding ten behoeve van kleinschalige zandwinning of landbouwkundige verbetering dient een afweging van belangen te worden gemaakt.
Nadere uitwerking van bovenstaande kernkwaliteiten
De nadere uitwerking van de kernkwaliteiten is opgenomen in Hoofdstuk 3 van het nominatiedossier
“Koloniën van Weldadigheid” op grond waarvan UNESCO op 26 juli 2021 de Koloniën van
Weldadigheid heeft aangewezen als Werelderfgoed. Hieruit zijn voor de POV Drenthe
de volgende uitwerkingen gedistilleerd:
Ad a. de typologie van vrije en onvrije koloniën, als resultante van een allesomvattend
systeem gericht op de opvang, disciplinering en vorming van kolonisten;
De uitzonderlijke en universele waarde (OUV) zit hem in de samenhangende ruimtelijke
verschijningsvorm van het verschijnsel van de binnenlandse kolonie voor armoedebestrijding
met landbouw:
a. In het uitzonderlijke en vroege sociale experiment vanuit de Verlichting met binnenlandse
landbouwkoloniën voor armoedebestrijding die veel internationale belangstelling trokken
en de internationale navolging in de instellingszorg. En
b. in het landschap van de binnenlandse landbouwkolonie met een sociaal doel, dat
haar bewoners aanzette tot rationeel en productief gedrag vanwege de ruimtelijke en
functionele organisatie van landschap en bebouwing.
Het UNESCO Werelderfgoed Koloniën van Weldadigheid bestaat uit drie aaneengesloten gebieden: Frederiksoord-Wilhelminaoord (Drenthe/Friesland), Wortel (België) en Veenhuizen (Drenthe). Dit zijn de Koloniën waar het oorspronkelijke cultuurlandschap bewaard is gebleven en het beste kan worden begrepen. Alle onderdelen bestaan uit een combinatie van landschapslagen die samen de bloeiperiode van het Koloniemodel laten zien.
Voor verschillende doelgroepen (enerzijds families/individuen, of anderzijds groepen) werden binnenlandse landbouwkoloniën voor armoedebestrijding aangelegd met een verschillend type ruimtelijke typologie: vrije en onvrije Koloniën. De ontwikkeling daarvan kent twee tijdslagen. De typologie van vrije en onvrije Koloniën kan als volgt schematisch worden weergegeven:
In dit schema zijn de verschillende landschapstypen van een vrije kolonie (type α: bovenste twee plaatjes) en een onvrije kolonie (type ß, onderste twee plaatjes) schematisch verbeeld. De linkerzijde toont de situatie uit de eerste fase (1818-1859), de rechterzijde de twee fase (1860 tot 1918).Type α, vrij, (Frederiksoord-Wilhelminaoord) wordt gekarakteriseerd door evenwijdige lintbebouwing met ritmisch geordende koloniewoningen aan rechte wegen met achterliggende landbouwpercelen. Centraal en nabij kruisingen van wegen bevinden zich gezamenlijke voorzieningen zoals directiegebouwen, scholen, werkplaatsen en kerken. Pijl A toont de overgang naar de tweede fase (na 1859) binnen dit patroon met meer verdichting door toevoeging van nieuwe grotere boerderijen en voorzieningen als rusthuizen.Type ß, onvrij, (Veenhuizen) wordt gekarakteriseerd door een ruimer opgezette ordening met een hoofdontginningslijn langs de hoofdvaart, en daarnaast vierkante gestichten met daar omheen geordende grotere boerderijen. Door middel van pijl C is aangegeven hoe in de tweede fase (na 1859 en binnen de bestaande ordening) dienstwoningen aan het bestaande wegen- en kanalenpatroon zijn toegevoegd. Ook ontstaan er nieuwe gestichten en boerderijen nabij of in plaats van oude gestichten. Het geometrische, rechthoekige patroon wordt hierbij doorgezet.
Ad b. de structuur van het landschap, die representatief is voor het experiment van
armoedebestrijding en de doorontwikkeling daarvan;
De landschappen van de Koloniën van Weldadigheid zijn aangelegd als systeem om armoede
te bestrijden met binnenlandse landbouwkoloniën voor diverse doelgroepen. De ontwikkeling
ervan heeft plaatsgevonden in twee hoofdfasen:
1. de fase van aanleg (1818-1859).
2. de fase van verdere evolutie, staatsinstellingen en privatisering (1860-1918).
De uitzonderlijke en universele waarde van het landschap komt tot uiting in de 'attributen'
die de materialisatie van de uitzonderlijke en universele waarde vormen.
De 'attributen' zijn:
a. De basistypologie van het landschap: de karakteristieke landschapstypologie van
de Koloniën van Weldadigheid in de periode 1818-1918, met representatieve landschapslagen,
die de functionele en ruimtelijke samenhang illustreren.
b. De structuur van het kolonielandschap: alle individuele elementen van het orthogonale
grid: wegen, beplante lanen, waterwegen, het toegepaste maatsysteem en de plek van
de gebouwen in het grid. Representatieve bebouwing en beplanting individuele gebouwen,
ensembles en beplanting die representatief is voor dit panoptische model van een landbouwkolonie.
Uitwerking attributen per kolonie op hoofdlijn per component in Drenthe:
Component A Frederiksoord-Wilhelminaoord
1. Basistypologie vrije Kolonie van Weldadigheid: Landschapstype α1 en α2
2. Structuur: Wegen en bomenlanen, Hoofdwegen/lanen, Secundaire wegen/lanen, Waterstructuren,
Vaarten, Sloten, Toegepast maatsysteem, Percelen van 2,4 ha, later 2,8 ha, deels 50
ha
3. Representatieve bebouwing en bijbehorende beplanting: Koloniehuisjes, Dienstwoningen/ambtenarenwoningen,
Werkplaatsen, Collectieve boerderijen en vrijboerhoeves, Gebouwen van de Maatschappij
van Weldadigheid, Religieuze gebouwen, Ouderenhuisvesting, Scholen, Begraafplaatsen
Component C Veenhuizen
1. Basistypologie onvrije Kolonie van Weldadigheid: Landschapstype ß 1 en ß 2
2. Structuur: Wegen en bomenlanen, Hoofdwegen/lanen, Secundaire wegen/lanen, Waterstructuren,
Vaarten, Wijken, Toegepast maatsysteem 750, 375 en 25 meter
3. Representatieve bebouwing en bijbehorende beplanting: Gestichten, Dienstwoningen,
Werkplaatsen, Boerderijen, Religieuze gebouwen, Centrale voorzieningen, Sluizen, Begraafplaatsen
Uitwerking op kaart:
Op de kaarten in Hoofdstuk 3 van het nominatiedossier is de wijze waarop de uitzonderlijke
universele waarde zijn weerslag heeft in bovengenoemde fysieke elementen en in samenhang,
concreet aangeduid. Op kaarten M 3.1 en M 3.3 zoals hieronder opgenomen. Het complete
nominatiedossier met daarin deze kaarten, is te vinden via [https://www.kolonienvanweldadigheid.eu/nominatiedossier].
kaart M 3.1 Attributes: representatieve buildings and planting, Component Part A:
FREDERIKSOORD-WILHELMINAOORD
kaart M 3.3 Attributes: representatieve buildings and planting, Component part C:
VEENHUIZEN
Volledige uitwerking attributen in lijsten: 'List of all attributes of the component parts'.
Ad c. de structuur en het karakter van de beschermde dorpsgezichten Frederiksoord, Wilhelminaoord en Veenhuizen.
Zie de aanwijzingsbesluiten uit 2008 en 2009; https://www.gemeentewesterveld.nl/Inwoners/Bouwen_en_verbouwen/Bestemmingsplannen/Vastgesteld/Beschermd_dorpsgezicht_Frederiksoord_Wilhelminaoordhttps
In artikel 4.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening worden de soorten in Bijlage 5 bij de POV vrijgesteld van de vergunningplicht voor de in dat artikel genoemde belangen. De vrijstelling als bedoeld betreft de volgende soorten:
Aardmuis |
Microtus agrestis |
Bastaardkikker (oude naam: middelste groene kikker) |
Pelophylax klepton esculenta (oude naam: Rana esculenta) |
Bosmuis |
Apodemus sylvaticus |
Bruine kikker |
Rana temporaria |
Dwergmuis |
Micromys minutus |
Dwergspitsmuis |
Sorex minutus |
Egel |
Erinaceus europeus |
Gewone bosspitsmuis |
Sorex Araneus |
Gewone pad |
Bufo bufo |
Haas |
Lepus europeus |
Huisspitsmuis |
Crocidura russula |
Kleine watersalamander |
Lissotriton vulgaris (oude naam: Triturus vulgaris) |
Konijn |
Oryctolagus cuniculus |
Meerkikker |
Pelophylax ridibundus (oude naam: Rana ridibunda) |
Ondergrondse woelmuis |
Pitymys subterraneus |
Ree |
Capreolus capreolus |
Rosse Woelmuis |
Clethrionomy glareolus |
Tweekleurige bosspitsmuis |
Sorex coronatus |
Veldmuis |
Microtus arvalis |
Vos |
Vulpes vulpes |
Woelrat |
Arvicola terrestris |
Hieronder staan de individueel behandelde soorten.
Amfibieën
Alpenwatersalamander (Ichthyosaura [Mesotriton] alpestris)
De alpenwatersalamander was in de Flora- en faunawet opgenomen als 'tabel-II soort'. De soort werd dus op populatieniveau beschermd. In de Wet natuurbescherming is de soort opgenomen op de bijlage behorend bij artikel 3.10 Wet natuurbescherming.De alpenwatersalamander komt in Nederland in het zuiden en oosten voor, vaak in de buurt van bos en/of houtwallen. Hij heeft een voorkeur voor zandige leemgronden, waar hij voorkomt in beboste gebieden (loofbos) of kleinschalige landschappen met heggen en struwelen. De alpenwatersalamander is niet kieskeurig i.v.m. zijn voortplantingsbiotoop. In het voorjaar is hij in allerlei typen water te vinden, zolang het niet snel stromend of rijk aan vis is. Alpenwatersalamanders overwinteren op het land. In februari trekken ze naar het water. Anders dan zijn naam doet vermoeden komt de alpenwatersalamander ook in Drenthe voor. Met name in en om Assen is de alpenwatersalamander behoorlijk algemeen. Vanuit Assen breidt de soort zich langzaam uit over de rest van Drenthe. In Rheebruggen bevindt zich een uitgezette populatie die zich daar goed lijkt te handhaven. De soort is niet bedreigd en de staat van instandhouding dan ook gunstig.Kanttekening hierbij is de recente intrede van ranavirussen (o.a. CMTV - Common Midwife Toad Virus) die in korte tijd tot massale sterfte van amfibieën kunnen leiden. In Nederland zijn nog geen met ranavirussen besmette alpenwatersalamanders gevonden, maar in andere landen (Spanje) is dit wel het geval. Een nieuwe bedreiging voor salamanders wordt gevormd door een recent ontdekte schimmel -Bsal- (zie 2.2. bij kleine watersalamander). Verspreiding alpenwatersalamander in Drenthe. Bron: NDFFConclusie AlpenwatersalamanderDe alpenwatersalamander wordt niet op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst om de volgende redenen: De alpenwatersalamander komt in Drenthe sterk lokaal voor (met name Assen en omgeving). De soort doet het goed en lijkt zich zelfs enigszins uit te breiden. Incidenteel is sprake van problemen met de alpenwatersalamander in relatie tot ruimtelijke ontwikkelingen. De huidige beschermde status zal dan ook gehandhaafd blijven (beleidsarm).Kleine watersalamander (Lissotriton vulgaris)De kleine watersalamander was onder de Flora- en faunawet op de landelijke vrijstellingslijst opgenomen.De kleine watersalamander is de meest algemene salamander in Nederland. Hij komt veel voor in sloten en poelen. De kleine watersalamander stelt weinig eisen aan zijn biotoop. Hij komt zowel voor in stadstuinen als in kleinschalige cultuurlandschappen en bos- en heidegebieden. Het voortplantingsbiotoop bestaat uit allerlei soorten ondiep stilstaand en zwak stromend water.De ecologische atlas van de Nederlandse amfibieën en reptielen (Creemers en van Delft, 2009) geeft aan dat kleine watersalamander in Nederland zeer algemeen voorkomt en niet bedreigd is. De Nederlandse populatie vertoont een matige toename. Daar waar nog geen met ranavirussen besmette alpenwatersalamanders zijn gevonden is dat wel het geval bij kleine watersalamanders. Ranavisussen hebben ook in Drenthe al her en der geleid tot grote sterfte onder kleine watersalamanders. Een bekend voorbeeld is de uitbraak van het virus in 2010 in het Dwingelderveld[1] . Een nieuwe bedreiging van de salamanders doemt op in de vorm van een schimmel (Batrachochytrium salamandrivorans - Bsal) die in korte tijd hele populaties kan uitroeien. De voor Nederland unieke populatie vuursalamanders in Limburg is als gevolg van deze schimmel zo goed als verdwenen. Vooralsnog is deze schimmel alleen nog maar in Duitsland, België, Limburg en Gelderland aangetroffen[2] maar de kans dat ook de rest van Nederland hier mee te maken zal krijgen is aannemelijk.[1] Kik et al., 2011[2] Spitzen-van der Sluis et al. 2016 Verspreiding kleine watersalamander in Drenthe. Bron: NDFF
Conclusie Kleine watersalamander
De kleine watersalamander wordt wel op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst om de volgende redenen: De kleine watersalamander komt in Drenthe algemeen voor en heeft een groot verspreidingsgebied. De staat van instandhouding is gunstig en er is sprake van een matige toename. Om die reden stond de kleine watersalamander dan ook op de landelijke vrijstellingslijst van de Flora- en faunawet. Vooralsnog is er geen aanleiding om hiervan af te wijken. Net als voor alpenwatersalamander geldt ook voor de kleine watersalamander dat virus- en schimmelepidemieën op de loer liggen die zeer ingrijpende consequenties kunnen hebben voor de staat van instandhouding van deze soort. Goede monitoring is daarom voor kleine watersalamander noodzakelijk.
Zoogdieren
Egel (Erinaceus europaeus)
Onder de voormalige Flora- en faunawet was de egel opgenomen op de landelijke vrijstellingslijst.De egel heeft een brede verspreiding over Nederland. In alle provincies komt de egel voor. Egels prefereren kleinschalig, afwisselend landschap met veel structuur. In open landschappen is de egel veel minder algemeen. Egels voelen zich vooral thuis in het buitengebied maar zijn ook binnen de bebouwde kom aan te treffen. Tuinen met voldoende structuur zijn geliefde plaatsen om te overwinteren.De trend van de egelpopulatie is over de periode 1980-2015 onzeker. Uit het veld is aangegeven dat sprake is van een afname van de egel. De gegevens uit de NDFF lijken echter een ander beeld te geven.De voornaamste oorzaak van mortaliteit is het verkeer. Dit beeld wordt bevestigd door de kaart uit de voorlopige zoogdierenatlas van Drenthe waar het zwaartepunt van de waarnemingen ligt bij op of langs wegen gevonden (dode) egels. Andere bedreigingen zijn het verlies aan leefgebied en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Voor een soort die insecten, slakken, wormen etc. eet, zorgen gewasbeschermingsmiddelen voor een afname van het voedselaanbod en de aanwezigheid van toxische stoffen in de prooien. Verspreiding egel in Drenthe. Bron: NDFF
Conclusie Egel
De egel wordt op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst met de kanttekening dat ambtelijk geadviseerd zal worden nader onderzoek te doen naar de staat van instandhouding. Hieronder wordt de motivatie hiervoor uiteengezet.Het verkeer is ook in Drenthe de hoofdoorzaak van sterfte onder egels. Doordat de egel vrijwel overal in Drenthe te vinden is en ook nog frequent wordt waargenomen bestaat de indruk dat het wel goed gaat met de egel. Vanuit het veld zijn echter signalen te horen die minder positief zijn over de egelstand. Als tuindier zorgt de toenemende 'verharding' van tuinen voor minder leefgebied en het gebruik van gewas beschermende middelen zorgt voor minder aanbod van insecten, het hoofdvoedsel van egels. De oorzaken van fluctuaties in de egelstand die in het verleden zijn onbekend[1].Nog steeds is de egel een algemeen voorkomende soort, met een groot verspreidingsgebied maar fluctuaties in de egelstand zijn echter legio. De goede staat van instandhouding is dan ook onzeker. Meer onderzoek naar de specifieke oorzaken van deze fluctuaties is nodig om beter begrip te krijgen van gedrag en ontwikkeling van de egel. Egels komen overal voor, zowel in het buitengebied als binnen de bebouwde kom. Het niet plaatsen van de egel op de provinciale vrijstellingslijst zou betekenen dat voor nagenoeg alle ruimtelijke ingrepen onderzoek nodig is naar het voorkomen en de staat van instandhouding van de egel.Het is verantwoord om de egel, in navolging van de voormalige Flora- en faunawet, op de lijst van vrij te stellen soorten te zetten. Wel is het hierbij zaak om beter inzicht in het voorkomen en de ontwikkeling van de egel te krijgen zodat betere uitspraken gedaan kunnen worden over de populatietrend van egels in Drenthe. Op basis van de aldus verkregen inzichten kan in een later stadium bekeken worden of het nodig is om de egel van de provinciale vrijstellingslijst te halen. Daarnaast is het belangrijk om actief in te zetten op verbetering van de omstandigheden voor egels in het verkeer. Net als voor de das zorgt het plaatsen van rasters op strategische plaatsen voor minder verkeersslachtoffers. Ook actief propageren van "groene" tuinen en vermindering van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen dragen bij aan een beter leefgebied voor de egel.
(Rode) Eekhoorn (Sciurus europaeus)
De eekhoorn was in de Flora- en faunawet opgenomen als 'tabel-II soort'. De soort werd dus op populatieniveau beschermd. In de Wet natuurbescherming is de soort opgenomen op de bijlage behorend bij artikel 3.10 Wet natuurbescherming.De populatie van de eekhoorn is in Nederland over de periode 1996-2014 matig afgenomen. De verwachting dat in 2014 de eekhoornpopulatie zich vanwege een redelijke hoeveelheid mast van eik en beuk in de herfst van 2013 en de zachte winter van 2013/2014 zou herstellen, is maar deels uitgekomen. Met name landelijk is het herstel gering. Mogelijk is dit te verklaren door een ziekte (toxoplasmose) die in 2014 optrad. Toen werden in de zomer en herfst enkele honderden dode dieren gemeld en werden zelfs eekhoorns gemeld die dood uit de boom vielen.Voor de provincie Drenthe zijn onvoldoende gegevens voorhanden om op provinciaal niveau betrouwbare trends te bepalen. Uit gegevens van de NDFF lijkt een positieve trend in Drenthe waarneembaar. Wanneer gekeken wordt naar de landelijke trends over de laatste tien jaar, dan blijkt er een matige tot plaatselijk sterke afname te zijn. De afname wordt ook in het veld gesignaleerd.[1] Hoekstra in Broekhuizen et al., 2009 Verspreiding (rode) eenkhoorn in Drenthe. Bron: NDFF
Conclusie (Rode) Eekhoorn
De eekhoorn wordt niet op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst. Hieronder wordt de motivatie hiervoor uiteengezet.Voor de eekhoorn geldt dat veel zaken onbekend zijn. Zo lijkt er sprake te zijn van een stabiele trend tot 2006 waarna een daling intrad. Het is belangrijk om hierbij de forse fluctuaties in populatiegrootte goed te interpreteren. Eekhoorns reageren sterk op het voedselaanbod. Eekhoorns hebben ook te lijden van uitbraken van ziektes, het uitzetten van uitheemse eekhoornsoorten en ook vallen eekhoorns regelmatig ten prooi aan het verkeer. De goede staat van instandhouding is dan ook onzeker met een waarschijnlijk licht dalende trend.
In Drenthe heeft de eekhoorn een ruime verspreiding. Signalen uit het veld en de gegevens uit de werkversie zoogdieratlas Drenthe 2010 geven aan dat er mogelijk sprake is van een afname. Door een netto toename van bos lijkt meer leefgebied beschikbaar te komen. Ingebruikname hiervan door de eekhoorn lijkt te worden bevestigd door de gegevens uit de NDFF: er lijkt sprake van een grotere verspreiding van de soort. De oorzaak van de mogelijke achteruitgang is dan ook onduidelijk. Actief beheer van bossen door te zorgen dat een gevarieerd aanbod van jonge, oude en dode bomen beschikbaar is werkt gunstig voor eekhoorns.Het aantal aanvragen van de voormalige Flora- en faunawet waarin eekhoorns betrokken zijn is gering. Het gaat dan meestal om te kappen bomen waar eekhoorns in nestelen. Dergelijke situaties zijn vaak goed op te lossen maar het gaat dan altijd om het leveren van maatwerk. Een vrijstelling is dan ook niet nodig. Het plaatsen van de Eekhoorn op de provinciale vrijstellingslijst levert ook nauwelijks vermindering van regeldruk op.
Das (Meles meles)
De das was in de Flora- en faunawet opgenomen als 'tabel-III soort' en kende dus een zware bescherming. In de Wet natuurbescherming is de soort opgenomen op de bijlage behorend bij artikel 3.10 Wet natuurbescherming.De populatie dassen is na een dieptepunt rond 1960 in Nederland herstellende. Ondanks dat de das in verschillende gebieden, ook in Drenthe, geen zeldzaamheid meer is omvat de huidige dassenpopulatie in Nederland nog maar de helft van het aantal dassen dat rond 1900 in Nederland verbleef. Ze zitten dus nog steeds niet op het oude niveau. De voornaamste bedreiging tot circa 1960 was rechtstreekse vervolging (afschot, vergiftiging, klemmen, enz.). Het herstel van de das is te danken aan de strikte bescherming en aan maatregelen om slachtoffers door het verkeer te beperken (rasters, dassentunnels, ecoducten). Deze investeringen zijn voor de das een uitkomst geweest. Het verkeer vormt nog steeds een belangrijke doodsoorzaak, maar de populatie in Drenthe is inmiddels zo groot dat dit het herstel wel kan vertragen maar niet meer stopt.De strikte bescherming van de das in de Flora- en faunawet is onder de Wet natuurbescherming iets soepeler geworden. Het verstoren van dassen of van hun leefomgeving is niet langer verboden (artikel 3.10 soort, bijlage A van de Wet natuurbescherming). Dat maakt het gemakkelijker om preventieve maatregelen te treffen om bijvoorbeeld landbouwschade te beperken, beheer en onderhoud uit te voeren of om bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen uit te voeren. Verspreiding das in Drenthe. Bron: NDFF
Conclusie Das
De das wordt niet op de provinciale vrijstellingslijst geplaatst. Hieronder wordt de motivatie hiervoor uiteengezet.Op landelijke schaal is de das momenteel geen bedreigde soort meer. Aan een gunstige staat van instandhouding (soort komt in het natuurlijke verspreidingsgebied duurzaam voor in alle geschikte biotopen[1]) wordt echter nog niet voldaan. De dassenpopulatie is immers nog steeds herstellende en nog lang niet alle potentiele leefgebieden (ook in Drenthe) zijn bezet.Op grond van het voorgaande voldoet de das niet aan de wettelijke criteria om deze soort te kunnen vrijstellen conform artikel 3.10. Bovendien is het niet langer onder bepaalde omstandigheden verboden om dassen verstoren. In voorkomende situaties kan van geval tot geval een ontheffing worden aangevraagd.
Steenmarter (Martes foina)
Steenmarter en boommarter zijn sterk op elkaar lijkende martersoorten. Boommarter leeft in bossen op zowel zand-, klei-, en veengrond. Steenmarter leeft vooral in kleinschalige landschappen en in toenemende mate ook in bewoonde gebieden, waar boommarters niet of nooit voorkomen. In de loop van de eeuwen zijn beide soorten, net als vrijwel alle andere roofdieren, altijd streng vervolgd.Voor 1980 was de steenmarter een zeldzame verschijning. Met name vanaf de jaren 80 van de 20e eeuw namen de aantallen en de verspreiding echter sterk toe. Het leefgebied van de steenmarter in Nederland breidt zich gestaag van oost naar west uit. Het zal een kwestie van tijd zijn voordat de soort in heel Nederland (met uitzondering van de Waddeneilanden) voorkomt. De bestaande leefgebieden raken voller wat leidt tot onderlinge concurrentie tussen territoriale steenmarters. Ook de overlast en schade als gevolg van steenmarters neemt toe. Waarschijnlijk is Drenthe nu 'vol', zodat de aantallen steenmarters stabiel zullen blijven.
Steenmarters zorgen in toenemende mate voor overlast. De provinciale vrijstelling is echter niet gericht op het voorkomen van overlastsituaties. De vrijstelling uit artikel 3.2 is alleen (kort gezegd) gericht op het vrijstellen van soorten voor de belangen van ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud. Overlastsituaties vallen hier niet onder. Het plaatsen van de steenmarter op de provinciale vrijstellingslijst biedt zodoende voor overlast situaties geen uitkomst.[1] "conservation status of a species means the sum of the influences acting on the species concerned that may affect the long-term distribution and abundance of its populations within the territory referred to in Article 2. The conservation status will be taken as 'favourable' when:- population dynamics data on the species concerned indicate that it is maintaining itself on a long-term basis as a viable component of its natural habitats, and- the natural range of the species is neither being reduced nor is likely to be reduced for the foreseeable future, and- there is, and will probably continue to be, a sufficiently large habitat to maintain its populations on a long-term basis."Bron: http://ec.europa.eu/environment/nature/conservation/species/guidance/pdf/guidance_en.pdf Verspreiding steenmarter in Drenthe. Bron: NDFF
Conclusie Steenmarter
De provinciale vrijstelling geldt niet voor overlastsituaties maar voor (kort gezegd) ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud. Voor overlastsituaties is een generieke ontheffing aan gemeenten mogelijk (en dit is in de praktijk ook al diverse keren verleend). Voor het plaatsen van de steenmarter op de provinciale vrijstellingslijst is om deze reden op dit moment geen aanleiding.
De volgende middelen als bedoeld in Artikel 4.1 Vergunningvrije gevallen ruimtelijke inrichting, bestendig beheer en onderhoud - Lid 1 van de Omgevingsverordening wijzen wij aan:
Als schadesoorten bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingsverordening wijzen wij aan:
Brandgans |
Branta leucopsis |
Grauwe gans |
Anser anser |
Knobbelzwaan |
Cygnus olor |
Kolgans (Europese) |
Anser albifrons |
Rietgans (Toendra- / Taigarietgans |
Anser serrirostris / Anser fabalis |
Roek |
Corvus frugilegus |
Smient |
Anas penelope |
Spreeuw |
Sturnus vulgaris |
Voor de onderbouwing van de totstandkoming van deze lijst verwijzen wij naar de toelichting bij artikel 4.5 van de Omgevingsverordening.
Als middelen bedoeld in artikel 4.5, vijfde lid, van de Omgevingsverordening wijzen wij aan:
Afdeknetten
Agri-Laser
Angstkreten
Ballonnen
Elektronische geluidsgolven
Fladderprojectiel
Flitsmolens
Geweer (als akoestisch middel)
Kleppermolentjes
Knalapparaat
Nabootsing roofvogel
Ophangen dode vogels
Rammelblikjes
Ratels en kleppers
Ritselfolie
Schriklint
Smeer- en spuitmiddelen
Spandraden
Uitstrooien veren
Verjaging door honden en roofvogels
Vlaggen en linten
Vogelafweerpistool
Vogelverschrikkers
Zaaizaadbehandeling
Zitpalen of andere nestgelegenheid roofvogels creëren (aantrekken natuurlijke vijanden)
Aanwijzing van activiteiten die niet in grondwaterbeschermingsgebied mogen worden opgericht of in werking worden gehouden
Het winnen van aardolie, aardgas, aardwarmte, mergel, zand, grind, kalkzandsteen, kalk, zout, steenkolen, turf of andere delfstoffen.
Het opslaan, overslaan of bewerken van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen.
Inrichtingen als het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen.
Het voorbereiden van recycling bestaande uit metaal- en autoshredders, puinbrekerijen en -malerijen en afvalscheidinginstallaties.
Het storten, het op- en overslaan, het composteren, het verbranden, het anderszins op of in de bodem brengen of op een andere wijze verwijderen of verwerken van afvalstoffen.
Het opslaan of storten van baggerspecie op land of op of in oppervlaktewateren.
Het vergisten van dierlijke meststoffen en organische afvalstoffen.
Zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwater¬zuiveringen.
Het vervaardigen, onderhouden, repareren, verfspuiten of het anderszins behandelen van (de oppervlakte) van auto's, motorfietsen of schepen.
Het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan vaartuigen.
Gelegenheid bieden voor het afmeren van pleziervaartuigen en waar afgewerkte olie, bilgewater, huishoudelijk afvalwater of andere afvalstoffen worden opgeslagen.
De opslag van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of andere bodembelastende stoffen in ondergrondse opslagtanks.
Het inwendig reinigen van mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers, bulkcontainers of tankschepen.
Groothandel in vloeibare chemische producten en vloeibare brandstoffen.
Oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, of het aanbrengen van gesmolten metaal waarbij de gebruikte behandelingsbaden direct in of op de bodem zijn geplaatst.
Het vervaardigen van chemische producten.
Schieten in de open lucht zonder gebruikmaking van kogelvangers, met vuurwapens of wapens werkend met luchtdruk of gasdruk.
De bewerking van splijt- en kweekstoffen.
Het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen.
Recreatievissen of het kweken van siervis of consumptievis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater.
Het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht.
Lijsten A en B als bedoeld in artikel 11.9, lid 1 en 2.
Lijst A: Vaarwegen in beheer bij de Provincie Drenthe
Vaarweg |
Beheerder |
CEMT/Specificatie diepgang |
BRTN |
Doorvaarthoogte obv Kanaalpeil |
Kilometer/opmerking |
Noord-Willemskanaal voor zover in Drenthe |
Provincie Drenthe |
II 1,90 m - kp |
BM |
5,30 m + kp |
0,0 - 6,7 |
Drentsche Hoofdvaart |
Provincie Drenthe |
- 1,55m - kp |
BM |
5,30 m + kp |
2,4 - 43,7 |
Meppelerdiep voor zover in Drenthe |
Provincie Drenthe |
Va 3,25m - NAP |
BM |
Geen beperking |
9,2 - 10,5* |
Hoogeveensche Vaart |
Provincie Drenthe |
II 2,50m - NAP |
BM |
5,80 m + kp |
0,0-9,5 |
Verlengde Hoogeveensche Vaart tot aan Klazienaveen |
Provincie Drenthe |
I 1,50m - kp |
BM |
5,10 m + kp |
28,4 - 51,8 |
Stieltjeskanaal |
Provincie Drenthe |
II 1,90 m - kp |
BM |
5,40 m + kp |
0,0 - 12,9 |
Coevorden-Vechtkanaal vanaf de Coevorder Binnengracht tot de Vecht in Ovl |
Provincie Drenthe |
II 2,50m - kp |
BM |
6,00 m + kp |
31,7 - 36,3 |
Coevorder Binnengracht (tussen Afwateringskanaal en Stieltjeskanaal) |
Provincie Drenthe |
II 1,90m - kp |
BM |
6,00 m + kp |
|
Verbindingskanaal (tussen Coevorder Binnengracht en Kan. Coevorden-Zwinderen) |
Provincie Drenthe |
II 1,90m - kp |
|
6,00 m + kp |
|
Bladderswijk tot en met aftakking Hondsrugkanaal |
Provincie Drenthe |
I 1,90m - kp |
BM |
4,30 m + kp |
0,0 - 1,6 |
Koning Willem-Alexanderkanaal tussen Bladderswijk en Scholtenskanaal (onderdeel van
De Veenvaart) |
Provincie Drenthe |
- |
BM |
|
|
Witte Wijk |
Provincie Drenthe |
- 1,50m - kp |
DM |
5,30 m + kp |
52,9 - 55,0 |
Afwateringskanaal in Coevorden tot einde woonbotenhaven |
Provincie Drenthe |
I 1,90m - kp |
|
6,00 m + kp |
0,0 - 1,4 |
Veenparkkanaal (onderdeel van De Veenvaart) |
Provincie Drenthe |
|
BM |
|
|
Lijst B: Vaarwegen in beheer bij andere overheidsorganan, het Rijk uitgezonderd
Vaarweg |
Beheerder |
CEMT/specificatie diepgang |
BRTN |
Doorvaarthoogte obv kanaalpeil |
Kilometer/opmerking |
Havenkanaal vanaf Noord-Willemskanaaltot aan de Zwaaikom |
Gemeente Assen |
II 2,50m - kp |
BM |
5,40 m + kp |
|
De Vaart (van de Drentsche Hoofdvaart tot De Kolk) |
Gemeente Assen |
1,50m - kp |
BM |
3,50 m + kp |
|
Het Kanaal (van de Vaart tot het Havenkanaal) |
Gemeente Assen |
1,50m - kp |
BM |
3,50 m + kp |
|
Industriehaven Hoogeveen(= verlenging van de Hoogeveenschevaart) |
Gemeente Hoogeveen |
II 2,20m - kp |
BM |
5,20 m + kp |
Vaarweg eindigt bij oostzijde Bekinkbrug |
Bargermeerkanaal van Bargersluis tot eindpunt in Emmen |
Gemeente Emmen |
I 1.90m - kp |
BM |
4,20 m + kp |
|
Bladderswijk vanaf aftakking Hondsrugkanaal |
Gemeente Emmen |
I 1,90m - kp |
BM |
4,20 m + kp |
1,6 - 4,4 |
Oranjekanaal van Bladderswijk tot de Bargersluis |
Gemeente Emmen |
- |
BM |
|
|
Zijtak van het Stieltjeskanaal in Nieuw-Amsterdam |
Gemeente Emmen |
- 1,50m - kp |
|
2,50m + kp |
41,0 - 43,0 |
Binnenhaven Coevorden(centrum) |
Gemeente Coevorden |
- |
BM |
|
|
Haven ROC (bij Nijhof-Wassink, Europark) |
Gemeente Coevorden |
II |
BM |
|
|
Haven Veenoord |
Gemeente Emmen |
I/II 1,90m - kp |
BM |
5,30 m + kp |
|
Havens Meppel: Sethehaven en 2 havens bij De Kaap |
Gemeente Meppel |
Va 3,25m - kp |
|
Geen beperkingen |
|
Wachthaven Meppel in Staphorst / niet in Drenthe |
Gemeente Meppel |
Va 3,25m - kp |
|
Geen beperkingen |
|
Stads-Compascuumkanaal vanaf prov.grens Groningen tot Emmercompascuum (onderdeel van
De Veenvaart) |
Waterschap Hunze en Aa's |
- 1,50m - kp |
BM |
3,50 m + kp |
|
Oosterdiep van Emmer-Compascuum tot Barger-Compascuum (onderdeel van De Veenvaart) |
Waterschap Hunze en Aa's |
- 1,50m - kp |
BM |
3,50 m + kp |
|
Scholtenskanaal vanaf Veenpark tot nieuw prov. kanaal (onderdeel van De Veenvaart) |
Waterschap Hunze en Aa's |
- 1,50m - kp |
BM |
3,50 m + kp |
|
Vaargeulen Zuidlaardermeer vanaf provinciegrens tot Havenkanaal |
Waterschap Hunze en Aa's |
- 1,50m - kp |
BM |
|
|
Havenkanaal Zuidlaren-Zuidlaardermeer |
Gemeente Tynaarlo |
- 1,50m - kp |
BM |
3,20m + kp |
|
Grevelingskanaalin Anner- en Eexterveensche kanaal |
Waterschap Hunze en Aa's |
- 1,20m - kp |
CM |
3,20m + kp |
|
Vaargeul Leekstermeer: Leeksterhoofddiep-Munnikesloot |
Waterschap Noorderzijlvest |
- 1,20m - kp(kp = 0.93) |
BM |
2,40m + kp (kp = - 0.93) |
|
|
Omschrijving |
Pand |
Beschrijving |
Normaal waterstand NW (m NAP) |
- |
MHW (m NAP) benedenstooms |
MHW (m NAP) bovenstrooms |
- |
lengte |
verhang m/km |
aantal tussenpunten |
A |
Peizerdiep / Omgelegde Eelderdiep |
|
Omgelegde Eelderdiep vanaf provinciegrens tot aan nieuwe dam; Peizerdiep tot aan nieuwe stuw bij fietsbrug |
-0,93 |
grens |
-0,10 |
-0,09 |
nieuwe stuw |
1500 |
0,007 |
0 |
B |
Noordwillemskanaal |
4 |
Provinciegrens tot aan sluis De Punt (beide zijden) |
0,53 |
grens |
1,50 |
1,50 |
sluis De Punt |
3000 |
0,007 |
0 |
C |
Drentsche Hoofdvaart / Noordwillemskanaal / Norgervaart |
1 |
Van sluis Peelo tot aan Norgerbrug en Norgervaart oostzijde. Zuidzijde van sluis Peelo tot aan afslag bij Norgerbrug en de Vaart |
11,40 |
Veenesluis |
11,75 |
11,90 |
sluis Peelo |
22000 |
0,007 |
4 |
D |
Hoogeveensche Vaart |
4 |
Van Nieuwebrugsluis tot aan A28 aan beide zijden |
11,10 |
Nieuwebrugsluis |
11,40 |
11,45 |
Noordscheschutsluis |
7500 |
0,007 |
1 |
E |
Coevorden Vecht kanaal (CV) / Stieltjeskanaal (SK) / Kanaal Coevorden Zwinderen (CZ) / Kanaal Coevorden Alte Picardie (CAP) |
1 |
Beide zijden vanaf Drentse stuw en provinciegrens tot Vossebeltsluis (CZ), tot aan grens Duitsland (CAP) en Instroom Nieuwe Drostendiep (SK) |
9,10 |
Drentse stuw |
9,78 |
10,40 |
Stieltjeskanaalsluis |
13500 |
0,046 |
4 |
F |
Afwateringskanaal |
1 |
Beneden Drentse stuw tot aan provinciegrens |
7,10 |
grens |
9,85 |
9,88 |
Drentse stuw |
600 |
0,050 |
0 |
|
Tussenpunten |
Nr |
MHW in m NAP |
Afstand |
Verhang |
C |
Norgerbrug |
1 |
11,85 |
15000 |
0,007 |
|
Vaart instroom |
2 |
11,87 |
17500 |
0,007 |
|
Vaart bovenstroom |
3 |
11,88 |
19500 |
0,007 |
|
Norgervaart bovenstroom |
4 |
11,87 |
18000 |
0,007 |
D |
Snelweg A28 |
1 |
11,41 |
1500 |
0,007 |
E |
Jan Kuipersbrug |
1 |
10,26 |
5000 |
0,096 |
|
Nieuw Drostendiep |
2 |
10,38 |
9000 |
0,031 |
|
Vossebeltsluis |
3 |
10,29 |
6000 |
0,030 |
|
Duitse grens |
4 |
10,32 |
7000 |
0,030 |
De Omgevingswet treedt naar verwachting 1 januari 2024 in werking. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervallen alle omgevingsverordeningen van alle provincies, dus ook die van Drenthe. Van ons wordt verlangd 1 januari 2024 een nieuwe provinciale omgevingsverordening tot onze beschikking te hebben. Deze nieuwe omgevingsverordening moet voldoen aan het nieuwe wettelijke kader dat de Omgevingswet schetst. De voorliggende omgevingsverordening voorziet hierin.
In deze algemene toelichting wordt kort stilgestaan bij het nieuwe wettelijke kader en de inhoud van deze omgevingsverordening. Hierbij wordt stilgestaan bij de uitgangspunten van de Omgevingswet en wat dit concreet heeft betekent voor de omgevingsverordening die ten behoeve daarvan is opgesteld. Vrijwel elk artikel wordt daarnaast afzonderlijk toegelicht, zodat de achtergrond en bedoeling van het bewuste artikel helder is.
Op 1 januari 2023 treedt de Omgevingswet in werking. Deze wet beoogt het omgevingsrecht op een aantal vlakken te verbeteren. Grofweg gaat het om vier verbeterdoelen:
het vergroten van het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;
het zorgen voor een intgrale benadering van de fysieke leefomgeving;
meer ruimte geven voor een bestuurlijke afweging;
versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.
Om deze doelen te bereiken worden een aantal dingen aangepast. De belangrijkste daarvan zijn het samenvoegen van circa 26 wetten en tientallen onderliggende algemene maatregelen van bestuur en uitvoeringsregelgeving. Daarnaast is een systeem opgetuigd rond zes kerninstrumenten:
omgevingsvisie
programma
decentrale regels, zoals deze omgevingsverordening
omgevingsvergunning
algemene rijksregels voor activiteiten
projectbesluit
Deze omgevingsverordening is de uitwerking van het kerninstrument 'decentrale regels'. Hierin worden de regels op provinciaal niveau gesteld die nodig zijn om de provinciale belangen in het omgevingsrecht te borgen.
Voor het vormgeven van de nieuwe Omgevingsverordening is de huidige Provinciale Omgevingsverordening Drenthe 2018 (POV 2018) als uitgangspunt genomen. Dit houdt in dat de omzetting van de Omgevingsverordening hoofdzakelijk beleidsneutraal heeft plaatsgevonden waarbij wel ruimte is voor correcties en bijsturingen. De kaders die de Omgevingsvisie stelt, worden gerespecteerd.
Een verdergaande wijziging is aangebracht met betrekking tot de regelgeving omtrent zonne-akkers. Gelet op de stormachtige ontwikkeling die plaatsvindt binnen deze sector, is hier een verdergaande wijziging noodzakelijk geacht gelet op het behoud van het provinciale landschap. Deze wijziging is echter al doorgevoerd in de POV 2018. De onderhavige omgevingsverordening voert hierin alleen wijzigingen van technische aard door. Een andere noemenswaardige wijziging is de mogelijkheid het bouwvlak van intensieve veehouderijen te vergroten wanneer dat noodzakelijk is om het dierenwelzijn te verbeteren. Ook deze wijziging is echter al eerder vastgesteld onder het voorgaande recht. De onderhavige Omgevingsverordening brengt daarmee niet zelf inhoudelijke wijzigingen met zich mee.
Instrumenten
De Omgevingswet bevat een aantal instrumenten waarvan in deze omgevingsverordening gebruik wordt gemaakt. Onderstaand worden deze instrumenten kort besproken. Hierbij wordt met name ingegaan op de vraag wat het karakter is van het instrument en wat het betekent voor de praktijk.
Instructieregels
Een belangrijk provinciaal instrument binnen de Omgevingswet is de instructieregel. Dit is een regel over de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen aan bij Omgevingsverordening vastgestelde omgevingswaarden of voor het bereiken van andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving (zie artikel 2.22, lid 1, van de Omgevingswet). In deze omgevingsverordening staan onder andere instructieregels opgenomen die zijn gericht aan de gemeenteraad bij het vaststellen van het Omgevingsplan, het college van B en W wanneer het gaat om het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en het dagelijks bestuur voor zover het gaat om het vaststellen van de legger en de waterverordening. De instructieregel is niet geheel nieuw. Ook onder het recht dat vooraf ging aan de Omgevingswet bestonden soortgelijke bevoegdheden in verschillende wetten. De instructieregels in deze omgevingsverordening kennen daarom allemaal hun herkomst in de voorgaande POV 2018. De instructieregels zijn met name terug te vinden in hoofdstuk 3 en 10 van deze omgevingsverordening.
Algemene regels/maatwerkregels
Het grootste gedeelte van deze Omgevingsverordening bestaat uit algemene regels. Dit zijn in de kern algemeen verbindende voorschriften die zijn gericht aan eenieder. De algemene regels kunnen zijn gekoppeld aan een meld- of vergunningsplicht, maar kunnen ook zelfstandig kaders stellen. De algemene regels uit deze verordening zijn in de meeste gevallen maatwerkregels. Maatwerkregels zijn regels die een op de regionale situatie toegesneden regel treffen voor een situatie die ook in het Besluit activiteiten Leefomgeving wordt gereguleerd. Afhankelijk van de situatie kan het gaan om een minder strenge of strengere regel. Een maatwerkregel is slechts mogelijk voor zover het wettelijk voorschrift dat de oorpsronkelijke regel stelt, hiertoe ruimte geeft. Deze ruimte is gerespecteerd bij het opstellen van deze verordening.
Maatwerkvoorschriften
Een maatwerkvoorschrift is een beschikkig waarmee gedeputeerde staten een plicht opleggen om te voldoen aan voorschrfiten ter invulling van, aanvulling op of in afwijking van geldende algemene regels (zie artikel 4.5 Omgevingswet). Een maatwerkvoorschrift lijkt in zekere zin op een maatwerkregel. Het grootste verschil zit in het feit dat een maatwerkregel een algemene regel betreft, terwijl een maatwerkvoorschrift is gericht op een concreet individu. Net als bij een maatwerkregel wordt beoogd recht te doen aan de concrete situatie.
Omgevingsvergunning
Een omgevingsvergunning is niet een geheel nieuw instrument, omdat we deze al kenden uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In de kern is een omgevingsvergunning een toestemmingsintrument om ondanks een gegeven verbod een activiteit te mogen verrichten wanneer aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Waar onder de wetgeving voor de Omgevingswet nog sprake kon zijn van een ontheffing, vrijstelling of andersoortig instrument, is er onder de Omgevingswet voor gekozen al deze soortgelijke instrumenten te bundelen onder de omgevingsvergunning. Concreet voor deze verordening kan het dus zo zijn dat waar voorheen werd gesproken van een ontheffing, nu wordt gesproken van een omgevingsvergunning. Inhoudelijk impliceert dit niet een versoepeling of beperking.
Omgevingswaarden
Een nieuw instrument is de zogeheten 'omgevingswaarde'. Een omgevingswaarde bepaalt voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan de gewenste staat of kwaliteit; de toelaatbare belasting door activiteiten, of de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen (artikel 2.9, lid 2, Omgevingswet). Een omgevingswaarde wordt uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen (artikel 2.9, lid 3, Omgevingswet). Wat de omgevingswaarde onderscheidt van de andere regels in deze verordening, is het feit dat een omgevingswaarde op zichzelf geen externe werking kent. De gewenste staat of kwaliteit is in de eerste plaats een doel dat provinciale staten zichzelf stellen. Wanneer een omgevingswaarde dreigt te worden overschreden, is het rechtsgevolg dat een programma moet worden vastgesteld waarmee de overschreiding wordt hersteld of voorkomen. Vanzelfsprekend is het wel mogelijk dat in de omgevingsverordening de regel wordt opgenomen dat deze in acht wordt genomen. Hiermee verkrijgt de omgevingswaarde indirect alsnog externe werking. Deze omgevingsverordening bevat twee omgevingswaarden. De omgevingswaarde voor de veiligheid van bij de verordening aangewezen regionale keringen (zie Artikel 10.2) en de omgevingswaarde voor de gemiddelde kans op overstroming per jaar (zie Artikel 10.4).
Opzet van deze omgevingsverordening
De onderhavige omgevingsverordening volgt grotendeels dezelfde opbouw als de voorgaande POV 2018. Dit betekent dat de verordening thematisch is opgebouwd. Waar sprake is van een nieuw onderwerp, heeft dit vaak een afzonderlijk hoofdstuk gekregen. De gedachte hierbij is dat alle onderwerpen die bij elkaar horen zoveel mogelijk bij elkaar moeten staan, ongeacht het precieze instrument waarvan sprake is. Daarnaast kan opvallen dat deze omgevingsverordening groter is dan voorgaande verordeningen. Dat komt grotendeels doordat gepoogd is alle informatie die van belang is voor de toepassing van de regels zoveel mogelijk samen te brengen op één plek. Bij de vorige verordening werd regelmatig verwezen naar achterliggend beleid. Dit vergrootte de begrijpelijkheid en handhaafbaarheid van de regels niet altijd, omdat niet zonder meer duidelijk was welke delen van het beleid van belang waren. Met name wat betreft de kernkwaliteiten is gepoogd deze informatie bij elkaar te brengen. Op deze manier kan het doel dat de Omgevingswet stelt, om zoveel mogelijk met een druk op de knop te achterhalen welke regel waar geldt, beter worden nagestreefd. Ook is dit van belang voor een goede werking van het Digitaal Stelsel Omgevingswet. De Omgevingsverordening dient daarbij te functioneren als hét regulerende provinciale omgevingsdocument. Daarmee verdraagt zich slecht een situatie waarbij allerlei achterliggend beleid niet in dit document is terug te vinden. Gepoogd is om met deze Omgevingsverordening te komen tot een integraal document waarmee in zijn geheel kan worden bepaald of een activiteit zich wel of niet verdraagt met het provinciaal belang.
Samenvatting
In de notitie Kernkwaliteit Archeologie brengen wij alle informatie en onderbouwing
samen die van belang is geweest bij het benoemen van de Kernkwaliteit Archeologie
van de provincie Drenthe. Het is in de eerste plaats een toelichtingsdocument. Het
gaat daarbij zowel over inhoudelijke keuzes; welke thema's of archeologische terreinen
zijn van belang voor het regionale verhaal van Drenthe (Hoofdstuk 2). Maar ook over
technische keuzes aangaande de begrenzingen van de terreinen en de gebieden (Hoofdstuk
4). Behalve naar het inhoudelijke verhaal zijn ook andere overwegingen in de selectie
meegenomen, zoals de kansen met betrekking tot duurzaam behoud van deze archeologische
monumenten en gebieden.De meeste informatie in de notitie is niet nieuw maar wordt
nu voor de eerste maal goed beschreven en overzichtelijk bij elkaar gepresenteerd.
Daarmee wordt het veelal onzichtbare archeologische erfgoed zichtbaar gemaakt en krijgt
het beleid een gezicht.Wel nieuw is de wijze van presentatie van het beleid, welke
in belangrijke mate wordt bepaald door de technische vereisten van het nieuwe Digitale
Stelsel Omgevingswet – de directe aanleiding voor deze notitie. Hierdoor heeft de
Kernkwaliteit Archeologie een eigen artikel in de regels gekregen Ook dit artikel
is inhoudelijk niet nieuw en geënt op de eerste versie van de gemeentelijke archeologische
beleidskaarten die in de periode 2009-2012/13 zijn vervaardigd vanwege het in werking
treden van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (2007). Daarnaast is van de
gelegenheid gebruik gemaakt om de inhoudelijke selectie aan te passen aan de huidige
stand van kennis in de archeologie. De eerste selectie van de Kernkwaliteit Archeologie
stamt immers al weer van meer dan 10 jaar geleden. De archeologie heeft in de tussentijd
niet stilgestaan; nieuwe inzichten en nieuwe kennis vragen om een beperkte actualisatie
van de eerder gemaakte inhoudelijke keuzes. Nieuw is bijvoorbeeld het thema Tweede
Wereldoorlog erfgoed. Inmiddels is dit bezig een volwaardige plek te krijgen in de
archeologische monumentenzorg. De provincie Drenthe kent belangrijk erfgoed dat tot
deze categorie behoort. Zeer specifiek voor Drenthe zijn de goed bewaarde bundels
karrensporen die door heel de provincie getuigen van landroutes die terug kunnen gaan
tot de middeleeuwen of zelfs nog vroeger.
De nieuwe GIS-data van de provinciale Kernkwaliteit Archeologie zijn via het Provinciale
GeoPortaal toegankelijk voor gebruik door derden en toepassing in het omgevingsbeleid.
Hoofdstuk 1. Context Kernkwaliteit Archeologie
Archeologie houdt zich bezig met de reconstructie van oude culturen door middel van
het bestuderen van materiële overblijfselen hiervan. Daarbij gaat het om alles wat
de mens ooit heeft achtergelaten, bijvoorbeeld restanten van huizen, begraafplaatsen,
wapens, sieraden, huisraad, afval en voedselresten. Deze overblijfselen kunnen duizenden
jaren oud zijn of slechts een paar honderd jaar. Tegenwoordig wordt ook archeologisch
onderzoek gedaan naar in de bodem aanwezige overblijfselen van de Tweede Wereldoorlog.
1.1 Wie we zijn en waar we vandaan komen
De mens heeft door de eeuwen haar stempel gedrukt op het Drentse landschap. De zichtbare en niet-zichtbare overblijfselen van de bewoningsgeschiedenis van Drenthe worden cultuurhistorische waarden genoemd. Archeologische overblijfselen zijn daar een belangrijk en integraal onderdeel van. Het archeologisch erfgoed is onze enige bron van informatie voor de bewoningsgeschiedenis van de steentijd tot de middeleeuwen. Echter ook voor onze kennis van de nieuwe tijd kan archeologisch onderzoek een belangrijke aanvulling zijn, ondanks het feit dat we dan over diverse andere bronnen kunnen beschikken. Denk bijvoorbeeld aan het ondergrondse erfgoed van de Tweede Wereldoorlog. Hiernaar wordt niet alleen steeds meer archeologisch onderzoek verricht, het wordt in toenemende mate ook beter in situ (ter plekke) beschermd. Daardoor is het mogelijk om de verhalen over deze ingrijpende periode te blijven vertellen aan de hand van authentieke sporen en overblijfselen uit die tijd. Dat raakt ook direct de essentie van het waarom we zorgvuldig met ons archeologisch erfgoed willen omgaan. Archeologie is een onuitputtelijk bron voor (het vertellen van) verhalen. Hoe onze voorouders leefden, woonden en in hun voedsel voorzagen. Hoe ze hun doden ter aarde bestelden en hoe zij met het bovennatuurlijke omgingen. Deze verhalen voeden onze identiteit en onze kennis over waar we vandaan komen.
1.2 Hoe zorgen we dat de verhalen bewaard blijven
Van onze samenleving als geheel wordt verwacht dat we op een duurzame wijze zorg dragen voor het behoud en toegankelijk maken van ons archeologisch erfgoed. Dat is nodig, want het leeuwendeel van het Drentse archeologisch erfgoed ligt onzichtbaar verscholen in de bodem. Dit en het feit dat het ook nog eens praktisch aan het oppervlak ligt, maakt het zeer kwetsbaar voor ruimtelijke ontwikkelingen die met bodemingrepen gepaard gaan. Kenmerkend voor het archeologisch erfgoed is dat het niet alleen gaat om bekende, zeker aanwezige archeologische waarden, maar ook om verwachte, mogelijk aanwezige archeologische waarden. In dit laatste geval gaat het om grote gebieden die in het verleden geschikt waren voor bewoning en gebruik en waar in principe nog talrijke sporen van in de bodem aanwezig kunnen zijn die wachten op ontdekking. Voor Drenthe geldt dat het archeologisch erfgoed verspreid ligt over de hele provincie en in alle landschapstypen.Omdat in de bescherming van het archeologisch erfgoed een maatschappelijk belang ligt verankerd, hebben de verschillende overheden hierin een wettelijke taak gekregen. Deze verantwoordelijkheid is verankerd in de Erfgoedwet (2016). Sinds de Wet op de archeologische monumentenzorg (1 september 2007) maakt het archeologisch erfgoed ook direct deel uit van de ruimtelijke wetgeving, nu nog het Overgangsrecht Monumentenwet 1988 naar de Omgevingswet en straks de Omgevingswet (in voorbereiding).
1.3 Kernkwaliteit Archeologie
Wijzigingen in het ruimtelijk stelsel hebben in de regel dan ook gevolgen voor het provinciaal en gemeentelijk archeologiebeleid. Zo heeft de provincie naar aanleiding van het in 2008 in werking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, voor het eerst haar 'provinciaal belang archeologie' geformuleerd. In de opeenvolgende provinciale Omgevingsvisies en -verordeningen samengevat als 'Kernkwaliteit Archeologie'. De beschrijving hiervan en het bijbehorende beleid zijn te vinden in de vigerende Omgevingsvisie Drenthe, de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening (hier verder POV genoemd), het Cultuurhistorisch Kompas (2010) en de vigerende provinciale Cultuurnota. Omdat bij het maken van het Cultuurhistorisch Kompas toentertijd het uitgangspunt was om alleen het zichtbare, samenhangende, ruimtelijk erfgoed op te nemen en archeologie immers voor het grootste deel onzichtbaar is, is ervoor gekozen om in de Provinciale Omgevingsvisie een eigen archeologische hoofdstructuur op te nemen. Deze doet recht aan de archeologische monumenten (locaties/terreinen) en archeologische verwachtingsgebieden die van regionaal belang zijn. De Provinciale Omgevingsvisie leent zich echter niet voor een toelichtende, inhoudelijke beschrijving van het opgenomen archeologische erfgoed. In deze notitie bij de technische actualisatie van de Provinciale Omgevingsverordening naar aanleiding van het Digitaal Stelsel Omgevingswet, is hier in Hoofdstuk 2 wel invulling aan gegeven.
1.4 Kernkwaliteit Archeologie en het Digitaal Stelsel Omgevingswet
De aanstaande, nieuwe Omgevingswet vereist dat ruimtelijke plannen, instrumenten en inhoudelijke informatie in het Digitaal Stelsel Omgevingswet worden opgenomen. Dit vraagt om een technische aanpassing van de Provinciale Omgevingsverordening (POV versie 2018), waarbij uitgegaan wordt van zogenaamde werkingsgebieden. Voor de Kernkwaliteit Archeologie betekent dit dat alle onderdelen van de provinciale archeologische hoofdstructuur die nog niet als vlak zijn weergegeven op de kaarten Kernkwaliteit Archeologie, zoals bijvoorbeeld grafheuvels die veelal als puntlocaties worden geduid, duidelijke en goed onderbouwde begrenzingen moeten krijgen. In deze notitie wordt toegelicht en verantwoord hoe deze technische aanpassing heeft plaatsgevonden voor de twaalf inhoudelijke thema's van de Kernkwaliteit Archeologie (Hoofdstuk 4, bijdrage RAAP 2020). Deze thema's zijn bij deze gelegenheid inhoudelijk geactualiseerd, zonder dat er sprake is van beleidswijzigingen t.o.v. de eerdere Omgevingsvisie of Omgevingsverordening Drenthe. De inhoudelijke actualisatie houdt in dat op grond van nieuwe archeologische inzichten, kennis en inventarisaties er twee thema's zijn bijgekomen: karrensporenbundels en erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog. Nieuwe, inhoudelijke informatie is verder alleen meegenomen als het een uitwerking betrof binnen het bestaande beleid. Bijvoorbeeld voordenlocaties binnen de beekdalen die al van provinciaal belang waren of de nieuwe AHN2 en satelliet-analyses van de Celtic fields (2018), die ook al tot het provinciaal belang behoorden. Het thema veenwegen heeft vanwege haar complexiteit tot dusver geen goede doorwerking gekregen in de kaart Kernkwaliteit Archeologie (en de gemeentelijke archeologiekaarten). Bij deze technische actualisatie is dit opgelost en wordt een handreiking geboden aan de betreffende gemeenten door hen te laten beschikken over de GIS-gegevens van dit thema. Archeologie is een wetenschap en dat betekent dat er voortdurend nieuwe inzichten, kennis en informatie worden gegenereerd. Dit heeft onvermijdelijk zijn weerslag op de inhoudelijk invulling van de Kernkwaliteit Archeologie. Denk bijvoorbeeld aan de nieuwe inzichten over Neanderthalervindplaatsen in Drenthe en de wens om meer aandacht aan het middeleeuwse archeologische erfgoed van Drenthe te schenken, de kloosters en kerken. Het ligt in de rede om bij een toekomstige actualisatie van de Kernkwaliteit Archeologie ook deze thema's eens onder de provinciale loep te leggen. Periodieke actualisatie is sowieso nodig om ook te voorkomen dat terreinen onnodig worden beschermd. In dat kader hebben we bij deze technische actualisatie de 'burcht van Zuidlaren' in de gemeente Tynaarlo van het provinciaal belang archeologie afgevoerd aangezien uit booronderzoek uitgevoerd door de RUG in 2014 naar voren is gekomen dat het hier niet om een burchtterrein gaat maar om een natuurlijk fenomeen. Ook is door de introductie van het nieuwe thema karrenspoorbundels, de zogenaamde Prehistorische route over de Hondsrug als ruimtelijk lijnelement komen te vervallen.
1.5 De gemeenten aan zet bij de bescherming van het archeologisch erfgoed
De provinciale Kernkwaliteit Archeologie heeft destijds gedetailleerde uitwerking gekregen in de eerste versie van de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaarten die in het kader van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (2007) zijn gemaakt. De kaarten zijn ondersteund vanuit de eerste Culturele Alliantie tussen de provincie en alle Drentse gemeenten (2009-2012/13).Deze eerste versie van de gemeentelijke archeologiekaarten is, inclusief het daarbij opgenomen en door de gemeenten vastgestelde beleid, vervolgens uitgangspunt geweest voor de Kernkwaliteit Archeologie in de opeenvolgende Provinciale Omgevingsvisies en -Verordeningen. De huidige technische actualisatie van de Kernkwaliteit Archeologie, gaat daarom primair uit van de weergave van de Kernkwaliteit Archeologie op deze gemeentelijke archeologiekaarten. Waar nodig zijn vergissingen of omissies in de gemeentelijke kaarten onderbouwd, hersteld of aangevuld. In Hoofdstuk 4 van deze notitie is de bijbehorende onderbouwing te vinden. Deze notitie is daarmee een handreiking voor alle gemeenten en kan gebruikt worden om de Kernkwaliteit Archeologie in hun gemeentelijk beleid te actualiseren. De nieuwe GIS-data van de provinciale Kernkwaliteit Archeologie, zijn via het Provinciale GeoPortaal toegankelijk voor gebruik door derden.
Hoofdstuk 2. Inhoudelijke onderbouwing geselecteerde archeologische monumenten (locaties/terreinen, waarden) en gebieden (verwachtingen): 12 thema's
Drenthe staat bekend om zijn vele hunebedden en grafheuvels. Het zijn authentieke en aansprekende relicten van duizenden jaren oud die zichtbaar bijdragen aan de identiteit en onderscheidenheid van de provincie. Het grootste deel van het (pre)historische erfgoed is echter niet zichtbaar of beleefbaar. Het ligt verscholen in het bodemarchief van onze diverse landschappen. Zichtbare én onzichtbare archeologische overblijfselen schrijven samen de culturele biografie van het (pre)historische landschap. Door het benoemen van samenhangende, soms ook ontbrekende of ongekende bouwstenen van dit bewoningsverhaal als provinciale Kernkwaliteit van het fysiek-ruimtelijk domein, wordt het onzichtbare 'zichtbaar' gemaakt. De lange én diepe lijnen van het verhaal van de (pre)historische mens in al haar samenhangende facetten van wonen, werken en spiritualiteit wordt daarmee op regionale schaal behouden, verteld en versterkt, voor nu en voor toekomstige generaties.
2.1 Selectie
Net als bij de Kernkwaliteit Cultuurhistorie, is bij de selectie van de Kernkwaliteit Archeologie gefocust op de regionale betekenis voor de geschiedenis van Drenthe. Dit betekent dat de provincie zich slechts richt op een bescheiden selectie van het totale Drentse archeologische bodemarchief. Dit doet niets af aan de grote individuele waarden en verwachtingen van het resterende archeologische erfgoed, dat onder het lokale of het landelijke belang valt. De Kernkwaliteit Archeologie is voor ons een flexibel instrument dat door nieuwe wetenschappelijke inzichten en onderzoeksmethoden inhoudelijk aan verandering onderhevig kan zijn. Voor de huidige selectie betekent dit dat er twee nieuwe thema's zijn toegevoegd maar er ook terreinen en een thema zijn afgevoerd (zie Hoofdstuk 1.4).
De uiteindelijk geselecteerde twaalf inhoudelijke thema's kunnen nader worden gerubriceerd in:
1. Beeldbepalers van de Drentse identiteit of zogenaamde Johan Picardt-iconen (17e--eeuwse Drentse geschiedschrijver) het gaat hierbij om archeologische objecten die hoog scoren als het gaat om belevingswaarde, verhaal, zichtbaarheid en imago. Dit zijn de archeologische iconen van Drenthe die gekoesterd worden vanuit oogpunt van omgevingskwaliteit en sinds jaar en dag benut worden voor erfgoedtoerisme. Hieronder vallen uiteraard de hunebedden, iconen van de Nederlandse prehistorie in de Geschiedenis Canon van Nederland. Daarnaast kunnen ook de vele tot de verbeelding sprekende prehistorische grafheuvelgroepen, nederzettingsterreinen en grafvelden, de offerveentjes, de veenwegen, de karrensporen en de zogenaamde Celtic fields, een akkerbouw systeem uit de ijzertijd, tot deze groep geschaard worden. 2. Representatief voor het verhaal over de verhouding tussen stad en platteland zijn de middeleeuwse kernen van Meppel en Coevorden die het plattelandsbeeld van de provincie completeren. Ook de schansen dragen aan dit beeld bij.3. Waardevol cultuurlandschap met samenhangende, grote complexen/ensembles met een hoge informatie- en contextwaarde. Onder deze groep vallen het Drentsche Aa-gebied, Het Holtingerveld (voorheen de Havelterberg) en het Middeleeuwse veenterpen-/huisplaatsenlandschap van de polder Matsloot-Roderwolde in de kop van Drenthe. In deze waardevolle cultuurlandschappen zijn de archeologische vindplaatsen nog in samenhang met elkaar aanwezig, bijvoorbeeld een nederzetting en het bijbehorende grafveld.4. Archeologische verwachtingsgebieden met kans op bijzondere vondsten en/of een hoge, fysieke kwaliteit zoals de essen en beekdalen. Van deze gebieden wordt verwacht dat als hier archeologische waarden worden aangetroffen, deze door hun ruimtelijke spreiding, samenhang, zeldzaamheid, tijdsdiepte en/of goede fysieke kwaliteit van provinciaal belang zullen zijn.5. Jong conflict erfgoed dat aan de hand van authentieke sporen en objecten de grote, kleine en vergeten verhalen van de Tweede Wereldoorlog en de nasleep daarvan in herinnering houdt.
Sommige thema's kunnen onder meerdere rubrieken vallen, als een rode draad loopt ook het aspect kennislacune door de hele selectie heen. Voor de essen en de Celtic fields is hun geografische verspreiding van groot belang omdat daardoor juist het regionale bewoningsverhaal verteld kan worden. In beekdalen is niet alleen sprake van een goede conservering van de mogelijke vindplaatsen, deze zijn ook vaak uitzonderlijk van aard. De archeologie van beekdalen is lang een kennislacune geweest in de Drentse archeologie. Door ze tot provinciale kernkwaliteit te benoemen, is er de afgelopen jaren veel onderzoek naar uitgevoerd. Een belangrijk resultaat hiervan is dat er inmiddels drie nieuwe veenwegen afkomstig uit beekdalen bekend zijn (het beekdal van de Slokkert nabij Norg in de gemeente Noordenveld, het beekdal van het Winder Diepje in de gemeente Tynaarlo en het beekdal van de Wold Aa bij Meppel). Voorheen waren veenwegen alleen bekend uit (voormalige) veengebieden zoals het Bourtangerveen en de Smildervenen. Van vindplaatsen onder esdekken mag niet alleen een goede conservering verwacht worden maar essen kenmerken zich ook door een enorme tijdsdiepte van duizenden jaren en een zeer hoge ensemblewaarde. Dit is recent nog onderstreept door opgravingen in het kader van de verdubbeling van de N34 bij Coevorden (2019) waarbij onder een aantal essen bij Dalen een dicht patroon van bewoningssporen uit verschillende, opeenvolgende bewoningsperioden is aangetroffen.
Figuur 1. Overzicht inhoudelijke kaart Kernkwaliteit archeologie
2.2 Beschrijving twaalf thema's
De Kernkwaliteit Archeologie is opgebouwd uit bekende, zichtbare én onzichtbare, archeologische monumenten (lokaties/ terreinen, archeologische waarden) en gebieden waar een beredeneerde verwachting is op het aantreffen van archeologische waarden (archeologische verwachtingen).
Thema 1 Hunebedden
Figuur 2. Hunebed D15 bij Loon (bron: Van Giffen 1925-1927 'De Hunebedden in Nederland', Copyright Rijksuniversiteit Groningen, Groninger Instituut voor Archeologie)
Denk je aan Drenthe, dan denk je aan hunebedden. Hunebedden zijn de oudste zichtbare archeologische monumenten van Nederland. Het zijn grafmonumenten van de eerste echte boeren in Drenthe en zijn zo'n 6000 jaar oud. Hunebedden zijn gebouwd met grote zware zwerfkeien. Deze zijn in de voorlaatste ijstijd meegekomen met het landijs en waren makkelijk te vinden in, onder andere, de steilkanten van de Hondsrug. In het Drentse landschap liggen nog 52 zichtbare hunebedden. Van 20 andere plekken in Drenthe weten we dat er ooit een hunebed heeft gelegen, dit zijn de zogenaamde 'verdwenen hunebedden'. Ongeveer de helft van de Drentse hunebedden is eigendom van de provincie. Deze worden beheerd en jaarlijks geïnspecteerd door het Drentse Landschap (HDL). De andere helft is eigendom van het rijk en worden beheerd door Staatsbosbeheer (SBB). Eén hunebed is particulier eigendom (D44). Op vier hunebedden na, te weten D32 bij Odoorn en D34, D36 en D37 bij Valthe, zijn alle hunebedden aangewezen als archeologisch rijksmonument.
Hunebed |
Gemeente |
Plaats |
Eigenaar |
D1 |
Noordenveld |
Steenbergen |
|
D2 |
Noordenveld |
Westervelde |
|
D3 |
Tynaarlo |
Midlaren |
|
D4 |
Tynaarlo |
Midlaren |
|
D5 |
Tynaarlo |
Zeijen |
|
D6 |
Tynaarlo |
Tynaarlo |
|
D7 |
Aa en Hunze |
Schipborg |
|
D8 |
Aa en Hunze |
Anloo |
|
D9 |
Aa en Hunze |
Annen |
|
D10 |
Aa en Hunze |
Gasteren |
|
D11 |
Aa en Hunze |
Anloo |
|
D12 |
Aa en Hunze |
Eext |
|
D13 |
Aa en Hunze |
Eext |
|
D14 |
Aa en Hunze |
Eext |
|
D15 |
Assen |
Loon |
|
D16 |
Aa en Hunze |
Balloo |
|
D17 |
Aa en Hunze |
Rolde |
|
D18 |
Aa en Hunze |
Rolde |
|
D19 |
Borger-Odoorn |
Drouwen |
|
D20 |
Borger-Odoorn |
Drouwen |
|
D21 |
Borger-Odoorn |
Bronneger |
|
D22 |
Borger-Odoorn |
Bronneger |
|
D23 |
Borger-Odoorn |
Bronneger |
|
D24 |
Borger-Odoorn |
Bronneger |
|
D25 |
Borger-Odoorn |
Bronneger |
|
D26 |
Borger-Odoorn |
Drouwenerveld |
|
D27 |
Borger-Odoorn |
Borger |
|
D28 |
Borger-Odoorn |
Buinen |
|
D29 |
Borger-Odoorn |
Buinen |
|
D30 |
Borger-Odoorn |
Exloo |
|
D31 |
Borger-Odoorn |
Exloo |
|
D32 |
Borger-Odoorn |
Odoorn |
|
D34 |
Borger-Odoorn |
Valthe |
|
D35 |
Borger-Odoorn |
Valthe |
|
D36 |
Borger-Odoorn |
Valthe |
|
D37 |
Borger-Odoorn |
Valthe |
|
D38 |
Borger-Odoorn |
Emmerveld |
|
D39 |
Emmen |
Emmerveld |
|
D40 |
Emmen |
Emmerveld |
|
D41 |
Emmen |
Emmen |
|
D42 |
Emmen |
Westeres |
|
D43 |
Emmen |
Schimmeres |
|
D44 |
Emmen |
Westenes |
|
D45 |
Emmen |
Emmerdennen |
|
D46 |
Emmen |
Angelslo |
|
D47 |
Emmen |
Angelslo |
|
D49 |
Emmen |
Schoonoord |
|
D50 |
Coevorden |
Noordsleen |
|
D51 |
Coevorden |
Noordsleen |
|
D52 |
Coevorden |
Diever |
|
D53 |
Westerveld |
Havelte |
|
D54 |
Westerveld |
Havelte |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De Drentse staten kennen een lange inspanningstraditie ten aanzien van de hunebedden. Met de `Resolutie ter bescherming van de hunebedden' uit 1734, uitgevaardigd door de Drost en Gedeputeerden van `de Landschap Drenthe', gaf de provincie vorm aan wat nu te boek staat als de eerste Monumentenwet van Nederland.Zijn in het verleden de individuele hunebedden onderwerp van studie geweest, tegenwoordig is de aandacht gericht op de sociale en ideologische betekenis in regionale en Noordwest- Europese context. Voor het beheer van de hunebedden is de Hunebedden Beheergroep (HBG) opgericht waarin naast de beheerders ook de provincie, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het Hunebedcentrum in Borger zijn vertegenwoordigd. De HBG zet onder andere in op kennisvermeerdering rond de hunebedden en de Trechterbekercultuur en op uitvoering van de aanbevelingen in het rapport 'Hunebedden een wereld te winnen: Handboek voor archeologie, inrichting en beheer van hunebedden' (2007).
Thema 2 Grafheuvelgroepen en grafvelden
Grafheuvels/grafvelden en hun omgeving blijken complexe rituele plaatsen te zijn geweest die van groot belang waren voor prehistorische gemeenschappen en veel meer dan alleen maar begraafplaatsen. Deze locaties kunnen honderden jaren in gebruik geweest zijn en vormen zo het kenmerkende Drentse 'grafheuvel- en urnenveldlandschap'.
Het onderzoek naar sociale en ideologische betekenis van deze landschappen heeft een regionale dimensie. Nieuwe kennis over de plek van de grafheuvel in het toenmalige prehistorische landschap levert een belangrijke bijdrage aan het beheer van deze monumenten. Zo weten we nu dat de omgeving van de grafheuvel, door de daar aanwezige aan de grafheuvel gerelateerde sporen, minstens zo belangrijk is als de feitelijke grafheuvel zelf.De volgende grafheuvelgroepen en grafvelden behoren tot de archeologische provinciale hoofdstructuur/Kernkwaliteit Archeologie:
1. Het Noordse Veld (Zeijen);
2. De clustering van grafheuvels aan weerskanten van het Zeegserloopje;
3. De clustering van grafheuvels in het Tonckensbos (Norg);
4. Kampsheide en het Tumulibos (Balloo);
5. Het Balloërveld (m.n. Mandenberg, Balloo);
6. Het Evertsbos (t.w. de grafheuvelgroep bij hunebed D11 en de exemplaren langs de vermoede prehistorische route, Eext/Anloo);
7. De Strubben/Kniphorstbos (in samenhang met de vermoedelijke prehistorische route);
8. De clustering van grafheuvels aan weerskanten van het Oudemolense Diep (Anloo)
9. De clustering van grafheuvels in het Zwanemeerbos (Gieten);
10. De grafheuvels op het Landgoed Hooghalen (Laaghalen);
11. Het Sleenerzand (Schoonoord);
12. De Zeven Bergen (Ees);
13. De clustering van grafheuvels in het Valtherbos, in samenhang met de vermoedelijke prehistorische route en Weerdinge-Kamperes (Emmen);
14. De Emmerdennen (Emmen);
15. Het Noormansveld (Dwingeloo);
16. De clustering van grafheuvels op het Holtingerveld (voorheen de Havelterberg, Havelte)
17. Het grafveld van De Bloemert (Midlaren)
18. De grafheuvels van Wester Esch-oost (Tynaarloo)
Een groot aantal van de complexen overlapt met de, hieronder bij thema 7 beschreven, waardevolle cultuurlandschappen met samenhangende, grote, complexen/ensembles.
Thema 3 Offerveentjes
Kleine veentjes speelden een belangrijke rol in het leven van de pre- en protohistorische Drenten. In het verre verleden waren dit de plaatsen waar men contact zocht met de bovennatuurlijke wereld, de plaatsen waar men offers achterliet. Men offerde stenen of bronzen bijlen, houten bakken, potten met voedsel, runderhorens, eergetouwscharen, mantelspelden en mensen.
De voorwerpen van organisch materiaal zijn goed bewaard gebleven dankzij de conserverende werking van het veen op dit type materiaal. De offervondsten en de wijze waarop deze in het veen gedeponeerd zijn, zijn belangrijke bouwstenen voor de reconstructie van het rituele gedrag van de mens in het verre verleden.
Figuur 3. Het Bolleveen bij Zijen (foto: Bertil Zoer)
De veentjes zijn ook nog om een tweede reden van belang. Het stuifmeel dat in de verschillende veenlagen is opgeslagen, verschaft informatie over de vegetatie- en landschapsontwik¬keling en het ingrijpen van de mens daarin. Een goed voorbeeld van dat laatste aspect levert het Gietsenveentje bij Gieten. Dankzij onderzoek van stuifmeel uit dit veentje kon worden vastgesteld dat de mens al voor het begin van de Trechterbekercultuur (3400 - 2850 v.Chr.), zijn invloed in het landschap deed gelden. Dit soort informatie is van groot belang voor de reconstructie van de regionale bewoningsgeschiedenis van de provincie Drenthe. Niet elk veentje zal een offerveentje geweest zijn. Daarom is het van belang om, bij voorgenomen bodemingrepen, een inventariserend/waarderend booronderzoek uit te laten voeren. Zodat de potentiële archeologische waarde van een veentje kan worden vastgesteld. De volgende offerveentjes behoren tot de archeologische provinciale hoofdstructuur/Kernkwaliteit Archeologie:
1. Het Siepelveentien (Zeegse);
2. Het Bolleveen (Taarloo);
3. Het Bolleveen (Zeijen);
4. De Legelpoele (Eext);
5. Het Boekweitenveen (Eext);
6. Het Kreushaarveentje (Anderen);
7. Het Gietsenveentje (Gieten);
8. Het Rommeltje (Gieten);
9. Het veentje van Kooiker (Klijndijk).
Thema 4 Celtic fields
Figuur 4. Afbeelding J. Picardt (1660): 'oude Heydensche Leger-plaetsen' (bron: Drents Archief)
Celtic fields zijn raatvormige akkersystemen uit de late bronstijd en ijzertijd (ca. 1000 v.Chr - 200 n.Chr). De akkertjes van gemiddeld 30 bij 30 m zijn omgeven door brede wallen, die op sommige plaatsen nog in het landschap zichtbaar zijn. Waar ze in het landschap vaak niet (meer) met het oog waarneembaar zijn, is de kenmerkende raatstructuur van deze akkers over het algemeen nog duidelijk herkenbaar op hoogtekaarten en satellietbeelden. Binnen, of aan de rand van het Celtic field lagen de bijbehorende, zich regelmatig verplaatsende nederzettingen of boerenerven (bestaande uit boerderijen, opslagschuurtjes, afvalkuilen, begravingen). Celtic fields zijn tientallen ha groot en liggen verspreid door heel Drenthe. Door hun samenhang met andere archeologische en cultuurhistorische fenomenen zijn de Celtic fields een belangrijke bouwsteen van het verhaal van Drenthe.Binnen de archeologische provinciale hoofdstructuur maken we onderscheid tussen mogelijke Celtic fields (archeologische verwachtingswaarde) en zekere Celtic fields (archeologische waarde).
Thema 5 Middeleeuwse kernen Coevorden en Meppel
Coevorden en Meppel hebben in de bewoninggeschiedenis van de provincie ieder een eigen prominente rol gespeeld. Beide steden hebben een belangrijke positie gehad in het verzet tegen de overheersing van Drenthe door de bisschop van Utrecht. Maar ook andere onrustige tijden voor Nederland, zoals de Tachtigjarige Oorlog (1568 – 1648) en de Bataafs-Franse tijd (1795 – 1813), laten zich voor Drenthe aan de hand van deze steden volgen.Daarnaast waren Meppel en Coevorden tot in de 19de eeuw, naast Groningen-stad, de belangrijkste handelssteden van Noord- Nederland.Coevorden
Figuur 5. Plattegrond vesting Coevorden na 1702 (Stichting Menno van Coehoorn – Atlas van Historische verdedigingswerken in Nederland).
Coevorden is ontstaan op een strategische plek waar vier lokale waterwegen bij elkaar komen. De nederzetting ontwikkelde zich al snel tot een belangrijk en welvarend verkeers- en marktcentrum. Coevorden wordt voor het eerst in 1148 in een schriftelijke bron genoemd. De middeleeuwse kern wordt gevormd door een kasteelmotte (een kunstmatige heuvel uit de 11de-13de eeuw waarop een verdedigbare toren stond, omringd door een grachten- en wallensysteem). De motte en middeleeuwse stad Coevorden zijn voor de geschiedenis van Drenthe van bijzondere betekenis. In 1227, tijdens de Slag bij Ane, voerde burggraaf Rudolf II van Coevorden de Drenten naar de overwinning op de bisschop van Utrecht, Otto II van Lippe.In 1407 kreeg Coevorden stadsrechten. Vanaf het begin van de 16de eeuw had Coevorden het recht om drie jaarmarkten te houden. Door de strategische ligging als poort naar het Noorden ontwikkelde Coevorden zich, vanaf de 17de eeuw, tot een vestingstad met een kenmerkende stadsplattegrond.
Meppel
Figuur 6. Gracht in Meppel met kerk, 1916 (Door: Karel Klinkenberg, bron: Schilders van Drenthe, Roel Sanders).
Ook Meppel was in de middeleeuwen (en is nog steeds) een plaats die over waterwegen bereikbaar was voor grotere en kleinere binnenschepen. De stad kende daardoor een overslagfunctie voor de handel (o.a. in rogge, turf, hout, hop, wol, wollen en linnen stoffen) tussen Drenthe en de rest van Nederland (Zwolle, Utrecht). In 1460 vonden in de stad twee jaarmarkten van elk een week plaats; vanaf 1487 kwam daar ook nog een weekmarkt bij op de woensdag. Aan het eind van de 15de eeuw kende Meppel een bevolkingssamenstelling die bestond uit boeren, middenstanders, schippers, scheepsbouwers, wevers, goudsmeden, meubel- en schoenmakers en kooplieden e.a. Vanaf het begin van de 16de eeuw bestonden er ook gilden. In de 17de eeuw was Meppel de belangrijkste marktplaats van Drenthe en voorzag als centrum van handel en nijverheid in de behoeften van de streek. Echte stadsrechten werden pas in 1815 verleend.De resultaten van het archeologisch onderzoek in deze middeleeuwse kernen zijn bouwstenen voor een beter begrip van de middeleeuwse geschiedenis van Drenthe, de stadsontwikkeling en de relatie tussen platteland en stad in die tijd.
Thema 6 Nederzettingsterreinen, Spaans Kerkhof en schansen
Onder dit thema is een aantal waardevolle archeologische terreinen verzameld die ieder voor zich van betekenis zijn voor de regionale geschiedenis van Drenthe, zonder dat ze direct inhoudelijk of in tijd samenhang met elkaar hebben.
Nederzettingsterreinen
Nederzetting 1, Bronneger
Bij Bronneger (Spoorstraat/Stobbenweg) bevindt zich, op de Oosteresch, een opvallende hoogte in het landschap. Hier ligt op de flank van de Hondsrug een nederzetting daterend uit de Romeinse tijd – vroege middeleeuwen. In de loop der jaren is hier veel materiaal verzameld. Van Romeinse munten, sieraden en aardewerk tot resten van een smederij. Daarnaast zijn ook nog sporen van huisplattegronden bekend. Het tot nu toe aangetroffen materiaal wekt de hoge verwachting dat hier sprake is van een vindplaats met een bijzondere betekenis. De site is onderdeel van AMK-terrein 8924, een terrein van zeer hoge archeologische waarde.
Nederzetting 2, Holtesch
Op de gave Holtesch bij Hooghalen liggen de resten van een middeleeuws dorp. Het terrein kent meerdere archeologische waardes: terrein van zeer hoge archeologische waarde (AMK-terreinen 9548, 9547), hoge archeologische waarde (AMK-terrein 9551) en een deel is een terrein van archeologische waarde (AMK-terrein 9554). Tijdens verschillende, eerdere onderzoeken zijn nederzettingssporen aangetroffen zoals: aardewerk, huttenleem, huisplattegronden, hutkommen en afvalkuilen.
Nederzetting 3, Nieuw-Annerveen
Bij Nieuw-Annerveen ligt een laat-paleolithische vindplaats (AMK-terrein 14350). Het aangetroffen materiaal maakt duidelijk dat het gaat om de Federmessercultuur (circa 11.900 – 10.900 v.Chr.). In deze warmere periode was er in het Hunzedal genoeg voedsel te vinden voor de jagers/verzamelaars van de Federmessercultuur: groot en klein wild, gevogelte, vis, kruiden, knollen, zaden, bessen en noem maar op. Men verbleef op de dekzandruggen of dekzandkopjes. Booronderzoek heeft aangetoond dat hier sprake is van een zeldzaam gave site. Door de aanwezigheid van een afdekkend veenlaagje is het authentieke loopvlak bewaard gebleven.
Nederzetting 4 en 5 Taarloose veentje
Het Taarloose veentje is een pingoruïne. Dergelijke locaties zijn, wanneer er nog een substantieel veenpakket aanwezig is, archeologisch en archeo-botanisch zeer interessant. De aanwezigheid van veen zorgt voor optimale conserveringsomstandigheden voor artefacten en andere archeologische sporen. Booronderzoek in het natuurgebied Taarloose Veentje heeft een aantal vindplaatsen aangetoond. Twee daarvan zijn mogelijk afkomstig uit het laat paleolithicum (oude steentijd) of vroeg mesolithicum (midden steentijd). Twee andere locaties vormen mogelijk de periferie van een nabijgelegen nederzetting uit het neolithicum (nieuwe steentijd). De conclusie van het destijds uitgevoerde onderzoek is:
Met nadruk dient erop te worden gewezen dat de informatiewaarde van (in en door veen) goed geconserveerde artefacten en archeologische sporen in een pingoruïne in het algemeen bijzonder hoog is.
De archeologische rijkdom van het Taarloose Veentje en de directe omgeving (o.a. een hunebed) maakt de aanwezigheid van archeologische resten in het meertje zeer aannemelijk. Archeologisch materiaal kan tijdens de bewoning in het verleden in het water of in het veen terechtgekomen zijn. Gedacht wordt aan losse objecten, waaronder depotvondsten en ook ecologisch materiaal dat informatie bevat over bijvoorbeeld de toenmalige omgeving en de invloed van de mens daarop.
Op grond van de uitkomsten van het onderzoek is het Taarloose Veentje aangewezen als een terrein van zeer hoge archeologische waarde (AMK-nummer 14062 en 14063).
Nederzetting 6, Drouwenerveen
Daar waar het Voorste en Achterste Diep samen komen ligt een nederzettingsterrein dat in gebruik is geweest vanaf het laat paleolithicum tot in de ijzertijd. Tijdens eerder uitgevoerd onderzoek is veel archeologisch materiaal gevonden. Onder andere vuursteen, aardewerk (Ruinen-Wommels), een basisgeweibijl, een dissel van edelhertgewei, een bronzen speld, een hamerbijl, een geslepen vuurstenen bijl, veel botfragmenten en een rolsteenhamer. Het is bekend dat locaties waar beken samen komen voor de prehistorische mens van speciale betekenis waren. Van dergelijke plekken zijn veel rituele depotvondsten bekend. Het gebied is aangewezen als terrein van hoge archeologische waarde (AMK-nummer 8929, 8930, 14143).
Nederzetting 7 Dalen, Molenakkers/de Spil
Onder de es aan de westkant van Dalen is een bijzondere site met een grote tijdsdiepte aanwezig. Het betreft onder andere een nederzetting uit de ijzertijd/bronstijd waarvan het bijbehorende urnenveld onder de eerder gerealiseerde woonwijk is gelegen. Op zich is de aanwezigheid van een nederzetting met bijbehorend grafveld bijzonder. Het is dan ook een terrein van zeer hoge archeologische waarde (AMK-nummer 15952). Archeologisch onderzoek in het kader van latere bebouwing heeft aangetoond dat hier een palimpsest aanwezig is. Dat wil zeggen dat er resten uit een brede archeologische periode zijn aangetroffen, onder andere: een grafheuvel en paalzetting uit het neolithicum/vroege bronstijd, boerderijplattegronden en spiekers uit de ijzertijd/vroeg Romeinse tijd en sporen van agrarisch gebruik en metaalwinning uit de vroege middeleeuwen. Kortom de locatie Molenakkers/de Spil is een archeologische schatkamer voor de voorgeschiedenis van het huidige Dalen.
Nederzetting 8, Spieker van Lhee, Lhee
Bij toeval is in 1953 de, uit veldkeien bestaande, fundering gevonden van een klein gebouw. Onderzoek uitgevoerd in 1953-1954 door het Biologisch Archeologisch Instituut (tegenwoordig het Groninger Instituut voor Archeologie) van de Rijksuniversiteit Groningen, heeft aangetoond dat het gaat om een gebouwtje uit de middeleeuwen, daterend rond 1200. Er zijn twee theorieën over wat het geweest kan zijn: het kan gaan om de kelder van een boerderij, of (en dat verklaart de naam) het gaat om een zogenaamde spieker. Een opslagplaats waar de in natura geleverde belasting aan de bisschop van Utrecht, de toenmalige heerser in Drenthe, werd bewaard. Het zou dan gaan om een houten, één of hooguit twee etages hoog vakwerkhuis op een stenen fundering. De spieker ligt in een terrein van hoge archeologische waarde (AMK-nummer 14410, Zuidlheederesch). De provincie Drenthe is eigenaar van dit archeologisch monument en de spieker kan bezocht worden. In 2015 is, ter gelegenheid van de expositie 'Archeologische parels van Westerveld' een informatiebord bij de spieker geplaatst.
Figuur 7. Oplevering van de gerestaureerde spieker na afloop van het onderzoek 1954 (bron: geheugen van Drenthe).
Nederzetting 9, Hesselte/Oud Darp
Volgens bronnen is het middeleeuwse dorp Hesselte, in opdracht van de bisschop van Utrecht, in 1228 verwoest. De overlevenden hebben het dorp verlaten en zijn richting Havelte en Eursinge getrokken. Hesselte werd een zogenaamde 'Wüstung' of een 'deserted village'. De nederzetting ligt tussen de Darperesch en de Eursinger Binnenesch. Vanaf ongeveer de 16de eeuw wordt Hesselte in bronnen omschreven als Darp (Drents voor dorp). Het is niet duidelijk waar deze naamsverandering vandaan komt.
Schansen
Schans Portugal, EenTijdens de Tachtigjarige oorlog (1568-1648) met Spanje is de zogenaamde Veenlinie, een reeks schansen die de doorgang door het veen afsloot, aangelegd om de Spaanse dreiging uit het oosten het hoofd te kunnen bieden. Er is gewerkt in een viertal fases. De eerste fase is rond 1621, de tweede fase (rond 1672) in de periode dat Bommen Berend (bisschop Van Galen van Münster) hoopte een groot deel van Nederland aan zijn bezit toe te kunnen voegen. De derde fase bestond uit het aanleggen van een systeem van leidijken om te voorkomen dat het veen uitdroogde en inklonk (1687-1688) en de laatste fase ten tijde van de Bataafse Republiek (1795-1806).
Figuur 8. Schans Portugal (bron: www.topotijdreis.nl).
Onderdeel van de veenlinie was de Schans Portugal. In 1584 aangelegd ten oosten van Een, mogelijk in eerste instantie door de Spanjaarden en later opgenomen in de Veenlinie. Schans Portugal is in de loop der jaren ontmanteld. Op kaarten tot ongeveer 1923 zijn er nog zichtbare resten van de schans terug te vinden. Rond 1900 is de noordkant afgegraven, de vrijgekomen grond is gebruikt om de Eenerdijk (tegenwoordig de Norgerweg) op te hogen. Daarna is hij helemaal geslecht: de wallen zijn in de grachten geschoven en het terrein is geëgaliseerd. Tegenwoordig zijn alleen in de bodem nog overblijfselen van de schans terug te vinden en herinnert slechts een straatnaam aan deze roemruchte periode in onze geschiedenis.
Valtherschans, Valthe
Onderdeel van de Veenlinie was ook de Valtherschans, aangelegd in 1621 als een eenvoudige redoute en in 1628 uitgebouwd tot een volwaardige schans. De Valtherschans beschermde de Valtherdijk, de verbinding tussen Drenthe en Westerwolde in Groningen. De schans is geslecht, de wal is in de gracht geschoven en alleen in de bodem zijn nog resten bewaard. Archeologisch en archiefonderzoek hebben aangetoond dat de schans rechthoekig van vorm was, met twee bastions aan de moeraskant en een redan aan de kant van de Hondsrug. Rond de schans lag een hoofdwal en mogelijk een voorwal en een gracht.
Figuur 9. Ontwerptekening Valtherschans 1628 (bron: www.raap.nl ).
Het Spaanse kerkhof
Achter het archeologisch monument het Spaanse Kerkhof gaat de imposante kerkheuvel (doorsnede 40 m, hoogte 1 m +maaiveld) van de 14-15de-eeuwse kerk en het kerkhof van het voormalige veenontginningsdorp Veenhuizen schuil. De kerkheuvel is nooit door middel van archeologische proefsleuven onderzocht, wel zijn incidenteel in de heuvel menselijke botten en puinresten aangetroffen. Middeleeuws Veenhuizen, dat ten noordwesten van de kerkheuvel moet hebben gelegen, kende op haar hoogtepunt meer dan 70 boerderijen maar was volgens historische bronnen in de zeventiende eeuw praktisch verlaten. In die tijd moet ook de kerk zijn gesloopt. In archeologisch vakjargon geldt oud Veenhuizen als een 'deserted village' of 'Wüstung'. De kerkheuvel is eigendom van de provincie en wordt sinds jaar en dag beheerd door Staatsbosbeheer. Waar de naam 'Spaanse kerkhof' vandaan komt is onbekend, met de Spanjaarden heeft dit monument niets van doen.
Figuur 10. Hoogtelijnenkaart Spaanse kerkhof (bron: RAAP-rapport 417 (1999)).
Thema 7 Drentsche Aa-gebied, Holtingerveld (vh Havelterberg) en veenterpenlandschap van de polder Matsloot en Roderwolde
Het Drentsche Aa-gebied, het Holtingerveld en het veenterpenlandschap van de polder Matsloot en Roderwolde zijn cultuurlandschappen waar sprake is van continuïteit en samenhang van bewoning over een langere of juist een kortere, specifieke periode. De gebieden bestaan uit clusters van waardevolle, archeologische terreinen (AMK-terreinen) liggend in zones met een groot potentieel aan verwachte archeologische waarden. De eerdergenoemde criteria (zie H. 2.1) Drentse identiteit en regionaal geschiedenisverhaal zijn voor een belangrijk deel ook van toepassing op deze grotere gebieden. Door de schaal van de gebieden laten zowel de onderlinge relaties tussen individuele vindplaatsen als de relatie tussen de vindplaatsen en het landschap zich bestuderen. Dit beantwoordt niet alleen aan de huidige onderzoeksteneur in de archeologie welke zich richt op interdisciplinaire gebiedsgerichte landschapsarcheologie (versus vindplaatsarcheologie) maar laat zich ook goed vertalen in gebiedsgericht omgevingsbeleid.Daarnaast komen in deze gebieden een groot deel en soms zelfs alle, Drentse kernkwaliteiten (natuur, landschap, cultuurhistorie, stilte, duisternis, aardkundige waarden en archeologie) samen.
Drentsche Aa-gebied
Door het kleinschalige karakter van het agrarische landschap, de omvangrijke, hoogwaardige natuurgebieden en de geringe ruimtelijke dynamiek behoort het Drentsche-Aa gebied tot de meest gave cultuurlandschappen van de provincie. Het is tevens een van de meest gave beekdal- dekzandlandschappen van Noordwest-Europa. Binnen het gebied is een variatie aan landschapstypen aanwezig die elders in Drenthe niet wordt aangetroffen. Archeologische, cultuurhistorische, aardkundige, ecologische en hydrologische waarden komen hier nog in onderlinge samenhang voor en zijn onder de noemer (historisch cultuur)landschap een grote trekpleister voor toerisme en recreatie.De prehistorische gelaagdheid van het gebied gaat terug tot de eerste bewoners van Drenthe. Nergens in het Drentse landschap is deze historische gelaagdheid nog zo goed zichtbaar als in dit gebied. In het Drentsche Aa-gebied zijn talrijke archeologische monumenten aanwezig, zoals grafheuvelclusters, offerveentjes, hunebedden, karrensporen en Celtic fields (zie ook de thema's 1 t/m 4 en 10). Ook de bijzondere prehistorische landroute is aan de hand van deze relicten goed traceerbaar. Achter de 'hoge archeologische verwachting' van de essen in het gebied gaan de voor de archeologie zo onschatbare 'afgedekte landschappen' schuil, waarvan verwacht wordt dat ze een grote mate van fysieke gaafheid kennen (zie hieronder). De andere delen van het gebied, waaronder de beekdalen, kennen een hoge archeologische verwachting. Het ca. 300 ha grote gebied De Strubben-Kniphorstbos betreft een archeologisch rijksmonument, dat te boek staat als het eerste 'archeologische reservaat' van Nederland. Het gebied kent een grote tijdsdiepte: van hunebedden, grafheuvels, karrensporen, galgenbergen tot bomkraters.Het Drentse Aa-gebied is daarmee een uniek gebied waar alle kernkwaliteiten van Drenthe samenkomen. Het is dan ook benoemd tot Nationaal Park.
Figuur 11. Strubben/Kniphorstbos (bron: RCE).
Holtingerveld (vh Havelterberg)
De Havelterberg is een prominente stuwwal met een gem. hoogte van 25 m NAP (max. hoogte 19 m) die is ontstaan in de Saale ijstijd toen het landijs uit het noordoosten Nederland binnenkwam. De bewoningsgeschiedenis van het Holtingerveld gaat terug tot het paleolithicum. Naast grote aardkundige waarde bezit het ca. 1200 ha grote natuurgebied en militair oefenterrein hoge archeologische waarden en verwachtingen, met een grote tijdsdiepte en onderlinge samenhang. Net als het Drentsche Aa-gebied laat de historische gelaagdheid zich nog goed aan het landschap aflezen door de vele zichtbare archeologische relicten, waaronder de hunebedden D53 en D54, een Celtic field met herkenbaar grafheuvelcluster en de restanten van Fliegerhorst Havelte, een door de Duitsers aangelegd WOII-vliegveld (zie ook thema 12 hieronder). Bijzonder is ook de vondst van laat-paleolithische Hamburgcultuurwerktuigen, waaronder Haveltespitsen. Daarnaast zijn er ook aanwijzingen voor mesolithische kampementen.
Figuur 12. Haveltespits (bron: RMO)
Veenterpenlandschap polder Matsloot-Roderwolde
Veenterpen zijn kleine, terpachtige verhogingen in het veenweidegebied waar vroeger huisplaatsen aanwezig waren. Ze zijn te vinden in de veengebieden ten zuidwesten van Groningen-stad en liggen ingeklemd tussen het Peizer- en Eelderdiep in hun oorspronkelijke middeleeuwse ontginningslandschap.
Het zijn voor Nederland (en in Noordwest-Europees verband) unieke vertegenwoordigers van een middeleeuws ontginningslandschap. De veenterpen (of liever gezegd huisplaatsen, want de meesten hebben geen opgeworpen terplichaam) zijn ontstaan in de late 10de eeuw. De basis van de huisplaatsen bestond uit een ettelijke decimeters dikke lemen of kleivloer. Doordat deze minder inklonk dan het omringende veen kwamen de huisplaatsen als een soort verhoogde wierde of terp in het landschap te liggen. Rondom waren sloten ter ontwatering gegraven. De huisplaatsen dienden als basis voor het boerenbedrijf (veehouderij) en veenontginning. De eerste bewoningsperiode loopt tot in de 14de eeuw. Vanaf die tijd zal het gebied waarschijnlijk te nat zijn geweest om geschikt te zijn voor bewoning of gebruik. Pas in de 16de eeuw zijn er een aantal dappere boeren die het aandurfden om het gebied de Onlanden weer te gaan gebruiken. Er worden nieuwe huisplaatsen ingericht en nieuwe sloten gegraven. De typerende middeleeuwse kavelstructuur door middel van sloten is ook nu nog goed herkenbaar in het landschap. Het gebied blijft tot in de 19e eeuw in gebruik, waarna het definitief wordt opgegeven en alleen nog als veenweide- en maaigebied in gebruik blijft.Het gebied met de grootste dichtheid aan huisplaatsen (Peizerweering en het noordelijke deel van de Weeringsbroeken) is aangewezen als archeologisch rijksmonument.
Tijdens archeologisch onderzoek (door het Groninger Instituut voor Archeologie van de Rijksuniversiteit Groningen) in het kader van de inrichting van het gebied voor waterberging zijn verschillende huisplaatsen onderzocht. Het grootste aangetroffen gebouw mat 17 x 5,5 m. De huisplaatsen zijn een uniek restant van een middeleeuwse verkavelings- en ontginningsstructuur en worden daarom zoveel als mogelijk in situ behouden. Omdat de veranderende landschappelijke situatie van de Onlanden niet zonder risico is voor de huisplaatsen, is een selectie gemaakt van 8 representatieve huisplaatsen die door afdekking met een dik folie worden beschermd tegen ongewenste rietgroei. Daarnaast worden enkele van de bijzondere huisplaatsen, waaronder ook vier afgedekte, gemonitord om inzicht te verkrijgen in de conservering en kwaliteit van de aanwezige archeologische resten, en in de effecten van de omgevingsveranderingen (zoals bijvoorbeeld de vernatting en veranderende vegetatie). Het onderzoek wordt uitgevoerd door Wageningen University & Research en een archeologisch bedrijf in opdracht van de provincie en het Waterschap Noorderzijlvest en eindigt medio 2021.
Thema 8 Essen en beekdalen
Bij beekdalen en essen gaat het om afgedekte landschappen met een hoge, potentiële kwaliteit en informatiewaarde. Ze kennen vaak een enorme tijdsdiepte en de vondsten zijn goed geconserveerd hetzij door het aanwezige plaggendek, hetzij door de veen- en beeksedimenten. Beide typen landschappen bieden de mogelijkheid tot interdisciplinaire landschapsarcheologie.
Essen
De geografische spreiding van essen beslaat een groot deel van de provincie. Hierdoor zijn ze bij uitstek representatief voor de beschrijving van de regionale geschiedenis van Drenthe. Aan de hand van de onder de essen verscholen (potentiële) archeologie is een samenhangend beeld van de ontwikkelingsgeschiedenis van Drenthe te krijgen. Alle, tot dusver uitgevoerde grootschalige opgravingen op Drentse essen zijn van grote betekenis geweest voor zowel de regionale als de landelijke geschiedschrijving. Het onlangs (2019) uitgevoerde onderzoek op een aantal essen bij Dalen in het kader van de gedeeltelijke verdubbeling van de provinciale weg N34, lijkt daarop geen uitzondering te zijn.
Beekdalen
In beekdalen is er kans op het aantreffen van rituele deposities, afvaldumps, voorden, bruggen, steigers, watermolens en gegraven waterwerken, zgn. off-site archeologie. Ook is er kans dat op zandkoppen in het beekdal nog resten van kampementen van jagers en verzamelaars uit de steentijd (paleolithicum en mesolithicum) aanwezig zijn.Omdat de archeologische waarden die in beekdalen kunnen worden aangetroffen qua betekenis en conservering vrijwel altijd van regionale of landelijke betekenis zijn, zijn alle Drentse beekdalen benoemd als kernkwaliteit archeologie. Daaraan is een onderzoeksverplichting verbonden die de afgelopen jaren belangrijke resultaten heeft opgeleverd. Zo zijn er verschillende veenwegen, voorde-locaties, rituele deposities en andere aan water gerelateerde fenomenen aangetroffen.
Thema 9 Veenwegen
Een veenweg is een door mensen aangelegde (meestal houten) weg door een moeras-/veengebied. De wegen zijn gemaakt van stammetjes, al dan niet gekloofd, planken of soms van een combinatie van beiden. In Drenthe is een aantal van dergelijke wegen bekend. De oudst bekende weg stamt uit het midden-neolithicum (Smeulbrandenweg Valthe), de jongste, stenen, veenweg dateert uit de middeleeuwen (Buinen en Bronneger).
Figuur 13: Veenweg met archeoloog G.J. Landweer, Valtherbrug 1892 (bron: www. Canonvannederland.nl; collectie Drents Museum).
Uit onderzoek is gebleken dat veenwegen, naast de mogelijkheid om met droge voeten van a naar b, door het drassige gebied, te komen, ook een rituele betekenis hebben gehad. Een voorbeeld daarvan is de laat-neolithische weg bij Nieuw-Dordrecht, een archeologisch rijksmonument. De weg is aangelegd door mensen van de Enkelgrafcultuur (2800 – 2400 v Chr.). Langs deze weg zijn houten voorwerpen gevonden. Deze voorwerpen lijken bewust naast de weg gedeponeerd en dat zou kunnen wijzen op een speciale betekenis van de weg. Een andere indicatie voor primair ritueel gebruik is het feit dat de constructie van de weg niet stevig genoeg lijkt om geschikt te zijn geweest voor zwaar transport.
Veenwegen zijn van provinciaal (en zelfs van nationaal) belang omdat ze zeldzaam en kwetsbaar zijn. Ze hadden verschillende functies en zijn karakteristiek voor het Drents veenlandschap.
Geselecteerde veenwegen:
Valtherbrug I
Buinen stenen voetpad XI
Buinerbrug XII
Emmerschans hordenweg XIV
Bargeroosterveld-Emmererfscheidenveen noordelijk planken voetpad XV
Bargeroosterveld zuidelijk planken voetpad XVII
Nieuw Dordrecht XXI
Keienweg van Bronneger XXVII
Exloo-Holle Landen XXVIII
Suermondswijk Pelincks weg I
De Slokkert
Winder Diepje
Wold Aa
Thema 10 Karrensporen
Karrensporen zijn de zichtbare overblijfselen van oude routes. Ze stammen uit de middeleeuwen, maar gaan waarschijnlijk nog veel verder terug. Er ontstonden brede systemen of bundels, onder andere door het intensieve gebruik van de routes door karren met verschillende spoorbreedtes. Ook door het telkens zoeken naar de meest ideale wegomstandigheden werd het systeem steeds breder.
Door recent onderzoek in opdracht van de provincie is via onder andere een AHN-analyse gebleken dat er veel meer karrenspoorsystemen in Drenthe bewaard zijn gebleven dan tot nu toe werd gedacht. De bundels van de verschillende routes zijn goed te volgen. Zij zijn representanten van, onder andere, de lange, interregionale noord-zuidroute over de Hondsrug maar ook van lokale verbindingen tussen de Drentse esdorpen. Het uitgevoerde onderzoek voegt de versnipperde kennis samen en geeft een goed overzicht van alles wat er tot nu toe bekend was over de karrensporen. Het levert ook nieuwe sporen op. Voor bijvoorbeeld het Drentse Aa-gebied betekent dit dat er een nieuwe laag bij komt en dat geeft een nog grotere tijdsdiepte.De sporen worden als Kernkwaliteit Archeologie opgenomen met een bufferzone van 3 m ten weerszijde. Dit om eventuele met de karrensporen samenhangende fenomenen mee te beschermen.
Niet alle karrensporen en karrenspoorbundels zijn geselecteerd als Kernkwaliteit Archeologie. Bij de selectie is met name gekeken naar de criteria representativiteit: de interregionale routes, gekenmerkt door een sterke concentratie karrensporen, en daarnaast de diffusere karrensporen, overblijfselen van de pre-industriele lokale infrastructuur. Het behoud van de karrensporen in natuurgebieden wordt als kansrijk gezien. In de selectie zitten daarom met name karrensporen die over grotere afstanden te volgen zijn, in aaneengesloten natuurgebieden.
Het betreft de karrensporen en karrenspoorbundels in de volgende natuurgebieden (globale aanduidingen):
Noordsche veld ten noorden van Zeijen;
De Vijftig Bunder ten noordwesten van Zuidlaren;
ten oosten van Zeegse en ten noorden van Oudemolen;
de Strubben/Kniphorstbosch;
tussen de Schapendrift en het Schipborgsche Diep en ten noorden van Gasteren;
Balloërveld;
landgoed Terborgh;
Drouwenerzand;
Gietenerveld/Gasselterveld/Drouwenerveld tot in het Grolloërveld westelijk van Meindersveen;
Schoonloërveld/Boswachterij Schoonlo;
Buinerveld/Boswachterij Exloo;
Boswachterij ten noorden en westen van Schoonoord;
Boswachterij Sleenerzand;
Valtherbosch;
Noordbargerbosch;
Mepperdennen;
Lheederzand/Dwingeloosche Heide/Benderse Heide/Kraloër heide;
Het Schier/HavelterbergHoltingerveld/Uffelterzand/Westerzand/ Oosterzand;
Wapserzand/Dieverzand/Berkenheuvel/Boschoord(oost)/Boswachterij Appelscha.
Meer kennis over de karrensporen biedt toeristisch/recreatieve mogelijkheden, bijvoorbeeld: wandel in de voetsporen van de middeleeuwen.
Omdat de karrensporenbundels die over de Hondsrug lopen in feite de prehistorische route volgen, laten we de prehistorische route zoals we die eerder hebben aangegeven als een lange lijn met een breedte van 100 m, vervallen als thema binnen de Kernkwaliteit Archeologie.
Thema 11 Voordenlocaties
De voorden (oversteekplaatsen) vormen bijzonder kansrijke locaties binnen beekdalen. Zij liggen doorgaans binnen de gekarteerde beekdalen, en sporadisch in natte laagten die op de gemeentelijke archeologische kaarten niet als beekdal zijn geïnterpreteerd.
Voorden kenmerken zich door kleine houtconstructies, keienconcentraties en een enkele, verloren, vondst. Alle contouren van de voordenzones zijn overgenomen uit Van der Veen & Ten Anscher 2019 (kaartbijlagen 1 en 2). Dit beeld wijkt op verschillende plekken af van het beeld zoals opgenomen op gemeentelijke kaarten. Voor de POV zijn de beekdalcontouren overgenomen van de gemeentelijke kaarten. Dit houdt in dat de voordenzones waar nodig kleiner zijn geworden, niet groter.
Thema 12 Archeologisch erfgoed van de Tweede Wereldoorlog
Tweede Wereldoorlog erfgoed is jong erfgoed met een directe link naar onze recente geschiedenis. De locaties die zijn benoemd als Kernkwaliteit Archeologie zijn betekenisvolle plekken waaraan verhalen zijn verbonden. Aandacht voor dit jonge erfgoed is nodig omdat er veel belangstelling is voor authentieke overblijfselen uit die tijd, hetgeen zich uit in ondeskundige schatgraverij. Juist het zichtbaar en beleefbaar maken draagt bij aan bewustwording en draagvlakvergroting voor het beschermen van dit bijzondere erfgoed. Uitgangspunten voor onderstaande selectie zijn, in verschillende combinaties: betrouwbare kartering, het inhoudelijk belang, zeldzaamheid (in provinciaal, en ook national perspectief), representativiteit, relatieve gaafheid, informatiewaarde, emotionele waarde, zichtbaarheid, archeologische component en extensief (terrein)gebruik. Het gaat daarbij om zowel civiel als militair erfgoed.
Het gaat om de volgende locaties:
Durchgangslager Kamp Westerbork, inclusief de buiten het eigenlijke kamp gelegen, bijbehorende structuren en elementen, waaronder kamp Hooghalen-Heidelager.
Een selectie van werkkampen, te weten:Kamp Havelte, Kamp Gasselte-Dobbendal, Kamp Schoonloo (Elp), Kamp Orvelte, Kamp Odoorn, Kamp Vledder, Kamp ten Arlo, Kamp Echten en Kamp Diever B
De waarde van deze (kamp)terreinen ligt in het feit dat ze verschillende gebruiksfasen kennen en diep verweven zijn met de donkere en beladen kant van onze recente geschiedenis. De kampen zijn in eerste instantie aangelegd vanuit de werkverschaffing in de jaren '30 van de vorige eeuw, vervolgens in gebruik genomen als Joods werkkamp, NAD kamp (Nederlandse Arbeids Dienst), na de oorlog werden ze gebruikt voor de internering van krijgsgevangenen en NSB-ers, in de jaren '50/'60 van de vorige eeuw als opvangkamp en huisvesting voor gerepatrieerden en vluchtelingen uit voormalig Nederlands-Indië (Molukse kampen) en in sommige gevallen in de laatste gebruiksfase voor de huisvesting van Turkse gastarbeiders.
Fliegerhorst Havelte (Flugplatz Steenwijk), waarmee het Tweede Wereldoorlog erfgoed binnen de kernkwaliteit Holtingerveld wordt beschermd en een expliciet aandachtspunt wordt. De Fliegerhorst wordt ook genoemd als zijnde van groot belang in de publicatie Op verkenning 2.0. Twee eeuwen militair erfgoed in het vizier, van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed uit 2019.
Frieslandriegel: alle op het AHN te onderscheiden lijnelementen zoals loopgraven en anti-tankgrachten (voor zover gelegen in natuurgebieden) en alle resterende betonnen restanten van bunkers en geschutopstellingen die een integraal onderdeel vormen van de Frieslandriegel
Figuur 14. Onderduikershol zoals dat er in de Tweede Wereldoorlog uit zag. Duidelijk te zien is het klapraam dat boven de deur gemaakt was (still uit video, bron: www.dvhn.nl).
Figuur 15. Betonnen peiler van de radarschotel radiopeil en radarstation Marder , Ter Arlo (bron: https://www.bunkerinfo.nl/2013/01/fumg-marder.html)
Hoofdstuk 3. Kernkwaliteit Archeologie: beleid, werkingsgebieden en regels in de Provinciale Omgevings Verordening 2021
De essentie die ten grondslag ligt aan ons beleid is dat het oorspronkelijk aanwezige bodemarchief slechts zeer incompleet bewaard is gebleven. Organische materialen zijn vergaan, grondsporen zijn vervaagd en vindplaatsen zijn geërodeerd of door menselijk ingrijpen verdwenen. Dat wat er nu nog van over is, is maar een fractie van wat er ooit in de bodem aanwezig was. Om erachter te komen wie we zijn, en waar we vandaan komen, moeten we daar zorgvuldig mee omgaan.
3.1 Provinciaal beleid archeologie (samenvatting vigerende Provinciale Omgevingsvisie Drenthe en Cultuurnota provincie Drenthe)
Het Provinciaal omgevingsbeleid voor de Kernkwaliteit Archeologie richt zich zowel op instandhouding en bescherming van het bodemarchief als op het ontsluiten, beleven en benutten ervan door een zo groot mogelijk publiek. Vanuit ons Cultuurbeleid, zoals dat is neergelegd in eerdere Cultuurnota's en de vigerende provinciale Cultuurnota (2021-2024), voeren wij onze wettelijke taak als (mede) depothouder van het Noordelijk Archeologisch Depot uit en vullen we ons ruimtelijk archeologiebeleid aan door actief in te zetten op meer participatie van alle partners, gemeenten, burgers en organisaties in de archeologische monumentenzorg. Daarbij speelt samenwerking langs drie lijnen: beleid, kennis en publieksontsluiting, een belangrijke rol.
Samenvattend zijn onze ruimtelijke (en culturele) uitgangspunten:
Het in de bodem bewaren (behoud in situ) van waardevol archeologisch erfgoed of, als dat niet mogelijk is, het opgraven en duurzaam veiligstellen (behoud ex situ) van de vondsten en opgravingsdocumentatie in het Noordelijk Archeologisch Depot te Nuis;
Het begeleiden van en zorg dragen voor een goede en verantwoorde wijze van uitvoering van archeologisch onderzoek in Drenthe;
Het stimuleren van de ontwikkeling en de ontsluiting van het 'archeologische verhaal' van Drenthe.
Het bijdragen aan de versterking van de omgevingskwaliteit en identiteit van Drenthe. Dit doen we door het vroegtijdig inbrengen en (laten) meewegen van de Kernkwaliteit archeologie voor betekenisgeving aan ruimtelijke opgaven en plan- en ontwerpprocessen van bovenlokaal niveau.
3.2 Werkingsgebieden Kernkwaliteit archeologie POV 2021
De (kaart) Kernkwaliteit archeologie (zie figuur 16) kent drie werkingsgebieden:
Waarde Archeologie-1: Het gaat hierbij om bekende archeologische monumenten/waarden: alle Drentse hunebedden en zekere Celtic fields; een selectie van grafheuvelgroepen en grafvelden, de aangetoonde middeleeuwse veenterpen/huisplaatsen in de Onlanden, voldoende zekere tracés van veenwegen, offerveentjes, nederzettingsterreinen, de karrenspoorbundels; het Spaans kerkhof bij Norg; de Valtherschans en de schans Portugal bij Een; de middeleeuwse spieker van Lhee en een selectie van erfgoed van de Tweede Wereldoorlog.
Waarde Archeologie -2 Het gaat hierbij om de middeleeuwse kernen van Meppel en Coevorden.
Waarde Archeologie-3 Het gaat hierbij om archeologische verwachtingsgebieden/verwachte archeologisch monumenten: alle Drentse essen, beekdalen, inclusief voordenzones en mogelijke Celtic fields; het Drentsche Aa- gebied; het Holtingerveld (vh Havelterberg); verwachte tracétrajecten van veenwegen en de veenterpen/huisplaatsen verwachtingsgebieden (omringende gebieden) van de Onlanden.
Figuur 16. RAAP beleidskaart/werkingsgebieden archeologie.
3.3 Toelichting werkingsgebieden Kernkwaliteit Archeologie
Het beschermingsbeleid dat wij aan de Kernkwaliteit Archeologie koppelen en dat in de regels bij de werkingsgebieden Waarde Archeologie1 t/m 3 staat beschreven, is binnen een eerdere Culturele Alliantie van 2009-2012/13 in samenwerking met de gemeenten en LTO Noord uitgewerkt ten behoeve van de eerste reeks gemeentelijke archeologiekaarten (zie bijlage 7, Convenant LTO Noord, gemeenten en provincie). Voor de omgang met de Kernkwaliteit Archeologie is deze eerste versie van de gemeentelijke archeologiekaarten in alle opeenvolgende Provinciale Omgevingsvisies en Verordeningen leidend geweest. Niet voor alle bodemingrepen is archeologisch onderzoek vereist. Dit hangt af van de omvang en aard van de ingreep, de waarde en verwachting van de locatie en de daar geldende onderzoeksvrijstellingsgrens. Wij hanteren voor de verschillende typen archeologische waarden en verwachtingen de volgende uitgangspunten:
Werkingsgebied Waarde Archeologie-1: Voor de bekende archeologische waarden die behoren tot de Kernkwaliteit Archeologie hanteren wij het uitgangspunt dat ze in situ (in het landschap/de bodem) behouden moeten blijven voor toekomstige generaties. Alleen in geval van zwaarwegende, maatschappelijke belangen en het ontbreken van alternatieven voor behoud in situ kan hiervan worden afgeweken.
Werkingsgebied Waarde Archeologie-2: Hoewel het om bekende archeologische waarden gaat, wordt voor de historische kernen van Coevorden en Meppel een uitzondering gemaakt op het principe behoud in situ. De hier aanwezige archeologische waarden zijn weliswaar van grote regionale waarde maar vanwege de ruimtelijke dynamiek is behoud in situ hier meestal niet haalbaar. Wij sturen in dit geval samen met de gemeenten op de uitvoering van goed onderzoek.
Werkingsgebied Waarde Archeologie-3: In archeologische verwachtingsgebieden die deel uitmaken van dit Werkingsgebied sturen wij bij ruimtelijke ontwikkelingen die gepaard gaan met bodemingrepen op het uitvoeren van goed archeologisch onderzoek. Daarbij hanteren wij een horizontale onderzoeksvrijstellingsgrens van maximaal 1000 m2, tenzij binnen 50 m van de bodemingrepen een bekende archeologische vindplaats ligt, en een verticale onderzoeksvrijstelling van 30 cm plus 10 cm niet-kerend woelen. Dit is in lijn met de maximale onderzoeksvrijstellingen die door de Drentse gemeenten in hun archeologiebeleid worden gehanteerd en gebaseerd op de afspraken in het Convenant tussen LTO Noord, de gemeenten en de provincie over de omgang met archeologische waarden in agrarisch gebruik. Er is een uitzondering als het gaat om de verticale vrijstelling van 30 cm, die staat voor de gemiddelde bouwvoor in Drenthe. Natuurgebieden zoals heidevelden hebben vaak geen of beperkt agrarisch gebruik gekend dat gepaard ging met omzetting van de bodem. In deze gebieden is dan ook in de regel geen bouwvoor van 30 cm aanwezig, maar liggen de archeologische waarden direct onder het maaiveld. Voor deze gebieden, zonder bouwvoor, geldt voor de Kernkwaliteit Archeologie géén verticale onderzoeksvrijstellingsgrens.
Een tweede uitzondering geldt voor de voordenlocaties in de beekdalen. Als hier een horizontale vrijstelling van 1000 m2 zou worden gehanteerd is de kans klein dat er nog overblijfselen van deze oversteekplaatsen zullen worden aangetroffen. Zij kenmerken zich immers door kleine houtconstructies, keienconcentraties en een enkele, verloren, vondst. Wij volgen hierin het onderzoeksadvies van archeologisch Bureau RAAP (Van der Veen & Ten Anscher 2019). Indien het gemeentelijke beleid op deze locaties wel een vrijstelling van 1000 m2 toestaat, vragen wij om overleg. Voor behoudenswaardige bekende en/of nieuw ontdekte vindplaatsen in Drenthe wordt het generieke uitgangspunt gehanteerd dat deze archeologische waarden niet ongezien kunnen verdwijnen. Bij ruimtelijke planprocessen en ontwerpopgaven wordt actief en creatief gestimuleerd om de archeologische waarden te gebruiken als bouwsteen voor omgevingskwaliteit. Dit generieke uitgangspunt heeft geen doorwerking in de POV.
De directe uitwerking van onze sturing is dat wij vroegtijdig in het planvormingsproces met de bevoegde overheid inzake de archeologie (meestal de gemeenten) aan tafel willen zitten om het eventueel noodzakelijke archeologische onderzoek met elkaar af te stemmen. De afgelopen jaren is gebleken dat dit een werkbaar proces is met als uitgangspunt dat afstemming leidt tot een gezamenlijke koers. Bij het bepalen van de meeste geschikte onderzoeksvorm, zijn altijd de in de archeologische beroepsgroep geldende kwaliteitsnormen en procesafspraken, zoals vastgelegd in de vigerende versies van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en de Beoordelingsrichtlijn Archeologie (BRL Archeologie) het (minimum) uitgangspunt.
Hoofdstuk 4. Verantwoording technische aanpassing van de geselecteerde locaties/terreinen (waarden) en gebieden (verwachtingen) Kernkwaliteit Archeologie provincie Drenthe
Bijdrage van RAAP Archeologisch Adviesbureau: dr. T.J. ten Anscher (tekst en coördinatie), E.A. de Graaf BA., R. Nillisen MA & S. van der Veen MA (GIS-werkzaamheden); zie ook bijlagen 1-6: Excel verantwoordingstabellen)
4.1 Inleiding
Deze verantwoording betreft een technische aanpassing van de provinciale kaarten Kernkwaliteit Archeologie. Op de kaarten met de Kernkwaliteit Archeologie die horen bij de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe 2018 zijn sommige archeologische terreinen en gebieden als vlakken weergegeven. Echter, veel andere zijn als indicatieve stippen aangegeven (met centrumcoördinaten van uiteenlopende nauwkeurigheid) of, in een enkel geval zoals bij de route van de vermoedelijke prehistorische weg, als lijn. De stippen en de lijn zijn in het kader van de onderhavige DSO-actualisatie omgezet naar vlakken. Van alle vlakken wordt in deze verantwoording aangegeven waar deze op berusten of hoe zij tot stand gekomen zijn. Ook voor de al bestaande vlakken is dit gedaan.Als de vlakken afwijken van die in de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe 2018, gaat het om vlakken die ontleend zijn aan eerdere, thematische actualisaties die in opdracht van de provincie de afgelopen jaren uitgevoerd zijn. Die actualisaties waren nodig als gevolg van voortschrijdend inzicht, nieuwe ontdekkingen en nieuwe ontwikkelingen zoals het beschikbaar komen van een verbeterde versie van het Actuele Hoogtebestand Nederland (AHN) en satellietbeelden. Met de onderhavige actualisatie is de Kernkwaliteit Archeologie ruimtelijk up to date gemaakt.
Kernkwaliteit Archeologie: thema's
Door de provinciaal archeologen van Drenthe zijn in 2008 per thema lijsten opgesteld van de specifieke objecten/terreinen en gebieden die tot de Kernkwaliteit Archeologie (de provinciale archeologische hoofdstructuur) behoren. Die objecten/terreinen en gebieden zijn vervolgens verwerkt in de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaarten die zijn gemaakt tijdens de eerste Culturele Alliantie tussen alle 12 gemeenten en de provincie Drenthe van 2009-2012/13. Op die kaarten is de Kernkwaliteit Archeologie visueel (door middel van een rode contour) en in tekst aangeduid als provinciaal archeologisch belang. De ruimtelijke verantwoording van de locaties, terreinen en gebieden die tot de Kernkwaliteit Archeologie behoren, wordt per onderscheiden thema weergegeven. De thema's zijn:
Hunebedden (Excel tabel 1)
Grafheuvelgroepen en grafvelden (Excel tabel 2)
Offerveentjes(Excel tabel 3)
Zekere en mogelijke Celtic fields
Middeleeuwse kernen Coevorden, Meppel (Excel tabel 4)
Nederzettingen, Spaans kerkhof, schansen (Excel tabel 5)
Drentsche Aa-gebied, Holtingerveld (Havelterberg) en het veenterpenlandschap van de polder Matsloot-Roderwolde
Essen en beekdalen inclusief voorden
Veenwegen (Excel tabel 6)
Karrensporen
Voordenlocaties
Archeologisch erfgoed van de Tweede Wereldoorlog
De lijsten en beschrijving van de provinciaal-archeologen A. Mars en W.A.B. van de Sanden (2008) zijn gebruikt als basis en als controle op compleetheid.Voor de objecten/terreinen die horen bij de thema's 1 t/m 3, 5, 6 en 8 (essen) zijn slechts enkele correcties noodzakelijk gebleken. Dat geldt ook voor de thema's 7 (Drentsche Aa-gebied en het Holtingerveld). Deze bestaan uit het aanvullen van kleine omissies (bij thema 2), het afvoeren van een enkel terrein na in de afgelopen jaren uitgevoerd archeologisch veldonderzoek en het beter begrenzen van een aantal terreinen (alle thema 6).
De afgelopen jaren zijn de thema's 4, 7 (veenterpenlandschap polder Matsloot-Roderwolde), en 11 (voordenlocaties) al geactualiseerd op basis van nieuwe onderzoeksmethoden en resultaten van nieuw archeologisch veldonderzoek. In opdracht van de Provincie kon het Drentse bestand aan Celtic fields (thema 4) via nieuwe hulpmiddelen – zeer nauwkeurige hoogtemetingen van het maaiveld (Actueel Hoogtebestand Nederland 2) en satellietbeelden – onlangs geactualiseerd worden (Van der Veen & Ten Anscher 2018). In het kader van diezelfde opdracht zijn met behulp van de genoemde hulpmiddelen tevens de nog resterende Drentse karrensporen geïnventariseerd (Van der Veen & Ten Anscher 2018; thema 10). Naar de zeer kwetsbare karrensporen was eerder nog nauwelijks onderzoek gedaan, met als gevolg dat tot nog toe slechts twee bekende terreinen met karrenspoorbundels als provinciaal belang archeologie waren aangemerkt.Het oude beeld van het zogenaamde veenterpenlandschap in het noordwesten van de provincie, de Onlanden (thema 7 ) kon geactualiseerd worden dankzij archeologisch veldonderzoek in het kader van de inrichting van het gebied voor waterberging en natte natuur. Dit onderzoek stond onder leiding van de Rijksuniversiteit Groningen en is mede in opdracht van de Provincie uitgevoerd (Nicolay (red.) 2018).
In opdracht van de Provincie is bovendien een inventarisatie gemaakt van de Drentse voordenlocaties (thema 11); archeologisch extra kansrijke zones in beekdalen (Van der Veen & Ten Anscher 2019). Veenwegen (thema 9) worden in de tekst van de provinciale Omgevingsvisie genoemd als Kernkwaliteit Archeologie (zie 4.2.4.1.1.2 Beschermingsniveau 2: bekende archeologische waarden: behoud in situ), maar hebben vanwege hun complexiteit nog geen systematische, gedetailleerde ruimtelijke uitwerking gekregen. Dit is nu wel gedaan voor de veenwegen waarvan (waarschijnlijk) nog restanten over zijn en die goed te karteren zijn. Een actueel onderwerp is het archeologische erfgoed van de Tweede Wereldoorlog (thema 12). In opdracht van de provincie zijn in 2019-2020 de elementen geïnventariseerd die tot de belangrijkste WO2-thema's behoren en een ruimtelijk-archeologische component bezitten Zij zijn verwerkt in een interactieve, digitale kaart (Ten Anscher, Van Popta & Scholte Lubberink 2020).
Verantwoording per thema Hieronder wordt per thema aangegeven waar de contouren/vlakken van de objecten, terreinen en gebieden die tot de Kernkwaliteit Archeologie behoren, op berusten. Hierbij zijn zoveel mogelijk de basisbronnen als uitgangspunt gebruikt.
1. Hunebedden (werkingsgebied Waarde Archeologie-1)Alle vlakken van de hunebedterreinen (met nog bestaande hunebedden) zijn afkomstig uit Archis3, de landelijke digitale archeologische databank die beheerd wordt door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te Amersfoort (RCE; http//:www.archis.cultureelerfgoed.nl). Op vier na (2020) zijn alle hunebedden/hunebedterreinen Rijksmonumenten. Voor deze Rijksbeschermde hunebedden zijn de vlakken overgenomen die via het Archis3- tabblad `Archeologische Rijkmonumenten` getoond worden. Deze vlakken/terreincontouren komen overeen met die in de formele aanwijzingen tot Rijksmonument (mondelinge mededeling drs. A. Sloos, RCE). Voor de gemeentelijke archeologische beleidskaarten daarentegen zijn steeds de contouren gebruikt van de zogenaamde AMK-terreinen (AMK=Archeologische Monumenten Kaart Drenthe). Hoewel de basis voor de gemeentelijke archeologiekaarten, wordt de AMK sinds 2014 helaas niet meer actueel gehouden door de RCE. Veel AMK-terreinen hebben dezelfde contouren als de Rijksmonumenten, maar dit is niet altijd het geval: de Rijksbeschermde terreinen van de hunebedden D3, D6, D9, D10, D12, D13, D15 t/m D18, D23, D26 t/m D31, D35, D38, D43, D45-D47 en D50-52 zijn afwijkend. Op de gemeentelijke archeologische beleidskaarten zijn deze terreinen dus (enigszins) anders begrensd. De hunebedden D32, D34, D36 en D37 zijn (nog) geen Rijksmonumenten. Voor hun terreinen zijn de contouren van de AMK-terreinen overgenomen. Die zijn nog steeds in Archis3 te vinden. Weliswaar kan niet meer direct op niet-Rijksbeschermde AMK-nummers gezocht worden, maar als men toch op de oude manier (de Archis2-manier) de AMK zou willen raadplegen, dan kan men de AMK-bronbestanden en de handleiding downloaden, zie hiervoor: https://www.cultureelerfgoed.nl/onderwerpen/bronnen-en-kaarten/documenten/publicaties/2018/01/01/bronbestanden-archeologische-kaart
Voor de hunebedden D32, D34, D36 en D37 zijn de contouren van de AMK-terreinen overgenomen.In Archis3 kan niet meer direct op niet-Rijksbeschermde AMK-nummers gezocht worden, maar de AMK-bronbestanden en de handleiding zijn via de volgende link nog te downloaden: https://www.cultureelerfgoed.nl/onderwerpen/bronnen-en-kaarten/documenten/publicaties/2018/01/01/bronbestanden-archeologische-kaart . Bij hunebed D14 bij Eexterhalte in de gemeente Aa en Hunze, is het hunebedterrein (een Rijksmonument) vergroot met een omringend AMK-terrein (geen Rijksmonument). Dat laatste terrein behoort dus ook tot het hunebedterrein van D14. Zie ook Excel bijlage 1.
2. Grafheuvelgroepen en grafvelden (werkingsgebied Waarde Archeologie-1) Op een uitzondering na zijn de vlakken van de grafheuvelgroepen/grafvelden uit Archis3 overgenomen. Het zijn de vlakken van de oude AMK-terreinen of, in een tiental gevallen, van Rijksmonumenten. In bijlage 2 zijn bij nr. 7 en bij nr. 16 niet de tientallen zaakidentificatienummers opgenomen die op individuele grafheuvels betrekking hebben, aangezien het in beide gevallen om rijksmonumenten gaat. De bijbehorende Rijksmonumentnummers verschaffen al een directe ingang in Archis3. Alleen de Rijksmonument-vlakken van de grafheuvelgroepen nr. 3. Tonckensbos en nr. 6. Evertsbos wijken enigszins af van de desbetreffende AMK-vlakken, die voor de gemeentelijke archeologische beleidskaart gevolgd zijn.Eén grafveld, De Bloemert te Midlaren (Excel bijlage 2, nummer 17), is geen AMK-terrein. Het rechthoekige terrein dat van provinciaal archeologisch belang is, berust op Nicolay (red.) 2008, figuren 26.1 en 26.10. Het laatste figuur is een ingezoomd detail van het eerste figuur. De afgebeelde kruissleuf is bij de onderhavige actualisatie ingekaderd in een rechthoek, en vervolgens aan de oostkant aangepast aan de sloot aldaar. Er zijn bij de onderhavige actualisatie enkele AMK-terreinen toegevoegd aan bepaalde grafheuvelgroepen, omdat evident is dat zij daartoe behoren: aan nr. 6 de AMK-terreinen 106, 16055 en 16095; aan nr. 8 de AMK-terrein 16031; en aan nr. 13 AMK-terreinen 501 en 16070 (beide subgroep Valtherbos/Weerdinge) en 9624 (subgroep Valtherbos, Kamperesch/ Weerdinge). Om overlappingen te voorkomen, is bij nr. 11 (Sleenerzand Schoonoord) het AMK-terrein weggelaten dat bij hunebed D49 hoort, en bij nr. 13 (Valtherbos) het AMK-terrein van de hunebedden D38, D39 en D40.Zie ook Excel bijlage 2.
3. Offerveentjes (werkingsgebied Waarde Archeologie-1)Voor de offerveentjes zijn de contouren zoals afgebeeld op de desbetreffende gemeentelijke beleidsadvieskaarten gevolgd, met één aanpassing (bij nr.9, zie hieronder). Die contouren berusten deels op de geomorfologische kaart schaal 1:50.000 (1977), en zijn deels afgeleid van het Actueel Hoogtebestand Nederland (https://ahn.arcgisonline.nl/ahnviewer/).Voor nr. 9 (het veentje van Kooiker, Klijndijk) is alleen de contour volgens de geomorfologische kaart gevolgd, en niet, zoals voor de desbetreffende gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart is gedaan, een combinatie van zowel de geomorfologische begrenzing als de contour van het AMK-terrein (9610) dat deels buiten het veentje ligt. Door deze aanpassing zijn de vlakken van alle offerveentjes die behoren tot de kernkwaliteit archeologie volgens dezelfde uitgangspunten gekarteerd. Zie ook Excel bijlage 3.
4. Zekere Celtic fields (werkingsgebied Waarde Archeologie-1) en mogelijke Celtic fields (werkingsgebied Waarde Archeologie-3)Zekere Celtic fields (werkingsgebied Waarde Archeologie-1)Voor de Kernkwaliteit Archeologie zijn alle Celtic field-contouren overgenomen uit Van der Veen & Ten Anscher 2018 kaartbijlage 1, echter zonder de in kaartbijlage 1 voor de zekere Celtic fields gehanteerde 50m-buffer.Uit Van der Veen & Ten Anscher 2018 kaartbijlage 2 blijkt welke terreinen die voorheen als zeker of mogelijk Celtic field aangemerkt waren, afgevallen zijn en dus niet meer in de provinciale archeologische hoofdstructuur voorkomen. Dit wil overigens niet zeggen dat er geen andere archeologische waarden in deze gebieden of terreinen aanwezig zijn. Mogelijke Celtic fields (werkingsgebied Waarde Archeologie-3)Alle mogelijke Celtic field-contouren berusten eveneens op Van der Veen & Ten Anscher 2018, kaartbijlage 1. Er komt een enkele aanvulling bij. Op basis van een satellietbeeld (bron: triple sat 27 sept 2018) is een voorheen onbekend mogelijk Celtic field gesignaleerd onder de es van Balinge. Op het AHN2 zijn de desbetreffende structuren ook vaag te zien. Het gebied is omgeven met een rode gestippelde contour (zie figuur 17).
Figuur 17. Mogelijk Celtic field onder de es van Balinge, links AHN2-beeld, rechts satellietbeeld.
5. Middeleeuwse kernen Coevorden en Meppel (werkingsgebied Waarde Archeologie-2)Voor de Middeleeuwse kernen van de twee Drentse plaatsen met stadsrechten, Coevorden en Meppel, zijn uit Archis3 de desbetreffende AMK-vlakken overgenomen.Zie ook Excel bijlage 4.
6. Nederzettingen, Spaans kerkhof, schansen (werkingsgebied Waarde Archeologie-1)Voor het Spaans kerkhof, de schans Portugal en de nederzettingsterreinen (met uitzondering van de spieker van Lhee en het oude Darp) zijn de desbetreffende AMK-vlakken uit Archis3 overgenomen, zie Excel bijlage 5.
-De spieker van Lhee, het oude dorpsgebied van Darp en de Valtherschans, geen van alle AMK-terreinen, waren eerder nog niet goed begrensd. Dat is nu in het kader van deze actualisatie gedaan.De keienfundering van de spieker van Lhee is blootgelegd bij een opgraving in de jaren `50 van de vorige eeuw. De fundering ligt nog steeds in situ binnen een rechthoekige depressie in het maaiveld. De depressie is op het AHN2 duidelijk zichtbaar. De contouren van de depressie zijn overgenomen als de begrenzingen van het terrein dat tot de kernkwaliteit archeologie behoort.
-De contouren van het verdwenen Darp (waarvan de restanten in 1943 gesloopt zijn bij de aanleg van het Duitse vliegveld bij Havelte) volgen de oude perceelsgrenzen van Darp, zoals aangegeven op de oudste kadastrale minuutplans van ca. 1832. Leidend hierbij was een kopie hiervan waarop door prof. dr. H.T. Waterbolk (emeritus hoogleraar prehistorie aan de Rijksuniversiteit Groningen) de contouren van het oude dorpsgebied van Darp was geschetst (zie figuur 18).
Figuur 18. Kaart met ingetekende contouren oude dorpsgebied Darp (bron: T. Waterbolk).
- Het oostelijke deel van de omgrachting van de Valtherschans is bij grondradar- en archeologisch booronderzoek ontdekt en gekarteerd (Jans 2016). Op de figuur met het gereconstrueerde grachtenverloop (idem, fig. 16), is ter aanvulling de tekening/inmeting van A. Coucheron uit 1628 geprojecteerd (idem, fig.2) en voorzien van een buffer van 5 m, om kaartonnauwkeurigheden op te vangen. De contour van deze buffer is overgenomen. Als westelijke begrenzing is de Exloërweg genomen. De westelijke punt van de Valtherschans ligt hier nog ten westen van, in de ondergrond van perceel ODN G 3283 (Hoofdstraat 77), maar is vooralsnog niet tot de Kernkwaliteit archeologie gerekend.- Een verwachte 13e -eeuwse burchtlocatie nabij het Zuidlaardermeer, nog aanwezig in de Provinciale Omgevingsverordening 2018, is afgevoerd omdat hiervoor geen aanwijzingen gevonden zijn bij diverse archeologisch onderzoeken (Van Popta & Spiekhout 2016; Hielkema 2019; Van Popta 2019). Zie ook Excel bijlage 5.
7. Drentsche Aa-gebied (werkingsgebied Waarde Archeologie-3), Holtingerveld (werkingsgebied Waarde Archeologie-3) en het veenterpenlandschap polder Matsloot-Roderwolde (aangetoonde terpen: werkingsgebied Waarde Archeologie-1; omringend gebieden: werkingsgebied Waarde Archeologie-3)De contouren van het Drentsche Aa gebied zijn overgenomen uit de Provinciale Omgevingsverordening 2018.De contouren van het Holtingerveld (voorheen de Havelterberg) zijn overgenomen uit de Provinciale Omgevingsverordening 2018.
Het veenterpenlandschap polder Matsloot-Roderwolde (aangetoonde terpen: werkingsgebied Waarde Archeologie-1; omringend gebieden: werkingsgebied Waarde Archeologie-3)De AMK-terreinen met huisplaats-clusters zijn overgenomen uit Archis3. Dit beeld is aangevuld met het geactualiseerde overzicht van de inmiddels bekende verhoogde en niet-verhoogde woonplaatsen zoals gepubliceerd in Nicolay (red.) 2018. Via dr. J.A.W. Nicolay (RUG, Groninger Instituut voor Archeologie) is een digitaal puntenbestand aangeleverd. Elke punt staat voor een woonplaats. Van elk punt is vervolgens een vlak gemaakt door het te voorzien van een straal van 25 m. Ook over de allerkleinste AMK-terreintjes is een cirkel met een diameter van 50 m geprojecteerd.De omringende gebieden waarbinnen nog onontdekte veenterpen verwacht worden, zijn gebaseerd op het verspreidingsbeeld van bekende huisplaatsen/vindplaatsen en AMK-terreinen. Zij volgen zoveel mogelijk de vlakken van de Provinciale Omgevingsverordening 2018, met de volgende aanpassing: de begrenzing van het gebied ligt in principe op ca. 100 m afstand van de dichtstbijzijnde huisplaatsen/AMK-terreinen, en is om praktische redenen gecorrigeerd /aangepast aan de topografie (het wegenpatroon).
8. Essen (werkingsgebied Waarde Archeologie-3) en beekdalen inclusief voorden (werkingsgebied Waarde Archeologie-3)De contouren van de essen van provinciaal belang zijn overgenomen uit de Provinciale Omgevingsverordening 2018. Alle contouren berusten op de inventarisatie van Spek & Ufkes 1995.
De beekdalen inclusief voorden (Thema 11)De contouren van de beekdalen zijn overgenomen van de gemeentelijke beleidsadvieskaarten of, als ze daarop niet staan aangegeven, afgeleid van de achterliggende landschappelijke kaarten. Zij zijn gebaseerd op de inventarisatie van Aalbersberg & Van Beek 2009, die in opdracht van de Provincie/Drents Plateau gemaakt is, maar de daarin opgenomen beekdalenkaart is in geen enkele gemeentelijke archeologische beleidskaart ongewijzigd overgenomen. Wel is het gehanteerde principe overgenomen; de beekdalkarteringen op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaarten berusten eveneens hoofdzakelijk op de geomorfologische kaart schaal 1:50.000 (1977) met aanvullingen/wijzigingen op basis van bodemkaarten en topografische kaarten.
De voorden (oversteekplaatsen) vormen bijzonder kansrijke locaties binnen beekdalen. Zij liggen doorgaans binnen de gekarteerde beekdalen, maar ook wel in natte laagten die op de gemeentelijke archeologische kaarten niet als beekdal zijn geïnterpreteerd. Alle contouren van de voordenzones zijn overgenomen uit Van der Veen & Ten Anscher 2019 (kaartbijlagen 1 en 2). In genoemde publicatie is gebruik gemaakt van een beekdalenoverzicht dat geheel gebaseerd is op de geomorfologische kaart 1977. Dit beekdalenbeeld wijkt dan ook her en der af van het beekdalenbeeld van de gemeentelijke kaarten. De voordenzones zijn voor de Provinciale Omgevingsverordening aangepast aan de beekdalcontouren die overgenomen zijn van de gemeentelijke beleidskaarten. Daarbij geldt dat daar waar het beekdal volgens een gemeentelijke kaart smaller is dan volgens het geval is volgens kaartbijlage 1 van Van der Veen & Ten Anscher 2019, het niet-overlappende deel van de desbetreffende voordezone weggehaald is. Waar een beekdal volgens de gemeentelijke kaart breder is, is de voordenzone echter niet aangepast (ze zijn dus eventueel kleiner geworden, maar niet groter).
9. Veenwegen (zekere tracés: werkingsgebied Waarde Archeologie-1; verwachte tracés: werkingsgebied Waarde Archeologie 3. Het veenwegenoverzicht van Casparie (1987), aangevuld met recentere literatuur, is in eerste instantie gebruikt om te bepalen welke Drentse veenwegen in aanmerking kunnen komen als Kernkwaliteit archeologie
Overzichtstabel geselecteerde veenwegen
De voor de selectie gevolgde criteria zijn de volgende:- de ligging van de veenwegen (en hun verwachte verdere verloop) moet voldoende nauwkeurig bekend zijn;- er moet nog een reële kans zijn op veenwegrestanten. Voor enkele recente ontdekkingen, de veenwegen van De Slokkert (Ten Anscher e.a. 2015), het Winder Diepje (Van Hoof 2015) en de Wold Aa (Verhagen & Kerkhoven 2017) geldt dat de restanten nog goed bewaard waren/zijn. Van de overige genoemde veenwegen zijn vermoedelijk of zeker her en der nog resten bewaard, hetgeen ook kan gelden voor de geassocieerde vondsten die in de directe nabijheid van de veenwegen worden verwacht. Uit Arentzen & Van der Sanden 2019 blijkt duidelijk dat van de beroemdste Drentse veenweg, de Valtherbrug I (Bou), praktisch niets meer over is, met als enige waarschijnlijke uitzondering een klein restant dat onder de Valtherdijk ligt (mondelinge mededeling dr. W.A.B. van der Sanden). Slechts de zone onder de Valtherdijk is dan ook tot de Kernkwaliteit Archeologie gerekend.
Voor de kartering van de veenwegen is steeds uitgegaan van de meest precieze figuren uit de bronliteratuur. Overgenomen zijn de figuren die op de grootste schaal zijn afgebeeld, en bovendien goede topografische aanknopingspunten bieden.De verwachte verdere tracés van de later ontdekte veenwegen (in beekdalen) liggen in het verlengde van de hartlijn van hun opgegraven gedeelten (die niet meer bestaan en dus geen Kernkwaliteit archeologie zijn). De verwachte lengte is bij de veenweg door de Slokkert gebaseerd op de geomorfologische kaart (1977), de bodemkaart en het AHN2. Die van het Winder Diepje is gebaseerd op de bodemkaart. De lengte van het verdere verloop van de veenweg door de Wold Aa is gebaseerd op de bodemkaart en op de oudste 19e-eeuwse topografische kaarten. Om karteringsonnauwkeurigheden te ondervangen en omdat de veenwegen geassocieerd zijn met allerlei (offer)vondsten, is bij de zekere trajecten de hartlijn aan weerszijden voorzien van een zone van 30 m. Voor de verwachte tracédelen, in het verlengde van zekere tracédelen, is vanwege de grotere onzekerheid een zone van 50 m aangehouden. Uit Archis3 zijn vervolgens de vlakken overgenomen van AMK-terreinen en Rijksmonumenten, die geassocieerd zijn met enkele van de geselecteerde veenwegen, zie Excel bijlage 6. Voor de Kernkwaliteit archeologie geldt het gehele AMK- of Rijksmonument-terrein plus de weggedeelten die daar nog buiten liggen. Soms is de gekarteerde veenweg niet of bijna niet als een lijnvormig vlak te herkennen, omdat deze geheel of bijna geheel binnen het AMK- of Rijksmonumentvlak ligt. Het Buinen stenen voetpad XI (Bou) is weliswaar geassocieerd met een AMK-terrein, maar dat ligt te zuidelijk en is daarom genegeerd. Voor het stenen voetpad is dus alleen de in Excel tabel 6 genoemde figuur van de bronpublicatie (Van Giffen 1913, fig. 39) gevolgd.Zie verder Excel bijlage 6.
10. Karrensporen (werkingsgebied Waarde Archeologie-1)De nu nog zichtbare karrensporen dateren uit de vroege nieuwe tijd: vooral uit de 17de, 18de en vroege 19de eeuw. De desbetreffende routes gaan echter terug op de middeleeuwen, en bestonden vermoedelijk ook deels al in de prehistorie. Karrensporen en karrenspoorbundels zijn geselecteerd als Kernkwaliteit Archeologie op basis van de criteria representativiteit (enerzijds de interregionale route via Coevorden naar Groningen, met een aftakking vanaf Zwolle-Meppel naar Groningen, gekenmerkt door een relatief sterke concentratie karrensporen, en anderzijds de diffusere karrensporen die getuigenissen zijn van de pre-industriële lokale infrastructuur), gaafheid/zichtbaarheid, en de ligging in natuurgebieden en militair oefengebied. In de selectie zitten met name karrensporen en -bundels die over grotere afstanden te volgen zijn, in aaneengesloten natuurgebieden.De contouren van de geselecteerde karrensporenconcentraties zijn overgenomen van de in opdracht van de Provincie vervaardigde inventarisatie van de Drentse karrensporen (Van der Veen & Ten Anscher 2018). Vervolgens zijn de contouren voorzien van een buffer van 3 m, om karteringsonnauwkeurigheden op te vangen en als extra beschermingszone voor deze kwetsbare categorie die met name bedreigd wordt door plagwerkzaamheden en activiteiten die met houtproductie samenhangen, zoals bijvoorbeeld het uitslepen van boomstammen.
Het betreft de karrensporen en karrenspoorbundels in de volgende natuurgebieden (globale aanduidingen):
Noordsche veld ten noorden van Zeijen;
De Vijftig Bunder ten noordwesten van Zuidlaren;
ten oosten van Zeegse en ten noorden van Oudemolen;
de Strubben/Kniphorstbosch;
tussen de Schapendrift en het Schipborgsche Diep en ten noorden van Gasteren;
Balloërveld;
landgoed Terborgh;
Drouwenerzand;
Gietenerveld/Gasselterveld/Drouwenerveld tot in het Grolloërveld westelijk van Meindersveen;
Schoonloërveld/Boswachterij Schoonlo;
Buinerveld/Boswachterij Exloo;
Boswachterij ten noorden en westen van Schoonoord;
Boswachterij Sleenerzand;
Valtherbosch;
Noordbargerbosch;
Mepperdennen;
Lheederzand/Dwingeloosche Heide/Benderse Heide/Kraloër heide;
Het Schier/HavelterbergHoltingerveld/Uffelterzand/Westerzand/ Oosterzand;
Wapserzand/Dieverzand/Berkenheuvel/Boschoord(oost)/Boswachterij Appelscha.
Veel van de geselecteerde noordelijke karrensporenconcentraties bevinden zich in het Drentsche Aa-gebied dat vanwege de clustering van andere archeologische waarden al tot de Kernkwaliteit Archeologie behoort (zie thema 7). De hierbinnen gelegen karrensporen in het Balloërveld en bij Gasteren waren voorheen al expliciet als Kernkwaliteit Archeologie benoemd.
11. Voordenlocaties (zie thema 8 Beekdalen)
12. Archeologisch erfgoed van de Tweede Wereldoorlog (werkingsgebied Waarde Archeologie-1)De voor de selectie gevolgde criteria zijn het inhoudelijke belang, de zeldzaamheid (in provinciaal, en ook in nationaal perspectief), representativiteit, (relatieve) gaafheid en zichtbaarheid, extensief (terrein)gebruik (vooral natuurgebieden en militair oefenterrein) en betrouwbare kartering. Particulieren zijn zoveel mogelijk ontzien. De voor de Kernkwaliteit Archeologie geselecteerde elementen worden hieronder per subcategorie besproken. De contouren van alle geselecteerde elementen zijn overgenomen van de in opdracht van de Provincie vervaardigde, interactieve Provinciale Kaart WOII-erfgoed (Ten Anscher, Van Popta & Scholte Lubberink 2020). De overgenomen contouren van de geselecteerde kampen en de bijbehorende, buiten de eigenlijke kampen gelegen onderdelen ervan, de geselecteerde antitankgrachten en loopgraven van de Frieslandriegel en de onderduikersholen zijn vervolgens voorzien van een buffer van 5 m, om eventuele kartografische onnauwkeurigheden op te vangen en omdat archeologische waarden ook rond deze geselecteerde objecten te verwachten zijn. De schuttersputjes van de Frieslandriegel zijn voorzien van een buffer van 3 m.Kamp Westerbork en bijbehorende structuren. Kamp Westerbork neemt als het nationale centrale Durchgangslager van waaruit de Nederlandse Joden, Roma en Sinti afgevoerd werden naar de concentratie- en vernietigingskampen in het oosten, een unieke en beruchte plaats in onder de kampen in Nederland. Het kampterrein is nu onderdeel van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork. Er zijn nog zichtbare resten bewaard gebleven, maar de meeste resten bevinden zich vlak onder het maaiveld.Het kamp heeft een gebruiksgeschiedenis die al voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog begint, als onderkomen voor Joodse vluchtelingen uit Duitsland, en zich tot ver erna uitstrekt. Onder meer als Moluks woonoord (zie o.a. Schute & Van der Laan 2015).Tot de bijbehorende, over het algemeen verdwenen structuren met wel nog een behouden archeologische component behoort onder meer het nabijgelegen kamp Hooghalen-Heidelager dat onder andere gediend heeft als verblijfplaats van de kampbewaking. Structuren die in archeologisch opzicht waarschijnlijk niets meer te bieden hebben (een verdwenen loskade aan het Oranjekanaal en het spoorlijntje er naar toe, en de spoorlijn van Hooghalen naar het kamp) vallen buiten de Kernkwaliteit archeologie. Alle overige elementen, die er wel onder vallen, bevinden zich binnen de Boswachterij Hooghalen. Overigens liggen alle geselecteerde onderdelen van kamp Westerbork, inclusief het Heidelager en de vuilnisstort van het kamp, in het Drentsche Aa-gebied dat al tot de Kernkwaliteit archeologie behoort om andere redenen dan WOII (zie thema 7).
WerkkampenAls dunbevolkte provincie met nog veel onontgonnen gebied bezat Drenthe in de jaren 1930-1940 relatief veel werkkampen. Zij waren door de Rijksdienst voor de Werkverruiming gebouwd in het kader van de werkverschaffing. Aanvankelijk waren hierin werklozen gehuisvest, die tegen een schamele vergoeding ingezet werden bij vooral heide-ontginningen. Tijdens WOII werden hierin ook andere groepen al dan niet gedwongen ondergebracht, zoals Joodse mannen. Zo dienden 16 Drentse kampen als voorportaal voor kamp Westerbork – een derde van alle Joodse werkkampen bevond zich op Drents grondgebied. Ook werden extra kampen bijgebouwd, met name door de Nederlandsche Arbeidsdienst (in het kader van de door de Duitse bezetter verordineerde dienstplicht voor Nederlandse jonge mannen tussen 18 en 23 jaar): 13 Drentse kampen hebben (ook) als NAD-kamp gediend. Veel kampen zijn tot ver na WOII in gebruik geweest (zie tabel 4).
De meeste van de 31 Drentse kampen (met kamp Westerbork en het Heidelager komt het totaal aantal op 33 kampen) zijn geheel of grotendeels onder na-oorlogse bebouwing verdwenen. De voor de Kernkwaliteit Archeologie geselecteerde kampterreinen daarentegen zijn alle relatief goed bewaard gebleven en na de sloop van de barakken en andere opstanden niet of nauwelijks verstoord, waardoor hun archeologische component intact zal zijn. De meeste bezitten zelfs nog (deels) het micro-reliëf dat de locaties van de voormalige barakken verraadt. Ze liggen in natuurgebieden, met uitzondering van kamp Vledder en kamp Ten Arlo. Samen vertegenwoordigen zij een representatieve doorsnede van de (hele) gebruiksgeschiedenis van de Drentse werkkampen.
De geselecteerde werkkampen zijn:
kamp Havelte (het 'Jodenkamp');
kamp Gasselte-Dobbendal;
kamp Schoonloo (ook wel aangeduid als kamp Elp);
kamp Orvelte;
kamp Odoorn;
kamp Vledder;
kamp Ten Arlo;
kamp Echten;
kamp Diever B.
Kamp Havelte valt al binnen de Kernkwaliteit Archeologie vanwege de clustering van andere archeologische waarden, omdat het zich in het Holtingerveld (zie thema 8) bevindt, en voor de kampen Gasselte-Dobbendal en Schoonlo geldt hetzelfde: zij liggen in het Drentsche Aa-gebied (zie Thema 7).
Tabel 3. Bronnen voor de kampen (ruimtelijke aspect).
Tabel 4. Het gebruik van de kampen inclusief kamp Westerbork en Hooghalen-Heidelager. LW: Luftewaffe; WH: Wehrmacht; SS: Schutzstaffeln; GSP: Grenzschutzpolizei. Zie voor nadere uitleg de Provinciale Kaart WOII.
Nederlandse kazematten uit de mobilisatie-periodeVan de Noord-Nederlandse verdedigings- en vertragingslinies ('weerstandslijnen') waren alleen de meest oostelijke, de O- en de Q-lijn, structureel voorzien van betonnen kazematten (totaal 63 stuks). De F-lijn had slechts één betonnen kazemat. De genoemde weerstandslijnen liggen vooral op Drents en Gronings grondgebied. De kazematten zijn gebouwd in 1939, in de mobilisatietijd. Het zijn zonder uitzondering kleine, betonnen bouwsels van het type 'S' (Stekelvarken). Van de 27 die nog over zijn, liggen er maar zeven in Drenthe:
Coevorden S28 (O-lijn, in tuin particulier);
Oosterhesselerbrug S35 (Q-lijn, in tuin particulier);
Oosterhesselerbrug S36 (Q-lijn, in uitgespaard terreintje omgeven door weiland/akker);
Sleen S40 (Q-lijn; in tuin particulier);
Sleen S41 (Q-lijn; in uitgespaard terreintje omgeven door weiland/akker);
Sleen S42 (Q-lijn, in uitgespaard terreintje omgeven door weiland/akker);
Geesbrug/Zwinderen S61 (F-lijn, in berm).
Bij enkele kazematten is in de meidagen van 1940 gevochten. Kogel- en granaatinslagen in het beton getuigen hier nog van. De overgebleven Drentse kazematten behoren tot de Kernkwaliteit archeologie.
Vliegveld Havelte
Veel structuren van de door de Duitsers gebouwde Fliegerhorst Havelte (1942-1945), dat na zeer zware bombardementen opgegeven werd, zijn of nog bewaard gebleven, of op het AHN2 als micro-reliëf herkenbaar, of bezitten (waarschijnlijk) nog een archeologische component. De restanten van het voormalige vliegveld Havelte zijn gevarieerder en completer dan die van de andere Drentse vliegvelden uit WOII (Eelde en Peest; van de schijnvliegvelden De Oude Willem, Donderen en Noordscheveld bij Zeijen is overigens niets meer over). Ook in nationaal opzicht is de Fliegerhorst Havelte uitzonderlijk goed bewaard gebleven. Het zijn redenen om juist vliegveld Havelte te selecteren als Kernkwaliteit Archeologie. Alle elementen die zich in de natuurgebieden en het militaire oefenterrein bevinden, vallen hieronder. De meeste liggen in het Holtingerveld. Het Holtingerveld is op zich al aangemerkt als Kernkwaliteit Archeologie, zij het om andere archeologisch-inhoudelijke redenen dan WOII (zie Thema 7).
-Ook tot de Kernkwaliteit Archeologie gerekend zijn de Befehlsbunker en de radiobunker. Beide bestaan nog, en liggen in de bebouwde kom van Havelte. De overige geselecteerde structuur in het dorp (een vliegtuigopstelplaats, vaag herkenbaar op AHN2) is aan te treffen in een beboste terrein “Wandelbos” dat centraal in het dorp ligt. De resterende elementen in en buiten de bebouwde kom, die in particuliere eigendom zijn, vallen buiten de selectie.
Radiopeil- en radarstation Marder
Het radiopeil- en radarstation Marder (1942-1945) was het enige Duitse radarstation In Drenthe. Hieraan herinnert slechts een zware betonnen sokkel van een radarschotel (een zogenaamde Würzburg Riese; zie figuur 15), goed zichtbaar gelegen in een weiland. Deze is als zeldzaam overblijfsel als Kernkwaliteit archeologie geselecteerd – vermoedelijk zijn er in heel Nederland niet meer dan tien van dergelijke sokkels over.
Frieslandriegel
De Frieslandriegel uit 1944-1945, ook wel aangeduid als de Assener Stellungen, is de weinig bekende, oostelijke tegenhanger van de roemruchte Atlantikwall. De Frieslandriegel was een aaneengesloten verdedigingslinie van enkele kilometers breed, die langs de IJssel en via Zwolle, Assen en Groningen tot aan de Waddenkust was aangelegd. Bestaande waterwegen die als antitankgracht konden dienen, waren er in geïntegreerd. De verdedigingselementen bestonden verder uit in haast aangelegde antitankgrachten, tankmuren en dergelijke, loopgraven, schuttersputjes, geschutstellingen en eenvoudige betonnen bunkertjes en betonnen eenmansgaten. Het grondverzet is grotendeels door Nederlandse burgers uitgevoerd in het kader van de verplichte tewerkstelling (Arbeitseinsatz). Van deze Duitse verdedigingslinie is relatief weinig over. Het overgrote deel is verdwenen onder latere bebouwing of dichtgeschoven en overploegd. De laatste onderdelen van loopgraven en antitank-grachten en flankerende schuttersputjes die nog op het AHN2 en vaak ook met het blote oog in het veld zichtbaar zijn, zijn nog bewaard gebleven omdat zij zich, op slechts enkele uitzonderingen na, in natuurgebieden en militair oefenterrein bevinden. De uitzonderingen liggen in relatief kleine beboste gebiedjes, omgeven door open veld, die echter een agrarische bestemming hebben of waarvan de bestemming niet achterhaald kon worden. Het betreft:
een terreintje zuidelijk van Wittelte waarin drie bunkertjes liggen, die verbonden zijn met een loopgraaf (agrarische bestemming);
een terreintje oostelijk van Wittelte met een bunkertje, een loopgraaf en minimaal een schuttersput (agrarische bestemming);
een terreintje aan de Taarlose weg ten westen van Taarlo en het Noord-Willemskanaal, met loopgraven en enkele schuttersputjes.
De genoemde WOII-elementen in deze drie terreintjes en de op het oog of op het AHN2 zichtbare onderdelen van de Frieslandriegel in de natuurgebieden en militair oefenterrein zijn geselecteerd als Kernkwaliteit Archeologie. Speciale vermelding verdient een natuurgebiedje direct ten zuiden van de Linthorst Homanweg bij Oudemolen, strategisch gelegen tussen het Noord-Willemskanaal en de spoorlijn Assen-Groningen dat in zijn geheel een complete, goed bewaarde stelling vormt, met loopgraven, schuttersputjes en overige militaire voorzieningen.
Een andere opmerkelijke en goed geconserveerde concentratie van militaire aardwerken, bevindt zich in militair oefenterrein De Haar, tussen Witten en Kloosterveen.
Onderduikersholen
De enige zeker gelokaliseerde, op het AHN2 nog zichtbare, (deels) ongeschonden onderduikersholen Anloo (K18) en het onderduikershol van Roelof Schonewille nabij Elim, beide in natuurgebied, zijn geselecteerd als Kernkwaliteit Archeologie. Er zijn meer (mogelijke) Drentse onderduikersholen bekend, die waarschijnlijk nog grotendeels intact zijn, maar hun locaties zijn nog niet voldoende geverifieerd om deze in de selectie op te nemen. Onderduikersholen die gerestaureerd, onderzocht of gereconstrueerd zijn op een wijze dat er waarschijnlijk geen of nauwelijks meer sprake meer is van authentieke archeologische sporen, vallen ook buiten de selectie.
Literatuurlijst
Aalbersberg, G., 2006. Inventariserend veldonderzoek Steentijdvindplaatsen Drentsche Aa-gebied, Provincie Drenthe. RAAP-rapport 1278, Amsterdam.
Aalbersberg, G. & J.L. van Beek, 2009. Beekdalen in de provincie Drenthe: historische en toekomstige ingrepen, bestemmingsplannen en archeologische implicaties. RAAP-rapport 1771, Weesp.
Anema, K., 1995. Archeologisch erfgoed goed beheerd: Behoud, inrichting en beheer in het landelijk gebied, Den Haag.
Anscher, T.J. ten, 2015. Een bronzen lanspunt en verlopen beken: Oude beddingen van de Vledder Aa en Wapserveensche Aa, in NDV: 132, p. 171-178.
Anscher, T.J. ten, B.I. van Hoof, M.E. van Kruining, J. van der Laan & A. Maurer, 2015. Een corridor door het broekbos: Een veenweg uit het Laat-Neolithicum door het beekdal van de Slokkert, in: NDV 132, p. 125-152.
Anscher, T.J. ten & M.E. van Kruining & J. van der Laan, 2015: Het broekbos doorbroken. De laat-neolithische veenweg in het beekdal van de Slokkert, gemeente Noordenveld. Een archeologische opgraving. RAAP-rapport 2950, Weesp.
Anscher, T.J. ten & S. van der Veen, 2016. Plangebied De Vijftig Bunder nabij Midlaren, gemeente Tynaarlo; een bureauonderzoek. RAAP-rapport 3091, Weesp.
Anscher, T.J. ten, Y.T. van Popta & M. Scholte Lubberink, 2020. Erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog in Drenthe. RAAP-rapport 4613, Weesp.
Arcadis, 2013. Het Nationaal beek- en esdorpenlandschap Drentsche Aa BIO-plan 2.0 (2012-2020).
Arentzen, W. & W.A.B. van der Sanden, 2018. Tweehonderd jaar Valtherbrug – Historiografie van een uitzonderlijk archeologisch monument – I: 1818-1647, in: NDV 135, p. 171-208.
Arentzen, W. & W.A.B. van der Sanden, 2019. Tweehonderd jaar Valtherbrug – Historiografie van een uitzonderlijk archeologisch monument – II: 1818-1647, in: NDV 136, p. 153-200.
Arnoldussen, S., 2012. Het Celtic field te Zeijen – Noordse Veld: kleinschalige opgravingenvan wallen en velden van een laat-prehistorische akkersysteem, Grondsporen 16, Groningen.
Arnoldussen, S. & K.M. de Vries, 2013/14. Of farms and fields: the Bronze Age and Iron Age settlement and Celtic field at Hijken-Hijkerveld, Palaeohistoria 55/56, Groningen.
Asmussen, P.S.G., 1999. Pingoruïne Taarlose Veentje, gemeente Assen; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI1 en AAI2). RAAP-rapport 420, Amsterdam.
Bade, T. & G. Smid, 2007/8. Eigen haard is goud waard: Over de economische baten van cultuurhistorisch erfgoed, Arnhem.
Bakker, J.A., 2010. Megalithic research in the Netherlands, 1547-1011, Leiden.
Bakker, R., 1994. Het Gietsenveentje, gemeente Gieten (Dr.): Unicum of probleemgeval, in: Paleo-Aktueel 5, p. 35-38, Groningen.
Bakker, R., 2003. The emergence of agriculture on the Drenthe Plateau – a palaeobotanical study supported by high resolution 14C-dating. Archäologische Berichte 16, Bonn.
Boon, H., 2016. Archeologisch onderzoek barak 56 zuidzijde te kamp Westerbork, archeologische begeleiding. Sweco Archeologische Rapporten 2014, Groningen.
Casparie, W.A., 1982. The Neolithic wooden trackway XXI(Bou) in the raised bog at Nieuw-Dordrecht, in: Palaeohistoria 24, p. 115-165.
Casparie, W.A., G.A. Coert, G.de Leeuw, F. Smits & H.D. Veen, 1983: De middeleeuwse keienweg van Bronneger, gem. Borger, in: NDV 100, p. 147-201.
Casparie, W.A., 1986: The three Bronze Age footpaths XVI(Bou), XVII(Bou) and XVIII(Bou) in the raised bog of Southeast Drenthe (the Netherlands), in: Palaeohistoria 26, p. 41-94.
Casparie, W.A., 1987: Bog Trackways in the Netherlands, in: Palaeohistoria 29, 35-65.
Casparie, W.A. 1993: De Valtherbrug (Dr. en Gr.); meer dan één weg? In: Paleo-Aktueel 4, p. 95-99.
Casparie, W.A., B. van Geel, A.E.M. Hanraets, E. Jansma & I.L.M. Stuijts, 2004. De veenweg van Nieuw-Dordrecht – onvoltooid en niet gebruikt, in: NDV 121, p. 114-141.
Deeben, J., E. Drenth, M.F. van Oorsouw & L. Verhart, 2005. De steentijd van Nederland. Archeologie 11/12, Meppel.
Doesburg, J. van (red), 2007. Essen in zicht: essen en plaggendekken in Nederland, onderzoek en beleid. Nederlandse Archeologische Rapporten 34, Amersfoort.
Doesburg, J. van, 2008. Plaggen bedekken schatten. Nieuwsbrief 3 RACM, 3 mei 2008 p. 8.10, Amersfoort.
Eickhoff, M., 2005. Van het land naar de markt: 20 jaar RAAP en de vermaatschappelijking van de Nederlandse archeologie (1985 – 2005), Amsterdam.
Exaltus, R.P., 1999. Het Spaansche Kerkhof bij Veenhuizen. Provincie Drenthe, gem. Noordenveld – een archeologisch onderzoek. RAAP-rapport 417, Amsterdam.
Gewijzigde Monumentenwet 1988 (versie 1 september 2007).
Giffen, A.E. van, 1913: De Buiner Brug en het Steenen Voetpad aldaar. Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 7, p. 51-90.
Giffen van, A.E., 1925-1927. De Hunebedden in Nederland, Utrecht
Ginkel, E. van, S. Jager, W. van der Sanden, 1999. Hunebedden, monumenten van een Steentijdcultuur, Abcoude/Amersfoort.
Ginkel, E. van, 2005. Archeologische routes in Nederland 45: Havelte (Drenthe), Amersfoort.
Hielkema, J.B., 2018. Natuurontwikkeling Tusschenwater, gemeente Tynaarlo, archeologisch vooronderzoek: proefsleuvenonderzoek (variant archeologische begeleiding). RAAP-rapport 3624, Weesp.
Hobma, F.A.M., 2006. Bouwen na Malta: De wet op de archeologische monumentenzorg, in: Bouwrecht nr. 10 oktober 2006 p. 875-885.
Hoof, B.I. van, 2015. Plangebied De Koppeling, gemeente Tynaarlo. Archeologisch onderzoek: een archeologische begeleiding. RAAP-rapport 2922, Weesp.
Houben, B., 2004. Archeologie, bos- en natuurontwikkeling, Kans of knelpunt, afd. Groen, Cultuur en Sociale Ontwikkeling provincie Limburg, Maastricht.
In kort bestek: de Wet op de archeologische monumentenzorg, Erfgoed NL, RACM, VOiA 2007, Amersfoort.
Jager, S.W., 2008. Celtic fields in Zuid-Drenthe: archeologisch vooronderzoek: een inventariserend bureauonderzoek. RAAP-rapport 1731, Weesp.
Jans, J.E.A., 2016. Op zoek naar de Valtherschans, Gemeente Borger-Odoorn; archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek, geofysisch onderzoek en booronderzoek. RAAP-rapport 3147, Weesp.
Kennisbehoefte Archeologisch erfgoed: Een onderzoek naar de behoeften van de organisaties in de kennisinfrastructuur archeologie aan toegang tot actuele kennis AMZ, op basis van ervaringen met het kennissysteem ARCHIS, ROB, 1999, Amersfoort.
Kooi, P.H., 2001.De (her)ontdekking van de keienweg van Exloo, in: NDV 118, p. 138-147.
Kooi, P.H., 2004. Terug naar de weg, in: NDV 121, p. 161-165.
Louwe Kooijmans, L.P. (red), 2005. Nederland in de Prehistorie, Amsterdam.
Mars, A., 2000. De archeologische waarden van pingoruïnes, dobben en veentjes, in: vakblad Natuurbeheer nr. 7, p 107-110, Wageningen.
Mars, A., 2004. Van geest naar letter: Advies inzake de gevolgen van de wijziging van de Monumentenwet 1988 (Malta) voor de Provincie Drenthe, Interne notitie Provincie Drenthe, Assen.
Mars, A., 2006. Provinciaal archeologiebeleid Drenthe onder de loep, met aanvulling op Van geest naar letter (2004), Interne notitie Provincie Drenthe, Assen.
Mars, A., 2008. Richtlijnen voor het maken van een gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart (inhoud en proces), Assen.
Mars, A. (samenst.), Relevante parlementaire stukken met betrekking totstandkoming Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), bedoeling wetsbepalingen, Assen.
Mars, A. & W.A.B. van der Sanden 2008. Notitie provinciaal archeologiebeleid Drenthe 2008: De ruggengraat van het Drents archeologisch erfgoed (Ambtelijk advies toekomstig beleid voor archeologie en ruimte), Assen.
Molema, J,. M. Dosker, J.H.N. Elerie, T. Spek, H.W. Veenstra & H.T. Waterbolk, 2004. Cultuurhistorische inventarisatie ten behoeve van Landschapsvisie Drentshe Aa: onderzoek in het kader van het Nationaal Beek- en Esdorpenlandschap Drentsche Aa. RAAP-rapport 969, Amsterdam.
Nationale onderzoeksagenda Archeologie (NoaA), versie 2020
Neefjes, J., H. Bleumink, G. van Duinhoven & S. Greeuw, 2006. Cultuurhistorie in natuurontwikkeling, Twaalf projecten onder de loep, Boxtel/Wageningen.
Nicolay, J.A.W. (red), 2008. opgravingen bij Midlaren: 5000 jaar wonen tussen Hondsrug en Hunzedal. Groningen Archaeological Studies 7/1 en 7/2, Groningen.
Nicolay, J.A.W. (red), 2018. Huisplaatsen in De Onlanden. De geschiedenis van een Drents veenweidegebied. Groningen.
Niekus, M.J.L.Th., F. de Vries & W. van der Wijk, 2013. In het spoor van Georgr Hendrik Voerman: Archeologie en landschap van het Holtingerveld, Diever.
Niekus, M.J.L.Th. & E. van Ginkel, 2019. Neanderthalers in Noord-Nederland: Leven aan de rand van de oerwereld, Assen.
Matien, R.H., 2013. De prehistorische veenbruggen van Smilde, in: Levend Verleden 2013 (1), p. 18-29.
Picardt, J., 1660. Annales Drenthiae. Amsterdam
Picardt, J., 1660. Korte Beschryvinge van eenige Vergetene en Verborgene Antiquiteten Der Provintien en Landen gelegen tusschen de Noord-Zee, de Yssel, Emse en Lippe. Amsterdam
Piët, S., 2004. De emotiemarkt: de toekomst van de beleveniseconomie, Rotterdam.
Popta, Y.T. van, & A.G.M. Spiekhout, 2016. Op zoek naar kastelen in het Hunzedal. Archeologisch booronderzoek nabij Zuidlaren. Grondsporen 22, Groningen.
Popta, Y.T., van, 2019. Grondsporen in het gebied Burgvoort bij de Groeve, gemeente Tynaarlo. Een archeologisch onderzoek: veldinspectie. RAAP-rapport 4145, Weesp.
Provincie Drenthe, 2005. Cultuurnota 2005 – 2008: De kunst van het combineren, Assen.
Provincie Drenthe, 2006. Richtlijnen voor archeologisch bureau- en veldonderzoek in de Provincie Drenthe, versie 1.0, 21 maart 2006, Assen.
Provincie Drenthe, 2006. Richtlijnen voor beekdalonderzoek in de Provincie Drenthe, versie 1.0, 21 maart 2006, Assen.
Provincie Drenthe, 2007. Collegeprogramma 2007 – 2011: Kiezen voor de kracht van Drenthe, Assen.
Provincie Drenthe, 2007. Beleidsbrief provinciaal archeologiebeleid Drenthe, Assen.
Provincie Drenthe, 2008. Cultuurnota 2009 – 2012, Assen
Provincie Drenthe, 2008. Notitie Invoering nieuwe Wro, Assen.
Provincie Drenthe, 2008. Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap Drentsche Aa: pMJP-Gebiedsopgave 2007-2013, Assen.
Provincie Drenthe, 2012. Cultuurnota 2013 – 2016: Oude wereld, Nieuwe mindset, Assen.
Provincie Drenthe, 2016. Cultuurnota 2017 – 2020: De verbeelding van Drenthe, Assen.
Provincie Drenthe, 2018. Omgevingsvisie Provincie Drenthe. Vastgesteld 03‑10‑2018, Assen.
Provincie Drenthe, 2019. Coalitieakkoord: Drenthe, mooi voor elkaar! 2019-2023, Assen.
Provincie Drenthe, 2020. Cultuurnota 2021 – 2024: Cultuur om te delen, Assen.
Provincie Noord-Brabant, 2000. Kookboek Cultuurhistorie: kwaliteit als grondslag, Cultuurhistorische waardenkaart Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch.
Provincie Noord-Holland, 2004. Behoud en beheer van archeologische vindplaatsen in het Oer-IJ-gebied, Haarlem.
Rensink, E., 2008. Richtlijnen archeologisch onderzoek en verwachtingskaarten voor beekdalen in Pleistoceen Nederland, Amersfoort.
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2019. Erfgoed van betekenis: Verkenning Herinneringserfgoed; een verkennend onderzoek naar de relatie tussen onroerend erfgoed en de herinnerings- en herdenkingscultuur in Nederland, Amersfoort.
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2019. Op verkenning 2.0; Twee eeuwen militair erfgoed in het vizier, Rapportage Verkenning Militair Erfgoed, Amersfoort.
Roozenbeek, J., A. Voerman & T.J. ten Anscher, 2007. Hunebedden, een wereld te winnen: Handboek voor archeologie, inrichting en beheer.
Roymans, J., 2005. Een cultuurhistorisch verwachtingsmodel voor Brabantse beekdallandschappen: een mogelijke toekomst voor het verleden van beekdalen, Masterscriptie VU Amsterdam, Vakgroep Erfgoedstudies.
Sanden, W.A.B. van der, 1997. Aardewerk uit natte context in Drenthe: het vroeg- en laat-neolithicum en de vroege bronstijd, in: NDV 114, p. 127-141.
Sanden, W.A.B. van der, 1997. Wagens, wielen en wieldelen uit de Drentse venen: de late ijzertijd en de Romeinse tijd, in: NDV 114, p. 180-201.
Sanden, W.A.B. van der, 2002. Veenwegen in Drenthe: enkele nieuwe dateringen, in: NDV 119, p 101-112.
Sanden, W.A.B. van der, 2002. Runderhoorns, wagens en andere veenvondsten uit Drenthe, in: NDV 119, p. 128-168
Sanden, W.A.B. van der, 2002. Structuren in het Drentse veen, in: NDV 119, p. 186-216.
Sanden, W.A.B. van der, 2004: Veenwegen in Drenthe: stof voor discussie, in: NDV 121, p 142-160.
Sanden, W.A.B. van der, 2007. Projectvoorstel waardering offerveentjes Drenthe, Assen.
Sanden, W.A.B., 2018. Geschiedenis van Drenthe, dl 1: een archeologisch perspectief, Assen.
Sanden, W.A.B. van der, 2019. Where to and why? Thoughts on the meaning of the Valtherbrug bog trackway. In: S. Arnoldussen, A.A.G. Ball, J. van Dijk, E. Nord & N. de Vries (red.), in: Metaaltijden 6. Bijdragen in de studie van de metaaltijden, p. 259-281, Leiden.
Schutte, I.A., 2008. Het provinciaal archeologisch belang: naar een kader voor het opstellen van een structuurvisie, de toetsing van gemeentelijke plannen en verlenen van ontgrondingsvergunningen in de provincie Utrecht. RAAP-rapport 1642, Weesp.
Schutte, I.A. & B. van der Laan, 2015. Kamp Westerbork – van vluchtelingenkamp tot herinneringscentrum, gemeente Midden-Drenthe; een archeologische bronnen- en beleidskaart. RAAP-rapport 2909, Weesp.
SIKB, 2018. Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 4.1.
Smith, A.F., W.J. Tonnis & W.A. Casparie, 2003. Niet elke steenhoop is 'geheid' een Drentse keienweg. Een archeologische puzzel in het Exloose veen opnieuw bekeken, in: NDV 120, p. 158-171.
Spek, T., 1995. Archeologie en cultuurhistorie: Drentsche essen, Wageningen/Groningen.
Spek, T., & A. Ufkes, 1995. Archeologie en cultuurhistorie van essen in de provincie Drenthe: inventarisatie, waardering en aanbevelingen ten behoeve van het stimuleringsbeleid bodembeschermingsgebieden. Assen/Wageningen.
Spek, T., 2004. Het Drentse esdorpen landschap: een historisch geografische studie, 2 delen en kaartbijlage (diss.), Utrecht.
Spek, T., J. Buitenveld, P. Copini, R.P. Exaltus, B.J. Groenewoudt, W. Groenman-van Waateringe, A.G. Jong, F. van Kregten, N.C.M. Maes, A. Mars, J. den Ouden, C.J.A. Rövekamp, U.G.W. Sass & B.P. Speleers, 2005. Ouderdom en ontstaanswijze van cirkelvormige eikenstrubben in het natuurterrein “De wilde Kamp” bij Garderen (Noordwest-Veluwe), RAM 131, Amersfoort.
Staatsbosbeheer & Waterschap Hunze & Aa's, 2017. Inrichtingsvisie beekdalen Drentsche Aa.
Strootman Landschapsarchitecten & Novia Consult, 2004. Landschapsvisie Drentsche Aa, Amsterdam.
Strootman Landschapsarchitecten & Novia Consult, 2017. Landschapsvisie 2.0 Drentsche Aa, Amsterdam.
Steunpunt Erfgoed Drenthe (red.), 2019. Joodse begraafplaatsen in Drenthe: Een handreiking voor integraal beheer aan de hand van de Nieuwe Joodse Begraafplaats, Zuiderweg 56 te Hoogeveen, Assen.
Tijdschrift – Malta magazine, deel 1 t/m 11, 2002-2007.
Toebosch, T., 2004. Niks duurzamer dan een mooi gat: archeologie heen en weer geslingerd tussen cultuur en wetenschap, in: Boekman 58/59. p. 122-126.
Veen, S. van der & T.J. ten Anscher, 2018. Een actualisatie van de Drentse Celtic fields en een inventarisatie van Drentse karrensporen. RAAP-rapport 3554, Weesp.
Veen, S. van der & T.J. ten Anscher, 2019. Een inventarisatie van voordenlocaties in de provincie Drenthe. RAAP-rapport 3616, Weesp.
Verdiepingsslag IKAW Provincie Drenthe: Een bureauonderzoek naar beschikbare bronnen en kosten. RAAP-adviesdocument 296, 2008.
Verhagen, F. & A.A. Kerkhoven, 2017. Meppel, Engelgaarde. Gemeente Meppel (Dr). Een Archeologische Begeleiding (AB), conform protocol Opgraven (DO). Een IJzertijd brug in het beekdal van de Wold Aa. Transect-rapport 1522, Nieuwegein.
Verkenning van de knelpunten en oplossingsrichtingen van de archeologische monumentenzorg onder Malta, SIKB, 2007.
Vree, F. van & R. van der Laarse, 2009. De dynamiek van de herinnering: Nederland en de Tweede Wereldoorlog in een internationale context, Amsterdam.
Wit, M.J.M. de, 2003. Een aanvullend Archeologisch onderzoek op De Spil te Dalen, gemeente Coevorden (Dr.), ARC-publicaties 72, Groningen.
Wit, M.J.M. de, 2016. Archeologisch proefsleuvenonderzoek op plangebied Molenakker II, fase 1, te Dalen, gemeente Coevorden (Dr.), MUG-publicatie 2016-11, Leek.
Wit, M.J.M. de, 2016. Archeologisch proefsleuvenonderzoek op plangebied Molenakker II, fasen 2 & 3, te Dalen, gemeente Coevorden (Dr.), MUG-publicatie 2016-12, Leek.
BIJLAGEN
Bijlage 1
Bijlage 2
Bijlage 3
Bijlage 4
Bijlage 5
Bijlage 6
1 Dienstenrichtlijn
1.1 Dienstenrichtlijn van toepassing op detailhandel
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=celex:32006L0123
Met de uitspraak inzake het bestemmingsplan ‘Stad Appingedam’ is duidelijk geworden dat detailhandel en ruimtelijke voorschriften – nadere eisen voor het vestigen van detailhandel - onder de Dienstenrichtlijn vallen. Het betreft immers eisen die de toegang tot of het uitoefenen van een dienstenactiviteit reguleren, zoals een brancheringsregeling en/of een regeling over oppervlaktecriteria ten aanzien van detailhandel.
1.2 Toetsing aan de Dienstenrichtlijn
Voor het stellen van eisen voor het vestigen van detailhandel kent de Dienstenrichtlijn twee verschillende regimes.
Het eerste regime is neergelegd in artikel 14, aanhef en onder 5 Dienstenrichtlijn. Elke eis die een beperking inhoudt en waarmee uitsluitend economische doelen worden nagestreefd, is simpelweg verboden. Uit jurisprudentie blijkt dat het verbod van artikel 14 Dienstenrichtlijn niet geldt, indien in de onderbouwing en de motivering van de brancheringsregeling wordt gewezen op ruimtelijke belangen die daaraan ten grondslag hebben gelegen of indien wordt toegelicht dat aan de regeling geen economische doelen ten grondslag liggen. Gelet op artikel 1.1.2 Bro https://maxius.nl/besluit-ruimtelijke-ordening/artikel1.1.2 geldt in het Nederlandse ruimtelijke ordeningsrecht echter al de voorwaarde dat met ruimtelijke voorschriften geen economische doelen kunnen worden nagestreefd. Er moeten derhalve ruimtelijke motieven aanwezig zijn. Hiermee is dit binnen het Nederlandse recht al geregeld.Relevanter is het tweede in de Dienstenrichtlijn opgenomen regime, dat is neergelegd in artikel 15 lid 3. Die bepaling luidt als volgt: ‘De lidstaten controleren of de in lid 2 bedoelde eisen aan de volgende voorwaarden voldoen:Discriminatieverbod: de eisen maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor vennootschappen, de plaats van hun statutaire zetel.Noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang.Evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken; zij gaan niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt.
De in deze bijlage opgenomen onderbouwing heeft betrekking op het onderbouwen van de nadere eisen die in de omgevingsverordening worden gesteld aan de vestigingsmogelijkheden voor detailhandel conform de toetsingseisen uit artikel 15 lid 3 van de Dienstenrichtlijn. Hierbij ligt het accent op de noodzakelijkheid en de evenredigheid.
2 Discriminatieverbod
De eisen/maatregelen in de Omgevingsverordening maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor vennootschappen, de plaats van hun statutaire zetel van de te vestigen winkels. Het betreft uitsluitend eisen die betrekking hebben op de omvang van de winkels, de aard van de producten of het verzorgingsgebied c.q. de impact op het regionale voorzieningenniveau en het betreft eisen van regionale afstemming.
Hiermee wordt in de Omgevingsvisie en –verordening Drenthe derhalve voldaan aan het discriminatieverbod.
3 Noodzakelijkheid
3.1 Dwingende reden van algemeen belang
Het noodzakelijkheidsvereiste betreft de vraag of de in een ruimtelijk voorschrift vastgelegde beperking binnen de mogelijkheden voor detailhandel (de eis c.q. de maatregel), is gerechtvaardigd vanwege een dwingende reden van algemeen belang. Oftewel zijn de doelen die met de maatregelen worden nagestreefd, dwingende maatregelen van algemeen belang.
Waarom zijn beperkingen voor detailhandel opgelegd? Prognoses voor de ontwikkeling van de detailhandel geven aan dat het totale fysieke winkelareaal naar verwachting gaat krimpen. De krimp wordt niet alleen veroorzaakt door de groei van internetaankopen, maar ook door een veranderend ruimtelijk koopgedrag en door de vergrijzing, die tot afnemende bestedingen per hoofd van de bevolking leidt. Tegen deze achtergrond is een zorgvuldig vormgegeven en effectief provinciaal (en gemeentelijk) beleid van grote waarde. Het is vanuit deze achtergrond noodzakelijk om beleid te voeren gericht op het beschermen en stimuleren van aantrekkelijke en leefbare centra met een zo compleet mogelijk brancheaanbod en het voorkomen van leegstand. Dit kan op basis van specifieke lokale data een onderbouwde vertaling krijgen in het gemeentelijk beleid.
De contouren van wat wordt bedoeld met “een dwingende reden van algemeen belang” zijn met name geschetst in de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Europese Hof en in de uitspraak van de Raad van State over het bestemmingsplan Appingedam-centrum.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal in de zaak Visser Vastgoed – Appingedam wordt hierover onder punt 147 het volgende aangegeven:
“De bescherming van het stedelijk milieu, die wordt aangevoerd als dwingende reden van algemeen belang, is erkend in artikel 4, punt 8, van richtlijn 2006/123(132), dat op dit punt eerdere rechtspraak over artikel 56 VWEU codificeert (133). Een gemeente kan er belang bij hebben om via een bestemmingsplan te bevorderen dat de binnenstad haar dynamiek en oorspronkelijke karakter behoudt. Regulering van de vestigingsmogelijkheden voor winkels kan in algemene zin onderdeel zijn van een dergelijk beleid. Bovendien is het mogelijk dat een gemeente ook de hoeveelheid en doorstroming van het verkeer binnen en buiten de stad wil beïnvloeden. Daaraan moet worden toegevoegd dat de betrokken maatregel niet economisch is in de zin dat het doel en het gevolg ervan is dat bepaalde detailhandelaars gunstiger worden behandeld dan andere. Veeleer gaat het om een manier van leven in een stad en daarmee bijna om cultuurbeleid, dat ook als een dwingende reden van algemeen belang is erkend in artikel 4, punt 8, van richtlijn 2006/123. (134)”
In de uitspraak van de Raad van State over het bestemmingsplan centrum Appingedam ECLI:NL:RVS:2019:2569 https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2019:2569 wordt hierover gesteld:
“Door middel van branchering in het perifere winkelgebied beoogt de raad een mix van winkels in het centrum te behouden of te bevorderen die is afgestemd op de behoefte en het koopgedrag van de consument. Daarmee wordt beoogd een aantrekkelijk centrum te bevorderen, om de leefbaarheid van het stadscentrum te behouden en leegstand in binnenstedelijk gebied te voorkomen. De raad heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het nastreven van deze doelen nodig is vanuit een oogpunt van bescherming van het stedelijk milieu, temeer wanneer − zoals in Appingedam− sprake is van een verhoudingsgewijs hoog leegstandspercentage aan winkelruimte in het stadscentrum. Gelet hierop heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het behoud van de leefbaarheid van het stadscentrum en het voorkomen van leegstand in binnenstedelijk gebied, noodzakelijk zijn voor de bescherming van het stedelijk milieu en een dwingende reden van algemeen belang vormen die branchering in het perifere winkelgebied rechtvaardigt.”
In de uitspraken die hierop volgen wordt steeds op deze twee stukken teruggegrepen. Op basis hiervan en van de jurisprudentie die hierop is gevolgd geldt dat maatregelen worden opgelegd ten behoeve van het beschermen van het stedelijk milieu. Het beschermen van het stedelijk milieu kan worden geoperationaliseerd naar de volgende doelen:
behoud van dynamiek en oorspronkelijke karakter;het bevorderen van een aantrekkelijk centrum;het behouden van de leefbaarheid van het stadscentrum;behoud van een goede functiemix in stadscentra (en reguliere andere winkelcentra);behoud van voldoende aantrekkingskracht van bezoekers aan stadscentra en reguliere centra;het voorkomen van leegstand in binnenstedelijk gebied;het beïnvloeden van de hoeveelheid en doorstroming van het verkeer binnen en buiten de stad om onaanvaardbare ruimtelijke effecten van verkeer en parkeren op het stedelijk milieu en de leefbaarheid en veiligheid te voorkomen.
3.2 Provinciale doelen
Zoals is weergegeven in de toelichting van Artikel 3.20 komen de beleidsdoelen van de provincie Drenthe goed overeen met de inmiddels geaccepteerde ‘dwingende redenen van algemeen belang’ in het kader van de Noodzakelijkheidseis van de Dienstenrichtlijn. Samenvattend zijn deze doelen als volgt.
Het creëren van aantrekkelijke en vitale centrumgebieden van steden en dorpen, omdat deze belangrijk zijn voor de leefbaarheid van kernen en omdat deze een sociaal maatschappelijke functie hebben als belangrijk zijn als ontmoetingsplaats.Het voorkomen van een verdere toename van de leegstand in bestaande centrumgebieden.Het zorgen voor een concentratie van winkelvoorzieningen, waardoor combinatiebezoek wordt gestimuleerd en gefaciliteerd, dat het economisch functioneren van bedrijven ondersteund en resulteert in gemak, efficiëntie en minder mobiliteit (o.a. autobewegingen) voor de consument.Het streven naar een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en zorgvuldig ruimtegebruik.Het zorgen voor een vitaal platteland, waar recreatie een belangrijk element is en waar meerdere verdienmodellen mogelijk moeten zijn voor agrariërs.
In verband met deze doelen worden beperkingen opgelegd voor de vestigingsmogelijkheden van branches en soorten winkels die belangrijk zijn voor het functioneren van centrumgebieden c.q. belangrijk zijn voor een vitaal platteland. In feite wordt een goede regionale detailhandelsstructuur nagestreefd, waarbij wordt ingezet op de juiste functie op de juiste plek. Dit zijn allemaal doelen die passen binnen beschreven uitwerkingen van de dwingende reden van algemeen belang ten aanzien van het beschermen van het stedelijk milieu van de kernen c.q. het functioneren van centrumgebieden en het voorkomen van leegstand.
Hiermee wordt in de Omgevingsvisie en -verordening Drenthe derhalve voldaan aan noodzakelijkheidseis.
4 Evenredigheid
4.1 Inleiding
Het derde aspect van de toetsing aan de Dienstenrichtlijn betreft de evenredigheid. De eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken; zij gaan niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt.
Op basis van de actuele jurisprudentie kan dit vertaald worden naar de volgende vragen:
Handelt de provincie coherent en systematisch om het nagestreefde doel te bereiken? De zogenoemde hypocrisietest.Draagt het brede pakket aan maatregelen zinvol bij om de nagestreefde algemene doelen te bereiken?Gaan de maatregelen niet verder dan nodig om het nagestreefde doel te bereiken en zijn er (aantoonbaar) geen andere, minder beperkende maatregelen mogelijk?
Navolgend worden deze deelaspecten binnen de evenredigheidseis separaat doorgelopen. Waar nodig wordt verwezen naar de bijlage voor aanvullende specifieke analyses op basis van specifieke gegevens.
4.2 Coherent en systematisch
De vraag of het pakket maatregelen die in de omgevingsverordening zijn opgenomen coherent en systematisch wordt toegepast valt uit een in twee delen.
Is het beleid en de uitwerking in de verordening in overeenstemming met het algemene beleid in Nederland en zijn de aanpassingen die zijn gemaakt coherent en systematisch?Is het pakket maatregelen uit de Omgevingsverordening coherent en systematisch, dat wil zeggen worden er geen onlogische uitzonderingen gemaakt in de maatregelen of de toepassing?
De maatregelen in relatie tot het (voormalig) Rijksbeleid
Detailhandel buiten de reguliere tot de hoofdstructuur behorende winkelgebieden (binnenstad, stadsdeelcentrum en buurt- en wijkcentra) is in Nederland altijd een onderwerp geweest waar beleidsmakers zeer zorgvuldig mee om gaan, om negatieve effecten op de reguliere centra te voorkomen.
De eerste mogelijkheden ontstonden in de jaren ’70 en ’80 na de invoering van het voormalige PDV-beleid (Perifere Detailhandels Vestiging) van het Rijk. Dit beleid zorgde ervoor dat winkels die vanwege aard en omvang van de gevoerde artikelen (volumineus) zich mochten vestigen buiten de bestaande winkelcentra (bouwmarkten, tuincentra, woninginrichting en winkels in auto’s, boten en caravans).
In de jaren ’90 is daaraan het GDV-beleid (Grootschalige Detailshandels Vestigingen) toegevoegd, wat het mogelijk maakte grootschalige winkels zonder brancheringsbeperking groter dan 1.500 m² te realiseren op enkele stedelijke knooppunten in Nederland.
Later is het PDV/GDV-beleid opgeheven en is het ruimtelijke ordeningsbeleid gedecentraliseerd. Dit betekent dat provincies en gemeenten meer vrijheid kregen om zelf keuzes te maken, waarbij bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen nog wel de ladder voor duurzame verstedelijking verplicht is (aantonen van behoefte en ruimtelijk-functionele effecten).
De maatregelen in het provinciaal beleid bouwen voort op het voormalige Rijksbeleid
Al sinds het bestaan van het voormalige Rijksbeleid (PDV- en GDV-beleid) stuurt de provincie op concentratie van detailhandel binnen centra en worden beperkingen opgelegd voor detailhandel buiten de centra (binnen bestaand stedelijk gebied en het landelijk gebied).
De beleidslijn die Drenthe heeft vastgelegd in de Omgevingsvisie en in de uitwerking daarvan in de Omgevingsverordening is duidelijk en komt in Nederland relatief veel voor.
In principe moet detailhandel geconcentreerd zijn in bestaande centrumgebieden.Solitaire en verspreide vestigingen zijn beleidsmatig niet geheel uitgesloten en onder voorwaarden mogelijk.Het provinciaal beleid biedt ruimte voor specifieke vormen van detailhandel buiten centra, voor wat betreft branches en soorten winkels die niet essentieel zijn voor het functioneren van centrumgebieden (bestaande centrumgebieden) en/of voor winkels met een beperkte omvang die een vitaal platteland of het functioneren van trafficlocaties of toeristische voorzieningen ondersteunen.
De maatregelen zijn daarom coherent en systematisch ten aanzien van het algemene beleid in Nederland en bouwen coherent en systematisch voort op de beleidslijn uit het verleden. Dit wordt sinds het loslaten van het Rijksbeleid coherent en systematisch door de provincie uitgevoerd.
De opbouw van het pakket maatregelen
De maatregelen zijn gericht op het concentreren van detailhandel in bestaande centrumgebieden én op het sturen van de vestigingsmogelijkheden zodat de juiste functie op de juiste plek landt.
Ten aanzien van de vestiging binnen bestaand stedelijk gebied, maar buiten bestaande centrumgebieden worden de volgende uitzonderingen toegestaan:
Detailhandel gericht op dagelijkse behoeften in de vorm van supermarkten in kleine kernen, waar doorgaans slechts 1 supermarkt gevestigd is, waar niet echt sprake is van een concentratie van winkels in een centrumgebied én waar de supermarkt ruimtelijk niet goed inpasbaar is in dit centrumgebied. Dit teneinde de verzorging in dagelijkse behoeften (boodschappen) zo dicht mogelijk bij de consument mogelijk te maken. Dit sluit eveneens aan op het voormalige Rijksbeleid, met als uitgangspunt een fijnmazige en hiërarchische detailhandelsstructuur ten gunste van de eerste levensbehoefte en de leefbaarheid. Hiermee wordt ook de kans op duurzame ontwrichting voorkomen.Detailhandel gericht op niet-dagelijkse behoeften én in branches die niet essentieel zijn voor het functioneren van centrumgebieden, wanneer deze vanwege aard en omvang niet passen binnen de bestaande centrumgebieden (ínpassingscriterium). Deze beperkte mogelijkheden sluiten aan bij het voormalige Rijksbeleid wat sinds die tijd door de provincie coherent wordt uitgevoerd.Detailhandel in de dagelijkse en modische sector worden uitgesloten, omdat deze essentieel zijn voor het functioneren van de centrumgebieden (zie analyses hierna). Dit sluit ook aan op het gedachtegoed van het voormalige PDV- en GDV-beleid van het Rijk en de eerdere beleidslijn van de provincie Drenthe.Detailhandel met een beperkte omvang die gericht is op het ondersteunen van toeristische voorzieningen of specifieke trafficlocaties en kleinschalige detailhandel aan huis. Dit zijn vormen van detailhandel die geen invloed hebben op het functioneren van centrumgebieden.
Ten aanzien van de vestiging buiten stedelijk gebied (in het landelijk gebied) worden de volgende uitzonderingen toegestaan:
Detailhandel die niet essentieel is voor het functioneren van de bestaande winkelgebieden (dus niet zijnde in de branchegroepen dagelijks en mode & luxe), waarvan aantoonbaar is dat deze naar aard en omvang van de winkel niet inpasbaar is in stedelijk gebied. Deze beperkte mogelijkheden sluiten aan bij het voormalige Rijksbeleid wat sinds die tijd door de provincie coherent wordt uitgevoerd.Detailhandel in de dagelijkse en modische sector worden uitgesloten, omdat deze essentieel zijn voor het functioneren van de centrumgebieden (zie analyses hierna). Dit sluit ook aan op het gedachtegoed van het voormalige PDV- en GDV-beleid van het Rijk en de eerdere beleidslijn van de provincie Drenthe.Detailhandel met een beperkte omvang die gericht is op het ondersteunen van toeristische voorzieningen of specifieke trafficlocaties en kleinschalige detailhandel waarbij de aard van de verkochte goederen in verband staat met de hoofdactiviteit van dat (veelal agrarisch) bedrijf. Dit zijn vormen van detailhandel die geen invloed hebben op het functioneren van centrumgebieden en die de leefbaarheid en vitaliteit van het landelijke gebied ondersteunen.
Gelet op de nagestreefde doelen is dit pakket aan maatregelen voor het beperken van de vestigingsmogelijkheden buiten de bestaande centrumgebieden coherent en systematisch.
Conclusie
Sinds het bestaan van het provinciale detailhandelsbeleid zijn de hoofdlijnen van het beleid niet gewijzigd. Detailhandel dient geconcentreerd te worden in bestaande centrumgebieden, waarbij voor detailhandel die niet essentieel voor het functioneren van bestaande centrumgebieden en die qua aard en omvang niet inpasbaar is in bestaande centrumgebieden onder voorwaarden maatwerk mogelijk is. Het beleid van de provincie Drenthe en meer specifiek de beperkingen hierin, worden coherent en systematisch uitgevoerd.
De maatregelen uit de Omgevingsverordening Drenthe zijn derhalve coherent en systematisch en doorstaan de hypocrisietest.
4.3 Geschiktheid
Bij het beantwoorden van de vraag of het brede pakket aan maatregelen een zinvolle bijdrage levert om de nagestreefde algemene doelen te bereiken zijn op basis van de recente jurisprudentie de volgende aspecten van belang:
Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof dat een maatregel al voor de evenredigheidstoets slaagt indien hij kan bijdragen aan de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling. De maatregel hoeft niet noodzakelijkerwijs zelfstandig deze doelstelling te verwezenlijken. (De Afdeling verwijst naar het arrest van het Hof van 13 juni 2018, Deutscher Naturschutzring, ECLI:EU:C:2018:433, punt 49). https://www.navigator.nl/document/id69612afcfcb645f5af618cfd67557c35?anchor=id-314abb86-31ad-494a-85c8-58aad5491065In de uitspraak Decathlon Schiedam/Den Haag (ECLI:NL: RVS:2019:965) https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2019:965 wordt dit door de Raad van State nader uitgewerkt. Men stelt dat niet voor elke specifieke beperking die uit de regeling volgt aannemelijk te maken is dat deze er op zichzelf toe leidt dat de nagestreefde doelen worden bereikt en dat het achterwege laten daarvan er op zichzelf toe leidt dat de nagestreefde doelen niet worden bereikt. Aannemelijk moet worden dat de specifieke beperking een zinvolle bijdrage levert aan het bereiken van de met de regeling nagestreefde doelen.
Bij het aannemelijk maken van deze bijdrage kan in twee stappen worden gewerkt (zie uitspraak Appingedam ECLI:NL:RVS:2019:2569): https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2019:2569
Stap 1: kan in het algemeen, op basis van de resultaten van onderzoek naar de effectiviteit van ruimtelijk detailhandelsbeleid op landelijk, provinciaal of lokaal niveau, of gegevens ontleend aan koopstromenonderzoek aannemelijk worden gemaakt dat de maatregelen in het algemeen effectief zijn c.q. een zinvolle bijdrage levert aan het behalen van de doelen.Stap 2: Kan aannemelijk worden gemaakt dat dat de situatie in Drenthe niet zo bijzonder of afwijkend is dat die toepasbaarheid in het algemeen zich niet voordoet c.q. dat de algemene werking van maatregelen niet ook hier van toepassing zou zijn.
Stap 1: Leveren de maatregelen in het algemeen een zinvolle bijdrage aan het bereiken van de doelen
Algemeen Nederland en buitenland
De maatregelen betreffen het beperken van de vestigingsmogelijkheden buiten de bestaande centrumgebieden voor detailhandel in vooral de branches die essentieel zijn voor het functioneren van de centrumgebieden (dagelijkse en mode & luxe artikelen).In algemene zin kan gesteld worden dat de vestigingsbeperkingen die het Nederlandse detailhandelsbeleid kenmerken (met name voor dagelijkse goederen en mode & luxe artikelen), hebben bijgedragen aan een fijnmazige en relatief goed functionerende detail-handelsstructuur met vitale, aantrekkelijke en leefbare centra. Complete centra zijn aantrekkelijker voor de consument, kennen meer bezoekers, een hogere koopkrachtbinding een grotere koopkrachttoevloeiing, een lagere leegstand en een beperkter leegstandsrisico dan centra met een suboptimaal branche-aanbod. Andersom gesteld: centrumgebieden die concurrentie ondervinden van locaties buiten de centrumgebieden, kampen vaker met lagere bezoekersaantallen, een lagere binding, een kleinere toevloeiing en hogere leegstand(srisico’s).Een vergelijking van de Nederlandse detailhandelsstructuur met die van België – waar de beleidsvoering meer ruimte liet en pas recent een kentering gaande is – kan dat illustreren (zie ook de nadere onderbouwing in hoofdstuk 6). Zo is het aandeel centrumbranches dat buiten de centrumgebieden is gevestigd, in Nederland substantieel lager dan in België.
Uit onderzoek van Locatus naar winkelleegstand in Nederland en België blijkt dat de leegstand in België hoger is en zich, sterker dan in Nederland, manifesteert in de centrumgebieden.
Deze redenering wordt min of meer gedeeld door de Advocaat-Generaal van het Europese hof in zijn conclusie in de zaak Appingedam (148).
“Winkelcentra buiten de binnenstad hebben een zichzelf versterkend effect. Wanneer bepaalde winkels zich eenmaal buiten de stadskern bevinden en de inwoners daar met de auto heen gaan, wordt die locatie ook aantrekkelijker voor andere winkels die tot dusverre in de binnenstad waren gevestigd. De enige manier om de negatieve gevolgen van een verkeerstoename en een lege binnenstad te vermijden is dus om de mogelijkheden voor dienstverrichters om zich buiten de binnenstad te vestigen, te beperken.”
In de onderbouwing voor de vestigingsbeperking op het meubelplein in Appingedam (ECLI:NL:RVS:2019:2569) https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2019:2569 wordt met data onderbouwd dat de kwaliteit van een centrumgebied samenhangt met de omvang en het aandeel centrumbranches. Wanneer dit af neemt – door de mogelijkheden om zich ook buiten het centrum te vestigen- neemt het aantal passanten af, is de gemiddelde huurprijs lager, zijn de omzetten gemiddeld lager en neemt de kans op leegstand toe.
Ook in de uitspraak Decathlon Schiedam/Den Haag ECLI:NL:RVS:2019:965) https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2019:965 wordt door de Raad van State aangegeven dat, op basis van het aangeleverde onderzoek in deze zaak, brancheringmaatregelen uit de verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland, die een vergelijkbare werking hebben voor de mogelijkheden voor vestiging buiten de bestaande centrumgebieden als de brancheringmaatregelen in de Omgevingsverordening Drenthe, effectief zijn.
Algemeen provincie Drenthe
De voorgaande (inmiddels) algemeen geaccepteerde conclusies gelden ook voor de provincie Drenthe. Op basis van het recent uitgevoerde koopstromenonderzoek Oost-Nederland 2019 is voor de gemeenten in Drenthe onderzocht hoe gemeenten en centra zich de afgelopen jaren hebben ontwikkeld. Als we inzoomen op de HEMA-steden (Hoogeveen, Emmen, Meppel, Assen) en RoBeCo-steden (Roden, Beilen, Coevorden) kan worden geconcludeerd dat ook in Drenthe het belang van maatregelen voor detailhandelsvestigingen buiten centra belangrijk is.
Binnen het gehele onderzoeksgebied van het koopstromenonderzoek Oost-Nederland 2019 (waarbinnen ook Drenthe valt) is het marktaandeel van de hoofdcentra van kernen sinds 2015 toegenomen van gemiddeld 0,51% naar gemiddeld 0,68% per centrum in de niet-dagelijkse sector.Tegelijkertijd is in diezelfde periode het marktaandeel van grootschalige concentraties, zoals perifere woonboulevards en retailparken afgenomen van 0,75% gemiddeld per locatie in 2015 naar 0,61% gemiddeld per locatie in 2019 in de niet-dagelijkse sector.Het marktaandeel van een winkelgebied staat gelijk aan het totaal aantal bestedingen dat dit winkelgebied (of winkelgebiedstype) aantrekt ten opzichte van de totale bestedingen in Oost-Nederland. Het bovenstaande toont aan dat de hoofdcentra (waar beleidsmatig op wordt ingezet) aan marktaandeel hebben gewonnen, terwijl de perifere winkelconcentratie in marktaandeel hebben ingeleverd. Dit is een indicatie van de effectiviteit van het provinciaal beleid en de provinciale verordening, wat is doorgevoerd in gemeentelijk beleid en bestemmingsplannen. In bijlage 1 is dit voor enkele centra nader uitgewerkt.Opgemerkt moet worden dat in de hoofdcentra in Drenthe in tegenstelling tot andere centra in Oost-Nederland (Overijssel en delen van Gelderland) ook sprake is van een sterke afname van het marktaandeel in centra, namelijk van gemiddeld 0,89% in 2015 naar 0,85% in 2019 voor dagelijkse artikelen en 1,90% in 2015 en 1,58% in 2019 voor niet-dagelijkse artikelen. Tegelijkertijd neemt ook het marktaandeel in de perifere concentraties af van 0,35% in 2015 naar 0,31% in 2019 voor niet-dagelijkse artikelen.Het feit dat de marktaandelen van alle type centrumgebieden in Drenthe afnemen betekent niet dat het provinciaal beleid niet effectief is. Zoals in tabel 1 is aangetoond heeft Drenthe te maken met een aantal trends die zich sterker negatief manifesteren dan elders in Nederland, denk aan de sterkere bevolkingskrimp. De cijfers onderstrepen het belang van het opleggen van beperkingen voor plancapaciteit voor detailhandel buiten centra ten gunste van de algemene doelen.Verder blijkt dat er een verband bestaat tussen het leegstandspercentage (Locatus) in centra en de beoordeling van deze centra. Indien het leegstandspercentage laag is, scoren centra in de beoordeling beter met een hoger rapportcijfers (KSO Oost-Nederland).
Stap 2: Is de situatie in Drenthe niet bijzonder of afwijkend t.o.v. landelijk gemiddelde dat de algemene werking van maatregelen niet ook hier van toepassing is?
Op basis van de uitspraken Schijndel en Maastricht wordt duidelijk welke indicatoren bruikbaar zijn om de situatie in Drenthe te vergelijken met die in Nederland om te bepalen of de situatie in Drenthe niet zodanig bijzonder of afwijkend t.o.v. landelijk gemiddelde dat de dat de algemene werking van maatregelen niet ook hier van toepassing zou zijn. Het betreft onder andere:
demografische structuur/bevolkingsprognose;kenmerken van het winkelaanbod;leegstand;kenmerken van de verzorgingsstructuur.
In tabel 1 worden de provincie Drenthe en Nederland vergeleken op deze indicatoren.
In Drenthe is sprake van een beperkte bevolkingskrimp, terwijl er in Nederland sprake is van bevolkingsgroei. De krimp betekent extra druk op het bestedingspotentieel en daarmee het economisch draagvlak voor detailhandelsvoorzieningen. Dit onderstreept daarmee het belang van het opleggen van maatregelen ten gunste van de leefbaarheid en vitaliteit van de reguliere centra.Het dagelijks en niet-dagelijks winkelaanbod in m² wvo per 1.000 inwoners ligt in Drenthe boven het landelijk gemiddelde, wat mede wordt verklaard door de aanwezigheid van toerisme. Anderzijds is het een mogelijke indicatie van overaanbod van detailhandel. Ook dit onderstreept het belang van het opleggen van maatregelen.In Drenthe is ten opzichte van Nederland minder dagelijks winkelaanbod in de periferie aanwezig. Hieruit blijkt het effect van de maatregelen om dagelijkse artikelen primair in de centra te faciliteren. Het niet-dagelijkse aanbod in de periferie ligt in Drenthe iets boven-gemiddeld, maar dat is waarschijnlijk een groot aandeel volumineuze artikelen waarvoor uitzonderingen gelden. Er zijn in Drenthe ook iets meer grootschalige concentratiegebieden. Daarnaast is Drenthe minder stedelijk dan andere delen van Nederland, waardoor detailhandel vanwege het inpassingscriterium van oudsher een plek heeft buiten de centra.Het leegstandspercentage (leegstand afgezet tegen het publieksgerichte aanbod) ligt in Drenthe rond het landelijk gemiddelde. Het leegstandspercentage van het aantal wvo is echter iets lager in Drenthe, wat mogelijk een indicatie is van de effectiviteit van de maatregelen. Ook op basis van andere parameters, zoals het afnemende marktaandeel en bevolkingskrimp zou je in Drenthe een hogere leegstand verwachten. Naast de maatregelen (juridisch) zet de provincie ook sterk in op transformatie naar niet-winkelfuncties via subsidies.De detailhandelsstructuur en –hiërarchie in Drenthe is vergelijkbaar met het landelijk gemiddelde. Er is in met name de grotere steden sprake van fijnmazigheid van type winkelgebieden, met hoofdcentra, buurt- en wijkcentra en grootschalige concentraties. Wel heeft Drenthe gemiddeld meer hoofdcentra dan landelijk. Dit zijn de hoofdcentra of binnensteden in de steden en dorpen. Een verklaring hiervoor is het feit dat in Drenthe relatief veel dorpen en kleine steden aanwezig zijn, met ieder (van oudsher) een centrumgebied.Per saldo kan gesteld worden dat de situatie Drenthe niet zodanig substantieel af wijkt van de Nederlandse situatie dat trends en ontwikkelingen die op Nederland van toepassing zijn niet ook in Drenthe gelden. En dus dat de algemene werking van maatregelen niet ook hier van toepassing zou zijn.
4.4 Maatregelen gaan niet verder dan nodig
Algemeen
Om de doelen van het provinciaal detailhandelsbeleid te bereiken wordt ingezet op het vitaal houden van de bestaande centrumgebieden en detailhandelsstructuur, op het ondersteunen van de vitaliteit van het landelijk gebied en op het voorkomen van onaanvaardbare effecten. Dit gebeurt door het enerzijds versterken van deze structuur via ‘zachte’ maatregelen en anderzijds door juridische borging om te voorkomen dat onaanvaardbare vestiging of uitbreiding van detailhandel op ongewenste locaties kan plaatsvinden. Het opleggen van vestigingsbeperkingen voor specifieke branches buiten de bestaande centrumgebieden is hiervoor de gebruikelijke aanpak.
Het bestemmingsplan is op gemeenteniveau het enige instrument dat effectief stuurt op gebruik van gronden. Voor de provincie is gekoppeld hieraan de Omgevingsverordening het meest passend om de geformuleerde algemene doelen (uit de Omgevingsvisie) te bereiken. De verordening is voor de provincie het enige instrument waarmee bindend kan worden afgedwongen dat gemeenten de beleidslijn van de provincie volgen, waarbij Drenthe kiest voor voldoende flexibiliteit om nadere keuzes te maken op gemeenteniveau.
Wat betreft de ‘zachte’ maatregelen stimuleert Drenthe vanuit verschillende provinciale fondsen de gemeenten om het beleid tot uitvoering te brengen. Denk hierbij aan subsidies om de leegstand in centra terug te dringen en transformatie en herstructurering te stimuleren.
De combinatie van harde en zachte maatregelen zorgen tezamen voor de gewenste hoofdstructuur. Indien uitsluitend wordt ingezet op ‘zachte’ niet-bindende maatregelen, kan niet worden voorkomen dat er alsnog onaanvaardbare ontwikkelingen in de periferie plaatsvinden. Het risico bestaat dat veel energie, geld en tijd wordt gestoken in acties en maatregelen om de structuur te versterken, terwijl winkels vanwege prijsvoordelen, betere bereikbaarheidssituaties en fysiek-ruimtelijke mogelijkheden zich op ongewenste c.q. structuur verstorende locaties vestigen (bedrijventerrein). Hierdoor kan het evenwicht in de hoofdwinkelstructuur uit balans worden gebracht, met onaanvaardbare effecten als gevolg.
Ook uit jurisprudentie (o.a. Schijndel 201600624 /2/R3) https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2020:972 komt naar voren dat men zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat alternatieven zoals verruiming van planologische mogelijkheden in het centrum, city-management, transformatie naar woningen, investeringen in het openbaar gebied en de infrastructuur, het vaststellen van een leegstandsverordening of het invoeren van leegstandsbelasting of leegstandsboetes, niet toereikend zijn voor het bereiken van de met brancheringsmaatregelen beoogde doelen.
De Raad van State geeft aan dat men daarom redelijkerwijs kan concluderen dat regelingen met betrekking tot het beperken van vestigingsmogelijkheden voor detailhandel buiten de aangewezen bestaande centrumgebieden niet verder gaat dan nodig is om het beoogde doel te bereiken en dat doel niet met andere, minder beperkende maatregelen kan worden bereikt.
Conclusie
Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de maatregelen uit de verordening niet verder gaan dan nodig, omdat uitsluitend op hoofdlijnen wordt gestuurd. Bovendien biedt de Omgevingsverordening voldoende ruimte voor lokaal maatwerk.Er zijn geen andere minder beperkende maatregelen denkbaar die hetzelfde doel bereiken.
5 Conclusie
Met de hoofddoelen uit de provinciale Omgevingsvisie en de uitwerking hiervan doelen en maatregelen in de Omgevingsverordening handelt de provincie Drenthe coherent en systematisch en in relatie tot het landelijke beleid. De provincie Drenthe voert de hoofdlijnen van het huidige beleid al uit sinds het bestaan van provinciaal (decentraal) detailhandelsbeleid. Het pakket maatregelen is coherent en wordt coherent en systematisch uitgevoerd.
De maatregelen in de provinciale Omgevingsverordening zijn aantoonbaar geschikt om de algemene doelen te bereiken. De maatregelen zijn op hoofdlijnen vergelijkbaar met de maatregelen die elders in Nederland effectief zijn gebleken en onderbouwd. De situatie in Drenthe is daarnaast aantoonbaar is niet zo bijzonder of afwijkend dat de algemene werking van maatregelen niet ook hier van toepassing zou zijn.
Bovendien blijkt uit specifieke koopstromen, aanbod en leegstandcijfers dat het provinciaalbeleid effectief is om de algemene doelen te bereiken.
Maatregelen gaan niet verder dan nodig en er zijn bovendien geen andere minder beperkende maatregelen geschikt die hetzelfde doel bereiken.
Op basis van het voorgaande moet geconcludeerd worden dat de provinciale Omgevingsvisie en –verordening voldoet aan de evenredigheidseis van de Dienstenrichtlijn.
6 Algemene analyses effectiviteit brancherings- en maatvoeringsbeperkingen
6.1 Buitenlandse effecten van detailhandelsbeleid
België voert in tegenstelling tot Nederland veel minder streng detailhandelsbeleid ten aanzien van vestiging buiten de centra en branchebeperkingen. Goede voorbeelden zijn de ‘baanwinkels’ en shoppingcenters net buiten de binnensteden (vaak aan ringwegen). Het soepele detailhandelsbeleid van Belgische overheden heeft ertoe geleid dat de leegstand in de binnensteden/centra (veel) hoger is dan in Nederland en bovendien al jaren sterk toeneemt. Op basis van Locatus (2017), blijkt deze leegstand ook vooral hardnekkig te zijn in de hoofdwinkelgebieden en de kernverzorgende centra met 17% en 16%. Dit betekent dat ongeveer 1 op de 6 winkelpanden in deze centra leegstaat. De leegstand in Belgische hoofdcentra ligt daardoor veel hoger dan het landelijk Nederlandse gemiddelde (7% à 8% in Nederland). In de grootschalige concentraties en solitaire winkelpanden in België is de leegstand ‘slechts’ rond de 6% à 7%.
Inmiddels is in België de urgentie van branchebeperking doorgedrongen, aangezien de effecten van de leegstand onaanvaardbaar zijn voor de leefbaarheid en aantrekkelijkheid van de centra. Navolgend zijn enkele passages ter onderbouwing van het bovenstaande uiteengezet:
“Uit de ruimtelijke spreiding van de winkels blijkt dat het Vlaams Gewest gekenmerkt wordt door een sterke verspreide bewinkeling. Slechts 28 % van de totale winkeloppervlakte is gesitueerd in het centrale winkelgebied. 44 % is verspreide bewinkeling. [...] Zo nam het aanbod in de periferie toe met 1,5 miljoen vierkante meter, in tegenstelling tot een afname van maar liefst 114.000 vierkante meter in de kernen. Daarbij komt nog dat het effectieve gebruik van de panden daalde met 6,8 procent en dat de winkelleegstand steeg van 4,9 tot 7,2 procent.” (Unizo 2014)."De toenemende leegstand in onze centra is vooral het gevolg van steeds meer shoppingcenters en baanwinkels buiten de kern en te weinig investeringen in de aantrekkelijkheid van de kern zelf. Als dit zo blijft voortduren, dan tekenen we voor de ondergang van onze gezellige winkelkernen in het hart van een stad of gemeente. Voorbeelden van dergelijke steden zijn er jammer genoeg meer en meer.” (Unizo 2015).“In theorie is het een prioriteit voor alle overheden in ons land. In de praktijk blijven de 'baanwinkels' en shoppingcentra buiten de steden terrein winnen.” (Knack 2017).
Net als in België wordt een vergelijkbare urgentie uitgesproken over de situatie in Frankrijk:
“Afgelopen januari luidde de Franse detailhandelsfederatie Procos, die 260 bekende Franse winkelmerken verenigt, de noodklok: opnieuw was de leegstand verder opgelopen. Stond in 2001 nog 6,3 procent van de winkels in de Franse binnensteden leeg, in 2014 was dat 8,5 procent. Dat komt niet zozeer door failliete ketens, zoals in Nederland, maar door kleine middenstanders die uit de markt geprijsd worden door internethandel en de steeds grotere centre commerciaux aan de rand van de stad.” (NRC 2016).“Zo zit Frankrijk met de hypermarchés in zijn maag, die vanuit het stadscentrum naar de rand van de stad zijn verhuisd en die de binnensteden hebben leeggetrokken.” (Retailtrends 2018)".
Het bovenstaande toont aan op basis van ‘specifieke gegevens’ dat het loslaten van brancheringsbeperkingen wel degelijk zal leiden tot onaanvaardbare leegstandseffecten in binnensteden/centra. Uit leegstandcijfers in onder andere België en Frankrijk blijkt dit.
6.2 Effectiviteit beleid: marktaandelen winkelgebieden
In de navolgende tabellen is de ontwikkeling van de marktaandelen van de belangrijkste winkelgebieden in Drenthe naar type op basis van Koopstromenonderzoek Oost-Nederland 2019 (I&O Research) weergegeven. Hierin is een vergelijking gemaakt tussen 2015 en 2019.
Het winkelaanbod in hoofdcentra van steden in Drenthe staan onder druk als gevolg van afnemende bestedingen. Dit blijkt uit het afgenomen marktaandeel sinds 2015 van de grootste binnensteden in Drenthe. Dit wordt voor een deel verklaard door de toename van internetaankopen. In sommige steden wordt dit ook deels verklaard door de toenemende bestedingen op grootschalige locaties, zoals in Assen.Indien de provincie het concentratiebeleid voor winkels in de hoofdcentra zou loslaten, zou het effect op het marktaandeel aanzienlijk groter zijn, wat negatief is voor het functioneren van het aanbod in de hoofdcentra.De buurt- en wijkcentra in Drenthe hebben het marktaandeel sinds 2015 over het algemeen weten te behouden. Dit betekent dat de bestedingen in verhouding tot andere winkelgebieden stabiel is gebleven, ondanks het feit dat de bestedingen via online zijn toegenomen. Het beleidsmatig inzetten op concentratie in buurt- en wijkcentra heeft er de afgelopen jaren toe geleid dat het marktaandeel niet verder is afgenomen. Dit is een indicatie dat het beleid op dit onderdeel effectief is.De ontwikkeling van het marktaandeel van grootschalige concentraties in Drenthe wisselt sterk per winkelgebied. Met name in gemeenten waar relatief veel aanbod in de periferie aanwezig is en een brede branchering bestaat in de vorm van een retailpark, blijft het marktaandeel op peil of neemt deze toe. Indien het toeneemt, gaat dit veelal wel ten koste van het marktaandeel van het centrum. Ook hieruit blijkt de effectiviteit van beleid.
Tabel 2: Marktaandeel dagelijkse en niet-dagelijkse sector hoofdcentra Drenthe
Tabel 3: Marktaandeel dagelijkse en niet-dagelijkse sector buurt- en wijkcentra Drenthe
Tabel 4: Marktaandeel dagelijkse en niet-dagelijkse sector grootschalige concentraties Drenthe
Effectiviteit beleid: ontwikkeling aanbod en leegstand
Op basis van de leegstandsanalyse in de verschillende winkelgebiedstypen in Drenthe moet het volgende worden geconcludeerd:
De leegstand is sinds 2010 in de centrale winkelgebieden en ondersteunende winkelgebieden toegenomen van 292 panden met 47.555 m² wvo in 2010 tot 441 panden met 78.792 m² wvo in 2021. De provinciale doelen richten zich primair op het versterken van deze type winkelgebieden. De toename van de leegstand in deze winkelgebieden zegt niet zozeer iets over de effectiviteit van het beleid, maar meer over het belang van duidelijke maatregelen.Opgemerkt moet worden dat landelijk ook sprake is van een toename van de leegstand in de reguliere centra sinds 2010. In Nederland is landelijk sprake van een toename van de leegstandsomvang in m² wvo van bijna 40% sinds 2010. In Drenthe ligt deze toename op circa 65%. Dit betekent dat de leegstandsproblematiek in Drenthe bovengemiddeld groot is, wat maatrelen onderstreept. Wel is in Drenthe sinds 2016 een afname van de leegstand zichtbaar.Het dagelijks winkelaanbod is in de centra van Drenthe relatief op peil gebleven of neemt zelfs toe, terwijl met name het niet-dagelijkse aanbod fors afnam (met name in de hoofdwinkelgebieden). Hoewel dit voor een deel wordt bepaald door autonome trends, heeft ook het beleid van de provincie Drenthe (en gemeenten) hier invloed op. Door te blijven inzetten op concentratie van dagelijkse voorzieningen in de reguliere centra, kan de leefbaarheid worden bewaard en kunnen ondernemers van elkaars aantrekkingskracht profiteren. Ook voor de consument is dit positief, omdat hierdoor gemak en efficiëntie ontstaat.
Conclusie
Op basis van de uitgevoerde analyses moet geconcludeerd worden dat de effectiviteit van maatregelen die Drenthe stelt in haar Omgevingsverordening in vergelijkbare mate geschikt zijn als landelijk is aangetoond.
Drenthe is op basis diverse relevante indicatoren niet bijzonder of afwijkend van het landelijk gemiddelde. Wel wijkt Drenthe op diverse parameters af die juist het belang van duidelijke maatregelen, ofwel beperkingen, onderstrepen. In Drenthe zijn landelijke trends zoals een afname van het (niet-dagelijkse) aanbod, bevolkingskrimp en een toename van de leegstand relatief sterk aanwezig en bovengemiddeld.Op basis van het Koopstromenonderzoek Oost-Nederland 2019 en aanbod- en vraagcijfers, blijkt dat brancherings- en maatvoeringsbeperkingen in Drenthe effectief zijn om de algemene doelen te bereiken.De omgevingsverordening is de basis voor het ‘brede pakket’ aan maatregelen dat in Drenthe gevoerd wordt. Gemeenten voeren dit uit via bestemmingsplannen, die beschouwd kunnen worden als de specifieke onderdelen uit het brede pakket. Met deze analyse is aangetoond dat het brede pakket effectief is en daarmee een zinvolle bijdrage levert aan de algemene doelen (noodzakelijkheid).
Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de gestelde regels in de Omgevingsverordening ten aanzien van detailhandel in het kader van de Dienstenrichtlijn geschikt zijn.
Dit artikel omschrijft enkele begrippen die zonder deze uitleg mogelijk onduidelijk zijn. Voorts zij erop gewezen dat de begrippen uit de bijlage bij de Omgevingswet van rechtswege van toepassing zijn op deze omgevingsverordening. Dit volgt uit artikel 1.1, lid 2, van de Omgevingswet. Onderstaand wordt een aantal begrippen aanvullend toegelicht.
Explainmodule
De explainmodules bevatten een handreiking op welke manier het kwaliteitsniveau wordt bereikt als niet rechtstreeks aan de kwaliteitscriteria wordt voldaan. Dit kwaliteitsniveau voor uitvoering en handhaving is tot stand gekomen in samenwerking met gemeenten, provincie en de omgevingsdienst. Deze zijn vastgelegd in de Handreiking bij Drentse Verordening Kwaliteit Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving Omgevingsrecht.Een belangrijk begrip in deze verordening is kwaliteitscriteria. De kwaliteitscriteria waar het hier om gaat zijn - thans - de Kwaliteitscriteria 2.2 voor VTH, die in brede samenwerking door de bevoegde gezagen zijn ontwikkeld en beschikbaar gesteld voor de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving, op het gebied van de beschikbaarheid en de deskundigheid van de daarmee belaste organisaties. Deze liggen aan de basis van het VTH-stelsel. Deze kwaliteitscriteria zullen in de loop van de jaren worden verbeterd en geactualiseerd. Momenteel is versie 2.2 van toepassing. Vanwege de verdere ontwikkeling van de kwaliteitscriteria is in de begripsbepaling een dynamische verwijzing opgenomen, zodat bij de ontwikkeling en beschikbaarstelling van een volgende versie van de kwaliteitscriteria niet tot aanpassing van de verordening hoeft te worden overgegaan. Met deze begripsbepaling en de verankering in paragraaf 13.2 van de verordening liggen de kwaliteitscriteria aan de basis van deze verordening.
Grondgebonden agrarisch bedrijf
Dit is een agrarisch bedrijf waarvan de exploitatie geheel of grotendeels gebonden is aan aanwezige gronden, met uitzondering van varkens-, pluimvee- en geitenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen. Wanneer een bedrijf (varkens, pluimvee- en geitenhouderij) vanaf de start handelt naar de eisen voor biologische landbouw volgens de landbouwkwaliteitswet in aanloop naar daadwerkelijke certificering zou het biologische landbouwbedrijf als nieuwvestiging van een grondgebonden bedrijf beschouwd kunnen worden. Aandachtspunt daarbij is dat, uiteraard, door de gemeente moet worden toegezien of het uiteindelijk daadwerkelijk een biologisch/grondgebonden bedrijf betreft.
Intensieve veehouderij
Op de onderdelen rundveemesterij en vleeskalverhouderij is een nuancering aangebracht. Niet altijd hoeft bij rundveemesterijen sprake te zijn van intensieve veehouderij. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het extensief weiden van rundvee. In een bedrijfsplan zal dat moeten worden aangetoond. Dit is ook incidenteel het geval als het gaat om vleeskalverhouderijen en dan specifiek als het gaat om rosé-kalveren. Voor de goede orde, dit geldt uitdrukkelijk niet voor geitenhouderijen, deze zijn altijd intensieve veehouderij, tenzij het biologische veehouderij conform de Landbouwkwaliteitswet als ook vermeld onder het begrip Grondgebonden agrarisch bedrijf.
Openbare weg
Voor het begrip openbare weg is aansluiting gezocht bij de Wegenverkeerswet 1994. Krachtens de Wegenverkeerswet 1994 wordt onder het begrip wegen verstaan alle wegen en paden die voor het openbaar verkeer open staan. Derhalve ook op die wegen welke alleen open staan voor voetgangers en fietsers. Wegen die alleen open staan voor voetgangers en fietsers worden uitgezonderd van het begrip openbare weg. Op deze wegen en paden dienen motorvoertuigen worden geweerd in verband met een stiltegebied. Bij overtreding kan handhavend worden opgetreden.
Met dit hoofdstuk wordt het ruimtelijk beleid van de provincie Drenthe vastgelegd in de omgevingsverordening. Het hoofdstuk betekent een voortzetting van het beleid zoals dat onder de Wro werd gevoerd. Het instrument hiervoor blijft de instructieregel, net als onder de Wro. De instructieregels zijn, onder meer, van toepassing op:
De inhoud van omgevingsplannen van de gemeenteraad, vastgesteld op grond van artikel 4.1 Omgevingswet;
projectbesluiten van gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur van het waterschap op grond van artikel 5.44 Omgevingswet, en;
omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten, inhoudende een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan.
De Omgevingswet introduceert het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO). Dit nieuwe stelsel brengt vele veranderingen met zich mee. Eén van de meest in het oog springende veranderingen voor de omgevingsverordening is dat niet meer wordt gewerkt wordt met verwijzingen naar kaarten. In plaats daarvan wordt gewerkt met zogeheten 'werkingsgebieden'. Hoe dit precies moet, is vastgelegd in de Standaarden voor Overheidspublicaties (hierna: STOP) en Toepassingsprofielen voor Omgevingsdocumenten (hierna: TPOD). De 'kaart' bevat dus niet meer, zoals voorheen, zelf bepaalde inhoudelijke normen. Alle normen zijn te vinden in de regels van deze omgevingsverordening. Deze veranderende insteek brengt met zich mee dat regels op een andere wijze zijn geformuleerd. Dit is in het bijzonder merkbaar bij de regeling voor de Kernkwaliteiten. Waar onder de Wro kon worden volstaan met een enkele bepaling (artikel 2.6 van de POV (oud)), is het onder de nieuwe methode noodzakelijk voor elke kernkwaliteit een afzonderlijk artikel in te richten met vaak meerdere leden. Hiermee is echter niet beoogd te komen tot een beleidswijziging. Wel is gestreefd te komen tot een verduidelijking. In lijn met de gedachte van de Omgevingswet dat 'met een druk op de knop' helder moet zijn welke regel waar geldt, is gepoogd zoveel mogelijk bij elkaar te brengen.
Formulering instructieregels
Voor de uitleg van de instructieregels van deze verordening is het goed stil te staan bij enkele standaardformuleringen die hierin zijn terug te vinden. Voor zover de hierna genoemde formuleringen terugkomen in een instructieregel, kennen deze een specifieke juridische betekenis. In het bijzonder wordt hiermee gedoeld op de basistypen instructieregel: 'in acht nemen', 'rekening houden met' en 'betrekken bij'. Hieronder worden deze normen kort toegelicht.
Instructieregel basistype 1: 'in acht nemen': dit betekent dat de normadressaat geen ruimte heeft een eigen afweging te maken. Dit is het zwaarste sturingsniveau en betekent dat de omgevingsverordening exact voorschrijft wat er moet gebeuren. Er is geen afwijking mogelijk.
Ter illustratie kan gedacht worden aan een situatie waarbij de geluidsbelasting wordt geregeld. Wanneer dit wordt gedaan met basistype 1, kan de norm luiden: "een omgevingsplan neemt binnen woongebieden een geluidsbelasting van ten hoogste 50 db op de gevel in acht".In dit voorbeeld zou elk omgevingsplan dat deze norm overschrijdt in strijd zijn met de omgevingsverordening. Er zijn geen argumenten denkbaar waarmee de overschrijding kan worden verdedigd. |
Instructieregel basistype 2: 'rekening houden met': dit betekent dat de normadressaat zelfstandig een beslissing kan nemen over een onderwerp, maar dat de instructieregel de bandbreedte geeft voor die beslissing. Deze norm gaat minder ver dan basistype 1, omdat onder omstandigheden een beperkte afwijking mogelijk is. Hiervoor moet dan wel onderzoek worden gedaan waaruit blijkt dat de concrete ontwikkeling aanvaardbaar is gelet op de te verwachten effecten en dat er mogelijkheden zijn nadelige effecten te mitigeren. Het is uiteindelijk aan gedeputeerde staten om te beoordelen of een concrete situatie desondanks noopt tot de inzet van een reactieve interventie of het onthouden van instemming. Goede afstemming hierover is dan ook essentieel.
Voortbordurend op het eerder aangehaalde voorbeeld, zou een uitwerking van basistype 2 als volgt kunnen luiden: "een omgevingsplan houdt binnen woongebieden rekening met een geluidsbelasting van ten hoogste 50 db op de gevel". In dit geval heeft de norm van 50 db nog steeds het primaat. Indien een omgevingsplan hierbinnen blijft, is deze in overeenstemming met de omgevingsverordening. Wel is er ruimte voor maatwerk wanneer dit desondanks niet lukt. Zo zou een hogere geluidsbelasting op de gevel desondanks aanvaardbaar kunnen zijn wanneer met onderzoek wordt aangetoond dat de geluidsbelasting in de woning zelf niet wordt aangetast. Hierdoor zou alsnogsprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. |
Instructieregel basistype 3: 'Betrekken bij': betekent in het kader van de instructieregel dat een overheid aandacht schenkt aan feiten of verwachtingen van feiten. De bestuurlijke afwegingsruimte is groot. Deze instructieregel behelst een aanvulling op artikel 3:2 en 3:4 van de Awb. Het gaat erom dat het genoemde belang wordt meegenomen in de afweging. Het resultaat van de belangenafweging is echter aan het bevoegde gezag.
Wanneer, tot slot, deze norm wordt vormgegeven met toepassing van basistype 3, luidt de norm als volgt:"een omgevingsplan betrekt binnen woongebieden de geluidsbelasting van ten hoogste 50 db op de gevel". In dit geval impliceert de instructieregel dat het omgevingsplan er blijk van geeft dat de geluidsnorm wordt betrokken in de belangenafweging die wordt gemaakt. Wel is hier een lichtere motiveringsplicht dan bij basistype 2 om tot een afwijking te komen. Zo zou met een redenering kunnen worden volstaan. Voorts zou een reactie van GS pas in de rede liggen wanneer in het geheel geen belangenafweging is gemaakt of wanneer deze kennelijk onjuist is. |
Met name bij de kernkwaliteiten wordt gebruik gemaakt van de bovenstaande systematiek. De wetgever maakt zelf ook gebruik van deze systematiek bij het vormgeven van instructieregels in de Omgevingswet. Zie hiervoor ook de memorie van toelichting van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving, waarin de instructieregels van het Rijk richting provincies, gemeenten en waterschappen staan opgenomen (Stb 2018, 292, p. 218).
Verleggen onderzoekslast omgevingsplan:
De Omgevingswet geeft voor de vaststelling van omgevingsplannen de mogelijkheid de onderzoekslast tot op zekere hoogte uit te stellen (Stb 2018, 290, p. 101 e.v.). In plaats van dat bij vaststelling helder moet zijn dat de activiteiten waarin een plan voorziet uitvoerbaar zijn, mag hiermee worden gewacht tot het moment dat hiervoor daadwerkelijk een omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Deze werkwijze moet het eenvoudiger maken flexibele omgevingsplannen vast te stellen. Voor de provinciale belangen die staan vastgelegd in deze omgevingsverordening geldt dat een provinciaal advies noodzakelijk wordt geacht. Daarom is vereist dat een omgevingsplan reeds bij vaststelling onderbouwt in welke mate kan worden voldaan aan de opgenomen instructieregels. Dit geldt ook voor activiteiten waarvan de realisatie op dat moment nog niet helder is. Zonder deze onderbouwing is de aanvaardbaarheid van het omgevingsplan namelijk onduidelijk.
Bij de totstandkoming van de Omgevingsvisie 2018 haalde de provincie onder een zo breed mogelijk publiek die aspecten op die volgens hen de ruimtelijke identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe vormen. Deze 'Kernkwaliteiten' zijn in paragraaf 2.3.1 van de Omgevingsvisie opgenomen en in deze verordening nader uitgewerkt. Ze vormen voor de provincie Drenthe de belangrijkste basis voor het begrip ruimtelijke kwaliteit. In hoofdstuk 4 van de Omgevingsvisie worden de kernkwaliteiten ontrafeld. Het gaat om stilte en duisternis, openheid van het landschap, natuur binnen het Natuurnetwerk Nederland, diversiteit en gaafheid van landschappen, cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden. In hoofdstuk 3 van de Omgevingsvisie 2018 wordt toegelicht hoe het provinciebestuur behoud en ontwikkeling van kernkwaliteiten in de praktijk zal nastreven.
Provinciale Staten zetten onder de Omgevingswet de inhoudelijke normstelling voort met betrekking tot de Kernkwaliteiten zoals die vanaf 3 oktober 2018 is ingezet. Wel zijn er wijzigingen in de manier waarop dit wordt gedaan. Zie hiervoor ook de algemene bespreking in deze toelichting onder 'algemeen'. Deze wijzigingen vloeien met name voort uit de eisen die worden gesteld in de STOP-TPOD en de Omgevingswet zelf.Zoals vermeld moet onder de Omgevingswet gewerkt worden met werkingsgebieden in plaats van kaarten. Een verschil met de werkwijze onder de vorige wetgeving is dat in mindere mate gewerkt kan worden vanuit de visuele verbeelding. Het is vereist om een regel op te nemen in de regels van de omgevingsverordening die correspondeert met een concreet werkingsgebied waarbinnen deze regel geldt. Voor de kernkwaliteiten betekent dit allereerst dat bepaalde onderdelen die eerst op de kaart stonden aangegeven, nu in de regel moeten worden opgenomen. Daarnaast betekent dit dat per werkingsgebied helderder moet worden aangegeven welke regel geldt. Een gebruiker moet immers met de werking van het DSO op een eenvoudige wijze kunnen achterhalen waar die zich aan moet houden.
Lid 1 van de kernkwaliteit landschap geeft aan in welke werkingsgebieden de Kernkwaliteit Landschap kan worden onderverdeeld. Lid 2 verwijst hierbij naar de bijlage waarin de kernkwaliteiten nader staan uitgewerkt. Hierin staan de relevante passages opgenomen van de Omgevingsvisie waarmee rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van een omgevingsplan.
Lid 3 geeft aan dat een omgevingsplan 'rekening houdt' met de aanwezige kernkwaliteiten. Hiermee wordt in juridische zin bedoeld dat het college van B en W of de gemeenteraad zelfstandig een beslissing kan nemen over een onderwerp, maar dat de instructieregel de bandbreedte geeft voor die beslissing. Enige afwijking is mogelijk, mits deze afwijking goed wordt gemotiveerd. Hierbij kan gedacht worden aan een landschappelijk inpassingsplan waarmee de ontwikkeling zodanig wordt ingepast dat het landschap niet wordt aangetast.
Lid 4 bespreekt de bescherming van de stads- en dorpsranden. Omdat de stads- en dorpsrand doorgaans aan verandering onderhevig is, bevat deze verordening niet een werkingsgebied hiervoor. Wanneer een omgevingsplan betrekking heeft op een stads- of dorpsrand dan houdt dit plan rekening met de aanwezige kwaliteiten. In het bijzonder wordt met het plan bewerkstelligd dat de overgang tussen stad en land behouden blijft. Ook hier is een koppeling gemaakt met de in de bijlage opgenomen uiteenzetting van de waarde van de stads- en dorpsrand.
Dit artikel ziet toe op de bescherming van de Kernkwaliteit Archeologie binnen de
provincie Drenthe. Met de bescherming van de kernkwaliteit wordt de lijn als ingezet
in de omgevingsverordening van 2018 voortgezet. Wel zijn er verduidelijkingen aangebracht
om helderder te kunnen maken wat waar precies van de initiatiefnemer wordt verwacht.
Dit is gedaan naar aanleiding van de gedachte in de Omgevingswet waarbij de burger
met één druk op de knop moet kunnen achterhalen welke regel waar precies geldt. Een
stelsel van verwijzingen naar diverse beleidsstukken verhoudt zich slecht met dit
uitgangspunt. Hierdoor is het artikel weliswaar groter in omvang dan voorheen, maar
wordt hiermee niet een beleidswijziging beoogd.
Het artikel is opgebouwd aan de hand van de verschillende archeologische waarden en
verwachtingen en de drie verschillende beschermingszones die hiertoe in deze verordening
zijn aangewezen. Dit volgt uit lid 1. In lid 2 worden vervolgens enkele normen gegeven
die in alle beschermingszones gelden. Allereerst wordt hiertoe een generieke norm
gegeven waaruit volgt dat een omgevingsplan te allen tijde rekening houdt met de aanwezige
archeologische waarden. Deze norm kent doorwerking in alle aangewezen gebieden, maar
wordt zo nodig aangevuld door specifiekere normen in de navolgende leden. Voorts geldt
in alle aangewezen archeologische zones dat hier archeologisch onderzoek volgens de
beroepsstandaarden moet worden verricht en dat regels ter bescherming van de aanwezige
archeologische waarden worden opgenomen.
Lid 3 stelt enkele specifieke regels voor de archeologische waarden die zijn terug te vinden binnen het werkingsgebied Waarde Archeologie -1. In aanvulling op hetgeen wordt geregeld in lid 2, geldt op grond van sub a dat archeologische waarden in situ worden behouden. In situ houdt in dat de archeologische waarden in de grond zelf bewaard moeten blijven. Om te verzekeren dat archeologische waarden behouden blijven, bepaalt sub b daarnaast dat rekening moet worden gehouden met een buffer van 50 meter.
Lid 4
In lid 4 worden de archeologische waarden beschermd die vallen binnen het werkingsgebied Waarde-Archeologie-2. Aanwezige archeologische waarden moeten ook binnen Waarde Archeologie -2 in situ worden behouden. Wel is er een mogelijkheid de archeologische waarden op te graven (ex situ), indien er geen reële mogelijkheid is de waarden in de grond te behouden. Deze onmogelijkheid dient dan echter wel te worden aangetoond door middel van een daartoe strekkende onderbouwing. Ook wordt verwacht dat hierover vroegtijdig wordt afgestemd.
Lid 5
In lid 5 worden enkele vrijstellingen gegeven met betrekking tot de in lid 2 omschreven onderzoeksplicht. Voor Waarde Archeologie-2 wordt in sub a geregeld dat dit onderzoek achterwege kan blijven voor zover een omgevingsplan niet voorziet in grondroerende werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 50 m² en een diepte van meer dan 10 centimeter. Voor Waarde Archeologie-3 is de generieke vrijstelling vastgelegd op een oppervlakte van maximaal 1000 m² en een diepte van 30 centimeter, zijnde de gemiddelde dikte van de bouwvoor in Drenthe.. Op dit uitgangspunt zijn drie uitzonderingen. De eerste uitzondering doet zich voor wanneer ter plaatse geen bouwvoor aanwezig is. Dit is het geval in natuurgebieden die niet eerder in agrarisch gebruik zijn geweest. Of een bouwvoor aanwezig is kan - zo nodig - worden bepaald aan de hand van een verkennend booronderzoek maar is in de regel goed bekend bij de betreffende terrein beherende organisatie. Wanneer geen bouwvoor aanwezig is, kan geen aanspraak worden gemaakt op de onderzoeksvrijstelling van 30 cm.
De tweede uitzondering betreft de archeologie in agrarische gebieden. De provincie Drenthe, de Drentse gemeenten en LTO Noord afdeling Drenthe hebben in 2011 een Convenant gesloten dat betrekking heeft op het effectief beschermen van het archeologisch bodemarchief. Partijen zijn overeengekomen dat een aantal grondbewerkingen, ondanks dat ze dieper gaan dan 30 cm, niet of nauwelijks van invloed zijn op de instandhouding van het eventueel aanwezige archeologische bodemarchief. Het gaat hierbij met name om niet-bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het oplossen van een verdichte bodemstructuur tot maximaal 10 cm onder bouwvoor van 30 cm (30 +10 cm). De provincie en de gemeenten hebben de inhoud van het Convenant uitgewerkt in de Provinciale Omgevingsvisie en -verordening, de gemeentelijke archeologiekaarten en bestemmingsplannen.
De derde uitzondering zijn de voordenzones. Een voordenzone is een gebied waarbinnen doorwaadbare plekken in een waterloop verwacht worden. Vaak zijn deze voorden versterkt met constructies van hout en/of veldkeien en hebben ze een aanzienlijke ouderdom. Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op een voordenzone geldt een oppervlaktevrijstelling van 500 m² en een diepte van 10 centimeter.
Lid 1 van de kernkwaliteit aardkundige waarden geeft aan in welke werkingsgebieden de Kernkwaliteit aardkundige waarden kan worden onderverdeeld. Lid 2 verwijst hierbij naar de bijlage waarin de kernkwaliteiten nader staan uitgewerkt. Hierin staan de relevante passages opgenomen van de Omgevingsvisie waarmee rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van een omgevingsplan.
Lid 2 verwijst hierbij naar de bijlage waarin de kernkwaliteiten nader staan uitgewerkt. Hierin staan de relevante passages opgenomen van de Omgevingsvisie waarmee rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van een omgevingsplan.
Lid 3 geeft aan dat een omgevingsplan 'rekening houdt' met de aanwezige kernkwaliteiten. Hiermee wordt in juridische zin bedoeld dat het college van B en W of de gemeenteraad zelfstandig een beslissing kan nemen over een onderwerp, maar dat de instructieregel de bandbreedte geeft voor die beslissing. Enige afwijking is mogelijk, mits deze afwijking goed wordt gemotiveerd. De motivering kan bestaan uit een onderzoek waaruit blijkt op welke wijze rekening kan worden gehouden met de aanwezige kernkwaliteiten.
Lid 4 regelt dat de aanwezige kernkwaliteiten 'betrokken worden bij' de toedeling van functies en activiteiten aan locaties. Dit betekent dat het college van B en W of de gemeenteraad aandacht schenkt aan feiten of verwachtingen van feiten bij het nemen van het besluit. De bestuurlijke afwegingsruimte is hierbij groot.
Op grond van artikel 7.11 van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving bevat de omgevingsverordening in ieder geval regels over het voorkomen of beperken van geluidsbelasting in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden. Deze aanwijzingen hebben al plaatsgevonden op basis van de voorafgaande verordeningen. Met dit artikel wordt dit beleid voortgezet. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een aangewezen stiltegebied houdt rekening met de kernkwaliteit stilte en maakt daarbij in ieder geval geen activiteiten bij recht mogelijk die verboden of vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 7 van deze verordening.
De kernkwaliteit Natuur komt overeen met het Natuuurnetwerk Nederland. Op grond van
artikel 7.6 van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving wordt het Natuurnetwerk Nederland
bij omgevingsverordening aangewezen. Op grond van artikel 7.8 van het Besluit Kwaliteit
Leefomgeving wordt hierbij een beschermingsregime ingesteld.
Natuur is een kernkwaliteit van Drenthe. Dit is de reden waarom hier een apart artikel
voor is toebedeeld. Tegelijkertijd is het niet de bedoeling dat er twee normen worden
gesteld voor hetzelfde gebied. In tegenstelling tot de vorige omgevingsverordening
is er daarom voor gekozen het beschermingsregime voor de NNN van toepassing te verklaren
op de Kernkwaliteit Natuur.
Met dit artikel kan gemotiveerd worden afgeweken van het bepaalde in Artikel 3.1 tot en met Artikel 3.5. In tegenstelling tot de vorige omgevingsverordening kan hiermee niet worden afgeweken van de kernkwaliteit Natuur. De afwijkingsmogelijkheden voor de kernkwaliteit Natuur vloeien voort uit de wet en zijn uitgewerkt in artikel Artikel 3.31 van deze verordening.
Het Combinatiemodel betreft het samen met relevante stakeholders ontwerpen van een integrale gebiedseigen oplossing voor onze strategische opgaven of majeure ontwikkelingen waarbij een of meerdere provinciale belangen in het geding zijn. Daarbij zoeken wij gezamenlijk naar een oplossing die (nieuwe) waarden creëert en zoveel mogelijk belangen dient. De Drentse kernkwaliteiten zijn kaderstellend en vormen onze inspiratie om te komen tot een ontwikkeling die passend is bij Drenthe.
Dit artikel daagt gemeenten uit om na te denken over de wijze waarop een ruimtelijk
plan bijdraagt aan de in de Omgevingsvisie Drenthe gestelde beleidsdoelen. Hieronder
wordt mede verstaan de bijdrage aan vitaliteit en kwaliteit van de groene ruimte,
in elk geval waar het de mogelijkheden voor herbestemming van bestaande bebouwing
betreft en hoe met het plan beoogde ontwikkelingen passen binnen de opgavenkaart moet
worden meegenomen.
In de Structuurvisie Ondergrond 2.0 is uitgebreid uiteen gezet hoe de provincie Drenthe aan ambities voor de ondergrond invulling gaat geven. Alhoewel deze structuurvisie zijn formele positie als structuurvisie in de zin van de Wro verliest met de inwerkingtreding van de Omgevingswet, volgt uit de Invoeringswet Omgevingswet dat dit niet afdoet aan het feit dat dergelijke visies onverminderd ten grondslag mogen worden gelegd aan besluiten (zie hiervoor: Kamerstukken II 2017/2018, 34 986, nr. 3). Drenthe is ambitieus waar het WKO en geothermische energie betreft. Wij willen gemeenten uitdagen om op dit gebied ambities te vormen en achten het in dat kader gepast om voor deze thema's een verantwoordingsplicht in dit hoofdstuk neer te leggen. Onze Structuurvisie Ondergrond is terughoudend waar het opslag van allerhande afvalstoffen in de ondergrond betreft. In zijn algemeenheid wijst de provincie dit af en in het bijzonder geldt dit voor gevaarlijk en radioactief afval. Dat is in dit hoofdstuk opgenomen. Bij 'gevaarlijke afvalstoffen' gaat het om de stoffen die onder de in de Wet milieubeheer opgenomen definitie worden begrepen. Naar deze begripsomschrijving wordt ook verwezen in de begripsomschrijving bij de Omgevingswet (onder 'afvalstoffen'). De provincie spant zich met gemeenten in om de emissie van CO2 te reduceren, duurzame energie te ontwikkelen en te besparen op het gebruik van fossiele brandstoffen. Met het oog op mogelijk toekomstig rijksbeleid inzake CO2-opslag in de diepe ondergrond op land heeft de provincie eveneens een duidelijk beleid. Dit is verwoord in motie M2010-40, bijlage VIII, van de Structuurvisie Ondergrond. Voorkeurskaart 3 uit de Structuurvisie Ondergrond dient in samenhang met deze motie te worden gezien voor wat betreft het onderdeel CO2-opslag. In lid 5 gaat het om ontwikkelingen die de conventionele winning van olie en gas in de weg kunnen staan.
Landbouw krijgt maximale speelruimte binnen het werkingsgebied 'Landbouwgebied'. Wel moet het artikel in redelijkheid worden gelezen. Bij elke ontwikkeling die een andere is dan landbouw kan een vorm van beperkend effect worden verondersteld. Het gaat hier om effecten die het huidige functioneren en de toekomstbestendigheid van landbouwbedrijven ter plaatse aantoonbaar aantasten.
Lid 1: In het werkingsgebied 'Bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf' is een bouwvlak van maximaal 1,5 hectare toegestaan voor grondgebonden agrarische bedrijven. Dit betekent dat het tegenovergestelde ook waar is: de bouwvlakken van grondgebonden agrarische bedrijven buiten het werkingsgebied Bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf worden niet begrensd. Met het artikel wordt daarnaast tot uitdrukking gebracht dat de term bouwvlak ruim wordt uitgelegd. Het gaat om het samenstel van bebouwing en alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing daarvan. Met de term bouwvlak wordt derhalve niet uitsluitend gedoeld op de visuele weergave van een bouwvlak in een omgevingsplan (of voormalig: bestemmingsplan). Blijkens deze definitie kan ook een omgevingsvergunning voorzien in de voornoemde aspecten.
Met lid 2 wordt voorzien in de mogelijkheid een groter bouwvlak dan toegestaan op grond van lid 1 op te nemen onder de voorwaarde dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Dit kan worden aangetoond door middel van een landschappelijk inpassingsplan.
Lid 3 geeft e mogelijkheid om delen van de landschappelijke inpassing, sleuf- en mestsilo's
en mestplaten buiten het bouwvlak te realiseren. Ruimtelijke kwaliteit vergt ruimte.
Daarmee bedoelen we niet méér oppervlakte voor bebouwing, maar een benadering waarbij
de gebouwen en de sleuf- en mestsilo's en mestplaten in het belang van de bedrijfsvoering
goed ten opzichte van elkaar worden gesitueerd en waarbij de erfbeplanting voor landschappelijke
inpassing optimaal wordt aangelegd. Erfbeplanting hoort daarbij altijd op het bouwvlak
zelf thuis, wat niet uitsluit dat buiten het bouwvlak eveneens groen kan worden aangelegd.Een
benadering die hieraan in ieder geval voldoet, staat beschreven in de brochures 'Boerderijen
om trots op te zijn' (december 2011) en 'Boerderijen om trots op te zijn: deel 2'
(februari 2014), die tot stand zijn gekomen tussen Natuur en Milieufederatie Drenthe
en de LTO Noord. Centrale elementen van deze benadering vormen een gemeentelijke regierol
(waarbij de gemeente wordt betrokken vanaf het eerste moment tot de planvorming),
keukentafelgesprekken en het uitgaan van een agrarische bouwkavel in plaats van een
bebouwingsvlak.
Lid 1 sluit nieuwvestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij uit. Voor de vraag wanneer sprake is van omschakeling van neventak naar hoofdtak wordt de SO benadering gehanteerd. Agrarische bedrijven die voor 20 augustus 2014, het moment van het hanteren van de SO norm, al op basis van de SO norm een hoofdtak intensief hadden, kunnen in een ruimtelijk plan positief bestemd worden.Het opstarten van een nieuwe intensieve neventak is niet mogelijk. Uitbreiding van een bestaande intensieve neventak is binnen de voorwaarden wel mogelijk. Bij de uitbreiding van een neventak blijft, op basis van de SO norm, de hoofdfunctie altijd bestaan uit grondgebonden agrarische bedrijvigheid. De definitie van een landschappelijk inpassingsplan vindt u in de begripsbepalingen.
In het tweede lid wordt geregeld dat het maximale bouwvlak voor een intensieve veehouderij in beginsel 1,5 hectare bedraagt. Met het lid wordt daarnaast tot uitdrukking gebracht dat de term bouwvlak ruim wordt uitgelegd. Het gaat niet alleen om de bebouwing zelf, maar ook alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing daarvan. Met de term bouwvlak wordt derhalve niet uitsluitend gedoeld op de visuele weergave van een bouwvlak in een omgevingsplan (of voormalig: bestemmingsplan). Blijkens deze definitie kan ook een omgevingsvergunning voorzien in de voornoemde aspecten.
Lid 3: Met lid 3 wordt aangegeven dat bedrijfsbebouwing bestaat uit één bouwlaag. In de vorige omgevingsverordening was deze norm verwerkt in het voorgaande lid. Omdat in de hiernavolgende leden wel beoogd was om onder bepaalde omstandigheden een afwijking mogelijk te maken op de maximale oppervlakte van het bouwvlak, maar niet op de norm dat bedrijfsbebouwing uit één bouwlaag bestaat is omwille van eenvoud en leesbaarheid hier een afzonderlijk lid van gemaakt.
Lid 4: Dit lid maakt een bouwvlak van maximaal 2 hectare mogelijk, indien deze uitbreiding gepaard gaat met een winst voor het milieu en een landschappelijk inpassingsplan. Winst voor het milieu mag breed worden uitgelegd: het kan hierbij gaan om een verbetering van het dierenwelzijn, maar ook om stallen die leiden tot verbeteringen op het vlak van emissies, uitstoot en geur.
Lid 5: Ruimtelijke kwaliteit vergt ruimte. Daarmee bedoelen we niet méér oppervlakte voor bebouwing, maar een benadering waarbij de gebouwen en mestsilo's in het belang van de bedrijfsvoering goed ten opzichte van elkaar worden gesitueerd en waarbij de erfbeplanting voor landschappelijke inpassing optimaal wordt aangelegd. Erfbeplanting hoort daarbij altijd op het bouwvlak zelf thuis, wat niet uitsluit dat buiten het bouwvlak eveneens groen kan worden aangelegd.Een benadering die hieraan in ieder geval voldoet, staat beschreven in de brochures 'Boerderijen om trots op te zijn' (december 2011) en 'Boerderijen om trots op te zijn: deel 2' (februari 2014), die tot stand zijn gekomen tussen Natuur en Milieufederatie Drenthe en de LTO Noord. Centrale elementen van deze benadering vormen een gemeentelijke regierol (waarbij de gemeente wordt betrokken vanaf het eerste moment tot de planvorming), keukentafelgesprekken en het uitgaan van een agrarische bouwkavel in plaats van een bebouwingsvlak.
In 2017 is het onderzoeksrapport ‘Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies)’ van het RIVM verschenen. Uit dit onderzoeksrapport blijkt dat in een straal van twee kilometer rond geitenhouderijen een verhoogd risico op longontsteking aanwezig is. De bevindingen uit dat onderzoek zijn bevestigd in een later rapport van de Gezondheidsraad van 14 februari 2019 en het rapport “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden II – Longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen” van het RIVM van 23 oktober 2018. Volgens het RIVM is komen vast te staan dat omwonenden nabij een geitenhouderij doorgaans een iets hogere kans zullen hebben op longontsteking dan omwonenden bij andere type veehouderijen. Volgens het RIVM is niet duidelijk waarom geitenhouderijen deze gezondheidseffecten met zich meebrengen. Hiernaar wordt nog onderzoek gedaan. De resultaten van dit onderzoek worden verwacht in 2024.
Gelet op de het feit dat gezondheidseffecten van geitenhouderij momenteel niet zijn uit te sluiten, wordt met deze verordening uit voorzorg een moratorium ingesteld. Dit betekent dat de huidige situatie in feite wordt ‘bevroren’. De bestaande geitenhouderijen mogen hun bedrijfsvoering in de huidige omvang voortzetten. De nieuwvestiging van een functiewijziging is echter niet toegestaan. Dit geldt ook voor de functiewijziging van een bestaand bedrijf naar een geitenhouderij. Ook indien dit wel is toegestaan op grond van het geldende bestemmingsplan, is dit niet mogelijk. Wel blijft het onder bepaalde voorwaarden mogelijk voor een geitenhouderij om zich te verplaatsen. Dit is uitsluitend mogelijk indien een geitenhouderij is gevestigd op een, met het oog op de bescherming van de gezondheid, ongewenste locatie. Het moet mogelijk blijven een dergelijke geitenhouderij te verplaatsen indien de gezondheidssituatie hiermee verbetert. De regeling mag er namelijk niet toe leiden dat situaties waarbij geitenhouderijen op zeer problematische locaties zijn gevestigd worden belemmerd te verplaatsen naar een beter passende plek. Dan zou de regeling zijn doel voorbij schieten. Gelet hierop biedt het tweede lid een geclausuleerde verplaatsingsmogelijkheid. Overigens wordt ook hier vermeld dat verplaatsing niet uitbreiding impliceert. De bedrijfsomvang zal ook op de oude locatie even groot moeten zijn als op de nieuwe locatie. Het omgevingsplan dient regels te bevatten die dit verzekeren. De voorwaarde tot verplaatsing is uitgewerkt in het tweede lid van het artikel. Tevens blijft het mogelijk de dierenverblijven te vergroten wanneer het aantal dieren gelijk blijft. De voorwaarden van artikel 2.14, zevende lid, van de verordening zijn van overeenkomstige toepassing. De uitbreiding van een dierenverblijf mag daarnaast niet als gevolg hebben dat het bedrijf dichter bij kwetsbare functies wordt gesitueerd.
Door de urgentie van de problematiek kan niet worden gewacht tot gemeenten hun omgevingsplan hebben aangepast. Zeker nu gemeenten op grond van het geldende overgangsrecht onder de Omgevingswet hiermee tot 2029 kunnen wachten. Het belang bij de behartiging van de gezondheid in de gehele provincie kan daarmee het meest effectief worden behartigd op provinciaal niveau, omdat hiermee alle omgevingsplannen in één keer kunnen worden gewijzigd. Gelet hierop is het vereist regels te stellen die rechtstreeks tot de burger doorwerken. Onder de Wet ruimtelijke ordening was het mogelijk om middels artikel 4.1, derde lid, regels in de Omgevingsverordening te stellen die (1) vóór het geldende bestemmingsplan golden en (2) waarvoor de uitvoering en handhaving bij het college van B en W bleef. Op die manier konden provinciale staten een regel stellen die rechtstreeks tot de burger doorwerkte, zonder daarbij in de bevoegdheid van het college van B en W te treden.
Onder de Omgevingswet kan dit ook, maar moet dit met een ander instrument: het voorbereidingsbesluit. Artikel 4.16 van de Omgevingswet bepaalt dat Provinciale Staten regels kunnen stellen die een omgevingsplan rechtstreeks wijzigen. De uitvoering van de regels blijft vervolgens op gemeentelijk niveau plaatsvinden. Op deze manier kan de regelgeving per direct worden doorgevoerd zonder daarbij inbreuk te maken op de bestaande bevoegdheidsverdeling. In beginsel gelden de voorbereidingsregels anderhalf jaar, tenzij Provinciale Staten voor het aflopen van deze anderhalf jaar de bijbehorende instructieregels gelden. De benodigde instructieregels worden alvast gesteld middels deze wijzigingsverordening. Het voorbereidingsbesluit zal inhoudelijk gelijkluidend zijn en in dezelfde vergadering van provinciale staten ter vaststelling voorliggen. In juridische zin worden de onderhavige regels gesteld op basis van het voorzorgsbeginsel. Dit voorzorgsbeginsel is niet vastgelegd in de Omgevingswet zelf, maar bestaat al geruime tijd als rechtsbeginsel. Onder de Wet ruimtelijke ordening heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dit geaccepteerd, waarmee de juridische houdbaarheid van de regels is verzekerd.
Met lid 1 is verplaatsing van bestaande Intensieve Veehouderijen naar Landbouwgebied mogelijk gemaakt. Dit kan aan de orde zijn wanneer sprake is van sanering en samenvoeging, maar ook wanneer sprake is van een knelpunt binnen Drenthe. Wanneer sprake is van een knelpunt is niet nader uitgewerkt. Dit is gedaan omdat niet alle aanleidingen op voorhand te bedenken zijn. Waar het om gaat, is dat sprake moet zijn van een onwenselijke situatie beredeneerd vanuit de oogmerken van de wet in artikel 1.2 Omgevingswet. Deze onwenselijke situatie moet zijn ontstaan door de huidige locatie van de Intensieve Veehouderij. Denk bijvoorbeeld aan gevallen waarbij de Intensieve Veehouderij is gesitueerd nabij kwetsbare of gevoelige functies. Tot slot is relevant dat artikel 3.13, lid 1, wordt begrensd door het nieuwvestigingsverbod van artikel 3.12, lid 1. Of sprake is van nieuwvestiging of niet wordt beoordeeld aan de hand van de juridisch legale situatie. Van verplaatsing is dus pas sprake wanneer de intensieve veehouderij die wordt verplaatst zich op de oorspronkelijke situatie bevond op basis van een onherroepelijk omgevingsplan.
Lid 2: Ruimtelijke kwaliteit vergt ruimte. Daarmee bedoelen we niet méér oppervlakte voor bebouwing, maar een benadering waarbij de gebouwen en mestsilo's in het belang van de bedrijfsvoering goed ten opzichte van elkaar worden gesitueerd en waarbij de erfbeplanting voor landschappelijke inpassing optimaal wordt aangelegd. Erfbeplanting hoort daarbij altijd op het bouwvlak zelf thuis, wat niet uitsluit dat buiten het bouwvlak eveneens groen kan worden aangelegd.Een benadering die hieraan in ieder geval voldoet, staat beschreven in de brochures 'Boerderijen om trots op te zijn' (december 2011) en 'Boerderijen om trots op te zijn: deel 2' (februari 2014), die tot stand zijn gekomen tussen Natuur en Milieufederatie Drenthe en de LTO Noord. Centrale elementen van deze benadering vormen een gemeentelijke regierol (waarbij de gemeente wordt betrokken vanaf het eerste moment tot de planvorming), keukentafelgesprekken en het uitgaan van een agrarische bouwkavel in plaats van een bebouwingsvlak
sub a
Met de toevoeging van dit onderdeel wordt ervoor gezorgd dat een uitbreiding van het bouwvlak van een intensieve veehouderij tot ten hoogste 2,5 hectare mogelijk is, wanneer dit noodzakelijk is om een significante verbetering van het dierenwelzijn te bewerkstelligen. Zoals hiervoor al aangehaald wordt het belang bij een adequaat dierenwelzijn van steeds groter belang geacht. Hiervoor is wel voldoende ruimte nodig. Met het opnemen van deze voorziening wordt het mogelijk voor Intensieve Veehouderijen om een levensvatbare bedrijfsvoering te behouden en tegelijkertijd tegemoet te komen aan de ontwikkelingen die gaande zijn wat betreft het dierenwelzijn. Wel zijn er voor de toepassing enkele uitgangspunten die nadere uitleg behoeven. Onderstaand wordt hierop ingegaan.
Noodzaak: met het woord ‘noodzaak’ wordt tot uitdrukking gebracht dat een uitbreiding alleen aan de orde kan zijn wanneer er te weinig ruimte is om het dierenwelzijn te verbeteren binnen het bestaande bouwvlak. Eenvoudig gesteld dient de verbetering van het dierenwelzijn in ieder geval te zijn gekoppeld aan de beschikbare m² per dier. Andere vormen van verbetering in het dierenwelzijn geven in beginsel geen aanleiding voor het vergroten van het bouwvlak.
Significante verbetering van het dierenwelzijn: om te bepalen of sprake is van een significante verbetering van het dierenwelzijn, kan onder andere worden gekeken naar mogelijke keurmerken waarvoor het agrarische bedrijf in aanmerking zou kunnen komen naar aanleiding van het vergroten van het bouwvlak. Zo kan hierbij worden gedacht aan het Beter Leven Keurmerk van de Dierenbescherming. Weliswaar zijn er ook andere manieren om een significante verbetering van het dierenwelzijn te onderbouwen, maar dit zal wel een meer situatiegebonden afweging vergen waar wordt gekeken naar alle feiten en omstandigheden van het geval. Het is in beginsel aan de gemeente, en in het verlengde daarvan de aanvrager, om te onderbouwen dat sprake is van een significante verbetering van het dierenwelzijn. Hierbij dient ten minste inzicht te worden gegeven in de hoeveelheid vierkante meters ruimte per gehouden dier.
Feitelijke en planologisch legale aantal aanwezige dieren: een belangrijke voorwaarde voor het vergroten van het bouwvlak is het feit dat het aantal dieren niet toeneemt. Als meetpunt wordt hierbij genomen het aantal dieren dat feitelijk en planologisch legaal tot de bedrijfsvoering behoort. Indien een verleende vergunning of het voorgaande plan een aanspraak geeft op meer dieren, dient het ruimtelijke plan dat wordt opgesteld om het grotere bouwvlak te realiseren te verzekeren dat het feitelijke aantal dieren gelijk blijft. Als voorbeeld: een bedrijf heeft feitelijk 5.000 dieren. Tegelijkertijd beschikt het bedrijf over een vergunning op grond waarvan 10.000 dieren zijn toegestaan. Bij de toetsing aan de omgevingsverordening worden de feitelijk aanwezige dieren (5.000) als uitgangspunt genomen. Het ruimtelijk plan moet ervoor zorgen dat dit aantal niet toeneemt. Om de feitelijke situatie aan te tonen kan het IV-bedrijf aan de hand van de wettelijk verplichte landbouwtellingen aantonen hoeveel dieren worden gehouden. Tot slot wordt er nog op gewezen dat de feitelijk aanwezige diersoort als uitgangspunt wordt genomen. Leghennen en vleeskuikens zullen doorgaans in grotere volumes kunnen worden gehouden dan vleeskalveren of varkens. Om die reden dient het ruimtelijk plan tevens de diersoort vast te leggen in het ruimtelijk plan, om te voorkomen dat in een later stadium de regeling wordt misbruikt. Dat ook de diersoort van ruimtelijk belang kan zijn heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State al in 2015 geoordeeld (ABRvS 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3394).
Stikstofdepositie: voor de toepassing van dit specifieke onderdeel worden geen aanvullende stikstofmaatregelen gesteld. Uit de Wet natuurbescherming vloeit al een strikt kader voort dat maakt dat een agrarisch bedrijf niet zal kunnen uitbreiden voor zover de stikstofdepositie daarbij stijgt. Om die reden wordt het voor deze voorziening niet opportuun geacht om aanvullende regels te stellen.
Sub b en d
Met de toevoeging van deze onderdelen wordt beoogd – mits aan sub a wordt voldaan - een vergroting van het bouwvlak tot maximaal 3,5 hectare mogelijk te maken voor zover dit gepaard gaat met een afname in de feitelijke stikstofdepositie. In dit geval wordt een ruimer bouwvlak toch aanvaardbaar gevonden, omdat één van de meest relevante omgevingsaspecten (stikstofdepositie) in dit scenario wordt verbeterd. Dit voorstel is één van de maatregelen die Drenthe neemt om de noodzakelijke stikstofreductie te bewerkstelligen. Met het oog op het vinden van een bestendige oplossing voor het stikstofprobleem wordt het van belang geacht dat de Provinciale omgevingsverordening genoeg ruimte voor maatwerk geeft. Er zijn twee mogelijkheden.
Met een afname in feitelijke stikstofdepositie van 10% is een bouwvlak van 3 hectare mogelijk.
Met een afname in feitelijke stikstofdepositie van 20% is een bouwvlak van 3,5 hectare mogelijk.
Van belang is wel dat sub b in samenhang moet worden gelezen. Een afname van de stikstofdepositie kan daarmee niet los worden gezien van de noodzaak tot een verbetering van het dierenwelzijn. De verbetering van het dierenwelzijn geeft de aanleiding voor de vergroting van het bouwvlak. Een afname van stikstofdepositie geeft hiermee dus niet een separate grondslag om het bouwvlak te vergroten.
Wat betreft de toepassing van het artikel is met name van belang van welke situatie wordt uitgegaan en op welke manier de feitelijke en planologisch legale situatie een rol speelt. Allereerst wordt de vermindering in stikstof berekend aan de hand van de feitelijke en planologisch legale situatie. Het vergroten van het bouwvlak is alleen toegestaan wanneer de stikstofdepositie afneemt met 10% dan wel 20%. Een belangrijke indicatie om te bepalen of het plan voorziet in een feitelijke toename is de vraag of voor het betreffende ruimtelijke plan op grond van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming een passende beoordeling is gemaakt omwille van de stikstofdepositie. Het ruimtelijke plan zal op voorhand uit moeten kunnen sluiten dat er significante gevolgen zijn voor natura 2000-gebieden die zijn gerelateerd aan stikstofdepositie. Wanneer deze gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, is dit dus al een goede indicatie dat niet kan worden voldaan aan de omgevingsverordening.
Gelet op de complexiteit en het belang dat wordt gehecht aan de vermindering van de stikstofdepositie, wordt expliciet als eis gesteld dat de maatregelen die moeten leiden tot de afname van stikstofdepositie worden vastgelegd in de regels van het plan. Het vastleggen in de regels van het ruimtelijke plan, leidt tot de meest optimale afdwingbaarheid en daarmee de hoogste mate van zekerheid. Er kan dus niet worden volstaan met een voorziening in de toelichting of het sluiten van een anterieure overeenkomst.
Een verdere vergroting van het agrarisch bouwvlak kan een grote invloed hebben op het omringende landschap. Zeker wanneer dit niet met de nodige zorg gebeurt, kan een dergelijk omvangrijk bouwvlak een storende factor opleveren in het landschap. De provincie hecht grote waarde aan het behoud van het landschap, waardoor aanvullende voorwaarden worden gesteld voor het in deze mate kunnen afwijken van de gangbare norm van 1,5 tot 2 hectare. In de kern komt deze voorwaarde erop neer dat de landschappelijke inpassing qua omvang ten minste 10% van het totale agrarische bouwvlak bedraagt. Er is gekozen voor een oppervlaktemaat om te verzekeren dat de landschappelijke inpassing in een adequate verhouding is met de omvang van het agrarische bouwvlak. Indien de landschappelijke inpassing te klein is, kan het doel om het agrarisch bouwvlak in te passen immers nimmer bereikt worden. Ook is met de oppervlaktemaat beoogd om de benodigde rechtszekerheid en duidelijkheid te bieden, zodat de opgave op voorhand voor iedereen helder is.
Naast de omvang van het bouwvlak, is ook van belang dat de landschappelijke inpassing van voldoende kwaliteit is. Daarom wordt als voorwaarde gesteld dat het landschappelijk inpassingsplan is opgesteld door een geregistreerde landschapsarchitect. Ter inhoudelijke inspiratie kan worden gekeken naar de aanbevelingen in de publicatie ‘Boerderijen om trots op te zijn, voorstellen voor schaalvergroting in de melkveehouderij mét ruimtelijke kwaliteit’ uitgegeven in december 2011 door LTO Noord en Natuur en Milieufederatie Drenthe.
Tot slot wordt er, wellicht ten overvloede, op gewezen dat de omgevingsverordening een definitie bevat van landschappelijk inpassingsplan dat ook van belang is voor de toepassing van deze bepaling. De definitie luidt: “juridisch bindend plan dat aangeeft op welke wijze inpassing van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in het desbetreffende gebied plaatsvindt. Tot deze inpassing behoren situering van de opstallen en de inrichting van het perceel, waaronder de erfbeplanting ten opzichte van het landschap. Het gaat om bestaande en gewenste karakteristieken en kwaliteiten van het landschap. Een en ander uit zich in een ontwerpgerichte benadering waarin de karakteristieken en kwaliteiten verder worden versterkt”
Deze begripsomschrijving geeft in belangrijke mate de opdracht waaraan moet worden voldaan. Een belangrijk element waar hier in ieder geval op wordt gewezen is het aspect ‘juridisch bindend plan’. Met deze bewoordingen wordt aangegeven dat het landschappelijk inpassingsplan concreet genoeg moet zijn en moet worden afgedwongen middels daartoe opgenomen regels in het bestemmingsplan dan wel voorschriften in de omgevingsvergunning. Een anterieure overeenkomst of een passage in de toelichting of ruimtelijke onderbouwing volstaat niet. Dit is nu ook al zo, maar wordt volledigheidshalve nogmaals hier benadrukt.
Lid 3: Met lid 3 worden de uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen waarbij ook het aantal dieren toeneemt met een bouwvlak van 2 hectare uitputtend beschreven. Sub a maakt het mogelijk te voorzien in een groter bouwvlak indien dit noodzakelijk is voor een verdere verduurzaming. Noodzakelijkheid moet zo worden begrepen dat de verduurzaming zelf aanleiding geeft voor het grotere bouwvlak. Van noodzaak is in ieder geval geen sprake wanneer beoogd is de bedrijfsvoering uit te breiden en dit gepaard gaat met duurzamere stallen. Hierin wordt reeds voorzien in artikel 3.12, lid 4. Het moet gaan om situaties waarbij een intensieve veehouderij een duurzaamheidsvoorziening wil toevoegen, maar dat deze voorziening niet kan worden geplaatst binnen het bouwvlak. Alleen de oppervlakte die nodig is voor de concrete duurzaamheidsvoorziening mag worden toegevoegd aan het bouwvlak. Met sub a is dan ook niet een bestendige mogelijkheid voor bedrijfsuitbreiding beoogd.
In tegenstelling tot sub a, geeft sub b hier wel mogelijkheden toe. Sub b is met name bedoeld voor bedrijven die tegen de grenzen van hun bouwvlak aanlopen en op langere termijn willen door ontwikkelen. Sub b, onder VI, zorgt ervoor dat de oppervlakte van de te saneren locatie kan worden toegevoegd bij de opervlakte van de bestaande locatie. Wanneer ten behoeve van een bedrijf met een bouwvlak van 2 hectare een ander bedrijf met een oppervlakte van 1 hectare wordt gesaneerd, kan een bouwvlak ontstaan van 3 hectare. Wanneer de te saneren locatie echter groter is dan 1 hectare, kan ook een groter bouwvlak ontstaan. De oppervlakte van de te saneren locatie is daarmee bepalend. ca. 4 Hoe groter de te saneren locatie, hoe meer mogelijkheden er ontstaan. Gelet op de omvang van de samengevoegde bouwvlakken die in potentie kunnen ontstaan, gaat een dergelijke ontwikkeling wel gepaard met strenge eisen. Een van de belangrijkste hiervan is dat het te saneren bedrijf moet grenzen aan het NNN of liggen in lintbebouwing of in een cluster van bebouwing. Hiermee is beoogd dat met het saneren van een locatie een ander probleem van provinciaal belang wordt opgelost. Deze sanering moet zodanig gebeuren dat niet later opnieuw een intensieve veehouderij kan worden opgericht. Dit kan onder andere worden gedaan door de agrarische functie te verwijderen van de te saneren locatie, waarbij niet wordt voorzien in overgangsrecht.
Het eerste lid regelt dat nieuwe glastuinbouwlocaties uitsluitend mogelijk zijn binnen de aangegeven locaties. In het tweede lid van artikel 3.14 gaat het om het gebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. 'Niet milieubelastend' refereert aan de ruimtelijke impact. Activiteiten die vallen onder de categorieën 1 en 2 van de VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' vormen in ieder geval geen beletsel. Verkeersaantrekkende werking en buitenopslag spelen voor de ruimtelijke impact ook mee. Uitgangspunt is dat het gebruik niet met extra bebouwing gepaard gaat. Dit is echter niet in dit hoofdstuk neergelegd, omdat ruimte moet blijven voor lokaal maatwerk binnen de in dit artikel gestelde randvoorwaarden. Het derde lid treft een regeling voor de realisering van biovergistingsinstallaties. Lid 3 en 4 moeten in onderling verband met elkaar worden gelezen. De omgevingsverordening stelt de centrale norm: de milieugevolgen. De vraag of sprake is van een negatief milieugevolg wordt beoordeeld aan de hand van het beleidskader co-vergisting. Of gedeputeerde staten gebruik maken van hun bevoegdheid tot het plegen van een reactieve interventie of het onthouden van instemming wordt beoordeeld aan de hand van dit beleidskader. De beleidsregel deelt derhalve niet in het rechtskarakter van deze verordening, maar blijft functioneren als beleidsregel voor GS.
Onderstaand worden de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de provinciale omgevingsverordening Drenthe 2018 toegelicht. De gelegenheid wordt daarnaast aangegrepen om een correcte toepassing van de ruimte-voor-ruimte regeling nader toe te lichten. Op die manier wordt voor de praktijk helder waar de grenzen liggen en waar de ruimte zit. Allereerst worden de belangrijkste wijzigingen besproken.
De regeling is niet langer uitsluitend toepasbaar op landschapsontsierende ‘agrarische’ bebouwing, maar op alle landschapsontsierende bebouwing die zijn functie heeft verloren. Deze wijziging is uitgewerkt in de begripsomschrijving (zie ook onderdeel A).
Een gebouw dat is gebouwd voor 2014 kan in aanmerking komen. Deze voorwaarde is verwerkt in lid 3, sub a van het artikel.
Tot slot is een belangrijke wijziging dat het aantal compensatiewoningen niet meer wordt gemaximeerd op twee. In plaats daarvan wordt het mogelijk gemaakt om maximaal 6 compensatiewoningen mogelijk te maken. Deze wijziging is aangebracht in lid 1 van het artikel. Samengevat worden de volgende sloopnormen gehanteerd.
Wanneer bebouwing van 750 m² wordt gesloopt, mag hiervoor één compensatiewoning worden gebouwd.
Wanneer 2.000 m² aan bebouwing wordt gesloopt, mogen hiervoor 2 compensatiewoningen worden gebouwd. Voor 3.000 m² mogen er drie worden gebouwd, voor 4.000 m² vier, voor 5.000 m² vijf en voor 6.000 m² zes.
Tot slot wordt er een mogelijkheid geboden om meer dan 2 woningen te bouwen bij de sloop van 2.000 m² aan bebouwing die zijn functie heeft verloren. De totale oppervlakte van de te bouwen woningen mag niet meer zijn dan 500 m². Voorts mag het totale aantal niet meer zijn dan 4. Deze voorziening is bedoeld om meer maatwerk te kunnen bieden. Deze mogelijkheid ontstaat wanneer 2.000 m² wordt gesloopt. Wanneer meer wordt gesloopt ontstaan niet nóg meer mogelijkheden. Tegelijkertijd zij erop gewezen dat ook deze route moet leiden tot een vanuit landschappelijk oogpunt aanvaardbaar plan. In het bijzonder zal daarnaast aandacht moeten zijn voor de woonvisie. De voorwaarden van lid 3 zijn onverkort van toepassing. Op deze manier wordt verzekerd dat de ontwikkeling passend is binnen het woonbeleid van de betrokken gemeente.
Het is mogelijk te salderen om te komen tot een bepaalde sloopnorm. In de praktijk blijkt dat het niet altijd duidelijk is welke bebouwing wel en niet kan worden ‘meegeteld’. De ruimte-voor-ruimte regeling legt een relatie tussen sloop en bouw. Hiermee wordt ook samenhang verondersteld. Om die reden is van belang dat deze samenhang wordt aangetoond op het moment dat wordt gesaldeerd. Deze samenhang kan blijken uit een daartoe gesloten overeenkomst. Tevens is van belang dat in de toelichting goed wordt vastgelegd welke sloopmeters worden gebruikt. Op die manier wordt voorkomen dat dezelfde sloopmeters voor meerdere ontwikkelingen worden ingezet. Gemeenten hebben de vrijheid om, binnen de voorwaarden van de omgevingsverordening, eigen voorwaarden te stellen aan toepassing van de ruimte-voor-ruimte regeling. In die zin behouden de Drentse gemeenten de ruimte om te komen tot een eigen afweging. Wat betreft de locatie om de compensatiewoningen te realiseren wordt in de praktijk meestal de locatie van de te slopen bebouwing als uitgangspunt genomen. Ondanks dat hierbij wat betreft ruimtelijke kwaliteit een meerwaarde kan worden bereikt kan het de voorkeur hebben om te kiezen voor een andere locatie. Met betrekking tot de afweging voor de locatie om de woningen terug te bouwen zijn de provinciale belangen leidend. Daarnaast zal de afweging gemaakt moeten worden of het realiseren van compensatiewoningen geen invloed heeft op ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven. Bij het realiseren van compensatiewoningen in het kader van de ruimte-voor-ruimte regeling moet het gaan om grondgebonden woningen. Omdat de Ruimte-voor-ruimte regeling primair is bedoeld om te komen tot een verbetering van de landschappelijke kwaliteit, blijft het van groot belang dat het plan vergezeld gaat van een landschappelijk inpassingsplan dat is opgesteld door een landschapsarchitect. Waar een landschappelijk inpassingsplan aan moet voldoen staat omschreven in de begripsomschrijving van de omgevingsverordening. Gezien het feit dat de mogelijkheden voor woningbouw in het buitengebied worden verruimd door deze wijziging wat zowel kwalitatieve als kwantitatieve consequenties kan hebben stellen wij voor om de regeling jaarlijks te monitoren bij de jaarlijkse herziening van de POV.
Met de bepalingen voor woningbouw wil de provincie dat gemeenten gelegen in eenzelfde woonregio hun plannen voor woningbouwontwikkeling op dit gebied onderling afstemmen, strategisch beleid voeren op het handhaven van een passende woningvoorraad op de lange termijn en met de gebiedspartners afspraken maken over onder andere de programmering. De basis daarvoor is de gemeentelijke woonvisie. Dorpen, steden en het landelijk gebied functioneren binnen de woningmarkt als aanvulling op elkaar of soms als concurrerend, de provincie beoogt met de bepalingen een gezonde woningmarkt in stand te houden met ruimte voor regionale verschillen. De opzet van dit artikel is anders dan onder de Wet ruimtelijke ordening. Dit komt met name doordat het vormgeven van artikelen met werkingsgebieden een andere benadering vraagt. Het is niet meer mogelijk om te stellen dat een regel juist buiten een aangegeven werkingsgebied geldt. Voor dit type regels geldt dat ook hiervan een werkingsgebied moet worden gemaakt. Overal waar voorheen werd gesproken van 'buiten bestaand stedelijk gebied' wordt daarom gesproken van 'landelijk gebied'.Het artikel kent veel gewicht toe aan de woonvisie bij de beantwoording van de vraag of een woningbouwontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal belang.
Lid 1: aangrenzend aan het bestaand stedelijk gebied is woningbouw mogelijk wanneer deze voldoet aan de gemeentelijke woonvisie. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat het wel moet gaan om een woonvisie die de voorwaarden als genoemd in sub a tot en met e betrekt. Specifiek kan bij dit type ontwikkeling sprake zijn van een provinciaal belang bij de stads- en dorpranden. Zie hiervoor de kernkwaliteit landschap als opgenomen onder artikel 3.1 van deze omgevingsverordening.
Lid 2: voor specifieke doeleinden is het mogelijk een extra woning te bouwen in het landelijk gebied. Deze doeleinden worden in dit lid opgesomd.
Lid 3: het derde lid van het artikel is bedoeld voor de gevallen waarbij een enkele woning een gat kan opvullen in een bestaand cluster van bebouwing of bebouwingslint. Deze voorwaarde vloeit voort uit uit lid 3 sub a, van de bepaling. De overige eisen bewerkstelligen dat de ruimtelijke kwaliteit verbetert en dat rekening wordt gehouden met de woonvisie.
Lid 4: wat betreft bijzondere woonmilieus beogen provinciale staten te faciliteren in de behoefte om in zeer bijzondere gevallen recht te kunnen doen aan ruimtelijke kwaliteit en speciefieke woonwensen. De term 'woonmilieu' impliceert dat sprake moet zijn van meer dan één woning. Met woonmilieu wordt derhalve gedoeld op de woonomstandigheden die de meerdere woningen in gezamenlijkheid bewerkstelligen. Het lid is niet bedoeld om een enkele woning in het buitengebied mogelijk te maken. Daartoe geeft lid 3 het toetsingskader.Tegelijkertijd is een belangrijke eis van de regeling dat sprake moet zijn van kleinschaligheid. Of sprake is van kleinschaligheid, kan blijken uit zowel de ruimtelijke uitstraling van de ontwikkeling als de toename van het planologisch beslag. Beide aspecten dienen in onderlinge samenhang met elkaar te worden beschouwd. Het vertrekpunt is dat het bijzondere woonmilieu de kwaliteit van het buitengebied en bebouwingsstructuur versterkt. Hoe groter de ruimtelijke uitstraling en het planologisch beslag van het plan, hoe minder snel hiervan sprake kan zijn. Ook wanneer op basis van, bijvoorbeeld, onbenutte plancapaciteit kan worden betoogd dat sprake is van een kleine vergroting van het planologisch beslag, kan de ontwikkeling toch niet kleinschalig zijn wanneer deze ontwikkeling desondanks gepaard gaat met een forse ruimtelijke uitstraling. Dit zou een reden kunnen zijn om deze ontwikkeling niet aan te merken als bijzonder woonmilieu.Sub b van lid 4 brengt tot uitdrukking dat de ontwikkeling moet aansluiten bij de woonwensen en levensstijl van een specifieke groep mensen. De behoefte van deze groep mensen moet dusdanig specifiek zijn dat hiervoor aantoonbaar geen plek bestaat binnen het reguliere woningaanbod. Bij de ontwikkeling van een bijzonder woonmilieu is het essentieel dat de aanwezige kernkwaliteiten worden betrokken en dat deze nader worden versterkt. Hoe dit wordt gedaan moet worden onderbouwd in het omgevingsplan of de omgevingsvergunning die in de ontwikkeling voorziet. Tevens dient te worden geborgd dat de aspecten die deze versterking bewerkstelligen juridisch worden geborgd middels het stellen van daartoe strekkende regels in het omgevingsplan of voorschriften in de omgevingsvergunning. Deze regels of voorschriften zien in ieder geval op instandhouding van de aspecten die een woonmilieu in voorkomende gevallen bijzonder maken.
Lid 5: Deze voorziening is alleen mogelijk voor gebouwen die niet landschapsontsierend zijn. Het gaat hier in het bijzonder om bebouwing waarvan het wenselijk is dat er geen sloop plaatsvindt. Bijvoorbeeld omwille van het beeldbepalende karakter van het gebouw of het anderszins ontbreken van een meerwaarde van sloop. Voor die gevallen zou het niet wenselijk zijn dat een reguliere ruimte-voor-ruimte regeling wordt doorlopen. Tegelijkertijd zou het juist voor dit type bebouwing moeilijker zijn om ze te hergebruiken voor een andere functie. Om dat te voorkomen is een extra voorziening bij artikel 3.16 gevoegd. Of in een concreet geval sprake is van een bouwwerk dat behoudenswaardig is, moet worden onderbouwd in het omgevingsplan. Inhoudelijk dient voor de functiewijziging te worden voldaan aan soortgelijke voorwaarden als bij een reguliere ruimte-voor-ruimte regeling. Dit kan ook inhouden dat er aanvullende landschappelijke maatregelen moeten worden getroffen. Ook bij een functiewijziging blijft het uitgangspunt overeind dat deze moet leiden tot een verbetering van de landschappelijke kwaliteit. Dit volgt uit sub b van het toegevoegde onderdeel. Omdat uit de omgevingsvisie volgt dat het woonbeleid is gericht op concentratie in de bestaande woonkernen, wordt het maximaal aantal te realiseren woningen gemaximeerd op 6. Voor zover sprake is van een plan waarbij sprake is van een toevoeging van bebouwing, kan geen gebruik worden gemaakt van deze voorziening. Tevens kan geen sprake zijn van een combinatie met een reguliere ruimte-voor-ruimte regeling. Dit wordt geregeld in sub c van het onderdeel. Op die manier wordt voorkomen dat het maximum van 6 woningen wordt omzeild.
Regionale werklocaties zijn de bedrijventerreinen waar bedrijvigheid met een regionale uitstraling is toegestaan. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van deze bedrijventerreinen en gelet op de doelstellingen wat betreft duurzaam ruimtegebruik, is het wenselijk dat een en ander regionaal wordt afgestemd. Lid 1 omschrijft de voorwaarden op grond waarvan een regionale werklocatie kan worden mogelijk gemaakt. Lid 2 maakt duidelijk dat een omgevingsplan dat voorziet in een nieuwe regionale werklocatie vergezeld gaat van een beeldkwaliteitsplan. Deze bepaling moet ruim worden gelezen. Waar het om gaat is het resultaat dat het omgevingsplan de beeldkwaliteit zodanig reguleert dat deze aanvaardbaar is gelet op het provinciale belang dat aan de orde is. Of dit gebeurt middels een separaat beeldkwaliteitsplan zoals gebruikelijk onder de Wet ruimtelijke ordening, of op andere wijze is niet doorslaggevend.
Op 28 september 2022 is de Omgevingsvisie geactualiseerd. Deze visie bevat tevens nieuwe richtpunten wat betreft de vestiging van grootschalige bedrijven. Onderdeel D bevat de wijzigingen die in de omgevingsverordening worden doorgevoerd naar aanleiding van de geactualiseerde visie.
Drenthe staat vanwege de economische en ruimtelijke kwaliteit steeds meer in de belangstelling van grootschalige bedrijven. Deze bedrijven zijn van belang voor het functioneren van het (inter)nationale en regionale ecosysteem. Daartegenover staat dat grootschalige bedrijven een grote impact hebben op de leefomgeving. Denk bijvoorbeeld aan de verkeersbelasting, beschikbaarheid van arbeidspotentieel in samenhang met huisvesting, transformatie in relatie tot andere ruimtevraag, energie- en zoetwaterverbruik, beschikbaarheid van energievoorzieningen, kwaliteit van de leefomgeving, waaronder beleving van het landschap, enzovoort. Bovendien is de beschikbare ruimte voor bedrijvigheid beperkt.
Naar aanleiding van deze problematiek wordt artikel 3.17a ingevoegd dat specifiek een regeling treft voor grote ruimtevragers. Deze regeling moet eraan bijdragen dat grote ruimtevragers met zorg en oog voor het provinciale landschap worden ingepast. Hierbij worden de regels gesteld die benodigd zijn om hierbij te komen tot een integrale afweging.
Het eerste lid van artikel 3.17a geeft als hoofdregel dat een bedrijf groter dan 5 hectare zich alleen kan vestigen op een regionaal bedrijventerrein. Met deze bepaling wordt gedoeld op het bouwvlak van het bedrijf en niet op de bedrijfsvloeroppervlakte. Hiermee wordt aangesloten bij de nu al bestaande systematiek omtrent regionale en lokale bedrijventerreinen/werklocaties. Een regionaal bedrijventerrein is bedoeld voor bedrijven met een bovenlokale oriëntatie. Het gaat dus bij uitstek om de grotere bedrijven: zowel qua omvang als qua ruimtelijke uitstraling. Dit in tegenstelling tot de lokale bedrijventerreinen die juist zijn bedoeld voor kleinere bedrijven. De huidige omgevingsverordening maakt met name onderscheid op basis van milieuzonering. Bedrijven van categorie 4 of hoger moeten op een regionaal bedrijventerrein, terwijl bedrijven van categorie 1 tot en met 3 op een lokaal bedrijventerrein thuishoren. Bij grote ruimtevragers is het echter mogelijk dat er sprake is van een groot ruimtebeslag, zonder dat dit per se gepaard gaat met een hogere milieucategorie. Om te voorkomen dat deze bedrijven zich vestigen op een lokaal bedrijventerrein, of zelfs solitair in het buitengebied, is deze aanvullende regel gesteld. Onder lid 2 stellen wij nadere voorwaarden om de impact van deze vestigers te beperken. De provincies en het Rijk hebben gezamenlijk afgesproken dat het principe van regionale meerwaarde zal worden gehanteerd als randvoorwaarde bij nieuwe planontwikkelingen en bij gronduitgifte van grote ruimtevragers. Met dit artikel geven wij invulling aan deze afspraken. Per bepaling toegelicht:
i. Inpassing in het landschap
Grote ruimtevragers nemen een substantiële hoeveelheid hectares in beslag en hebben hiermee effecten op het landschap van Drenthe. Dat vraagt om een substantiële, robuuste maar vooral om een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Om daar toe te komen wordt een landschappelijk inpassingsplan gevraagd van tenminste 10% van het bouwvlak. Door het stellen van een concreet percentage wordt verzekerd dat de landschappelijke inpassing in verhouding is met de bedrijfsmatige ontwikkeling. Het ontwerpen van een zorgvuldig ingepaste grote ruimtevrager is maatwerk en altijd locatiespecifiek. Bij de beoordeling kijken wij daarbij niet alleen naar de locatie, maar ook naar de omgeving en de randen. Wat kan/moet er bijvoorbeeld voor landschappelijke inpassing gedaan worden op de locatie zelf en/of op afstand in de nabije omgeving (ten behoeve van reductie impact hoogte). Het kan voorkomen dat de gewenste inpassing het terrein van grote ruimte vragers overstijgt. Dat geeft ook kansen om combinaties te maken met andere opgaven. Bijvoorbeeld de opgave rondom de groenblauwe dooradering van het landelijk gebied en/of de opgave rondom de bossenstrategie en daarmee het vasthouden van CO2. Bedrijven kunnen hun imago daarmee ook vergroenen. Daarmee ontwikkelt het zich tot een zekere vorm van gebiedsontwikkeling. Belangrijk is dat in dat geval vroegtijdig het gesprek wordt gevoerd.
ii. Combinatie van functies en meerwaarde voor andere provinciale belangen
Wij vragen om zorgvuldig, optimaal en efficiënt gebruik van bedrijventerreinen. In het omgevingsplan moet aantonen en verzekeren dat functies met elkaar gecombineerd worden dan wel dat andere provinciale belangen met de ontwikkeling worden behartigd. Mogelijk ten overvloede wordt hier nog opgemerkt dat met een ‘ander provinciaal belang’ een belang wordt bedoeld dat niet onlosmakelijk met de ontwikkeling is verbonden. Een ander belang is bijvoorbeeld niet de verbetering van de werkgelegenheid. Met betrekking tot de combinatie van functies kan gedacht worden aan het op zijn minst verplicht geschikt maken of beschikbaar stellen van het dak voor opwekking van zonne-energie. Indien het bedrijf geen gebruik wil maken van het dak voor de eigen opwek, kan het dak beschikbaar worden gesteld voor andere partijen die het dak willen exploiteren. Ook kan gedacht worden aan een voorwaardelijke verplichting dat een aantoonbare bijdrage geleverd dient te worden aan de verduurzaming van de fysieke leefomgeving. Zo kunnen voorwaarden gesteld worden aan ruimte voor klimaatadaptatie op perceel en pand, een duurzame prestatie van materiaal- en energieverbruik en/of de uitwisseling van reststromen tussen verschillende bedrijven. Om in te spelen in de transitie naar een circulaire economie kan gedacht worden aan slimme combinaties om herbruikbaarheid van producten en grondstoffen te maximaliseren en waardevernietiging te minimaliseren. Daarnaast kan nog gedacht worden aan functies die bijdragen aan de weginfrastructuur, energie infrastructuur en –levering, natuur en stikstof-doelen, verstedelijking, bodem en waterbeheer, de relevante nationale belangen (NOVI) en overige provinciale belangen zoals opgenomen in Omgevingsvisie Drenthe. Op voorhand is niet een uitputtende lijst te bedenken waarin alle mogelijkheden worden benoemd. Daarnaast kunnen er in de toekomst weer nieuwe uitwerkingen ontstaan die kansrijk kunnen zijn. Om die reden wordt een en ander geregeld door middel van een open norm. Of er voldoende wordt gedaan aan meervoudig ruimtegebruik hangt telkens af van de feiten en omstandigheden van het geval. In ieder geval dient wel te zijn verzekerd dat de vorm van meervoudig afdwingbaar wordt gerealiseerd. Enkele algemene passages in de toelichting zijn daartoe niet afdoende.
iii. Clustering langs rijkswegen
Zowel vanuit landschappelijk, infrastructureel als economisch perspectief is clustering noodzakelijk. Door (X)XL logistieke bedrijfsactiviteiten te clusteren beperken wij de impact op het landschap. Wij streven naar een hogere toegevoegde waarde van de logistiek en een logistiek die de regionale economie versterkt. Solitaire grote vestigers hebben een relatief grote impact op de omgeving. Grote investeringen in infrastructuur, voorzieningen en faciliteiten worden beter benut in clusters en investeringen in uitbreiding van multimodale capaciteit en/of ten behoeve van de energietransitie renderen sneller. In grote clusters ontstaat een ecosysteem van bedrijven die elkaar versterken en wordt innovatie gemakkelijker.
iv. Regionale economische binding of een grote werkgelegenheidsimpuls
De grote ruimtevragers dienen economische binding te hebben met het bestaande regionale ecosysteem en hier direct of indirect een wezenlijke bijdrage aan te leveren in de vorm van innovatie, samenwerking en versterking van het ecosysteem. Het gaat daarbij om het rekening houden met het regionale ecosysteem en het voorkomen van negatieve waterbedeffecten als gevolg van het alloceren van de ruimtevraag van bedrijven en het benutten van de infrastructuur. Daarbij kan gedacht worden aan de relatie met lokale/regionale toeleveranciers, -afnemers / -innovatiepartners, kennisinstellingen en het gebruik van regionale infrastructuur als haven, spoor, buis, binnenvaart, etc. Daarnaast is een eindgebruiker van een locatie over het algemeen meer gebonden aan een regio dan een intermediaire partij zoals ontwikkelaar. Indien er in mindere mate sprake is van regionale binding, dan dient er sprake te zijn van een economische meerwaarde, in de vorm van een grote en duurzame werkgelegenheidsimpuls.
Deze voorwaarden zijn conform de bestuurlijke afspraken in het kader van de landelijke samenwerking ‘GRIP op grote ruimtevragers’ en de voorkeursvolgorde zoals opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Hiermee geven wij invulling aan regionale meerwaarde.
De bepalingen geven ruimte voor maatwerk. Ter aanvulling van dit artikel wordt daarom een handreiking ‘Grootschalige ruimtevragers Drenthe’ opgesteld. Hierin lichten wij toe hoe artikel Artikel 3.17a Grote vestigers wordt toegepast in concrete gevallen.
Lid 1 geeft aan dat bedrijven behorende tot milieucategorie 1, 2 en 3 van de VNG-publicatie Handreiking Bedrijven en Milieuzonering thuishoren op lokale werklocaties. Grotere bedrijven horen op basis van Artikel 3.17 daarentegen thuis op de Regionale werklocaties.
In de begripsbepaling (lokale werklocatie) is aangegeven op welke wijze een lokale werklocatie dient te worden getypeerd. De genoemde elementen vormen geen harde sturingscriteria. Wel dient beleidsmatig te worden gewaarborgd dan wel te worden bespoedigd dat de ontwikkeling van een lokale werklocatie zoveel mogelijk aansluit bij deze typering. De verder gestelde randvoorwaarden dienen onvoorwaardelijk in acht te worden genomen en eventueel te worden geconcretiseerd binnen het desbetreffende ruimtelijke plan. Die randvoorwaarden geven op het niveau van het provinciaal belang een goede aanzet tot waarborging van de kenmerken 'kleinschalig en lokaal georiënteerd'. 'Kleinschaligheid en lokale oriëntatie' hangen vooral samen met de zwaarte van bedrijvigheid. In het artikel wordt voor het overige tot uitdrukking gebracht dat een omgevingsplan dat voorziet in een nieuwe lokale werklocatie vergezeld gaat van een beeldkwaliteitsplan. Deze bepaling moet ruim worden gelezen. Waar het om gaat is het resultaat dat het omgevingsplan de beeldkwaliteit zodanig reguleert dat deze aanvaardbaar is gelet op het provinciale belang dat aan de orde is. Of dit gebeurt middels een separaat beeldkwaliteitsplan zoals gebruikelijk onder de Wet ruimtelijke ordening, of op andere wijze is niet doorslaggevend. Het gaat om de inhoud.
Waar Artikel 3.17 en Artikel 3.18 vooral zien op de vestiging van bedrijven op regionale of lokale werklocaties, betreft Artikel 3.19 de vestiging van de bedrijven de mogelijke uitzonderingen hierop. Het eerste lid betreft de integratie van de nadere regel die op basis van de vorige omgevingsverordening is gesteld door gedeputeerde staten. Onder de Omgevingswet is het behoudens zeer specifieke uitzonderingen niet meer mogelijk om nadere regels vast te stellen die losstaan van de omgevingsverordening. Waar bevoegdheden worden gedelegeerd aan GS houden deze in dat zij bevoegd worden delen van de omgevingsverordening zelf aan te passen en niet om een nadere regel te stellen. Dit volgt uit artikel 2.8 van de Omgevingswet. Gelet op het feit dat het wel de bedoeling is de vastgestelde nadere regel voort te zetten, is deze opgenomen in het eerste lid. Deze uitzondering is alleen aan de orde voor solitaire bedrijven.
Met het tweede lid wordt het mogelijk gemaakt één solitair bedrijf te vestigen dat behoort tot milieucategorie 4, 5 of 6. Dit is een mogelijkheid die in de Omgevingsvisie en de toelichting op de Provinciale Omgevingsverordening 2018 wel wordt beschreven, maar per abuis nooit is opgenomen in de regeling zelf. Het lid is met name bedoeld voor zeer grote spelers met een aan te tonen positieve invloed op de werkgelegenheid. Het gaat om situaties waarbij het gelet op het tijdsbestek niet mogelijk is om het proces te doorlopen als beschreven in Artikel 3.17. Wel dienen de effecten worden aangetoond. Aantonen duidt in deze context op onderzoek waaruit dit blijkt. Van belang is dat met toepassing dit lid niet alsnog een regionale werklocatie ontstaat. Een omgevingsplan dat een beroep doet op deze bepaling bevat daarom voorzieningen die de mogelijkheid dat alsnog een werklocatie ontstaat duurzaam uitsluit. Uitsluitend wordt voorzien in een maatoplossing om tegemoet te komen aan belangstelling door een grote speler.
Om te voldoen aan de Dienstenrichtlijn worden nieuwe regels gesteld met betrekking tot Detailhandel. Inhoudelijk betekenen deze regels geen beleidswijziging. Wel brengen ze een concretisering met zich mee.
We streven naar toekomstbestendige en vitale centrum- en winkelgebieden die aan de basis liggen van leefbare, aantrekkelijke steden en dorpen met een optimaal verzorgingsniveau voor de inwoners. Hiervoor wordt een evenwichtige toedeling van functies aan locaties nagestreefd conform de systematiek van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Waarom dit beleid?
Toekomstbestendige en vitale centrumgebieden zijn essentieel voor de leefbaarheid van de steden en dorpen in Drenthe. Centra hebben een belangrijke sociaal-maatschappelijke functie als ontmoetingsplekken. Door de combinatie van verschillende functies versterken de aanwezige commerciële functies elkaar onder andere door combinatiebezoek. Dit is positief voor het economisch functioneren van bedrijven en resulteert in gemak en efficiëntie en minder mobiliteit voor de consument.
Uitgangspunten voor het beleid
Wij streven naar een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en zorgvuldig ruimtegebruik waarin detailhandel wordt geconcentreerd in de bestaande centrumgebieden, waarbij de vitaliteit van de bestaande detailhandelsstructuur centraal staat. Om dit te bereiken bieden wij ruimte voor dynamiek, innovatie en vernieuwing binnen deze centrumgebieden. Initiatieven die moeten worden aangemerkt als ‘nieuwe stedelijke ontwikkeling’ dienen te voldoen aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
De toename van de online verkoop en andere trends maken dat het winkelaanbod in met name de niet dagelijkse sector in centrumgebieden van dorpen en steden afneemt, waardoor de kans op leegstand toeneemt. Wij vragen gemeenten hierop in te spelen door centrumgebieden kleiner en compacter te maken onder andere door transformatie van delen van centrumgebieden naar andere functies. Vanuit verschillende provinciale fondsen stimuleren en faciliteren wij gemeenten om dit beleid tot uitvoering te brengen.
Centrumgebieden hebben invloed op elkaars functioneren. Daarom stimuleren wij regionale afstemming bij plannen voor grootschalige ontwikkelingen, die mogelijk effect hebben op de koopstromen tussen kernen en gemeenten.
Beleidsdoelen
Daarom kiezen wij voor het beperken van de plancapaciteit voor detailhandel buiten de centrumgebieden, om de vitaliteit van deze centra te borgen en versnippering van voorzieningen en leegstand te voorkomen. Wij geven gemeenten ruimte om maatwerk te kunnen bieden.
In kleine kernen is vaak sprake van een ruimtelijk kleinschalig centrumgebied, waar het winkelaanbod vaak beperkt is. Voor deze kleine kernen is een supermarkt van groot belang voor de leefbaarheid en het verzorgingsniveau. Wanneer een supermarkt met een toekomstbestendige maat, ten behoeve van de lokale verzorging en de leefbaarheid, ruimtelijk niet inpasbaar is in het centrumgebied van een kleine kern, is het mogelijk om deze op een locatie buiten het bestaande centrumgebied te realiseren binnen het stedelijk gebied van de kleine kern.
Om het ondernemerschap en de leefbaarheid te ondersteunen worden geen nadere eisen gesteld aan kleinschalige ondergeschikte detailhandel aan huis. Om tegemoet te komen aan consumentenwensen en ten behoeve van een optimaal verzorgingsniveau, wordt een uitzondering gemaakt voor de plancapaciteit voor specifieke vormen van detailhandel die niet of minder goed passen binnen bestaande centrumgebieden (door grootte van de winkel en/of de aard en omvang van het assortiment) en die niet essentieel is voor het functioneren en de vitaliteit van centrumgebieden. Hiervoor bieden wij mogelijkheden in geconcentreerde winkelgebieden voor perifere en grootschalige detailhandel. Dit ligt in het verlengde van het voormalige PDV- en GDV-beleid van het Rijk. Dit geldt onder andere ook voor trafficlocaties. Onder ‘trafficlocaties’ verstaan wij een locatie waar sprake is van een hoge concentratie van een of meerdere verkeersmodaliteiten (bijvoorbeeld auto’s, fietsers of voetgangers) met een wisselend piek- en dalpatroon.
Nieuwe plancapaciteit voor detailhandel buiten bestaand stedelijk gebied is in principe niet toegestaan. Deze beperking ligt in het verlengde van het verbod op weidewinkels, zoals in het verleden werd gehanteerd in Drenthe. Een uitzondering wordt gemaakt voor zeer specifieke vormen van detailhandel die door aard en omvang aantoonbaar niet passen binnen bestaand stedelijk gebieden (bijvoorbeeld tuincentra). Gelet op de wenselijkheid van een vitaal platteland, waar recreatie een belangrijk element is en waar meerdere verdienmodellen mogelijk moeten zijn voor agrariërs, wordt daarnaast een uitzondering gemaakt voor ondergeschikte detailhandel bij agrarische bedrijven, trafficlocaties en voor kleinschalige winkels bij (verblijfs)recreatiebedrijven. In de bijlage bij deze toelichting wordt een nadere onderbouwing gegeven van de in deze verordening gemaakte keuzen.
Dit artikel regelt een 'mobiliteitstoets'. Onder verkeersbewegingen die 'van wezenlijke invloed op de verkeersafwikkeling zijn' wordt verstaan: een aanzienlijke verandering in intensiteit en/of samenstelling van het verkeer die niet zonder extra maatregelen vlot en veilig kan worden afgewikkeld op de bestaande infrastructuur en met het regulier openbaar vervoer.
Wij willen dat Drenthe goed en veilig bereikbaar is en blijft. Daarom beogen wij dat ontwikkelingen met een grote aantrekkende werking op het verkeer van goederen en/of personen terecht komen op plekken met goede verkeer- en vervoerverbindingen voor verschillende modaliteiten.
Bij een transformatieopgave zijn de gemeenten en de (vereniging van) eigenaren aan zet. Het uitgangspunt voor transformatie van een vakantiepark met de functie verblijfsrecreatie naar een nieuwe functie is 'Ja, mits', waarbij voldaan moet worden aan het vigerende provinciaal beleid en wettelijke normen. We stimuleren een gebiedsgerichte, integrale aanpak en een zorgvuldig gebiedsproces. Voor het toestaan van een woonfunctie geldt het 'nee, tenzij' principe. Dit maakt het mogelijk om, op basis van een goed plan met ruimtelijke, maatschappelijke en/of landschappelijke meerwaarde, maatwerk op parkniveau te leveren. Hiervoor stellen wij aanvullende voorwaarden.
Wij zijn voorstander van een gebiedsgerichte, integrale aanpak waarbij binnen een vakantiepark dan wel gebied gedragen keuzes worden gemaakt en daaropvolgend een integraal omgevingsplan wordt opgesteld met bindende afspraken met partijen om de beoogde transformatie ook daadwerkelijk te realiseren. De taskforce Vitale Vakantieparken Drenthe heeft samen met de Drentse gemeenten, de provincie en de HISWA-RECRON een leidraad opgesteld voor het transformatieproces. Samengevat beslaat het transformatieproces vier fasen: 1) de verkenningsfase aan de hand van een Quick Scan, 2) het bepalen van het Streefbeeld, 3) het opstellen van het Transformatieplan en 4) de bestemmingsplanprocedure en uitvoering van het transformatieplan. Wij vragen de gemeenten om ons vroegtijdig te betrekken bij het transformatieproces en hechten waarde aan het doorlopen van de fasen zoals toegelicht in de leidraad.
Het uitgangspunt bij een functiewijziging is dat deze betrekking heeft op een gedeelte van, of gehele vakantiepark dan wel het gehele gebied of onderdelen daarvan en niet op losse recreatiewoningen. Voor solitaire woningen gelden regels voor het wonen in het buitengebied. Een functiewijziging moet bijdragen aan het oplossen van de sociale, maatschappelijke en/of ruimtelijke problematiek op het betreffende vakantiepark dan wel gebied. De problematiek van het betreffende vakantiepark dan wel gebied zal in beeld gebracht moeten worden en de daarbij behorende oplossingsrichtingen uitgewerkt. Een functiewijziging naar wonen is het sluitstuk van het transformatieproces en zal substantieel bij moeten dragen aan een oplossing van de problematiek. Wij vragen van gemeenten om zich bewust te zijn van de effecten van een functiewijziging van recreatie- naar woonbestemming op de woningmarkt, in relatie tot de demografische verandering in Drenthe. Transformatie kan soms betekenen dat er extra aanbod ontstaat terwijl er elders al sprake is van een overaanbod. Andersom kan transformatie echter ook knelpunten in de woningmarkt helpen oplossen. Daarom zal onder andere in beeld gebracht moeten worden wat de invloed van de functiewijziging zal zijn op het kwalitatieve en kwantitatieve woningaanbod. Bij een functiewijziging van recreatie naar een woonbestemming is het vertrekpunt dat het feitelijk aantal woningen niet toeneemt.
Ook moet gemotiveerd worden hoe de ruimtelijke, maatschappelijke en/of landschappelijke meerwaarde behaald kan worden. Voor de beoordeling van meerwaarde spelen locatie specifieke afwegingen een rol. Er wordt gekeken naar de provinciale belangen en beleidsambities in relatie tot de uitgangspunten en inspanningen voor transformatie. Onder ruimtelijke meerwaarde kan verminderen van de verstening in het buitengebied worden verstaan. Ten aanzien van maatschappelijke meerwaarde kan gedacht worden aan het zoeken van aansluiting bij de opgaven vanuit de Drentse Woonagenda, namelijk de woningmarkt in balans, wonen voor vitale ouderen en levensloopbestendig wonen, betaalbaar wonen, duurzaam wonen, prettige fysieke leefomgeving en bouwen voor herstructurering. Ook kan gedacht worden aan het versterken van het recreatieve gebruik en de beleefbaarheid van het omliggende gebied. Onder landschappelijke meerwaarde kan gedacht worden aan het versterken van de Drentse kernkwaliteiten zoals ingrepen ter verbetering van de inpassing, het versterken van (cultuur)historische groen-, infrastructuren en gebouwen, versterking en borging van de huidige natuurwaarden, het bevorderen van de soortenrijkdom en het klimaatadaptief vermogen van de leefomgeving, circulair en natuurinclusief bouwen etc. De transformatie van een vakantiepark naar een woonbestemming en het realiseren van de genoemde meerwaarde kan leiden tot noodzakelijke investeringen. Deze investeringen kunnen als onderdeel van het plan voor de betreffende locatie (deels) worden bekostigd uit de waardestijging van de recreatiewoningen als gevolg van een bestemmingswijziging. Ten aanzien van verevening hebben Drentse gemeenten als vertrekpunt geformuleerd dat de relatie wordt gelegd tussen de (getaxeerde) potentiele waardestijging en de te maken kosten om te komen tot een bestemmingswijziging. De gemeente onderbouwt in hoeverre er aanleiding is om te komen tot verevening.
Een functiewijziging betekent overigens niet dat het gehele vakantiepark dan wel het gehele gebied met ruimtelijk samenhangende recreatiewoningen zonder meer als stedelijk gebied wordt aangewezen. Hierbij spelen locatie specifieke afwegingen een rol. Deze hebben te maken met de ligging ten opzichte van de bebouwde omgeving en het parkachtige, landelijke karakter van het gebied.
Het uitgangspunt voor nieuwvestiging en uitbreiding van een park is 'Ja, mits' waarbij voldaan moet worden aan het vigerende provinciaal beleid en wettelijke normen. Met de regeling kan een ruimtelijk plan alleen voorzien in nieuwvestiging of uitbreiding van een park als gemotiveerd wordt hoe permanente bewoning van recreatieverblijven wordt voorkomen. Te denken valt aan centraal beheer via een bedrijf of Vereniging van Eigenaren. Er is sprake van een bedrijfsmatige exploitatie als via een bedrijf, stichting of een ander rechtspersoon, een zodanig beheer of exploitatie wordt gevoerd, dat in de recreatiewoningen daadwerkelijk recreatief verblijf plaatsvindt.
In de omgevingsvisie is opgenomen dat de provincie inzet op duurzame energievoorziening en CO2-reductie. De inpassing in het landschap van ruimtelijke ontwikkelingen behorende bij de energietransitie vraagt om een zorgvuldige benadering. Wij streven ernaar om windturbines in afzonderlijk herkenbare opstellingen te plaatsen, waarmee het horizonbeslag van windturbines wordt gereguleerd. Met een heldere opstelling kan ook een ruimtelijke structuur benadrukt worden. Een opstelling is herkenbaar als zij niet ten opzichte van elkaar interfereren, dus afzonderlijk, als opstelling waarneembaar zijn. Een opstelling kan over één of meer turbines gaan, dus solitair, een cluster, een lijn of een andere herkenbare vorm.
Met lid 2 geven we aan dat we vinden dat bovenstaande niet voor kleine installaties geldt. Een ashoogte van 15 meter komt in de praktijk vaak neer op een tiphoogte van 20 meter.In het ruimtelijk plan moet worden geborgd dat de gebruikte windturbines worden opgeruimd als zij niet meer worden gebruikt voor het opwekken van windenergie. De installaties inclusief ondergeschikte bovengrondse en ondergrondse bestanddelen moeten worden verwijderd, nadat zie niet meer worden gebruikt. Hiertoe dient een gebodsbepaling te worden opgenomen in het omgevingsplan. Onder de Wro was dit nog niet mogelijk, maar met de komst van de Omgevingswet is hiertoe ruimte gegeven in het omgevingsplan. Landschapselementen die landschappelijke meerwaarde opleveren, dienen te worden gehandhaafd
Met de artikelen met betrekking tot zonne-akkers wordt een regeling getroffen voor de vestiging van zonne-akkers in de provincie Drenthe. De regeling is noodzakelijk gelet op het provinciale belang bij het behoud van het landschap. Zonne-akkers kunnen een bijzonder groot ruimtebeslag met zich meebrengen en hebben hiermee effecten op het landschap in Drenthe. Dit belang kan onvoldoende doeltreffend en doelmatig worden behartigd wanneer dit zonder toereikende kaders aan de gemeenten afzonderlijk wordt overgelaten. Het behoud van het landschap is immers meer dan de som der gemeenten. De gestelde regels beogen te bewerkstelligen dat de vestiging van zonne-akkers in Drenthe niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het landschap in Drenthe. Daarbij worden kansen gezien om de daken te benutten. Tot op heden is de grootste ontwikkeling van zonne-energie terug te zien op land, maar blijft de ontwikkeling van zon op dak hierbij achter. Met de regeling wordt ook beoogd in deze situatie verandering te brengen, omdat met zon op dak grote delen van de duurzaamheidsdoelstellingen kunnen worden bereikt zonder dat deze doelstellingen ten koste gaan van het provinciaal belang bij het behoud van het landschap.
Uitgangspunt van de regeling is tweeledig. In de eerste plaats wordt met het artikel bewerkstelligd dat per gemeente een maximale oppervlakte voor zonne-akkers wordt ingesteld. In de tweede plaats wordt bewerkstelligd dat de zonne-akkers die binnen dit maximum worden mogelijk gemaakt het gevolg zijn van kwalitatief hoogwaardige besluitvorming waarbij, naast eventueel vastgesteld gemeentelijk beleid, het provinciaal belang zorgvuldig wordt meegewogen. Daarnaast wordt beoogd de ontwikkeling van zon op dak te stimuleren, nu dit een wijze is om duurzame energie op te wekken die niet gepaard gaat met grote effecten op het Drentse landschap.
GS verwacht daarnaast van ontwikkelaars van zonne-akkers dat zij de gedragscode van de eigen branchevereniging ondertekenen en minimaal voldoen aan de daarin gestelde eisen. Indien wetgeving wijzigt waarmee ruimere sturingsmogelijkheden ontstaan wat betreft, bijvoorbeeld, participatie of zon op dak, zal de onderhavige regeling worden aangepast om van deze mogelijkheden gebruik te kunnen maken.
Zoals vermeld voorziet het eerste lid in een maximering van de oppervlakte die kan worden gebruikt ten behoeve van zonne-akkers. De maximale oppervlakte heeft betrekking op de functionele ruimte waar een zonne-akker uit bestaat. Concreet gaat het dan om zonnepanelen, onderhoudspaden, voertuigpaden anders dan onderhoudspaden, schaduwval, transformatoropstellingen, omvormers, schakelstations, infrastructuur, onderhoudsgebouwen, en hekwerken. Eventuele overige aanverwante zaken, zoals landschappelijke inpassing en groenstructuren, worden niet meegeteld. De oppervlaktematen zelf zijn terug te herleiden naar de beleidsvoornemens van de Drentse gemeenten. Deze beleidsvoornemens zijn in de RES cijfermatig weergegeven in bijlage 3.3 ‘Feiten en cijfers per gemeente RES 1.0 regio Drenthe’. Deze tabel (ook onderstaand weergegeven) is met de huidige inzichten vertaald naar de tabel in bijlage 12 met specifieke oppervlaktematen bij deze regeling.
Tabel 1: Bijlage 3.3 bij de RES Drenthe 1.0. Zie voor een volledige tabel https://www.energievoordrenthe.nl/themas/res10/HandlerDownloadFiles.ashx?idnv=1917125
Voor kleinschalige lokale initiatieven gelden in de basis dezelfde voorwaarden als voor grootschalige commerciële initiatieven. In de praktijk blijkt dat in goed overleg tussen partijen kleinschalige lokale initiatieven ook passende oplossingen gevonden worden. Voor initiatieven kleiner dan 140 m² zijn de regels niet van toepassing. Deze zonne-akkers zijn zo kleinschalig dat separate regulering naast de bescherming die uitgaat van de kernkwaliteiten niet noodzakelijk wordt geacht.
Het tweede lid stelt regels voor de zonne-akkers die nog kunnen worden ontwikkeld binnen het in lid 1 gestelde maximum. De eisen zijn cumulatief, wat inhoudt dat aan alle eisen moet worden voldaan.
Als eerste stelt sub a de eis dat de zonne-akker passend moet zijn in het landschap. Hiermee wordt gedoeld op de locatie specifieke aspecten (waaronder de mate van openheid) en het omliggende gebied. Deze aspecten vormen de ruimtelijk-fysieke context voor een zonne-akker. Deze locatie specifieke aspecten dienen te worden betrokken bij de ruimtelijke en landschappelijke inpassing.
Voorts is vereist dat met de realisering van de zonne-akker een combinatie wordt gemaakt met andere aanwezige functies of dat tegelijkertijd een ander provinciaal belang dan het belang bij duurzame energie wordt gediend. Deze voorwaarde is omschreven in sub b.
Voor zowel sub a als b geldt dat in de beleidsregel Zon nader staat uitgewerkt hoe GS deze voorwaarden beoordeelt. De beleidsregel is terug te vinden op: https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR645569/2. Specifiek voor sub b wordt opgemerkt dat van ‘een ander provinciaal belang’ met name sprake kan zijn wanneer de zonne-akker het gevolg is van een breed gedragen lokaal initiatief dat in lokaal eigendom wordt ontwikkeld. Deze werkwijze past goed bij het Landelijk Klimaatakkoord, waar de provincie Drenthe zich bij heeft aangesloten. Om die reden wordt deze werkwijze gezien als van provinciaal belang.
Sub c regelt dat een ruimtelijk plan dat voorziet in zonne-akkers op landbouwgronden moet aantonen dat hiervoor geen ruimte bestaat binnen bestaand stedelijk gebied. Aantonen behelst dat feiten en gegevens worden verstrekt waaruit dit gebrek aan ruimte blijkt. De bepaling betreft wat dat betreft een concretisering van artikel 3:2 van de Awb.
Tevens wordt van belang geacht dat het ruimtelijk plan rekening houdt met de beschikbare netcapaciteit en de afstand van een zonne-akker tot beschikbare aansluitingspunten (sub d). ‘Rekening houden met’ duidt erop dat afwijking slechts gemotiveerd mogelijk is. Met deze bepaling wordt beoogd dat de locatiekeuze goed wordt afgewogen en dat hierbij ook wordt stilgestaan bij de beschikbare energie-infrastructuur alsmede de vervolgingrepen die nodig zijn om de zonne-akker aan te sluiten.
Sub e bepaalt dat een ruimtelijk plan tevens onderbouwt dat rekening is gehouden met de Regionale Energiestrategie (RES). De RES bevat de belangrijkste Drentse afspraken met betrekking tot de ontwikkeling van duurzame energie. ‘Rekening houden met’ duidt er in dit verband op dat slechts gemotiveerd kan worden afgeweken van de RES.
Met de voorwaarde van sub f wordt verzekerd dat de functionele ruimte van een zonne-akker ook wordt vastgelegd in het ruimtelijk plan. Met deze bepaling wordt ook buiten twijfel gebracht waar een zonne akker uit bestaat en wat meetelt in het maximum als bedoeld in lid 1.
Sub g bepaalt dat het ruimtelijk plan vergezeld gaat van een participatieverslag waarin de inspanningen worden benoemd die zijn gepleegd ten behoeve van de zonne-akker. Bij de beoordeling van dit onderdeel maakt GS gebruik van het beleidskader als opgenomen bij de beleidsregel zon. Daarnaast wordt in de Handreiking Participatie nader ingegaan op de wijze waarop participatie kan vormgegeven. Deze handreiking is te vinden op https://www.provincie.drenthe.nl/drenthedichtbij/@137844/handreiking/.
Tot slot bepaalt sub h dat een ruimtelijk plan een maximumperiode van 25 jaar stelt voor de zonne-akker. Voorheen is in de POV bepaald dat een zonne-akker ‘na uitgebruikname’ moet worden verwijderd. Deze regel komt echter te veel neer op een onbepaalde tijd, nu van verwijdering geen sprake is zolang de zonne-akker wordt gebruikt. Met de bepaling dat de oorspronkelijke situatie moet worden hersteld, wordt gedoeld op de functionele ruimte behorende bij de zonne-akker. Hierbij horen ook de ondergeschikte onderdelen en hetgeen hiervoor in de bodem is aangebracht. Landschapselementen die landschappelijke meerwaarde opleveren, dienen te worden gehandhaafd.
Dat het mogelijk is een zonne-akker voor 25 jaar toe te staan, maakt niet dat dit ook per definitie moet. Deze termijn is korter wanneer, bijvoorbeeld, blijkt dat de uitvoerbaarheid voor de volledige periode van 25 jaar niet is geborgd. Mocht het na 25 jaar wenselijk zijn de zonne-akker voort te zetten, dan dient tegen die tijd een nieuw besluit te worden genomen dat wordt getoetst aan de omgevingsverordening van dat moment.
Lid 3 brengt, tot slot, tot uitdrukking dat GS gebruik maken van de beleidsregel zon bij het aanwenden van hun bevoegdheden. Juridisch gezien vloeit dit al voort uit artikel 4:84, van de Algemene wet bestuursrecht. In die zin verschilt een beleidsregel dan ook van een algemeen verbindend voorschrift, doordat deze interne werking kent. Zie in dat verband ook artikel 1:3, lid 4, van de Awb. Voor de volledigheid worden gemeenten en initiatiefnemers hier met dit lid op gewezen, zodat zij kennis kunnen nemen van deze beleidsregel.
Wanneer het gestelde maximum is bereikt is een zonne-akker slechts mogelijk wanneer hiertoe ontheffing wordt verkregen door het college van Burgemeester en Wethouders bij GS. Hiertoe zijn twee mogelijkheden in het leven geroepen.
Onthefefing is alleen mogelijk in uitzonderlijke gevallen en dan enkel wanneer bijzondere omstandigheden hier aanleiding toe geven. Om wat voor bijzondere omstandigheden het kan gaan, wordt omschreven in leden 1 en 2 van dit artikel. Het primaat dat uitgaat van het in artikel 3.25 gestelde maximum maakt dat de ontheffingsbevoegheid zeer terughoudend wordt ingezet.
Dit uitgangspunt komt onder andere tot uitdrukking in lid 1, sub a, waarin wordt bepaald dat sprake moet zijn van meervoudig ruimtegebruik ten behoeve van een gebiedsopgave. De ontheffingsmogelijkheid is bedoeld voor bijzondere, uitzonderlijke situaties die zich incidenteel voordoen, waarbij zwaarwegende maatschappelijke belangen een rol spelen. Dientengevolge wordt pas aan dit criterium voldaan wanneer sprake is van een gebiedsopgave van groot belang. Of hiervan sprake is blijft in overwegende mate een situatiegebonden afweging waarbij alle omstandigheden van het geval door GS worden meegewogen. Doel van de maximering van zon op land is bescherming van het landschap. Een ontheffing is slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk. Het moet dan gaan om een plan dat zoveel ruimtelijke meerwaarde heeft dat het provinciale belang bij een verbod niet opweegt tegen het belang bij het door laten gaan van dit plan. Zonnepark-initiatieven kunnen ingezet worden om serieus werk te maken van andere gebiedsopgaven. Wanneer een ontheffing wordt aangevraagd is het onvoldoende om algemene verwachtingen uit te spreken over de te verwachte positieve effecten van het initiatief. De bijdrage die wordt geleverd aan het optimaliseren van de gebiedsopgave moet concreet worden onderbouwd.
Sub b vereist dat binnen een gemeente de hoeveelheid zon op dak in evenwichtige verhouding is met de hoeveelheid zonneakkers op land. Er zijn geen harde richtlijnen waarbij in ieder geval sprake is van een evenwichtige verhouding. De afweging kan met name worden gebaseerd op de vraag of sprake is van een stijgende lijn. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat een gemeente méér zon op land heeft dan zon op dak, maar wel grote vooruitgang heeft geboekt met zon op dak. De eis moet dan ook worden bezien vanuit de achtergrond dat van gemeenten wordt gevraagd zon op dak te stimuleren. Naarmate kan worden aangetoond dat hier voortuitgang in is geboekt, zal sneller sprake zijn van een evenwichtige verhouding. Wanneer deze verhouding niet evenwichtig is, kan eventueel alsnog ontheffing worden verleend indien wordt verzekerd dat de zonne-akkers gepaard gaan met een significante ontwikkeling voor zon op dak. Hierbij kan worden gedacht aan een overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemers waarbij initiatiefnemers zich verplichten financiële middelen te storten in een gemeentelijk fonds ten behoeve van de ontwikkeling van zon op dak. Bij deze laatste constructie moet er duidelijkheid bestaan binnen welke termijn tot realisatie kan worden overgegaan, waarbij ook moet worden onderbouwd dat een en ander uitvoerbaar is.
Tot slot maakt sub c duidelijk dat bij het verkrijgen van de ontheffing ook moet worden voldaan aan de reguliere eisen van artikel 2.24. De eisen die worden gesteld in lid 1 zijn cumulatief, wat inhoudt dat aan alle eisen moet worden voldaan.
Naast de ontheffingsbevoegdheid die is opgenomen in lid 1, bestaat er nog een bevoegdheid om ontheffing te verlenen in lid 2. Deze tweede ontheffingsbevoegdheid kan worden gezien als mogelijkheid voor kleinschalige plannen die wenselijk zijn, maar toch net niet blijken te passen binnen de provinciale regelgeving. Indien sprake is van een bijzondere omstandigheid kan voor een dergelijk plan alsnog ontheffing worden verleend. Van een bijzondere omstandigheid kan met name sprake zijn wanneer het plan het gevolg is van een breed gedragen lokaal initiatief en de akker in lokaal eigendom wordt ontwikkeld. Ook hier zij er echter op gewezen dat van de ontheffing met terughoudendheid gebruik wordt gemaakt.
Met de bepalingen voor de radioastronomie is beoogd te garanderen dat de radioastronomie zich kan blijven ontwikkelen en dat verstoring van activiteiten die daarmee samenhangen wordt voorkomen. Om dat te bewerkstelligen, liggen er beschermingszones rondom de radiotelescoop in Dwingeloo en Hooghalen en de LOFAR-radiotelescoop in Oost-Drenthe. Hier gelden beperkingen inzake de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden ter voorkoming van elektromagnetische straling.Een kernbegrip hierbij is het begrip 'verstoring'. Elektrische en elektronische apparatuur zendt, onbedoeld, radiogolven uit en kan ASTRON systemen storen. Deze soort storing valt in de categorie Elektro-Magnetische Compatibiliteit (EMC). Ook al voldoet de apparatuur aan de geldende EMC emissie normen, toch kunnen ze zwakke signalen uit het heelal storen. Echter, voor dit soort zwakke signalen heeft LOFAR nu juist zijn grote gevoeligheid gekregen. Deze zeer zwakke signalen uit het heelal worden dan overstemd door de, op aarde geaccepteerde, signalen. Vanwege genoemd effect is er een veilige minimumafstand nodig radiogolven uitzendende apparatuur en LOFAR.De mate van verstoring is dus gekoppeld aan elektromagnetische straling van een bron. Er is sprake van twee zones met elk een verschillend beschermingsniveau.In de 'zonering radioastronomie I', wordt, buiten de verharde wegen Eursinge-Lhee en Hooghalen-Amen, slechts bij uitzondering gemotoriseerd verkeer en activiteiten die elektromagnetische straling opwekken toegelaten. Noodzakelijk landbouwverkeer wordt daartoe gerekend.In de 'zonering radioastronomie I' geldt eveneens het uitgangspunt dat elektromagnetische straling die de waarneming middels de radiotelescopen verstoort, niet is toegestaan. Er kan natuurlijk onduidelijkheid bestaan over de vraag wanneer van dergelijke verstoring sprake is. Vastgelegd wordt daarom dat er in een vroeg stadium advies wordt ingewonnen bij het Nederlands Instituut voor Radio Astronomie (ASTRON) om hierover helderheid te verkrijgen en te bezien op welke wijze de ontwikkeling kan worden ingepast.Een omgevingsplan dat een gebied bestrijkt dat valt binnen zone I en II van de radiotelescoop of LOFAR, dient te worden voorzien van een advies van ASTRON. Dit geldt eveneens voor ruimtelijke plannen die voorzien in ontwikkelingen binnen een straal van twee kilometer rondom een LOFAR-buitenstation.De bepalingen lenen zich niet zonder meer voor onverkorte overname in een omgevingsplan. Van de planwetgever wordt verwacht bij vaststelling te hebben onderzocht welke gevolgen het plan met zich meebrengt voor de radioastronomie. In dat licht kan niet worden volstaan met het doorleggen van de onderzoeksverplichting naar vergunningverlening.
In het eerste lid is bepaald dat het werelderfgoed Koloniën van Weldadigheid een begrenzing kent waarbinnen bepaalde regels gelden. De regels zijn ervoor om de betrokken gemeenten in hun omgevingsplan regels te laten opnemen die erop gericht zijn om de unieke kenmerken van dit werelderfgoed te beschermen of te versterken, zodat het ook voor toekomstige generaties behouden blijft. Er is een verbod op alles wat de unieke waarden van dit erfgoed zou kunnen verstoren. In het tweede lid wordt voor de beschrijving van de kernkwaliteiten van de Koloniën van Weldadigheid verwezen naar de bijlage van deze verordening. Hierin staan de kernkwaliteiten nader toegelicht en uitgewerkt. Indien de effecten van beoogde ontwikkelingen op de unieke waarden van het erfgoed onvoldoende duidelijk zijn, kan het specifiek voor werelderfgoed beschikbare instrument van een Heritage Impact Assessment (HIA) worden ingezet. Dit geeft inzicht in de effecten van de beoogde ontwikkelingen.Voor de Koloniën van Weldadigheid maken we onderscheid tussen het UNESCO Werelderfgoed en het – iets ruimere - kolonielandschap dat niet binnen het Werelderfgoed valt. Het totale gebied bevat kernkwaliteiten (cultuurhistorie en landschap) van provinciaal belang, waarmee tevens rekening moet worden gehouden bij ruimtelijke ontwikkelingen.
Het gehele stroomgebied - van brongebied tot benedenloop - van de Drentsche Aa is als Nationaal Park aangewezen, inclusief het Groningse deel in de gemeente Haren. De Drentse begrenzing sluit op de Groningse aan. Doel van een Nationaal Park is de kwaliteiten te behouden, duurzaam te beheren en te versterken. Uitgangspunt voor het ruimtelijk beleid is behoud door ontwikkeling. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, mits de kwaliteiten worden behouden of versterkt. Het is verder belangrijk om de verhouding van deze bepaling tot het gestelde in Titel 3.1 te verhelderen. Die bepalingen zijn immers onverkort van toepassing. Het gebied kenmerkt zich bovendien door aanwezigheid van veelal zeer waardevolle kernkwaliteiten. Dit kan voor regelgeving met betrekking tot het Nationaal Park Drentsche Aa tot verwarring leiden. De bepalingen voor Nationaal Park Drentsche Aa gelden bovenop de bepalingen uit Titel 3.1 en hebben - bij strijdigheid - voorrang. Nationaal Park Drentsche Aa en het Natuurnetwerk Nederland vallen ook deels samen. Beide bepalingen gelden in dat gebied.De voornaamste kenmerken van het Nationaal Park Drentsche Aa zijn uitgewerkt in de Landschapsvisie Drentsche Aa. Daarenboven hechten wij eraan de cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden van het gebied te benadrukken. Dit Nationaal Park is een gebied met een grote cultuurhistorische tijddiepte, zoals ook blijkt uit de kaarten met Kernkwaliteiten. De beekdalen zelf kenmerken zich door, met vaak door wallen en singels omzoomde, weiden en hooilanden. Op de hogere gronden bevinden zich de essen en dorpen, omgeven door grotere ontginningen en de vroegere woeste gronden in de vorm van bossen en heides. De agrarische geschiedenis is goed te herkennen in dit landschap door de samenhang tussen verschillende elementen. Zeer bijzonder zijn de opvallend lineair gegroepeerde grafheuvels langs prehistorische wegen.In lid 3 wordt gerefereerd aan een 'groot maatschappelijk belang' met het oog op duurzame energieontwikkeling. Hierbij denken we specifiek aan de opslag van duurzame energie in zoutkoepels. Dit wordt ook in de Structuurvisie Ondergrond genoemd. Compensatie moet bij vaststelling van een ruimtelijk plan 'hard' worden geregeld. Vast moet staan dat deze daadwerkelijk uitgevoerd wordt.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een landelijk netwerk van natuur- en agrarischegebieden met een speciale natuurkwaliteit. We streven naar een goed werkend robuust natuursysteem dat zorgt dat de kwaliteit van natuur zich duurzaam verbetert. Het NNN bestaat zowel uit afzonderlijke natuurgebieden als uit ecologische verbindingen die deze natuurgebieden met elkaar verbinden. Ecologische verbindingen vormen een waardevol onderdeel van het NNN. Via bermen, natuurstroken langs watergangen en ecoducten zoals die over de A28 kunnen dieren van het ene gebied naar het andere trekken. Dat komt ten goede aan de kwaliteit van de natuurgebieden. Bovendien vormen deze verbindingen een belangrijk onderdeel van de groene dooradering van onze provincie.
De grote boswachterijen, de uitgestrekte heidevelden en de oude hoogveenkernen maken deel uit van het NNN. De 14 Drentse Natura 2000-gebieden vormen een belangrijk onderdeel van de bestaande natuur. Het behalen van Europese natuurdoelen voor deze gebieden vormen de belangrijkste natuuropgave voor het NNN.
Dit artikel is relevant voor de vaststellingsprocedure van het NNN en de doorwerking daarvan in omgevingsplannen of projectbesluiten.
De provincie past bij het ontwikkelen van het NNN de 'Spelregels Ecologische Hoofdstructuur', zoals door de provincies en het Rijk gezamenlijk zijn overeengekomen, toe.
Dit artikel dient een tweeledig doel. Lid 1 is van toepassing op grootschalige ingrepen waarbij sprake is van compensatie. Lid 2 is bestemd voor omgevingsplannen of projectbesluiten die leiden tot verbetering van de kwaliteiten van het NNN waardoor er geen sprake is van compensatie.
Lid 1 sub c Compensatie
In het algemeen vindt de compensatie buiten het NNN plaats en aansluitend aan het bestaande NNN in Drenthe. Op deze manier wordt een robuust natuurnetwerk ontwikkeld dan wel in standgehouden.
Binnen het NNN is beperkte ruimte voor compensatie aangezien daar vaak al sprake is van de functie natuur. Bij compensatie binnen het NNN kan het bijvoorbeeld gaan over recreatieterreinen, landbouwgronden en parkeerplaatsen.
Artikel 3.32 en 3.33 Bijzonder provinciaal natuurgebied of landschap
De Omgevingswet biedt de provincies de mogelijkheid om gebieden gelegen buiten het Natuurnetwerk Nederland aan te wijzen als bijzonder provinciaal natuurgebied of landschap.
Gedeputeerde Staten van Drenthe hebben op grond van artikel 1.12 lid 3 van de Wet natuurbescherming bij aanwijzingsbesluit Landgoed Overcingel aangewezen als bijzonder provinciaal natuurgebied vanwege de genoemde natuurwaarden en aanwezige cultuurhistorische kenmerken. In het aanwijzingsbesluit worden de natuurwaarden en cultuurhistorische kenmerken toegelicht. Het aanwijzingsbesluit is onherroepelijk en geldt op grond van overgangsrecht (artikel 2.1 lid 5 Aanvullingswet Natuur) als besluit als bedoeld in artikel 2.44 lid 5 van de Omgevingswet.
Artikel 3.32
De vergunningplicht zoals vermeld in het eerste lid geldt niet alleen voor activiteiten in Landgoed Overcingel, maar is ook van toepassing op de activiteiten daarbuiten indien deze schadelijk kunnen zijn voor de genoemde natuurwaarden en aanwezige cultuurhistorische kenmerken.
Het werkingsgebied van deze bepaling betreft een zone tot 250 meter rondom het Landgoed en het Landgoed zelf. Echter de meeste activiteiten verder dan 50 meter rondom het Landgoed zullen geen effect hebben op de genoemde natuurwaarden en cultuurhistorische kenmerken van het Landgoed. Om deze reden geven wij hieronder aan in welke gevallen er gedacht moet worden aan een vergunningplicht en wanneer op voorhand duidelijk is dat er geen vergunning nodig is.
Voor de activiteiten die worden verricht in het Landgoed of in de zone tot 50 meter rondom het Landgoed moet gedacht worden aan een vergunningplicht voor alle activiteiten indien deze schadelijk kunnen zijn voor de genoemde natuurwaarden en aanwezige cultuurhistorische kenmerken. Er moet worden gedacht aan activiteiten die geluid, stof of lichtvervuiling veroorzaken of activiteiten die de waterhuishouding beinvloeden. In het aanwijzingsbesluit worden meer voorbeelden gegeven.
De activiteiten die worden verricht in de zone tot 250 meter rondom het Landgoed moet alleen gedacht worden aan een vergunningplicht indien deze activiteiten de waterhuishouding beinvloeden en daardoor schadelijk kunnen zijn voor de genoemde natuurwaarden en aanwezige cultuurhistorische kenmerken.
In de Omgevingsvisie Drenthe is vastgelegd dat de provincie de ontwikkeling van nieuwe landgoederen als vorm van kleinschalige, nieuwe woonmilieus stimuleert. In deze verordening zijn de eisen uitgewerkt waaraan de ontwikkeling van landgoederen moet voldoen zodat een duurzame instandhouding gewaarborgd is.
Onder huis van allure wordt een huis verstaan welke qua uitstraling en vormgeving past bij het gehele landgoed.
De provincie gaat ervan uit dat een bos een onlosmakelijk onderdeel is van het landgoed en daarmee in stand moet blijven. In de praktijk wordt de bestemming landgoed vastgelegd in een omgevingsplan waarmee de instandhouding is gewaarborgd.
In de Omgevingsvisie Drenthe is vastgelegd dat de provincie de aanleg van nieuwe bossen en landgoederen stimuleert. Aangezien de aanleg van nieuwe bossen een middel is om grotere, aaneengesloten natuurgebieden en ecologische verbindingen te realiseren is in deze verordening bepaald dat nieuwe bossen dienen aan te sluiten bij bestaande bos- en natuurgebieden. De provincie streeft naar robuuste natuur- en robuuste landbouwgebieden. De bosclustering is een middel om hieraan inhoud te geven.
Sub a
Waardevolle bosgemeenschappen zijn bossen met zeldzame planten en dieren, landschappelijk waardevolle beplantingen en zeer fraaie bomen, zoals aangegeven in de Drentse Bomen- en Bossenstrategie.
Sub d
Een woonkern is de begrenzing van de bebouwde kom zoals bedoeld in de Wegenverkeerswet.
De beken en het daarop aangesloten oppervlaktewatersysteem verzorgen de waterafvoer van het Drents Plateau. Als gevolg van klimaatverandering zullen er meer en zwaardere perioden met neerslag komen. Bij ongewijzigd beleid leidt dit tot meer wateroverlast, die zich over het algemeen het eerst en het heftigst in de beekdalen manifesteert en gevolgen heeft voor het grondgebruik. Met name bij kapitaalintensieve functies is de schade bij wateroverlast het grootst. Als het voorkomen van schade leidt tot aanpassing van het watersysteem met een versnelling van de afvoer, wordt wateroverlast op benedenstrooms gelegen gebieden afgewenteld. De provincie wil bij veel neerslag zoveel mogelijk water vasthouden en indien het niet anders kan water bergen om grote wateroverlast aan de randen van de provincie zoals bijvoorbeeld in Meppel of de stad Groningen te voorkomen. De ruimte voor water in de beekdalen moet daarom behouden blijven. Het eerste en tweede lid van geven bescherming aan belangrijke beekdalen. Kapitaalintensieve functies worden daar geweerd. Het gaat daarbij om onder andere woon- en werkgebieden, (energie)installaties en kapitaalintensieve vormen van agrarisch grondgebruik, zoals glastuinbouw, intensieve veehouderijen en kwekerijen. Uitzonderingen op het vrijwaren van het gebied van kapitaalintensieve functies kunnen gemaakt worden in geval van zwaarwegende maatschappelijke belangen en een drietal andere voorwaarden. De voorwaarden zijn cumulatief bedoeld. Op voorhand is niet te benoemen of sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang. Van geval tot geval zal afzonderlijk beoordeeld moeten worden of er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang. Toepassing van de genoemde criteria kan ertoe leiden dat bijvoorbeeld de negatieve effecten van de aanleg van windturbines en zonnepanelen in beekdalen of waterbergingsgebieden goed gemitigeerd kunnen worden door bij de aanleg rekening te houden met water op het maaiveld.Dit hoofdstuk van de verordening dwingt via het derde lid, voor zover nodig, bescherming van waterbergingsgebieden af. Andere functies dan waterberging kunnen dan worden toegekend en uitgeoefend als deze aan het gebruik van het gebied voor waterberging niet in de weg staan.Bescherming van het functioneren van een grondwaterwingebied als bedoeld in het vierde lid maakt minimaal het overnemen van de begrenzing van deze bescherming in het betreffende omgevingsplan nodig. Meer specifiek gaat het om het Waterwingebied, Grondwaterbeschermingsgebied, Verbodszones diepe boringen en Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa. Wij verwachten van gemeenten dat ze in een omgevingsplan aangeven in hoeverre het plan bijdraagt aan de provinciale beleidsdoelen voor grondwaterbeschermingsgebieden. Aan de ontwikkeling van een grondgebonden landbouwbedrijf (zonder kapitaalintensieve tweede tak) worden geen beperkingen opgelegd. Ook kunnen nieuwe grondgebonden landbouwbedrijven opgericht worden, waarbij het voor de hand ligt niet in de laagste delen van het beekdal te bouwen en bij de hoogteligging van de bedrijfsgebouwen rekening te houden met mogelijke wateroverlast. Het waterschap heeft hierin een adviserende rol.
Voor de aangegeven provinciale wegen is de provincie wegbeheerder. Dit betekent dat de provincie, zowel bestuurlijk als financieel, verantwoordelijk is voor het onderhoud van de weg alsmede voor het aanbrengen van voorzieningen. Het kan hier bijvoorbeeld geluidsreducerende maatregelen of maatregelen betreffen in het kader van de Wet Natuurbescherming. Tevens valt hier te denken aan toekomstige aanpassingen van deze wegen in het kader van kwaliteitsverbetering of gewenste toekomstige doorstroming en verkeersafwikkeling. Gelet op deze belangen wil de provincie graag zicht houden op de (planologische) ontwikkelingen in de directe nabijheid van deze wegen. Op deze wijze kan worden voorkomen dat de provincie te maken krijgt met onvoorziene planologische ontwikkelingen rondom deze wegen die de uitvoering van gewenste maatregelen belemmeren dan wel extra kosten tot gevolg hebben.
Het wordt niet wenselijk geacht dat voor zeer algemeen voorkomende soorten voor elke ruimtelijke ontwikkeling of ingreep in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing moet worden aangevraagd. Om deze reden wordt voor bepaalde soorten vrijstelling verleend. Artikel 11.56 in samenhang met artikel 11.58 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) geeft aan Provinciale Staten de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de verboden voor bepaalde soorten voor bepaalde belangen. De onder de voormalige Flora- en faunawet door het Rijk geldende vrijstelling voor ruimtelijke inrichting, bestendig beheer en onderhoud is na de decentralisatie van de natuurtaken en de invoering van de Wet natuurbescherming door Provinciale Staten opgenomen in de vorige POV. Deze vrijstelling wordt ook hier gecontinueerd. Indien deze vrijstelling niet zou worden verleend zou dat als gevolg hebben dat allerlei werkzaamheden in het kader van beheer, gebruik, onderhoud en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling worden opgehouden, hetgeen zeer onwenselijk is. Wat dat betreft bestaat voor deze vrijstelling geen ander bevredigend alternatief. De destijds door het Rijk gevoerde argumenten voor invoering van de vrijstelling gelden nog steeds. Wel zijn waarborgen ingebouwd dat de vrijstelling voor het vangen en opzettelijk doden niet lichtzinnig wordt gebruikt. Om deze reden zijn in de leden 2 en 3 enkele waarborgen ingebouwd. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij die leden.
Lid 1
Artikel 11.54 Bal is een voortzetting van de oude regeling onder artikel 3.10 van
de voormalige Wet natuurbescherming, die de mogelijkheid biedt een aantal soorten
vrij te stellen van het verbod ze te vangen en ze te doden. Deze soorten mogen worden
gevangen en gedood indien dit nodig was in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling
of van bestendig beheer en onderhoud. Het betrof algemeen voorkomende soorten waarvan
de goede staat van instandhouding niet in het geding was. In dit artikel 11.54 is,
gelezen in samenhang met artikel 5.1 lid 2, aanhef en onder g. van de Omgevingswet,
een verbod opgenomen: a. het opzettelijk doden of vangen van in het wild levende zoogdieren,
amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd
in bijlage IX, onder A, bij het Bal; b. het opzettelijk beschadigen of vernielen van
de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van die dieren als bedoeld onder a;
en c. het opzettelijk in hun natuurlijke verspreidingsgebied plukken en verzamelen,
afsnijden, ontwor-telen of vernielen van vaatplanten van de soorten, genoemd in bijlage
IX, onder B, bij het Bal.
In artikel 11.56 Bal is bepaald dat Provinciale Staten vrijstelling kunnen verlenen
van de verboden bedoeld in het eerste lid. Dit artikel dient als grondslag voor deze
vrijstelling. In het Bal worden deze soorten 'andere soorten' genoemd. In deze toelichting
wordt gesproken over 'nationaal beschermde soorten', waarmee hetzelfde wordt bedoeld.
Dit heeft ermee te maken dat deze soorten niet zijn beschermd op grond van internationale
verdragen zoals de Vogelrichtlijn (artikel 11.37 Bal), de Habitatrichtlijn, het Verdrag
van Bern of het Verdrag van Bonn (artikel 11.46 Bal). Een vrijstelling voor de Europese/internationale
soorten kan slechts worden verleend voor een aantal in de artikelen 11.44 respectievelijk
11.52 Bal genoemde belangen. Ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud
behoren hier niet toe. Voor de nationaal beschermde soorten kan wel vrijstelling verleend
worden voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud. Dit volgt uit artikel
11.58 lid 1 Bal in samenhang met artikel 8.74l Besluit kwaliteit leefomgeving. In
het kader van de beleidsneutrale omzetting van de oude naar de nieuwe POV worden de
vrijstellingen gecontinueerd.
De vrijstelling wordt gegeven ten behoeve van een viertal belangen. Alleen als één
van deze belangen zich voordoet mag van de vrijstelling gebruik worden gemaakt. Kort
samengevat zijn dit het belang van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden
en een drietal vormen van bestendig beheer en onderhoud. Uit de nota van toelichting
van het ontwerp-aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet blijkt dat dit een voortzetting
is van de regeling onder de Wet natuurbescherming. Uit de memorie bij die wet blijkt
dat de uitzondering voor handelingen in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling,
zowel ziet op grote projecten, zoals werkzaamheden in het kader van landinrichting,
de aanleg van wegen, bedrijventerreinen, havens of woonwijken, als op relatief beperkte
activiteiten, zoals de bouw van een schuur of de verbouwing van een huis. Ook natuurontwikkeling
kan hieronder vallen. Verder blijkt uit de memorie van toelichting dat het bij 'bestendig
beheer en onderhoud' gaat om het voortzetten van de ter plaatse bestaande praktijk.
Om te beoordelen of beheer, gebruik en onderhoud bestendig is, dient de aard van de
activiteiten en de middelen in ogenschouw worden genomen, alsmede het tijdstip, de
frequentie en de schaal waarop de activiteiten worden ondernomen. Gedacht moet worden
aan regelmatig terugkerend beheer, gebruik of onderhoud dat al langere tijd plaatsvindt
zonder dat dit beheer, gebruik of onderhoud in de weg heeft gestaan aan de vestiging
en het behoud van individuen van beschermde soorten in de gebieden waar het beheer,
gebruik of onderhoud plaatsvindt. De activiteiten zijn gericht op het handhaven van
de bestaande situatie, hetgeen bijvoorbeeld kan blijken uit een beheer- of onderhoudsplan.
Voorbeelden van beheer en onderhoud zijn het maaien om bepaalde vegetaties in een
natuurgebied in stand te houden, beheer van waterlopen in het kader van de keur, het
maaien van bermen vanwege de verkeersveiligheid en het maaien van weilanden voor kuilvoer.
Leden 2 en 3
De vrijstelling, zoals geregeld in het eerste lid, wordt in het tweede en derde lid enigszins ingeperkt. Deze inperking is een uitvloeisel van de algemene zorgplicht. De inperking is opgenomen om te voorkomen dat de vrijgestelde dieren worden gedood zonder dat alles in het werk is gesteld om dat te voorkomen. Feitelijk is vastgelegd dat een ieder die de vrijstelling wil gebruiken zijn gezonde verstand gebruikt en stil staat bij het voorkómen dat dieren worden gedood.
In het tweede lid wordt geregeld dat voordat tot het vangen van dieren overgegaan mag worden beoordeeld moet worden of verjaging redelijkerwijs tot de mogelijkheden behoord. Daarnaast is in het derde lid geregeld dat voordat tot het opzettelijk doden (door de werkzaamheden) overgegaan mag worden beoordeeld moet worden of vangen en verplaatsen dan wel verjaging redelijkerwijs tot de mogelijkheden behoord.
Daarnaast blijkt uit het feit dat in lid 4 alleen vangmiddelen, en dus geen dodingsmiddelen, zijn aangewezen al dat de vrijstelling niet zonder meer gebruikt mag worden om dieren te doden. Opzettelijk doden is met gebruikmaking van de vrijstelling alleen toegestaan als het redelijkerwijs niet mogelijk is om de dieren te verjagen of weg te vangen.
Lid 4
In artikel 11.58 lid 4 is voorgeschreven dat in het geval bij provinciale verordening vrijstelling wordt gegeven van de verboden uit artikel 11.54 lid 1 Bal ook de middelen moeten worden aangewezen voor het vangen en doden. Zoals hierboven reeds uitgelegd zijn alleen 'vangmiddelen' op de lijst geplaatst en geen middelen die geschikt zijn voor het doden. Dit heeft ermee te maken dat het niet de bedoeling is dat de vrijstelling gebruikt gaat worden om actief dieren te doden. Dit volgt ook uit de leden 2 en 3 van deze bepaling. De vrijstelling kan primair gebruikt worden om actief soorten te vangen en te verplaatsten, als blijkt dat verjaging redelijkerwijs niet werkt. Als verjaging redelijkerwijs niet gevraagd kan worden geldt subsidiair de vrijstelling ook voor het opzettelijk doden van de dieren. Zoals gezegd dus niet met aangewezen middelen maar in de zin van bijkomende slachtoffers bij werkzaamheden. Denk hierbij aan ploegwerkzaamheden waarbij een veldmuis die in de grond verscholen zit omkomt.
Leden 5 en 6
In het vijfde lid wordt geregeld dat gevangen dieren weer uitgezet mogen worden. In het dagelijkse spraakgebruik wordt vaak gesproken over verplaatsen. In juridische zin gaat het dan om het vangen en weer uitzetten. Op grond van artikel 11.61 lid 1 Bal geldt een verbod op het uitzetten van dieren of eieren van dieren. Aangezien in het eerste lid vrijstelling gegeven wordt om dieren te vangen zou zonder een vrijstelling om ze weer uit te mogen zetten een impasse ontstaan. In dat geval zou voor elke gevangen dier een ontheffing aangevraagd moeten worden om deze weer uit te zetten. Op grond van artikel 11.61 lid 3 Bal mogen bij provinciale verordening gevallen worden aangewezen waarvoor het verbod niet geldt. Hiervan is in het vijfde lid gebruik gemaakt. De vrijstelling voor het uitzetten is beperkt tot het uitzetten van soorten die gevangen zijn met gebruikmaking van het eerste lid. Het zesde lid regelt tenslotte dat dieren zo spoedig mogelijk op een voor de soort geschikte locatie moeten worden teruggezet.
Op grond van artikel 11.46 en artikel 11.54 Bal is het verboden om (onder andere) amfibieën te vangen, ook als dit gebeurt om ze veilig te stellen tegen het verkeer. Op grond van de artikelen 11.50 en 11.56 geven wij daarom een vrijstelling hiervoor. De vrijstelling geldt alleen voor het verplaatsen van dieren, bijvoorbeeld in een emmer, over een kleine afstand (maximaal 50 meter), en alleen als de dieren na de verplaatsing onmiddellijk weer worden vrijgelaten.
De vrijstelling voor het onderzoeken van eieren van bepaalde kikkers en padden in het onderwijs wordt voortgezet. De wettelijke basis hiervoor, die voorheen gelegen was in artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, vijfde lid, onder b, onder 4°, van de Wet natuurbescherming, is nu gelegen in de artikelen 11.50 en 11.56 van het Bal, in samenhang met respectievelijk artikel 8.74k en 8.74l van het Bkl. Door het opnemen van dit artikel wordt bewerkstelligd dat de huidige praktijk van onderwijs en onderzoek zonder ontheffingenprocedures kan worden voortgezet.
Deze vrijstelling is bedoeld om activiteiten toe te staan waarmee de nesten van weidevogels kunnen worden beschermd tegen landbouwwerkzaamheden. Het onderliggende belang van deze bepaling is de bescherming van fauna. Dit belang is nu als vrijstellingsgrond opgenomen in artikel 8.74j, eerste lid, onder b. onder 4°, van het Bkl. Een vrijstelling kan zodoende verleend worden op grond van artikel 11.42 van het Bal. In het kader van de beleidsarme voortzetting van de huidige regelgeving wordt deze vrijstelling ook in deze verordening opgenomen, omdat deze nestbeschermingsactiviteiten nog steeds voor kunnen komen. De in dit verband vrijgestelde handelingen zijn het opzettelijk vernielen, beschadigen, of wegnemen van nesten, rustplaatsen en eieren van beschermde vogelsoorten. Daarnaast is vrijgesteld het onder zich hebben van eieren van beschermde vogelsoorten en het opzettelijke storen van beschermde vogelsoorten.
Lid 1
De aanwijzing van vergunningvrije gevallen waar het gaat om schadesoorten, wordt gecontinueerd. Dit betekent dat de soorten die in de op lid 1 gebaseerde bijlage worden aangewezen, dezelfde zijn als onder de vorige POV. De wettelijke basis, die voorheen was gelegen in artikel 3.15, derde lid, van de Wet natuurbescherming is nu gelegen in artikel 11.42 Bal in samenhang met artikel 8.74j, eerste lid, onder b. onder 3°, van het Bkl. Het gaat om soorten die niet al door het Rijk zijn aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of gevaar lopen en die in hun provincie schade veroorzaken. Door het rijk zijn Canadese ganzen, houtduiven, kauwen, zwarte kraaien vrijgesteld in artikel 11.43 Bal, en konijnen en vossen in artikel 11.57 Bal. Deze soorten zijn zodoende niet opgenomen in de provinciale vrijstellingslijst voor schadesoorten.
Artikel 11.37, derde lid, Bal kent al een uitzondering op het verbod op het opzettelijk storen van Vogelrichtlijnsoorten. Voorwaarde hierbij is dat het opzettelijk storen niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende soort. Voor het aanwijzen van schadesoorten als bedoeld in artikel 11.45, tweede lid, aanhef en onder d., van het Bal geldt een minder zware eis. Hiervoor geldt immers dat de dieren niet in hun voortbestaan worden bedreigd. Om een discussie over de mate van de verstoring (is deze van wezenlijke invloed of niet?) in de praktijk te voorkomen, zijn de vogelrichtlijnsoorten uit bijlage VI van de vorige POV opnieuw aangewezen. Het gaat om de soorten: kolgans, grauwe gans, smient, brandgans, rietgans, knobbelzwaan, roek en spreeuw). In alle gevallen gaat het om soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd en dat gevaar ook niet lopen. De vrijstelling zoals geregeld in het tweede lid geldt dus alleen in het geval dat het verbod van artikel 11.37, eerste lid, van het Bal van toepassing is. De provinciale vrijstelling geldt dus niet als de verstoring al is vrijgesteld op grond van de 11.37, derde lid, van het Bal.
Lid 2
Op grond van artikel 11.37, eerste lid, van het Bal is het verboden om opzettelijk
vogels te verstoren. In juridische zin wordt gesproken over 'opzettelijk verstoren'
terwijl in het normale taalgebruik het woord 'verjagen' hiervoor gebruikt wordt, waarbij
het oogmerk is om de vogels naar een andere plek te laten vliegen. Dit verjagen wordt
door deze vrijstelling vrijgesteld voor zover de handeling al niet op grond van artikel
11.37, derde lid, Bal is vrijgesteld. Zie voor meer hierover de toelichting bij eerste
lid van dit artikel hierboven.
De wettelijke grondslag voor deze vrijstelling is gegeven in artikel 11.42 van het
Bal. Hierin is bepaald dat Provinciale Staten vergunningvrije gevallen kunnen aanwijzen,
gezien artikel 8.74j, eerste lid, onder b. onder 3°, van het Bkl onder meer voor de
bestrijding van schadeveroorzakende vogels en dieren. Gezien artikel 11.45, tweede
lid, van het Bal mag dit uitsluitend aan de grondgebruiker. Hiermee is ook duidelijk
dat van de vrijstelling alleen gebruik mag worden gemaakt om een reële (dreigende)
landbouwschade te voorkomen. De vrijstelling mag niet gebruikt worden om zonder doel
ganzen te verstoren.
Voor de vrijstelling geldt daarnaast op grond van artikel 8.74j, eerste lid, aanhef
en onder a, van het Bkl het criterium dat geen andere bevredigende oplossing beschikbaar
mag zijn in de vorm van effectieve middelen of methoden om de betrokken schade te
voorkomen zonder overtreding van de verbodsbepalingen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden
gedacht aan effectieve middelen voor het weghouden of verjagen van de betrokken vogels
en andere dieren. Aangezien de provinciale vrijstelling voor grondgebruikers alleen
het opzettelijk verstoren van de aangewezen schadesoorten vrijstelt (en dus niet vangen
of doden) kan gebruikmaking van deze vrijstelling als andere bevredigende oplossing
worden beschouwd.
Lid 3
De verplichting voor een zogenoemde grondgebruikersverklaring is opgenomen voor de handhaafbaarheid van de bepaling. Een toezichthouder kan bij een vermeende overtreding vragen om een dergelijke verklaring waarmee direct duidelijk kan worden of wel of geen overtreding plaatsvindt.
Lid 4
De vrijstelling zoals geregeld in tweede lid is, volgens het vierde lid, niet van toepassing in de aangewezen rustgebieden. Deze uitzondering is opgenomen als gevolg van hetgeen hierover in het Flora- en faunabeleidsplan 2014 was geregeld. In dat beleidsplan is het rustgebied Leekstermeer al aangewezen. De opname van het rustgebied Leekstermeer in bijlage VIII is een formalisatie van dit bestaande beleid.Ter compensatie van de landbouwschade in dit rustgebied is in het Flora- en faunabeleidsplan bepaald dat de grondgebruiker in geval van schade 100% van zijn getaxeerde schade vergoed krijgt en geen taxatiekosten hoeft te betalen.
Lid 5
In artikel 11.44, vierde lid, aanhef en onder a., van het Bal is geregeld dat het verplicht is om bij verordening middelen aan te wijzen die mogen worden gebruikt ter uitvoering van het de vrijstelling voor de grondgebruiker. Daarbij is ook verplicht gesteld dat voor het bestrijden van vogels slechts middelen mogen worden aangewezen die nadelige gevolgen voor het welzijn van vogels voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken. Hiermee is rekening gehouden bij het vaststellen van de middelenlijst. Voor zover het gaat om preventieve middelen zal aan deze eis overigens snel zijn voldaan.
Lid 6
In dit lid wordt uitgelegd voor welke soort schade de in het tweede lid bedoelde vrijstelling geldt. Kortheidshalve is verwezen naar de wettelijke bepaling waarin de keuzemogelijkheden voor schade staan. Dit betreft feitelijk belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren.
In Drenthe is op dit moment één faunabeheereenheid actief. Dit artikel voorziet erin dat de huidige situatie zich kan voortzetten. In sub a van onderhavig artikel is bepaald dat de rechten en plichten, die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben ten aanzien van de faunabeheereenheid met betrekking tot de uitoefening van de op grond van de Omgevingswet verleende bevoegdheden, bij of krachtens de statuten van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of stichting dienen te worden opgenomen. Verwezen zij naar boek 3, artikel 27, vierde lid, onderdeel c en boek 3, artikel 286, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Immers het zijn de bij de faunabeheereenheid Drenthe aangesloten jachthouders die feitelijk de verleende bevoegdheden uitoefenen. Gedacht kan onder meer worden aan de wijze van uitoefenen van de bevoegdheden en rapportage. Onderhavig artikel beoogt een voldoende mate van toezicht op de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders te bewerkstelligen bij de feitelijke uitoefening van de aan de faunabeheereenheid Drenthe verleende bevoegdheden. Dit bevordert de jaarlijkse rapportage van de faunabeheereenheid Drenthe aan gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, van het Omgevingsbesluit.
In artikel 12a.8, tweede lid, onder b van het Omgevingsbesluit is bepaald dat, naast de jachthouders uit het uit het werkgebied van de faunabeheereenheid ook maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van pop
ulaties van in het wild levende dieren in de regio, vertegenwoordigd moeten zijn. Op grond van artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet, stellen Provinciale Staten in aanvulling op die regels in hun omgevingsverordening nadere regels over de invulling van de samenstelling van het bestuur. In artikel # hebben Provinciale Staten een aantal andere regels opgenomen over de verdeling van de bestuurszetels in het bestuur van de faunabeheereenheid. Een evenwichtige verdeling van bestuurszetels tussen natuurbeherende en beschermende organisaties enerzijds en organisaties vanuit de jacht, landbouw en grondbezit biedt de meeste kans op een maatschappelijk breed gedragen faunabeheer. De zetels van de organisaties kunnen enkel worden toebedeeld aan organisaties welke actief betrokken zijn bij het faunabeheer in Drenthe
Gelet op de doelstellingen van de wetgever om meer draagvlak in de maatschappij te
creëren voor de werkzaamheden van de faunabeheereenheid, is het belangrijk dat de
faunabehereenheid een onafhankelijk voorzitter kent. De bestuursleden bepalen in gezamenlijkheid
of sprake is van een onafhankelijk voorzitter.
In het FBE bestuur kunnen bestuursleden zitten welke meerdere partijen vertegenwoordigen.
Hiermee kan een brede achterban ontstaan. Deze achterban zal geïnformeerd moeten worden
door de FBE om het draagvlak van de door de FBE uitgevoerde werkzaamheden te behouden.
Om zorg te dragen voor de maatschappelijk gewenste openbaarheid van het faunabeheer zullen de jaarlijkse verslagen van de FBE voor een ieder toegankelijk moeten zijn.
Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat in een bepaald gebied gedurende
een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan
gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg
is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding
en de uitoefening van de jacht. Er zijn echter situaties waarbij het wenselijk is
om hiervan af te wijken. Om de bestaande situatie met betrekking tot de provinciale
luchthavens vast te leggen is een uitzondering gemaakt in art. 4.11 lid 2 Omgevingsverordening.
Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening
van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan
voor verschillende jaren geldig is. Onderhavig artikel bepaalt daarom dat in het faunabeheerplan
wordt aangegeven dat het een maximale geldigheidsduur heeft van maximaal 6 jaar. Hiermee
wordt aangesloten op de looptijd van andere planperioden, zoals Natura 2000-beheerplannen,
zodat het faunabeheerplan hierop afgestemd kan worden. De faunabeheereenheid kan het
faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen, bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties
of ontwikkelingen in schade daartoe aanleiding geven. Om te komen tot een besluit
het faunabeheerplan aan te passen zal een evaluatie van de verstreken jaren plaats
moeten vinden. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan tussentijds wijzigen,
bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties of ontwikkelingen in schade daartoe
aanleiding geven.In uitzonderlijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten de geldigheidsduur
van het faunabeheerplan eenmaal met 12 maanden verlengen. Hierbij kan onder andere
gedacht worden aan het ontbreken van tel- en afschot gegevens welke noodzakelijk zijn
voor het opstellen van een nieuw faunabeheerplan. Deze verlenging is alleen aan de
orde als er concreet zicht is op de vaststelling van een nieuw plan.
In artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet is de bevoegdheid om nadere regels te stellen aan een faunabeheerplan bij verordening overgedragen aan Gedeputeerde Staten. Het faunabeheerplan heeft, naast pop
ulatiebeheer, een bredere functie en tevens betrekking op schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. Voor schadebestrijding en jacht voorziet het faunabeheerplan in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door de faunabeheereenheid, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht. Onder regie van de faunabeheereenheid worden deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar afgestemd.
Voor populatiebeheer fungeert het faunabeheerplan als basis voor ontheffingverlening. Dit onderdeel van het faunabeheerplan bevat daarom een exacte uitwerking van de eisen in artikel 4.12, eerste lid, van deze Omgevingsverordening.
Voor schadebestrijding en jacht zijn deze zelfde eisen van toepassing, maar fungeert
het faunabeheerplan als koepel. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader
van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is
De jachthouder moet, met inachtneming van het faunabeheerplan, bepalen wat in zijn
jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven.
Faunabeheerplannen moeten om voor goedkeuring door gedeputeerde staten in aanmerking
te komen, voldoen aan de voorschriften van Afdeling 4.2.2 van de Omgevingsverordening.
Op grond van de Omgevingswet geldt dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen verplicht organiseren in een wildbeheereenheid, ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. De wildbeheereenheden hebben een prominente rol. Het zijn over het algemeen de wildbeheereenheden die uitvoering zullen geven aan het faunabeheerplan. Zij zullen in de praktijk de beheerdaden verrichten op grond van de provinciale ontheffing voor beheer en zij bevorderen dat de aangesloten jachthouders de jacht en de schadebestrijding uitvoeren overeenkomstig het faunabeheerplan en ten dienste van de grondgebruikers. Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de faunabeheereenheid over de inhoud van de faunabeheerplannen en leveren zij - op basis van tellingen en een afschotregistratie - de gegevens aan ten behoeve van het faunabeheerplan. De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden bij uitstek streekgebonden zijn. Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, is in de Wet natuurbescherming voorzien dat alle van het geweer gebruikmakende jachthouders - jachthouders met een jachtakte - binnen het werkgebied van een wildbeheereenheid zich bij deze eenheid moeten aansluiten. Dit versterkt het streekgebonden karakter van schadebestrijding, beheer en jacht met het geweer nog verder. De wildbeheereenheden zijn gehouden uitvoering te geven aan het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan.
De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden. De provincies stellen bij verordening regels aan de omvang van de werkgebieden. Van belang is daarbij de grootte van de leefgebieden van de diersoorten die worden beheerd op grond van het faunabeheerplan. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, dan zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. Er zijn wildbeheereenheden met een werkgebied dat provinciegrensoverschrijdend is. Dit is mogelijk wanneer ze voor het deel van het werkgebied dat is gelegen in de provincie Drenthe aan de bij deze verordening gestelde eisen voldoen. De wildbeheereenheden hebben een aaneengesloten werkgebied; dat wil zeggen dat er geen delen van het werkgebied zijn die niet zijn verbonden met de rest van het werkgebied.
Ingevolge artikel 8.2, vijfde lid, onder b van de Omgevingswet, worden geen uitzonderingen gemaakt op de wettelijke verplichting voor jachthouders met een jachtakte om zich te organiseren in een wildbeheereenheid.
In het faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld dienen te worden ter onderbouwing van ontheffingen voor faunabeheer. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden. De verzamelde gegevens dienen door de WBE's aangeleverd te worden aan het Servicepunt Faunabeheer Drenthe. Dit gebeurt door de gegevens in te voeren in een faunaregistratiesysteem. Op dit moment is dit het NDFF voor ree en FRS voor alle andere diersoorten. Voor de trendtellingen voor ree wordt verwezen naar de regel Beheer van reeën in Drenthe.
Artikel 15.17 Omgevingswet bepaalt dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of
dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.
Ter invulling van deze bevoegdheid stellen gedeputeerde staten beleidsregels vast.In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.
In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld. Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.
Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt
vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt
door in het wild levende beschermde dieren taxeren. De taxateur zal zijn bevindingen
direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achterlaten of deze zo spoedig mogelijk
toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de
taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en
dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
In Afdeling 11.3 van het Bal zijn meerdere onderdelen te vinden die bij provinciale omgevingsverordening kunnen worden geregeld. Gekozen is om de regeling onder de vorige POV zoveel mogelijk te continueren. Met de vastlegging van regels in de POV kan voorkomen worden dat straks onduidelijkheden ontstaan bij de uitvoering welke weer extra werk opleveren.
In artikel 11.117, eerste en tweede lid, van het Bal is geregeld dat een maatwerkregel
kan worden gesteld ten aanzien van paragraaf 11.3.2 Bal, en dus ook over artikel 11.126
Bal. Op grond daarvan kan bij omgevingsverordening worden vastgelegd op welke wijze
een kapmelding gedaan moet worden en welke gegevens verstrekt moeten worden. Hoewel
niet verplicht, vergemakkelijkt het vastleggen van deze vereisten in deze bepaling
zowel het melden van voorgenomen kap als het beoordelen hiervan.
Gezien artikel 11.117, eerste en tweede lid, Bal kunnen wij bij omgevingsverordening maatwerkregels stellen over een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting zoals bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Bal. De term 'bosbouwkundig' lijkt erop te wijzen dat houtproductie nog steeds het belangrijkste doel is van het bos. Veel Drentse bossen en beplantingen zijn echter ook belangrijk vanwege de waarden van natuur, cultuurhistorie en landschap. Om de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie onder bosbouwkundig verantwoord te laten vallen hebben wij het noodzakelijk geacht om de term 'bosbouwkundig verantwoord' verder uit te werken wat er wordt bedoeld met de eis van herbeplanting op bosbouwkundig verantwoorden wijze en dit vast te leggen in de omgevingsverordening.
Op oude landgoederen en landschappen zijn beplantingen de dragers van de ruimtelijke structuren. Gezien het grote maatschappelijke belang van de herkenbaarheid van deze structuren is het belangrijk dat bij de herbebossing hiermee rekening gehouden wordt. Bij landschappelijke en cultuurhistorische waarden van bossen en beplantingen valt de denken aan beeldbepalende laanbeplantingen in bossen, wegbeplantingen, houtwallen en groepen met oude bomen. Het kan noodzakelijk en gewenst zijn deze beplantingen te vellen vanwege ouderdom, sterfte of dat de beplanting gevaar oplevert in verband met windworp of doodhout. Wanneer deze beplantingen hoge landschappelijke waarden hebben, dan is het gewenst dat een herbebossing ook deze waarden weer voort kan brengen.
Opgenomen is dat de herbebossing binnen een termijn van 3 jaar 80% dient te zijn. Om dit te bereiken is het noodzakelijk dat voldoende plantmateriaal gebruikt wordt. Bij naaldhout zal dit in het algemeen minimaal 3500 st/ha zijn, bij loofhout 5000 st/ha en bij laanbeplantingen zal de plantafstand maximaal 4 meter zijn. Met natuurlijke verjonging zal het in het algemeen niet lukken op in de genoemde korte periode een hoge bedekkingsgraad te realiseren. Daarom is het mogelijk, wanneer het voldoende aannemelijk is dat de herbebossing voldaan kan worden, uitstel te krijgen voor bovengenoemde termijn.
Het is op grond van art. 11.130, eerste lid Bal, mogelijk een maatwerkvoorschrift
te geven met betrekking tot de aanvraag om een ontheffing tot herbeplanting op andere
gronden. In dit maatwerkvoorschrift zijn de vereisten voor een aanvraag opgenomen.
Hoewel het niet verplicht is om dit te regelen, vergemakkelijkt het vastleggen van
deze vereisten zowel aanvragen als het beoordelen hiervan.
Op grond van artikel 11.130, aanhef en onder a., van het Bal kunnen bij omgevingsverordening
de eisen worden vastgelegd waaraan boscompensatie op andere grond moet voldoen. Het
is wenselijk dat boscompensatie mogelijk blijft. De regeling onder de oude POV wordt
voortgezet.
Uitgangspunt voor de provincie is dat het natuur- en bosareaal beschermd zijn. Daarom
wil de provincie bij een omvorming van bos naar landbouwgrond alleen meewerken aan
een ontheffing herplantplicht op andere gronden indien de compensatie op landbouwgrond
wordt gerealiseerd (zie het tweede lid).
Daar waar reeds een verplichting tot aanplant geldt mag niet nogmaals gecompenseerd
worden. Dit wordt aangemerkt als stapeling en is onwenselijk omdat daardoor minder
natuur zou worden gecompenseerd (dit is vastgelegd in het vierde lid).
In bepaalde gevallen is het wenselijk om bos op de betreffende locatie te behouden.
Om in een dergelijk geval het verzoek om verplaatsing te kunnen weigeren is in lid
1 het bepaalde onder d. opgenomen. Hierbij kan gedacht worden aan voor vleermuizen
belangrijke lijnbeplanting, bossen op oude groeiplaatsen of cultuurhistorische beplantingen,
zoals lanen, esrandbeplantingen, beekdalbeplantingen, houtwallen, karakteristieke
wegbeplantingen.
Op grond van artikel 11.117, eerste en tweede lid, van het Bal geven wij in deze omgevingsverordening een vrijstelling meld- en herplantplicht van artikel 11.129, eerste lid, Bal voor tijdelijk bos. Deze vrijstelling maakt het mogelijk om op landbouwgronden waar geen verplichting tot herbebossing ligt tijdelijk bos aan te leggen. Tijdelijk bos kan aangelegd worden en dient binnen 40 jaar gekapt te worden. Na 40 jaar vervalt de vrijstelling. De grondeigenaar dient de afgegeven mededeling zorgvuldig te bewaren, zodat hij bij velling kan bewijzen te beschikken over de vrijstelling. Onder de voormalige Boswet had ook de minister in de Regeling meldings- en herplantplicht vrijstelling verleend voor de aanplant van tijdelijk bos. Tijdens het overleg met stakeholders is aangegeven dat de wens bestaat om deze vrijstelling door te laten gaan. Om deze reden is de regeling op vergelijkbare wijze opgenomen.
Het artikel regelt alleen de vrijstelling van de herplantplicht. Voor de aanplant van het bos zal de initiatiefnemer, naast een melding bij de provincie, bij de gemeente moeten nagaan of een aanlegvergunning en/of een bestemmingsplanwijziging noodzakelijk is. Alleen een melding bij de provincie volstaat dus niet. Alleen een mededeling van gedeputeerde staten, zoals bedoeld in het derde lid, is dus niet voldoende om over te gaan tot aanplant.
Voor de aanleg en instandhouding van tijdelijk productiebos bestaan geen provinciale subsidies. Het opnemen van dit artikel brengt hierin geen verandering.
De Omgevingsverordening geeft bijzondere regels voor de beoordeling van vergunningen voor activiteiten waardoor ammoniak wordt uitgestoten vanuit dierenverblijven bij veehouderijen. De provincie stelt deze regels om voor verzuring gevoelige gebieden, te beschermen tegen de nadelige gevolgen van ammoniakemissie.
Wet ammoniak en veehouderij
Vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet werd in de Wet ammoniak en veehouderij kaders gesteld voor het beoordelen van de gevolgen van de ammoniakemissie vanuit dierenverblijven voor zeer kwetsbare gebieden. Volgens de Wet ammoniak en veehouderij was een beoordeling van de gevolgen van de emissie van ammoniak niet nodig als een veehouderij op meer dan 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied was gelegen.
In de Wet ammoniak en veehouderij was geregeld dat Provinciale Staten gebieden aanwijzen die als zeer kwetsbaar worden aangemerkt. Alleen voor verzuring gevoelige gebieden of delen daarvan die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur (huidig Natuurnetwerk Nederland), kunnen als zeer kwetsbaar worden aangemerkt. Provinciale staten wijzen ook, onverminderd het eerdergenoemde, alle voor verzuring gevoelige gebieden binnen een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming aan als zeer kwetsbaar gebied.
De Wet ammoniak en veehouderij is met de inwerkingtreding van de Omgevingswet ingetrokken.
De Omgevingswet geeft de mogelijkheid om de bescherming van deze gebieden voort te
zetten. Er is gekozen voor een beleidsneutrale omzetting van de Omgevingsverordening.
Daarom zijn in de Omgevingsverordening regels opgenomen voor de beoordeling van omgevingsvergunningen
die door gemeenten worden verleend in of in directe nabijheid van deze gebieden. Deze
regels hebben een gelijke strekking als de regels die daarvóór in de Wet ammoniak
en veehouderij waren opgenomen.
Deze gebieden zijn aangewezen door Provinciale Staten van Drenthe op de kaart Wet ammoniak en veehouderij. Omdat gekozen is voor beleidsneutrale omzetting van de Omgevingsverordening blijven deze gebieden aangewezen. Een begrenzing op de kaart Wav is aangepast en met het aanpassen van deze begrenzing wordt er weer gezorgd dat deze gebieden binnen het NNN vallen. De status van de kaart blijft ongewijzigd en inhoudelijk verandert er niets.
Grondslag
Artikel 5.19 lid 1 van de Omgevingswet geeft de provincie de mogelijkheid om regels te stellen over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Artikel 8.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving concretiseert dit voor de ammoniakemissie uit dierenverblijven veroorzaakt door vergunningplichtige activiteiten.
Reikwijdte
Deze titel heeft uitsluitend betrekking op de emissie van ammoniak uit dierenverblijven van veehouderijen. Het gaat om veehouderijen die zich bezighouden met het exploiteren van een IPPC-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf met inbegrip van paarden die gehouden worden voor het berijden er van.
De beoordelingsregels gaan dus niet over andere milieubelastende activiteiten binnen
een veehouderij en ook niet op andere activiteiten waarbij ammoniak kan vrijkomen
zoals de opslag van mest. De regels in deze paragraaf doen niets af van de regels
die de Omgevingswet stelt voor natuurbescherming.
De regels geven bindende aanwijzingen aan het bevoegd gezag voor het verlenen van
een omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Naast deze regels heeft
het bevoegd gezag ook te maken met andere beoordelingskaders. Dat kunnen beoordelingskaders
zijn uit de IPPC-Richtlijn (het toepassen van best beschikbare technieken), algemene
regels over huisvesting van dieren en regels over milieueffectrapportages.
Lid1
Het werkingsgebied (voor verzuring gevoelig gebied) bestaat uit het oorspronkelijk aangewezen zeer kwetsbare gebied en een zone van 250 meter daaromheen.
Met het oorspronkelijk aangewezen zeer kwetsbare gebied worden de zeer kwetsbare gebieden bedoeld die zijn aangewezen door Provinciale Staten van Drenthe op de kaart Wet ammoniak en veehouderij. De zone van 250 meter daaromheen is een gevolg van die aanwijzing. In die zone gelden dezelfde regels als in het zeer kwetsbare gebied. Vanwege het digitale kaartsysteem van de Omgevingswet moet ook die zone worden aangewezen. Omdat dezelfde regels gelden in zowel het zeer kwetsbare gebied als in de zone van 250 meter daaromheen is er gekozen voor 1 werkingsgebied: voor verzuring gevoelige gebieden (zeer kwetsbaar gebied kaart Wav plus 250 meter daaromheen).
Op de kaart is er dus een vlek te zien. "Achter de schermen" bestaat het werkingsgebied echter nog steeds uit twee kaartlagen; namelijk het zeer kwetsbare gebied (kaart Wav) en het gevolg van die aanwijzing: de zone van 250 meter daaromheen. Bij een aanpassing van de begrenzing is het zeer kwetsbare gebeid leidend, niet het werkingsgebied voor verzuring gevoelig gebied. Immers het werkingsgebied bestaat ook nog uit de zone van 250 meter.
Lid 2
In het Besluit activiteiten leefomgeving worden in de definitie voor landbouwhuisdieren geen paarden meer bedoeld anders dan fokpaarden, dus geen maneges en pensions. Om die reden hebben we de definitie van het begrip veehouderij aangevuld met inbegrip van paarden die gehouden worden voor het berijden er van. Dit komt overeen met de definitie zoals gold onder de Wet ammoniak en veehouderij.
Lid 1
Deze bepaling bevat het verbod om vergunning te verlenen voor het oprichten van een veehouderij waarvan een of meer dierenverblijven (voor een deel) in een voor verzuring gevoelig gebied ligt.
Lid 2
Deze bepaling bevat het verbod om vergunning te verlenen voor het uitbreiden van een
veehouderij waarvan een of meer dierenverblijven (voor een deel) in een voor verzuring
gevoelig gebied zijn gelegen. Als criterium geldt daarbij uitbreiding van het aantal
dieren van een of meer diercategorieën. Hiermee wordt voorkomen dat het mogelijk wordt
zonder toename van het totale aantal dieren veranderingen in aantallen dieren tussen
verschillende diercategorieën door te voeren. Dit kan immers voor de verlaging van
ammoniakemissie per saldo nadelig zijn.
Lid 1 onder a
Deze bepaling maakt een uitzondering op het verbod om een veehouderij juridisch op te richten als ten opzichte van bestaande rechten op grond van eerdere wetgeving, het aantal dieren niet toeneemt. Het gaat om situaties waarin de activiteit om andere redenen vergunningplichtig wordt.
Lid 1 onder b
Deze bepaling maakt een uitzondering op het verbod om een veehouderij op te richten als het aantal dieren wel toeneemt maar de emissie niet. Door het toepassen van emissie-reducerende technieken wordt het emissieplafond niet overschreden. Zolang het plafond niet wordt overschreden is het niet van belang op welke diercategorie de uitbreiding betrekking heeft.
Lid 1 onder c
Deze bepaling biedt een bijzondere regeling voor melkrundveehouderijen. De bepaling maakt een uitbreiding mogelijk tot 200 stuks melkkoeien en 140 stuks jongvee. Afhankelijk van het emissieniveau kunnen er emissie-reducerende maatregelen nodig zijn.
Lid 1 onder d tot en met f
In deze bepalingen zijn bijzondere regelingen opgenomen voor veehouderijen waar dieren grondgebonden worden gehouden.
Lid 2
Hier is een bijzonder regeling opgenomen voor situaties waar begrazing een belangrijke
rol speelt in het kader van natuurbeheer.
Lid 1 onder a
Deze bepaling maakt een uitzondering mogelijk op het verbod om bestaande veehouderijen uit te breiden als de ammoniakuitstoot niet toeneemt ten opzichte van geldende emissierechten. Op basis van het eerste criterium moet bij uitbreiding van het aantal dieren een emissieplafond worden vastgesteld door de vergunde emissie te corrigeren naar de «stand der techniek». Uitbreiding is vervolgens alleen mogelijk door het toepassen van verdergaande emissiearme technieken. Met het tweede criterium wordt voorkomen dat de emissie kan toenemen bij een veehouderij die al een lagere emissie heeft dan het geval zou zijn bij toepassing van de stand der techniek.
Lid 1, onder b tot en met e
Voor uitbreidingen van veehouderijen worden dezelfde uitzonderingen gemaakt als voor het juridisch oprichten van veehouderijen. Voor deze uitzonderingen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.30, lid 1, onder c tot en met f.
Met deze bepaling wordt oneigenlijk gebruik voorkomen van de afwijkende regeling voor melkrundveehouderijen of de afwijkende regeling voor dieren die grondgebonden worden gehouden. Het is niet toegestaan om de uitbreiding van het aantal dieren die daardoor mogelijk is, later door een wijziging van de vergunning te gebruiken voor het houden van andere diercategorieën, zoals varkens of kippen.
In de Omgevingswet zijn regels opgenomen voor de omgang met nieuwe verontreiniging en historische bodemverontreinigingen. Voor een aantal historische bodemverontreinigingen is in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet overgangsrecht opgenomen.Overgangsrecht is onder andere van toepassing op:-Een bodemverontreiniging waarvoor is vastgesteld dat sprake is van spoedeisend geval van bodemverontreiniging;-Een bodemverontreiniging waarvoor een saneringsplan is vastgesteld (beschikt) en de afronding nog niet is goedgekeurd door het bevoegd gezag Wet bodembescherming;-Een melding Besluit Uniforme Saneringen tot 6 maanden na start datum van de melding;-Er sprake is van nazorg, maatregelen of gebruiksbeperkingen die vastgelegd zijn in een beschikking;-Een geval van bodemverontreiniging welke onderdeel uitmaakt van gebiedsgericht grondwaterbeheer. Dit gebiedsgericht grondwaterbeheer is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.Op deze bodemverontreinigingen blijft het oude recht van toepassing; dit is de Wet bodembescherming, de circulaire bodemsanering 2013, de provinciale omgevingsverordening 2018 en de bodemnota 'Werk maken van bodem' van toepassing blijven. Een overzicht van de locaties vallend onder het overgangsrecht vindt u hier [Link].
Algemeen
Bij Koninklijk Besluit is op 1 april 1998 de Nazorgregeling Wet Milieubeheer in werking getreden voor stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 afval is gestort. Op grond van deze wettelijke regeling dienen stortplaatsexploitanten een nazorgplan aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring voor te leggen. Gedeputeerde Staten worden na sluiting verantwoordelijk voor de nazorg van deze stortplaatsen.
Deze regeling heeft betrekking op 2 stortplaatsen in de provincie Drenthe. Daarvan is in de zin van de Wet milieubeheer inmiddels 1 gesloten ten gevolge van de voor die locatie afgegeven geslotenverklaring. De andere stortplaats zal op enig moment in de toekomst worden gesloten. Op grond van de nazorgplicht moeten Gedeputeerde Staten maatregelen treffen ter voorkoming van de nadelige gevolgen voor het milieu, dan wel, maatregelen voor de grootst mogelijke bescherming tegen die nadelige gevolgen. De nazorgverplichting is qua tijd niet begrensd. Deze verplichting blijft dus in beginsel 'eeuwig' rusten op de provincies. Vandaar dat een goede nazorg voor de provincie van groot belang is.
Gedeputeerde Staten hebben de zorg voor gesloten stortplaatsen, en volgens artikel 2.15, tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan een aanvullend verbod worden gesteld om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten, vanwege het uitoefenenvan taken op het gebied van de zorg voor een gesloten stortplaats bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer.
Voor het in werking treden van de Omgevingswet waren Gedeputeerde Staten op grond van artikel 3.4 Besluit omgevingsrecht het bevoegd gezag over vergunningsplichtige activiteiten op gesloten stortplaatsen. Met het inwerking treden van de Omgevingswet zijn Gedeputeerde Staten niet langer automatisch bevoegd gezag over gesloten stortplaatsen.
Op grond van artikel 2.15, tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving is het aande provincies overgelaten om dit te reguleren in de omgevingsverordening. Hieraan is met dit hoofdstuk invulling gegeven.
De regeling is opgenomen om de volgende redenen:-Gedeputeerde Staten zijn vanuit de Wm 8.2 verantwoordelijk voor de eeuwigdurende nazorg van gesloten Wm-stortplaatsen;-Het uitvoeren van handelingen op een gesloten Wm-stortplaats kan grote gevolgen hebben voor de nazorg, op het instandhouden van de daartoe aanwezige voorzieningen en introduceert risico's op schade aan aanwezige voorzieningen en financiële risico's.Nazorgvoorzieningen kunnen zich ook buiten de locatie van de gesloten stortplaats bevinden, zoals peilbuizen voor het meten van de grondwaterstand of de grondwaterkwaliteit. Ook voor activiteiten die (mogelijk) schadelijk zijn voor de zich buiten de locatie van de gesloten stortplaats bevindende nazorgvoorzieningen is voornoemde vergunningplicht bedoeld.
De provincie Drenthe heeft gekozen voor een beleidsneutrale omzetting van de regels. Dit houdt in dat de provincie in de omgevingsverordening een aanvullende vergunningplicht heeft opgenomen voor bepaalde activiteiten op gesloten stortplaatsen, die in het oude recht vergunningplichtig waren op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit gaat om activiteiten die risico's opleveren voor het milieu, bijvoorbeeld het verrichten van bouwactiviteiten. Dit zijn activiteiten waarbij de deklaag op de stortplaats aangetast kan worden, wat grote gevolgen kan hebben voor de bodem en het grondwater.
Voor het in werking treden van de Omgevingswet was Gedeputeerde Staten op grond van
artikel 3.4 Besluit omgevingsrecht het bevoegd gezag over vergunningplichtige activiteiten
op gesloten stortplaatsen. Met het in werking treden van de Omgevingswet is de provincie
niet langer automatisch bevoegd gezag over gesloten stortplaatsen. De provincie kan
regels stellen om te zorgen dat zij betrokken blijven bij het toelaten van activiteiten
op gesloten stortplaatsen. Provincies zijn vrij te kiezen hoe ze dit doen.
De provincie Drenthe heeft gekozen voor een beleidsneutrale omzetting van de regels.
Dit houdt in dat de provincie in de omgevingsverordening een aanvullend verbod heeft
gesteld om zonder omgevingsvergunning bepaalde activiteiten te verrichten. Het betreft
activiteiten op gesloten stortplaatsen, die in het oude recht vergunningplichtig waren
op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit gaat om activiteiten die
risico's opleveren voor het milieu, bijvoorbeeld het verrichten van bouwactiviteiten.
Dit zijn activiteiten waarbij de deklaag op de stortplaats aangetast kan worden, wat
grote gevolgen kan hebben voor de bodem en het grondwater.
Onderdeel van een aanvraag om een omgevingsvergunning op een gesloten stortplaats is een beschrijving van het plan en de uit te voeren activiteiten. Daarnaast dienen de maatregelen omschreven te worden om beschadiging van de nazorgvoorzieningen te voorkomen en de bereikbaarheid van deze voorzieningen te borgen, zodat reparatie of vervanging mogelijk is.
Bij een gesloten stortplaats worden bodem en grondwater beschermd door nazorgvoorzieningen, zoals een bovenafdichting en deklaag. Voor activiteiten zoals bouwen kunnen deze voorzieningen aangetast worden en tot schade aan het milieu leiden. Daarom is het verplicht een vergunning aan te vragen. In de beoordeling wordt meegenomen hoe groot het risico van de te verrichten activiteit op de gesloten stortplaats is en welke maatregelen in lijn met het nazorgplan moeten worden genomen. Ook moet gezorgd worden dat zowel de voorzieningen ter bescherming van de bodem als de bodem zelf regelmatig worden onderzocht.
Voor gesloten stortplaatsen hebben gedeputeerde staten de plicht tot nazorg. Op grond van die nazorgplicht dienen gedeputeerde staten maatregelen te treffen ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu, dan wel maatregelen voor de grootst mogelijke bescherming tegen die nadelige gevolgen. Deze verplichting heeft in ieder geval betrekking op het in stand houden, het onderhoud, het herstel en de vervanging van voorzieningen ter bescherming van de bodem en de met het oog op de naleving van deze eisen te verrichten inspecties (nazorgvoorzieningen). Ook moet de bodem rond de stortplaats met het oog op eventuele verontreinigingen regelmatig worden onderzocht. Deze nazorgverplichting is qua tijd niet begrensd. Deze verplichting blijft dus in beginsel 'eeuwig' rusten op de provincies. Een goede nazorg is voor de provincie van groot belang.
Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ook activiteiten in strijd met hetbestemmingsplan vergunningplichtig. Deze vergunningplicht is niet eenduidig op te nemen in deomgevingsverordening, omdat het om veel verschillende soorten activiteiten gaat. Daarom heeft de provincie in deze verordening alle omgevingsplanactiviteiten (activiteiten waarvoor een vergunningplicht geldt op grond van het omgevingsplan, of activiteiten die in strijd zijn met het omgevingsplan) die plaatsvinden op een gesloten stortplaats aangewezen als omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang.
Op grond van artikel 5.10 Omgevingswet en artikel 4.6 lid 1 onder a Omgevingsbesluit zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang. Door alle omgevingsplanactiviteiten die plaatsvinden op een gesloten stortplaats aan te wijzen als omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang, kan de provincie bepalen of dergelijke activiteiten op een gesloten stortplaats kunnen plaatsvinden.
In dit artikel is een specifieke zorgplicht opgenomen als vangnetbepaling. Dit om onvoorziene situaties te reguleren en zo in alle gevallen de bescherming van de gesloten stortplaats, de nazorg en de nazorgvoorzieningen te garanderen. Een specifieke zorgplicht is een algemene regel en geldt direct voor burgers en bedrijven.
Ingevolge artikel 3.2 van de Omgevingswet vormt de aanduiding van de fysieke leefomgeving waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft, een van de hoofdzaken van het door het provinciaal bestuur te voeren milieubeleid. Het milieubeleid is in de provincie Drenthe opgenomen in de Omgevingsvisie Drenthe. In de Omgevingsvisie Drenthe is aangegeven wat de functie(s) van de te beschermen gebieden zijn of zouden moeten zijn en hoe de bijzondere bescherming van het milieu daar zal worden gerealiseerd. Dat gebeurt onder andere door middel van deze verordening, al dan niet in combinatie met andere instrumenten. Aan de uitspraken in de Omgevingsvisie Drenthe met betrekking tot deze bijzondere gebieden zijn als zodanig voor burgers of andere overheden geen rechtsgevolgen verbonden. Voor hen ontstaan eventuele rechtsgevolgen eerst als op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Omgevingswet in de Omgevingsverordening voor die gebieden regels worden gesteld. De mogelijkheid dat uit anderen hoofde rechtsgevolgen intreden door het opnemen van een aanlegvergunningstelsel in een bestemmingsplan of door het opnemen van strafbepalingen in de algemene plaatselijke verordeningen, wordt hier niet uitgewerkt. Wel wordt er op gewezen dat een goede afstemming van provinciaal en gemeentelijk beleid noodzakelijk is om tot een efficiënte inzet van het beschikbare instrumentarium te komen.
In artikel 6.1 is de bijzondere zorgplicht ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater opgenomen.
De zorgplichtbepaling is een uitwerking van de algemene zorgplichtbepaling voor de fysieke leefomgeving die is opgenomen in artikel 1.6 van de Omgevingswet. De uitzonderingen zijn in de verordening opgenomen, om te voorkomen dat de bepaling betrekking zou hebben op een onderwerp waarin een wet in formele zin al voorziet of in een onderwerp dat uitdrukkelijk voor de provinciale wetgever is uitgesloten. Indien deze beperkingen niet zouden worden opgenomen, bestaat het risico dat de bepaling in zijn geheel onverbindend is.
Rond de plaatsen waar grondwater wordt gewonnen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening zijn beschermingsgebieden gecreëerd. Binnen die gebieden gelden regels die ten doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle gebieden op eenzelfde niveau. Er is een nadere onderverdeling van de beschermingsgebieden ingesteld: waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en verbodszones diepe boringen. Waterwingebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater ten minste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de winningsmiddelen (de pompputten) te bereiken. Deze 60 dagen zijn gekozen omdat wordt aangenomen dat een verblijftijd van het grondwater in de bodem van 60 dagen voldoende is voor een zodanige afbraak van ziekteverwekkende kiemen, dat er geen gevaar voor de volksgezondheid meer dreigt. De afstand van de grens van het waterwingebied tot de winningsmiddelen dient daarom minimaal 30 m te bedragen. De grondwaterbeschermingsgebieden en overige beschermingszones liggen rondom de waterwingebieden. Hierbij wordt uitgegaan van het principe van maatwerk voor wat betreft de omvang van de beschermingsgebieden. Dit maatwerk is gerelateerd aan de mate van kwetsbaarheid van de winning en is afgeleid van de geohydrologische opbouw van de ondergrond en van de grondwaterkwaliteit. De toegepaste berekeningsmethode geeft naast inzicht in de ligging en omvang van de intrekgebieden ook informatie over verblijftijden van het opgepompte water en de bijbehorende volumepercentages. Met behulp van een 'responskarakteristiek' wordt daarmee een indruk verkregen van de kwetsbaarheid van de winning. Zo kenmerkt een kwetsbare winning zich door een groot volumepercentage (meer dan 80%) met een geringe leeftijd (minder dan 100 jaar), terwijl bij een niet-kwetsbare winning een groot deel van het opgepompte water verblijftijden kent van enkele honderden tot meer dan duizend jaren. Op basis van de berekeningsmethode zijn voor wat betreft de ligging van het intrekgebied en de mate van kwetsbaarheid 3 typen winningen onderscheiden.
Type winningkwetsbaarheid
Het intrekgebied ligt aaneengesloten rondom het puttenveld: kwetsbaar.
Deel van het intrekgebied ligt nabij de putten en een deel ligt ver weg: minder kwetsbaar.
Het intrekgebied ligt ver weg; grote verblijftijden door de aanwezigheid van slecht doorlatende kleilagen: niet kwetsbaar.
Bij kwetsbare winningen is ernaar gestreefd het gehele intrekgebied te beschermen en aan te wijzen als grondwaterbeschermingsgebied. Bij dergelijke (kwetsbare) winningen komt het intrekgebied praktisch overeen met de 100-jaarsverblijftijd, gerekend vanaf het maaiveld (horizontale en verticale reistijd). Een groot deel van de totale volumestroom wordt dan beschermd. Bij de niet-kwetsbare winningen, winningen onder goed afsluitende kleilagen, is de bescherming beperkt tot het puttenveld (het waterwingebied) vanwege de natuurlijke bescherming van de kleilagen. Daaromheen zijn verbodszones diepe boringen ingesteld; in deze gebieden is het verboden de kleilagen te doorboren. De grenzen van deze verbodszones zijn gebaseerd op de 25-jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket (de horizontale reistijd onder de kleilagen). De overige regels en verbodsbepalingen zijn op deze gebieden niet van toepassing. Bij minder kwetsbare winningen ligt (meestal) een deel van het intrekgebied in de directe nabijheid van het puttenveld en een deel op grote(re) afstand met grote verblijftijden. De bescherming tegen diffuse verontreinigingen is beperkt tot het deel van het intrekgebied rondom het puttenveld met verblijftijden minder dan 100 jaar. Het deel van de volumestroom met een relatief snelle respons wordt dan beschermd. Voor potentiële puntverontreinigingen en fysische bodemaantastingen, die direct het diepere grondwater kunnen belasten, is vooral de horizontale grondwaterstroming in het watervoerend pakket van belang. Ter afbakening van de bescherming geldt een gebied, begrensd door de 25-jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket.
Voor de handhaving van de in deze verordening gestelde regels is het van groot belang dat het bevoegd gezag tijdig informatie ontvangt over het voornemen om activiteiten uit te voeren die risico's voor de kwaliteit van het grondwater met zich mee brengen. Daarom is daarvoor een informatieverplichting in de verordening opgenomen. Hoewel ook het streven van de provincies er op is gericht zo min mogelijk administratieve lastendruk te veroorzaken, is het belang van een goede bewaking van de grondwaterkwaliteit zo zwaarwegend dat aan deze informatieverplichting niet valt te ontkomen. Bedacht moet worden dat al een geringe verontreiniging ernstige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater en daarmee voor de drinkwatervoorziening. Het kan zijn dat voor de activiteit waarvoor een melding moet worden gedaan, op grond van andere regelgeving al een melding moet worden gedaan. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk geval de meldingen dan zoveel mogelijk tegelijkertijd worden gedaan. Wel zullen daarbij in ieder geval de termijnen en inhoudelijke eisen die in de verordening worden gesteld in acht moeten worden genomen. De regeling van de melding in de provinciale omgevingsverordening is als volgt. De melding wordt uiterlijk negen weken voor de uitvoering gedaan. De melding bevat een beschrijving van de activiteit en de bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Na ontvangst van de melding wordt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf gezonden. Binnen zes weken na ontvangst stuurt het bestuursorgaan een brief waarin het aangeeft of het verwacht dat de activiteit waarvan melding wordt gedaan, gezien de ontvangen gegevens zal voldoen aan de gestelde regels. Het is onzeker of het geven van een dergelijke verwachting moet worden aangemerkt als het nemen van een besluit. Enerzijds kan de mededeling worden aangemerkt als een niet bindende beoordeling van de activiteit in vooroverleg. Anderzijds is er jurisprudentie dat de mededeling die een oordeel geeft over de aanvaardbaarheid van een activiteit, moet worden aangemerkt als een besluit, waartegen bezwaar en beroep open staat. Als de gegevens in de melding voor een beoordeling van de te nemen maatregelen onvoldoende zijn, kan met overeenkomstige toepassing van artikel 4:5 Awb om aanvullende gegevens worden gevraagd. De termijn waarbinnen het bestuursorgaan moet reageren, is zes weken. Bij overschrijding van de termijn wordt het oordeel van het bestuursorgaan geacht positief voor de melder te zijn. Als om aanvullende gegevens wordt gevraagd, wordt de termijn van zes weken opgeschort (artikel 4:15 Awb). Op grond van artikel 6.2, vierde lid moet de aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden minimaal twee weken voor de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk aan het bestuursorgaan worden gemeld. Deze schriftelijke melding is ook toegestaan via een e-mail of fax.
In waterwingebieden geldt een absoluut verbod voor het uitvoeren van een milieubelastende activiteit waarvoor een omgevingsvergunning vereist is op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het verbod voor het uitvoeren van een milieubelastende activiteit is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt, omdat de meeste waterwingebieden in eigendom van de waterleidingbedrijven zijn en in die gebieden nagenoeg geen 'gewone' bedrijven aanwezig zijn. Bovendien kunnen de activiteiten die op het moment van inwerkingtreden van de bepaling voor waterwingebieden al aanwezig en in werking zijn overeenkomstig de daarvoor geldende regels, krachtens het overgangsrecht in werking blijven.
De regeling voor waterwingebieden beoogt een optimale bescherming zowel van het voor drinkwater bestemde grondwater als van de bodem waarvan het te winnen grondwater deel uitmaakt. Daarom is elke activiteit die ertoe kan leiden dat schadelijke stoffen die zijn bedoeld in het eerste lid, onder a, in het grondwater komen, verboden. In het tweede lid is een geen limitatieve opsomming van (potentieel) schadelijke stoffen opgenomen, omdat daarbij het gevaar bestaat dat nieuwe stoffen, die schadelijk (kunnen) zijn, niet onder de verbodsbepalingen vallen. De verordening zou dan telkens gewijzigd moeten worden. Om te bepalen of sprake is van een (potentieel) schadelijke stof is aansluiting gezocht bij landelijke regelgeving, te weten:de (potentieel) zeer zorgwekkende stoffen, zoals vastgesteld door het RIVM; de stoffenlijst en afwegingsmethodiek behorende bij de Nederlandse richtlijn Bodembescherming 2012. Het verbod op het oprichten van bebouwing volgt uit het stand-still-beginsel, dat hier met zich meebrengt dat er geen toename van bebouwing in het waterwingebied dient te zijn. Bestaande bebouwing valt overigens onder het overgangsrecht; herbouw is dus wel mogelijk. In het vierde lid zijn enkele activiteiten van het in het eerste lid opgenomen verbod uitgezonderd. De redenen daarvoor zijn divers. Sommige activiteiten zijn in een wingebied noodzakelijk voor de waterwinning. Dat geldt voor het oprichten van boorputten en controleputten. Andere activiteiten worden toegestaan omdat een verbod daarvan onevenredig grote nadelen met zich mee zou brengen, bijvoorbeeld het onderhoud van rioleringen en wegen, en gladheidbestrijding. Weer andere activiteiten kunnen worden toegelaten als sprake is van geringe hoeveelheden (kleinschalig gebruik van stoffen). Het begrip geringe hoeveelheid is afhankelijk van het gebruik ter plaatse. Er moet worden gedacht aan hoeveelheden die in elk huishouden aanwezig zijn. Verder moet de stof worden opgeslagen in een deugdelijke verpakking en zijn beschermd tegen weersinvloeden. Een deugdelijke verpakking is een verpakking die geschikt is om de stof te bevatten en voldoende bescherming biedt tegen verontreiniging van de bodem. Beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden betekent dat weersomstandigheden geen invloed op de stof of de verpakking mogen hebben waardoor de stof mogelijkerwijze in of op de bodem kan komen.
Op grond van artikel 6.4 moeten de waterleidingmaatschappijen voor de bij hun in beheer zijnde waterwingebieden een waterbeheerprogramma opstellen. De verplichting was ook reeds in de vorige versie van de Omgevingsverordening opgenomen en inmiddels hebben alle waterleidingmaatschappijen hieraan voldaan. In het waterbeheerprogramma kunnen tevens de activiteiten en handelingen worden opgenomen die zijn toegestaan in het waterwingebied ondanks het verbod dat is opgenomen in artikel 6.3. Omdat hiermee inbreuk wordt gemaakt op de verbodsbepalingen die door Provinciale Staten zijn opgesteld, is in het tweede lid de verplichting opgenomen dat Gedeputeerde Staten moeten instemmen met dit waterbeheerplan.
Een beperkt aantal activiteiten die schadelijk (kunnen) zijn voor de bodem en het grondwater zijn verboden.
Schadelijke stoffen en milieubelastende activiteiten
Hoewel voor het gebruik en aanwezig hebben van (potentieel) schadelijke stoffen vanuit
een doelbenadering in beginsel kan volstaan worden met het treffen van de hoogst mogelijke
beschermingsmaatregelen, geldt hierop een uitzondering voor de (potentieel) zeer zorgwekkende
stoffen zoals vastgesteld door het RIVM: deze stoffen geven zeer ernstige risico's
voor de gezondheid, zelfs bij zeer gering hoeveelheden daarvan in het drinkwater.
Vanuit het belang van een veilige drinkwatervoorziening is het gerechtvaardigd deze
stoffen niet te verbieden.Voor milieubelastende activiteiten die verboden zijn in
grondwaterbeschermingsgebieden wordt verwezen naar artikelen in het Bal.
Boorputten
Bij het uitvoeren van boringen kunnen in de bodem aanwezige afsluitende lagen worden verstoord. Verontreinigingen kunnen door middel van lekstromen in het diepere grondwater komen. Daarnaast is het van belang dat putten goed aan het maaiveld worden afgesloten. Bij beëindiging van de put moet er voor worden gezorgd dat boorgaten op een goede wijze weer worden opgevuld. Doorboring van afsluitende lagen moet worden hersteld. Het uitvoeren van boringen is dusdanig risicovol dat het verboden is een boring uit te voeren.
Grondwerken
Bij het roeren van de grond gaat het om het uitvoeren of doen uitvoeren van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen. Het roeren van de grond in de eerste drie meter heeft weinig invloed op de kwaliteit van het grondwater en zal doorgaans geen gevaar opleveren. Daarom heeft het verbod alleen betrekking op activiteiten die drie meter of meer onder het maaiveld plaatsvinden.
Bodemenergiesystemen
Warmtetoevoeging en warmteonttrekking aan bodem en grondwater vindt vooral plaats om te besparen op het gebruik van niet vernieuwbare energiebronnen. Gebouwen en processen kunnen op een energiezuinige manier van koeling en verwarming worden voorzien door gebruik te maken van ondergrondse energieopslag. Er wordt onderscheid gemaakt tussen open systemen (grondwatersystemen, KWO) en gesloten systemen (bodemwarmtewisselaars). In opensystemen wordt grondwater uit een watervoerend pakket op de ene locatie opgepompt, waarna het via een warmtewisselaar energie opneemt of afstaat, om vervolgens op een tweede locatie te worden geïnfiltreerd. Door het warme seizoen grondwater op de eerste locatie op te pompen en te gebruiken voor koeldoeleinden, en het daardoor opgewarmde grondwater op de tweede locatie te infiltreren ontstaat daar een "bel" van opgewarmd grondwater. Door omkering van de pompinrichting in het koude seizoen kan de opgeslagen warmte worden gebruikt voor verwarmingsdoelen. Er ontstaat dus een warme en een koude bron in de ondergrond die wisselend worden gebruikt voor koeling en verwarming.Een gesloten systeem werkt volgens hetzelfde principe, maar hier wordt via een in de ondergrond aangelegd gesloten systeem van (kunststof) slangen of buizen warmte aan de bodem toegevoegd in de zomer en onttrokken in de winter. Het gesloten systeem is gevuld met een vloeistof (bijv. glycol, water). De toepassing van deze systemen brengt risico's met zich mee voor de drinkwaterwinning. Opwarming van het grondwater kan leiden tot verandering van de chemische kwaliteit, er kan negatieve beïnvloeding optreden van de stromingsrichting van grondwater voor drinkwaterbereiding en daardoor mogelijk verplaatsen van (bekende of onbekende) verontreinigingen, en er kunnen zich calamiteiten voordoen bij gebruik van vloeistoffen in gesloten systemen. Ook het boren in de bodem kan een bedreiging opleveren. Deze systemen zijn daarom verboden in grondwaterbeschermingsgebied.
Verhardingen en gebouwen
Verhardingen zoals wegen en parkeerplaatsen en gebouwen in grondwaterbeschermingsgebieden zijn tot nu toe aangemerkt als risico's en oorzaak van belasting van de bodem, zowel bij aanleg als gebruik. Echter: niet de aanwezigheid van verhardingen en gebouwen op zichzelf, maar de keuze van bouwmaterialen en het gebruik brengen risico's en mogelijk bodembelasting met zich mee. Het werkelijke risico wordt gevormd door het afstromend hemelwater. Hemelwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van (bijvoorbeeld) uitlogende bouwmaterialen en van het verkeer. Het afstromend water van wegen bevat zware metalen, PAK's en minerale olie; in het afstromend hemelwater van gebouwen komen onder andere opgelost koper en zink voor. Bij een calamiteit op de weg kan een grote hoeveelheid schadelijke stoffen in de berm komen. Bij ongecontroleerde infiltratie in de berm kan dit tot vervuiling van de bodem en het grondwater leiden. Generieke regelgeving beperkt dit risico onvoldoende, gelet op het bijzondere belang en de kwetsbaarheid van de drinkwatervoorziening. Het aanleggen van een snelweg of een intensief te gebruiken (auto)weg in een grondwaterbeschermingsgebied introduceert een relatief groot risico op calamiteiten met mogelijk grote gevolgen en is daarom in beginsel ongewenst. Een tracé buiten het grondwaterbeschermings¬gebied heeft de voorkeur, gezien vanuit het belang van de drinkwatervoorziening. Als dat niet mogelijk is, kan met adequate voorzieningen (best bestaande technieken) het risico van de weg tot verwaarloosbaar teruggebracht worden. Een absoluut verbod op het aanleggen van wegen is daarom niet proportioneel, evenals voor woonwijken, individuele gebouwen en dergelijke. Een dergelijk verbod zou in de praktijk kunnen leiden tot grote druk om een grondwaterwinning te sluiten om daarmee het verbod op te heffen. De grondwaterbescherming werkt dan averechts: in plaats van het beschermen van het grondwater wordt de winning gesloten. Daarmee zou dit middel zijn doel voorbijschieten. De Omgevingsverordening is er daarom op gericht de resterende risico's van verhardingen en gebouwen verwaarloosbaar te maken, onder meer door het tegengaan van infiltratie van vervuild water en bescherming van afsluitende grondlagen. Als handreiking aan de initiatiefnemer wordt hier verwezen naar het rapport 'Afstromend wegwater' (Commissie Integraal Waterbeheer, Den Haag, 2002), waarbij aangetekend wordt dat later nieuwe inzichten kunnen ontstaan waardoor dit rapport achterhaald wordt. De Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) komt - met het oog op de bodembescherming in het algemeen - tot een aantal maatregelen. Die komen onder andere neer op het gebruik van ZOAB, periodiek reinigen van de vluchtstrook en het gecontroleerd infiltreren in de berm of buiten het kwetsbare gebied. Dit 'gecontroleerd infiltreren' wordt in het rapport nader toegelicht. De CIW vervolgt dat het aan de provincies is om extra maatregelen te nemen met het oog op de bescherming van het drinkwater. De door de CIW voorgestelde maatregelen moeten als een minimum beschouwd worden.Voor intensief gebruikte wegen, zoals autosnelwegen en doorgaande (auto)wegen, met een relatief grote kans op incidenten, zijn zwaardere maatregelen nodig, zoals het gebruik van folies en afvoervoorzieningen in de wegbermen. Het opgevangen water wordt afgevoerd of met de best beschikbare technieken gezuiverd voordat het wordt geïnfiltreerd. Voor minder intensief bereden wegen zijn minder vergaande maatregelen nodig, mede afhankelijk van de kwetsbaarheid van het gebied. Voor kleine weggetjes is het uiteraard overbodig de bermen met folie in te pakken en het hemelwater op het riool af te voeren. De CIW-aanpak van gecontroleerd infiltreren is hier afdoende. Uiteindelijk beoordeelt het bestuursorgaan, aan wie de melding gedaan wordt, of de initiatiefnemer in die specifieke situatie voldoende maatregelen heeft getroffen.
Toegestaan gebruik van de bodem, bijzondere zorgplicht
In deze Omgevingsverordening is afgezien van het opnemen van voorschriften die het 'normale', toegestane gebruik van de bodem (bijvoorbeeld bewoning) reguleren. Dit gebruik vormt een verwaarloosbaar risico, mits gebruikers 'met gezond verstand' en volgens de algemeen geldende regels met de bodem omgaan. De bijzondere zorgplicht van artikel 6.1 biedt voldoende mogelijkheden om eventuele uitwassen en de gevolgen daarvan aan te pakken. Daarom is afgezien van bijvoorbeeld het stellen van speciale regels aan bouwactiviteiten. Generieke regelgeving en de bijzondere zorgplicht zijn voldoende. Dit houdt ook in dat het bevoegde gezag bij vergunningverlening de initiatiefnemers op de risico's en de bijzondere zorgplicht wijst en zo nodig (aanvullende) voorschriften stelt zodat adequate bodembeschermende maatregelen worden getroffen.
Diepinfiltratie
Bij diepinfiltratie wordt opgevangen hemelwater in watervoerende lagen gebracht, meestal enkele tientallen meters diep. Binnen de intrekgebieden van de drinkwatervoorziening vormt diepinfiltratie een groot risico, omdat het niet naleven van regels of het maken van fouten vergaande gevolgen heeft. Een eventuele verontreiniging kan immers zonder de reinigende werking (natuurlijke afbraak, adsorptie aan bodemdeeltjes) van een bodempassage direct in het watervoerende pakket doordringen. Een voorbeeld van een dergelijke fout is het verkeerd aansluiten van riolering of het lozen van vuil water op een hemelwaterkolk, waardoor vuil water in een hemelwaterriool terecht kan komen. Als dit water diep wordt geïnfiltreerd, kan dit een drinkwaterbron onbruikbaar maken. De regelgeving voor het grondwater in het algemeen (generieke regelgeving) is niet toereikend waar het gaat om de zorg voor de drinkwatervoorziening omdat deze wel regels stelt aan diepinfiltratie, maar het onvoldoende mogelijk maakt om in kwetsbare gebieden diepinfiltratie volledig uit te sluiten. In de verordening is daarom een absoluut verbod voor diepinfiltratie van afstromend water opgenomen. Ook andere, meer incidenteel, voorkomende vormen van diepinfiltratie zijn in het algemeen niet toelaatbaar. Dat volgt uit de algemene zorgplichtbepaling.
Parkeren zonder aaneengesloten verharding
Het risico op lekkage en afspoelen van schadelijke stoffen van motorvoertuigen is bij de huidige stand der techniek beperkt, maar niet verwaarloosbaar. Parkeren op onverharde terreinen, dat wil zeggen: zonder aaneengesloten verharding, dus bijvoorbeeld op kale grond, gras, grind en steengranulaat, is ongewenst. Vaste parkeerplekken moeten daarom voorzien worden van een aaneengesloten verharding. Ook zijn er regels gesteld met betrekking tot afstromend water van verhardingen. Bij een aaneengesloten verharding, zoals asfalt en strak gelegde straatklinkers stroomt het merendeel of alle water af en kan dit worden opgevangen. Eventuele olielekkage wordt opgemerkt en opgevangen door de verharding en kan daarna kan worden opgevangen of uit het afstromend water worden gehaald. Het risico op bodemverontreiniging neemt toe met de intensiteit van het parkeren. Een permanente parkeervoorziening op niet verhard terrein is daarom niet toegestaan. Het risico van kleinere parkeergelegenheden voor privégebruik wordt als verwaarloosbaar beschouwd. Voor kleinschalig privé gebruik wordt daarom een uitzondering gemaakt. Voor grootschalig gebruik als parkeergelegenheid (bijvoorbeeld bij een evenemententerrein) zal een verharding (inclusief bijbehorende opvang en zuivering van afstromend water) moeten worden aangebracht.
Buisleidingen
Transportleidingen vormen een belangrijke risicofactor vanwege potentiële lekkages. Er moet dus zoveel mogelijk worden voorkomen dat transportleidingen van (milieu)gevaarlijke stoffen een grondwaterbeschermingsgebied doorkruisen. Het verbod is niet op alle transportleidingen van toepassing. Het gaat om transportleidingen bestemd voor het transport van gas, olie of chemicaliën of leidingen voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën. Voor transportleidingen voor gas is tevens een uitzondering gemaakt voor die leidingen die zijn bestemd voor het transport van gas die dienen voor het plaatselijk transport van en naar particulieren en bedrijven.
Begraafplaats of uitstrooiveld
Het is ongewenst dat dergelijke activiteiten plaatsvinden binnen de grondwaterbeschermingsgebieden.
IBC-bouwstof, grond en baggerspecie
Door het (her)gebruik van bouwstoffen, grond en bagger kan het grondwater dat wordt gebruikt voor de openbare drinkwaterwinning, worden verontreinigd. Landelijke gebruiksregels zijn als overgangsrecht opgenomen in het Aanvullingsbesluit bodem. In het Aanvullingsbesluit bodem worden voor diverse situaties 'standaardnormen' vastgesteld. Bij de normstelling is het risico van verspreiding van verontreinigingen naar het grondwater dat voor de drinkwaterwinning is bestemd, niet specifiek in aanmerking genomen. Dergelijke risico's zijn echter niet bij voorbaat uit te sluiten. Tussen verschillende locaties kunnen de risico's afwijken, afhankelijk van onder andere de kwetsbaarheid van een gebied, reeds aanwezige functies, bodemopbouw, bodemsamenstelling, kwaliteit van het te storten materiaal, mobiliteit van verontreinigingen, mate van doorlatendheid van de (water)bodem en van het toegepaste materiaal en wijzigingen in milieuomstandigheden (zuurgraad en zuurstof). Dit vraagt in bepaalde gevallen om een locatie specifieke benadering. In grondwaterbeschermingsgebieden is het beleid erop gericht om het bestaande beschermingsniveau minimaal in stand te laten (standstill) en zo mogelijk een verbetering van het beschermingsniveau te bereiken. Met het oog daarop geldt dat aanvoer van verontreinigende stoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied dient te worden voorkomen. Daarmee wordt bereikt dat geen toename van verontreinigingen in het grondwaterbeschermingsgebied plaatsvindt.
Gelet op bovenstaande zijn in de Omgevingsverordening de volgende regels opgenomen voor toepassing van bouwstoffen, grond en bagger in de grondwaterbeschermingsgebieden, aanvullend op de regels in het Aanvullingsbesluit bodem.
IBC-Bouwstoffen
In het overgangsrecht in het Aanvullingsbesluit bodem wordt onderscheid gemaakt tussen
vormgegeven bouwstoffen, niet-vormgegeven bouwstoffen en IBC-bouwstoffen. Vormgegeven
bouwstoffen bestaan uit flinke brokken, bijvoorbeeld bakstenen, betonklinkers, asfaltbeton
en heipalen. Voorbeelden van niet-vormgegeven bouwstoffen zijn assen en granulaten.
Wanneer niet-vormgegeven bouwstoffen niet aan de norm voor ongeïsoleerde toepassing
voldoen, dan kan de bouwstof mogelijk nog als IBC-bouwstof worden toegepast. IBC-bouwstoffen
zijn niet-vormgegeven bouwstoffen die alleen mogen worden toegepast met isolatie-,
beheers- en controle (IBC-)maatregelen, omdat het gebruik anders tot teveel emissies
naar het milieu kan leiden. De normen voor bouwstoffen bestaan uit maximale samenstellings-
en emissiewaarden: samenstellingswaarden voor organische parameters en emissiewaarden
voor anorganische parameters. De emissiewaarden zijn verschillend voor vormgegeven,
niet-vormgegeven en IBC-bouwstoffen, vanwege de verschillen in uitloogeigenschappen.
De samenstellingswaarden zijn voor de verschillende bouwstoffen gelijk. In grondwaterbeschermingsgebieden
worden schone (primaire) bouwstoffen toegestaan en bouwstoffen die voldoen aan de
emissie- en samenstellingsnormen voor ongeïsoleerde toepassing. Toepassing van zwaarder
verontreinigde bouwstoffen (IBC-bouwstoffen) is in grondwaterbeschermingsgebieden
niet toegestaan. Vanuit de optiek van de bescherming van de grondwaterkwaliteit zou
het wellicht wenselijk zijn dat de aanvoer van verontreinigde bouwstoffen van buiten
het grondwaterbeschermingsgebied geheel wordt verboden (standstill op gebiedsniveau).
Omdat echter niet altijd voldoende schone bouwstoffen beschikbaar zijn - verhardingsmateriaal
bijvoorbeeld bevat vaak lichte verontreinigingen - is dat niet realistisch. De toepassing
van andere bouwstoffen dan IBC-bouwstoffen is derhalve onder de voorwaarden van het
Aanvullingsbesluit bodem in grondwaterbeschermingsgebied wel toegestaan.
Grond en baggerspecie (toepassingen tot 5.000 m3)
Op grond van het generieke beleid mag de toe te passen kwaliteit van grond of baggerspecie niet slechter zijn dan de kwaliteit van de ontvangende bodem. Onderscheiden worden de klassen Achtergrondwaarden, Wonen en Industrie voor landbodems en de klassen Achtergrondwaarden, klassen A en B en Niet toepasbaar voor waterbodems. Op basis van het gebiedsspecifieke kader van het Aanvullingsbesluit bodem kunnen gemeenten en waterschappen lokale normen vaststellen, die hoger of lager zijn dan op basis van het generieke kader is toegestaan tot maximaal de Interventiewaarden/Saneringscriterium. Wanneer hogere lokale normen worden vastgesteld, is het mogelijk om grond/bagger toe te passen met een kwaliteit die slechter is dan de kwaliteit van de ontvangende (water)bodem, mits het gaat om gebiedseigen grond (uit het totale beheergebied). In grondwaterbeschermingsgebieden is de toepassing van grond en baggerspecie met de kwaliteit Achtergrondwaarden (schoon) toegestaan en onder voorwaarden klasse Wonen/klasse A. Voor de toepassing van verontreinigde grond of baggerspecie van de klasse Wonen/klasse A, moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. De eerste voorwaarde is dat de grond of baggerspecie afkomstig is uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied om een toename van verontreinigingen op gebiedsniveau te voorkomen (standstill op gebiedsniveau). De tweede voorwaarde is dat geen verontreinigde grond (klasse Wonen/klasse A) op een schone (water)bodem (Achtergrondwaarden) mag worden toegepast (standstill op lokaal niveau).
Grootschalige toepassing van grond en baggerspecie (meer dan 5.000 m3)
Het toetsingskader voor grootschalige toepassingen (minimale omvang van 5.000 m3 en een minimale laagdikte van 2 meter) kent naast de Achtergrondwaarden (schoon) ook Emissiewaarden en Emissietoetswaarden voor zware metalen. Bij grootschalige toepassing van grond en baggerspecie op landbodem mag de kwaliteitsklasse Industrie niet worden overschreden. Bij grootschalige toepassing van grond in oppervlaktewater mag de kwaliteitsklasse Industrie en de Interventiewaarden voor waterbodems niet worden overschreden en bij toepassingen van bagger mogen de Interventiewaarden voor waterbodems niet worden overschreden. Het toetsingskader voor grootschalige toepassingen is daarmee ruimer, soepeler dan het generiek en gebiedsspecifiek toetsingskader van het Aanvullingsbesluit bodem. Voor grootschalige toepassing in beschermingsgebieden voor de drinkwaterwinning is het toetsingskader voor grootschalige toepassingen in het Aanvullingsbesluit bodem niet geschikt. Juist bij toepassing van grote hoeveelheden grond en bagger, in soms diepe putten, is vanwege de risico's voor de kwaliteit van het grondwater een strikter toetsingskader noodzakelijk. Daarom is bepaald dat grootschalig toe te passen verontreinigde grond of baggerspecie de klasse Wonen/klasse A niet mag overschrijden en uit het gebied afkomstig moet zijn en dat door de wijze van toepassing en de te treffen voorzieningen en maatregelen de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwatervoorziening niet toenemen. Met name bij grootschalige toepassingen (voor onder water) kan ernstiger schade ontstaan als ernstig verontreinigd materiaal illegaal wordt gestort of zich calamiteiten voordoen. Er zal gedurende de duur van het project dan ook een grote handhavingsinspanning moeten worden geleverd om te voorkomen dat ernstig verontreinigde grond of baggerspecie wordt toegepast. Daarom wordt ook de aanvoer van grote hoeveelheden niet-schone grond van buitenaf verboden. Grootschalige toepassing in een grondwaterbeschermingsgebied dient niet alleen op grond van het Aanvullingsbesluit bodem te worden gemeld aan het meldpunt bodemkwaliteit, maar ook dient daarvan op grond van de regeling in de verordening een melding te worden gedaan. De melding moet de resultaten bevatten van locatiespecifiek onderzoek waarmee wordt aangetoond dat door de wijze van toepassing en de te treffen voorzieningen en maatregelen de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwatervoorziening niet toenemen. Deze melding maakt preventief toezicht mogelijk. Op de melding zijn de procedureregels van artikel 6.# van toepassing.
Verspreiding baggerspecie
Voor verspreiding van baggerspecie vanuit watergangen over aangrenzende percelen biedt het Aanvullingsbesluit bodem voldoende bescherming. Dit kan worden toegestaan in de grondwaterbeschermingsgebieden, conform de eisen van het Aanvullingsbesluit bodem.
Het is onder voorwaarden wel mogelijk een boring uit te voeren. Wel moet hierbij worden voldaan aan het VKB-protocol 2006 Mechanisch boren. Indien een boring voldoet aan dit protocol zijn er voldoende waarborgen om een verontreiniging van het grondwater te voorkomen.
Een geheel verbod op het roeren van de grond dieper dan drie meter is niet haalbaar. Er zijn situaties denkbaar waarbij het nodig is de grond dieper dan de in de verordening genoemde diepte te roeren terwijl geen bedreiging voor de grondwaterkwaliteit optreedt. Bijvoorbeeld het aanleggen van een parkeergarage (met dichte vloer). Met algemene voorschriften kan in zo'n geval voldoende bescherming worden geboden. Op basis van deze algemene voorschriften moet na graafwerkzaamheden het bodemprofiel worden aangevuld tot tenminste 3 m onder het oude maaiveld. Aanvulling van grond moet gebeuren volgens het oorspronkelijke bodemprofiel en aansluiten op eventuele kunstwerken die zijn aangebracht (riolering, kelder en dergelijke).
Gladde geprefabriceerde palen en in de grond gevormde palen, zonder verbrede voet,
zijn funderingstechnieken die het minste risico opleveren voor de kwaliteit van het
grondwater. Er zijn echter omstandigheden bekend waarbij gladde heipalen niet voldoen
en andere technieken nodig zijn. Ook de lokale omstandigheden kunnen het nodig maken
om andere technieken te gebruiken. Een te rigoureus verbod kan betekenen dat bepaalde
maatschappelijk gewenste activiteiten niet door kunnen gaan. Voor dit soort situaties
is een alternatief beschikbaar: de schroefpaal. Hiermee wordt voorkomen dat deze activiteiten
onnodig worden geblokkeerd.
Het is niet nodig regels te stellen aan de constructie of vloeistofdichtheid van verhardingen. Wegen zijn berekend op de verkeersbelasting als gevolg van de verkeerstechnische eisen die aan de weg gesteld worden. Deze brengen met zich mee dat de wegen vloeistofdicht of vloeistofkerend zijn.
In een verbodszone diepe boringen bevinden zich tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken, zodanige beschermende bodemlagen dat met een beperkte regeling kan worden volstaan. Een verbod op de uitvoering van activiteiten die zich bovengronds afspelen is niet nodig omdat de generieke wetgeving, toepassing van de NRB en in aanvulling daarop de bijzondere zorgplicht voldoende bescherming bieden. Wel zijn er regels nodig om de scheidende lagen boven het watervoerende pakket van drinkwaterwinning zo min mogelijk te verstoren. Het gaat daarbij om regels voor boorputten en grond- of funderingswerken en om regels voor bodemenergiesystemen (warmtetoevoeging en - onttrekking). Deze regels gelden ook in grondwaterbeschermingsgebieden en worden in artikel # (bodemenergiesystemen) van toepassing verklaard voor de verbodszones diepe boringen. Daarbij is wel bepaald dat de verboden niet van toepassing zijn als deze niet dieper gaan dan de voor dat gebied op kaart aangegeven maximale diepte. Hiermee wordt voldoende voorkomen dat de afschermende kleilagen worden aangetast.
Een geheel verbod op het roeren van de grond dieper dan drie meter is niet haalbaar. Er zijn situaties denkbaar waarbij het nodig is de grond dieper dan de in de verordening genoemde diepte te roeren terwijl geen bedreiging voor de grondwaterkwaliteit optreedt. Bijvoorbeeld het aanleggen van een parkeergarage (met dichte vloer). Met algemene voorschriften kan in zo'n geval voldoende bescherming worden geboden. Op basis van deze algemene voorschriften moet na graafwerkzaamheden het bodemprofiel worden aangevuld tot tenminste 3 m onder het oude maaiveld. Aanvulling van grond moet gebeuren volgens het oorspronkelijke bodemprofiel en aansluiten op eventuele kunstwerken die zijn aangebracht (riolering, kelder en dergelijke).
Gladde geprefabriceerde palen en in de grond gevormde palen, zonder verbrede voet, zijn funderingstechnieken die het minste risico opleveren voor de kwaliteit van het grondwater. Er zijn echter omstandigheden bekend waarbij gladde heipalen niet voldoen en andere technieken nodig zijn. Ook de lokale omstandigheden kunnen het nodig maken om andere technieken te gebruiken. Een te rigoureus verbod kan betekenen dat bepaalde maatschappelijk gewenste activiteiten niet door kunnen gaan. Voor dit soort situaties is een alternatief beschikbaar: de schroefpaal. Hiermee wordt voorkomen dat deze activiteiten onnodig worden geblokkeerd.
Voor het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa is in dit artikel een verbod opgenomen om oppervlaktewater in te nemen dat bestemd is voor het vullen en spoelen van machines voor het verspuiten van gewasbeschermingsmiddelen. In het tweede lid is het verbod opgenomen om binnen een afstand van 4 m vanaf de insteek van het oppervlaktewater gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken. Hiermee wordt voorkomen dat door dergelijke activiteiten het oppervlaktewater wordt verontreinigd. In het derde lid is om praktische redenen een uitzondering gemaakt van het in het tweede lid genoemde verbod voor het pleksgewijze behandelen van akkerdistel en dergelijke. Van een pleksgewijze behandeling is in deze verordening slechts sprake indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
geen volveldbespuiting, dus alleen daar spuiten waar akkerdistel, ridderzuring, brandnetel of jacobskruiskruid staat (de plekken op zich kunnen variëren van klein - bijvoorbeeld 1 m2 - tot grotere plekken);
een curatieve bespuiting, geen preventieve;
een handmatige bespuiting, dus geen gebruik van een 'spuitboommachine'.
Dit artikel is bedoeld om de herkenbaarheid van het gebied in het veld te vergroten en daarmee ook de handhaafbaarheid van de regels. Het werken met een model waarborgt de eenduidigheid van de wijze van bebording. Er wordt hierbij aangesloten bij het reeds bestaande landelijke model. Bebording moet voldoen aan de volgende NEN en Europese normen: R.V.V. 1990 & NEN 3381 & EN12899-1 met afmeting van 40 x 60 of 60 x 90 volgens de typen L304-A, l304-b, l305-a en l305-b.
De strikte regelgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit kan ertoe leiden dat een activiteit met een groot maatschappelijk belang op grond van de verordening niet kan worden toegelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenst zijn dat dat toch gebeurt als het algemeen belang dat met uitvoering van de activiteit is gediend zwaarder weegt dan het - naar mag worden aangenomen beperkte - risico op grondwaterverontreiniging. Voor deze bijzondere situaties is in de verordening een regeling opgenomen. Van een in de verordening opgenomen verbod kan een omgevingsvergunning worden verleend indien het algemeen belang de uitvoering van de activiteit waarop het verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt. Dat zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als een voor de gemeenschap zeer belangrijke infrastructurele voorziening moet worden aangelegd en de bepalingen van de verordening daaraan in de weg staan. De mogelijkheid van de omgevingsvergunning is niet bedoeld om een afweging te maken tussen het enkele belang van een individuele aanvrager en het belang van de bescherming van de grondwaterkwaliteit. De omgevingsvergunning wordt verleend door gedeputeerde staten. Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding van de omgevingsvergunning. Voor de omgevingsvergunning geldt dat voorschriften moeten worden opgelegd die de hoogst mogelijke bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden. Dat betekent dat de beste milieupraktijken en de best beschikbare technieken dienen te worden toegepast.
Handhaving
Overtreding van de rechtstreeks werkende bepalingen van de verordening is een economisch
delict.
De regels opgenomen in deze titel hebben betrekking op het tegengaan van activiteiten die de ervaring van natuurlijke geluiden binnen stiltegebieden verstoren. Het betreft hier onder andere het organiseren of houden van grootschalige evenementen, wild crossen en het houden van toertochten binnen destiltegebieden. Dergelijke activiteiten veroorzaken een zodanige verstoring dat deze activiteiten binnen stiltegebieden ongewenst zijn.
De term 'grootschalige evenementen' is niet in de verordeningstekst gedefinieerd.Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een grootschalige activiteit hebben wij een koppeling gemaakt met de IPO-notitie 'Een luisterend oor voor de stilte' (Nieuw perspectief voor stiltegebieden: Van beschermen en behouden naar versterken en beleven), juni 2011. Wij beschouwen een activiteit als grootschalig als sprake is van:• een activiteit die een meer dan geringe verkeersaantrekkende werking heeft;• een activiteit met een geluidsbron of geluidsbronnen waarvan het geluidniveau op 50 meter afstand meer bedraagt dan 50 dB(A);• een toeristische attractie van regionale of bovenregionale betekenis.
In artikel 7.2 is een verbodsbepaling opgenomen voor activiteiten waarbij gebruik wordt gemaakt van een drone, modelvliegtuig, modelboot, of modelauto. In deze omgevingsverordening zijn geen regels gesteld over verstoringen door overvliegend luchtverkeer. Beperkende regels daarvoor worden gesteld op grond van de Wet luchtvaart.
De Wegenverkeerswet 1994 regelt het gebruik van motorvoertuigen en bromfietsen op openbare wegen en paden. In artikel 1.1 van de POV is het begrip "openbare weg" gedefinieerd. Hierbij is dan ook aansluiting gezocht bij de Wegenverkeerswet 1994. De Wegenverkeerswet 1994 is echter van toepassing op alle wegen en paden die voor het openbaar verkeer open staan. Derhalve ook op wegen die alleen open staan voor voetgangers en fietsers. Juist op deze wegen en paden dienen motorvoertuigen in stiltegebieden te worden geweerd. Derhalve worden wegen die alleen open staan voor voetgangers en fietsers in artikel 1.1 uitgezonderd van het begrip "openbare weg". Dit betekent dat daarmee handhavend kan worden opgetreden bij overtreding van dit artikel indien een motorvoertuig of bromfiets zich binnen een stiltegebied bevindt op een weg die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen open staat voor voetgangers en fietsers. Daarbuiten geldt een verbod, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor bestemmingsverkeer.Om de handhaving te vereenvoudigen is het voor de toepassing van deze bepaling niet vereist dat de motor in werking is.
Artikel 10 van de Wegenverkeerswet verbiedt het om op de weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen. Dit artikel behelst een verbod op toertochten (wedstrijdelement ontbreekt).
Onder a
Aan de normale uitoefening van agrarische bedrijvigheid, tuinbouw, bosbouw en verveningen,
alsmede aan onderhoudswerkzaamheden in het kader van natuur- en landschapsbeheer (waarin
onder meer begrepen zijn de werken van een waterschap), worden geen beperkingen opgelegd
indien de veroorzaakte geluiden overeenkomen met het verwachtingspatroon dat uit de
bestemming van de grond, of uit de aard van het landschap kan worden afgeleid.
Onder b
Van elektrisch aangedreven motorvoertuigen of bromfietsen hoeft geen verstorend effect
op het natuurlijk aanwezige geluid te worden verwacht. Deze voertuigen zijn dan ook
van het verbod uitgezonderd.
Bij de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning wordt uitdrukkelijk rekening gehouden met de IPO-notitie 'Een luisterend oor voor de stilte' (Nieuw perspectief voor stiltegebieden: Van beschermen en behouden naar versterken en beleven), juni 2011. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een Omgevingsvergunning zullen wij uitdrukkelijk rekening houden met de locatie van de activiteit binnen het stiltegebied. Activiteiten die plaatsvinden aan de randen van de stiltegebieden zullen eerder voor een omgevingsvergunning in aanmerking kunnen komen dan activiteiten die plaatsvinden in de kern van de stiltegebieden. De gebieden die zijn gelegen in de kern zijn de meest waardevolle onderdelen van de stiltegebieden die vanuit een beperking van de aantasting van de omgevingsgeluiden ook de meeste bescherming behoeven. Op deze wijze wordt een beleid voorgestaan waarbij een mogelijke aantasting van de te beschermen waarden van het gebied op zo groot mogelijke afstand van deze kerngebieden wordt gehouden. In deze kerngebieden zullen in principe geen vergunningen worden verleend. Ook voor het overige zullen wij toetsen of een aanvraag om vergunning overeenkomt met de uitgangspunten van de hiervoor genoemde IPO-notitie.
Dit artikel is bedoeld om de herkenbaarheid van het gebied in het veld te vergroten en daarmee ook de handhaafbaarheid van de regels.
Het merendeel van de wettelijke bepalingen, die specifiek op de ontgrondingen zijn gericht, is opgenomen in de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving(Bal). Deze wet- en regelgeving bevat onder meer het verbod om te ontgronden zonder vergunning en geeft een niet uitputtende opsomming van de voorschriften die aan een vergunning kunnen worden verbonden. Ook kent de wet procedurebepalingen. De strafbaarstelling van overtredingen is geregeld in de Wet op de economische delicten. Voorts is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, die onder meer bepalingen bevat over de voorbereiding van de beslissing op vergunningsaanvragen, over beroepsprocedures en eveneens over de handhaving. Dit hoofdstuk over ontgrondingen geeft slechts op enkele punten aanvullende regels en is daarom beperkt van opzet. Ontgrondingen zijn vooral gericht op het winnen van oppervlaktedelfstoffen. In Drenthe betreft dit nagenoeg alleen verschillende soorten zand. De overheidsbemoeienis met de ontgrondingen is in het bijzonder in het leven geroepen om een algemene afweging te kunnen maken van de uiteenlopende belangen die met de winningsactiviteiten gemoeid zijn. Ontgronden is echter een weids begrip. Er zijn naast de winning van bodemmaterialen vele werkzaamheden waarbij tijdelijk of definitief materiaal aan de bodem wordt onttrokken. Om de maatschappelijke activiteiten niet meer aan banden te leggen dan strikt noodzakelijk is, zijn in het Bal enkele werkzaamheden waarop deze wetgeving niet van toepassing is, zoals de uitvoering van een landinrichtingsplan en de meeste bodemsaneringen. Ook is in het Bal de bevoegdheid voor provinciale besturen opgenomen om bepaalde ontgrondingsactiviteiten aan te wijzen waarvoor geen ontgrondingsvergunning is vereist en de bevoegdheid om juist bepaalde ontgrondingsactiviteiten aan te wijzen waarvoor wel een vergunning is vereist.
In dit artikel worden de activiteiten aangewezen die in afwijking van de vrijstellingen opgenomen in artikel 16.7 van het Bal toch een omgevingsvergunning nodig hebben. De reden voor aanwijzing van deze activiteiten is dat wij van mening zijn dat de vrijstelling voor deze activiteiten te ruim zijn geformuleerd om voldoende bescherming te bieden aan de provinciale belangen op het gebied van aardkundige waarden en archeologie. Wij vinden het noodzakelijk dat het uitvoeren van deze activiteiten vooraf en individueel op deze onderdelen van ons provinciaal beleid worden getoetst.
Periglaciale laagtes als pingoruïnes, potentiële pingoruïnes en uitblazingskommen zijn af te leiden van de geomorfologische kaart, het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN), en/of de interactieve kaart op de website pingoruïnes.nl.
Dit artikel bevat, in aanvulling op artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de provinciale vrijstellingen van het vereiste van vergunning. Deze ontgrondingsactiviteiten zijn vrijgesteld mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Deze voorwaarden zijn met name opgenomen om te voorkomen dat aardkundige of archeologische waarden worden aangetast en de hoogteligging van het perceel zonder voldoende belangenafweging wordt verlaagd. Dit betekent niet dat al deze werkzaamheden zonder meer kunnen worden uitgevoerd maar dat er voor dat deel van de werkzaamheden, dat als ontgronding kan worden aangemerkt, geen vergunning krachtens de Omgevingswet is vereist.
In beginsel gelden de vrijstellingen niet voor de winning van bodemmateriaal. Hierop bestaan twee uitzonderingen. In de eerste plaats is enige winning gebruikelijk ten behoeve en ter plaatse van activiteiten, zoals de aanleg van een kade om een bassin, om een mestput of om een zanddepot. In de tweede plaats hebben de beheerders van het grootste deel van het Drentse grondgebied, te weten de land-, tuin- en bosbouwers en de natuurterreinbeherende instanties, een vrijstelling die ook de winning van bodemmateriaal ten behoeve van hun inrichtings- en beheerstaak niet uitsluit.
In alle gevallen mogen en er geen archeologische verwachtingen, archeologische of
aardkundige waarden of (mogelijke) pingoruïnes worden aangetast.
De meldingsplicht, die in dit artikel is geregeld, is bedoeld om gedeputeerde staten de mogelijkheid te geven om te controleren of de werkzaamheden ook voldoen aan de opgenomen vrijstellingen en om inzicht te krijgen in het beschikbaar komen van oppervlaktedelfstoffen uit de vrijgestelde werkzaamheden.
Het stroomgebied van de Drentsche Aa heeft een bijzondere ecologische en cultuurhistorische waarde. De waterlopen vormen daarbij de ruggengraat of de kern van het waardevolle gebied. In het gebied, dat vanwege zijn grote waarde als natuurlijk systeem zo hoog wordt gewaardeerd, passen, mits goed gezoneerd, rustige vormen van recreatie zoals wandelen en fietsen.
Met zonering wordt een geleiding van het recreatieve medegebruik beoogd. Dit met de bedoeling om de negatieve beïnvloeding van de waarden van de meest voor verstoring gevoelige delen van het gebied tot een minimum te beperken. Dit betekent dat - een overigens rustige vorm van recreatie als kanovaren - in het gebied van de Drentsche Aa hoogst ongewenst is, omdat het water en de oever(vegetatie)s met de aangrenzende gronden juist tot de meest kwetsbare delen (als gezegd: de ruggengraat) behoren. De kwetsbaarheid bestaat vooral in verontrusting van de fauna, beschadiging van de bodem en flora en vervuiling van het water, met het oog op drinkwaterwinning uit de Drentsche Aa. Overigens zijn op andere plaatsen volwaardige alternatieven voor de kanosport aanwezig, bijvoorbeeld de Hunze, Paterswoldsemeer en Onlanden.
Het verbod wordt gehandhaafd door opsporingsambtenaren die in dienst zijn bij Staatsbosbeheer. Hun opsporingsbevoegdheid voorziet al hierin. Vanzelfsprekend vindt handhaving ook plaats door andere instanties met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals de politie. Het vaarverbod is kenbaar gemaakt door borden. Deze zijn aangeschaft, geplaatst en worden onderhouden door Staatsbosbeheer.
Voor onderhoudswerkzaamheden is een vergunning van het waterschap vereist. Voor onderzoeksactiviteiten is een vergunning van zowel gedeputeerde Staten als het waterschap Hunze en Aa's vereist.
Lid 1
In beginsel zijn alle mogelijke vormen van varen en vaartuigen verboden. Daarbij gaat
het niet alleen om het varen, maar ook al om de feitelijke aanwezigheid van een vaartuig
in een waterloop.
Lid 2
De categorie van gevallen waarvoor een vergunning kan worden verleend is beperkt tot
het doen van onderhoud en onderzoek ten behoeve van de instandhoudingstelling genoemd
in het Natura-2000 beheerplan Drentsche Aa. Dit kan wetenschappelijk onderzoek zijn
vanwege de bijzondere kwaliteiten van het gebied, maar ook het nemen van monsters
ter bepaling van de waterkwaliteit (drinkwaterfunctie van de Drentsche Aa) of van
de bodemkwaliteit in de waterloop.
Het doen van onderzoek is niet onder artikel 8.2 gebracht vanwege de handhaafbaarheid.
Voor de opsporingsambtenaren zal in het algemeen snel duidelijk zijn of een bepaalde
activiteit onder artikel 8.2 valt. Dit geldt in mindere mate voor hetgeen onder artikel
8.3 is gebracht. Tevens zal niet altijd duidelijk zijn wat onder onderzoek kan worden
verstaan. Tot slot biedt een vergunning de mogelijkheid om er voorschriften aan te
verbinden (bijvoorbeeld alleen gedurende bepaalde tijdsperioden of alleen op een bepaald
gedeelte).
Voor onderhoudswerkzaamheden in het kader van het beheer van het gebied (waterloop en aangrenzend gebied), waaronder begrepen de werkzaamheden van het waterschap en het vangen van muskusratten, geldt een vrijstelling en is het verbod niet van toepassing. Hiervoor is geen vergunning vereist.
Hoofdstuk 10 is van toepassing op de gebieden van de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest, Vechtstromen en Drents Overijsselse Delta, voorzover gelegen binnen het grondgebied van de provincie Drenthe. Voor het gebied van deze waterschappen buiten Drenthe gelden de verordeningen van de provincies Overijssel en Groningen. In de voorbereiding is bij het opstellen gebruik gemaakt van een in IPO-verband ontwikkelde modelverordening.
Op grond van artikel 2.13 Omgevingswet moeten bij provinciale verordening voor daarbij
aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere
beheerder dan het Rijk, omgevingswaarden worden vastgesteld. In afdeling 10.1 wordt
daarin voorzien. Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen
die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. Regionale waterkeringen
zijn waterkeringen die bescherming bieden tegen overstromingen vanuit de regionale
rivieren en kanalen of een functie hebben bij het beperken van de gevolgen van overstromingen
vanuit het hoofdwatersysteem of behouden moeten blijven vanwege een mogelijke toekomstige
functie.
Voor de desbetreffende regionale waterkeringen is tevens voor elke waterkering een
omgevingswaarde aangegeven. Het aanwijzen en vaststellen van de omgevingswaarde van
een regionale kering gebeurt in samenspraak met het waterschap. De provincie stelt
risicobeheersing centraal (meerlaagsveiligheid, overstromingsbestendige dijken). We
gaan samen met onze partners de overstap naar overstromingskansen voor regionale keringen
onderzoeken. Daarbij willen we het concept meerlaagsveiligheid verder uitwerken in
een afwegingskader.
Door het stellen van omgevingswaarden geeft de provincie nader invulling aan de reglementair
opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van
zijn gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten
en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening gestelde omgevingswaarden.
In verband hiermee is ervan afgezien in deze titel een specifieke beheersopdracht
op te nemen die inhoudt dat het waterschap er voor zorg draagt dat de regionale waterkeringen
aan de gestelde omgevingswaarde voldoet. Hetzelfde geldt voor de omgevingswaarden
bergings- en afvoercapaciteit (zie artikel 2.13 Omgevingswet).
Voor regionale waterkeringen is de gemiddelde overschrijdingsfrequentie per jaar (kans van voorkomen van een bepaalde waterstand) de omgevingswaarde. Het wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden. De omgevingswaarde is bepaald op basis van de mogelijk optredende schade. Voor elk van de regionale waterkeringen is de omgevingswaarde ook in het bedoelde werkingsgebied opgenomen.
Daarnaast zal voor regionale keringen de komende jaren samen met de beheerders de overstap wordt gemaakt naar overstromingskansen. Daarbij wordt aangesloten bij de gebiedsanalyse voor de Europese Richtlijn Overstromingsrisico's (ROR). Het wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden. Daarbij wordt het concept van meerlaagsveiligheid verder uitgewerkt in een afwegingskader. De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling naar de omgevingswaarde worden afgeleid binnen een landelijk programma van IPO, Unie van Waterschappen en het Rijk.
Op grond van artikel 2.13 Omgevingswet moeten bij provinciale verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren, omgevingswaarden worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden. In deze afdeling wordt daarin voorzien.
Voor verschillende te onderscheiden gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op wateroverlast door grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan het landgebruik en de te verwachten schade. De normering bakent de zorgplicht en inspanningsverplichting af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie (overstroming) vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Deze normering geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over hun eigen risico en verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken.
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (2008) zijn werknormen opgenomen welke voor de verschillende vormen van landgebruik de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die worden onderscheiden zijn: bebouwd gebied, glastuinbouw, akkerbouw, grasland en natuur en open water. Deze werknormen zijn uitgangspunt geweest bij het bepalen van het definitief voor een gebied toepasselijke beschermingsniveau, de vast te stellen omgevingswaarden.
Voor specifieke gebieden kunnen door de waterbeheerder gemotiveerd andere omgevingswaarden worden aangehouden. Wanneer het een strengere norm betreft valt dit reeds binnen de bepaling (`niet vaker dan´). Voor bepaalde gebieden is het wenselijk lichtere omgevingswaarden aan te houden.
De waterbeheerder doet hiertoe een gemotiveerd voorstel aan Provinciale Staten. Indien deze het voorstel overnemen worden de afwijkende omgevingswaarden vastgesteld en opgenomen in de provinciale verordening en het waterbeheerplan van het waterschap. Om te bereiken dat de toetsing van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt zijn Gedeputeerde Staten bevoegd nadere voorschriften te stellen. Om tijdig te kunnen waarnemen of watersystemen op orde blijven, is het noodzakelijk dat de toetsing van het watersysteem periodiek wordt herhaald. Dat wil zeggen, eens per 12 jaar een volledige toetsronde, met in het tussenliggende zesde jaar een herziening van de normering voor zover daar aanleiding voor is.
Voor verschillende gebieden is de omgevingswaarde voor wateroverlast vastgesteld. Hierbij is de kans op wateroverlast afkomstig uit waterlopen en watergangen (zogenaamde leggerwaterlopen) als gevolg van grote hoeveelheden neerslag gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik en de te verwachten schade hierbij. Basis voor de normering is het grondgebruik.
Voor grasland geldt een norm van 1:10, voor akkerbouw een norm van 1:25 en voor intensieve
vormen van landbouw zoals glastuinbouw en boomteelt een norm van 1:50. Voor bestaand
bebouwd gebied is een norm van 1:100 vastgesteld. Voor parken, plantsoenen en dergelijke,
waarvoor een norm van 1:100 als onnodig zwaar wordt gezien, geldt een norm van 1:10
(zoals ook voor grasland). Voor natuurgebieden en open water geldt geen norm, omdat
daarbinnen doorgaans geen sprake is van wateroverlast.
Deze normen zijn adviesnormen. Lokaal kan daarvan worden afgeweken. In het algemeen
is uitgegaan van het overwegende grondgebruik. Dat wordt in het algemeen per peilvlak
vastgesteld. Het waterschap bepaalt waar welke norm gewenst is en adviseert de provincie
hierover. De basis voor de normering is vastgelegd in de provinciale omgevingsvisie.
Binnen stedelijk gebied geldt voor het grootste deel een norm van 1:100, echter met
uitzondering van openbaar groen, daarvoor geldt een norm van 1:10.
Met de gronden die op de nominatie staan om aangewezen te worden als NNN maar nog niet zijn verworven dient terughoudend te worden omgegaan. Investeringen in deze gebieden kunnen zeer snel als onrendabel worden aangemerkt.
De beheerder van regionale waterkeringen bepaalt of de dijktrajecten nog aan de omgevingswaarden voldoen. Met behulp van modellen berekent hij de hydraulische belasting en de sterkte van een dijktraject (artikel 10.7). Zo kan de beheerder controleren of de dijktrajecten nog aan de eisen ten aanzien van overstromingskansen en faalkansen voldoen.
De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan Gedeputeerde Staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 10.14. Om die reden maakt het verslag als bedoeld in artikel 10.8 en artikel 10.10 geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage.
De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de regionale waterkeringen, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde omgevingswaarden met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkeringen respectievelijk het tegengaan van wateroverlast.
De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan Gedeputeerde Staten zodat Gedeputeerde Staten kunnen nagaan of aan de omgevingswaarden is voldaan.
In samenhang met het voorgaande kan in de rapportage aandacht worden besteed aan de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voortvloeiende verplichting voor de beheerder om de regionale watersystemen te toetsen aan de vastgestelde gebiedsomgevingswaarden voor wateroverlast en de uitwerking van de gewenste grond- en oppervlaktewaterregimes (GGOR) als bedoeld in het Nationaal Bestuursakkoord Water.
In verband met de vereiste veiligheid, het tegengaan van wateroverlast en discussies met betrekking tot schaderegelingen en kostenverdeling is het van belang dat de toetsing van watersystemen op uniforme wijze wordt uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als "op orde".
Het IJsselmeer is, samen met het Markermeer, de belangrijkste zoetwaterbuffer van Nederland. Vanuit het waterbeheer wordt bij droogte ingezet op het optimaal beheren van de buffervoorraden door het tijdig nemen van beheermaatregelen. Met de herziening van het peilbesluit IJsselmeergebied in 2018 (Protocol Operationaliseren Flexibel Peilbeheer, 2018) is de operationele marge van de buffervoorraad in het IJsselmeergebied vergroot. Daarnaast hebben de waterbeheerders in juli 2019 een eerste versie van handelingsperspectieven uitgewerkt. Doel hierbij is om zo lang mogelijk de situatie van watertekort te voorkomen. Hiertoe zijn redeneerlijnen (redeneerlijn watertekort, 2019) opgesteld.
Het kan echter voorkomen dat er een watertekort ontstaat in het IJsselmeergebied en dat beheermaatregelen niet meer afdoende zijn. Dan zal moeten worden gekort aan de hand van de verdringingsreeks. Inzet van de verdringingsreeks is echter uitzonderlijk en is als gevolg van een tekort in het IJsselmeergebied nog niet eerder voorgekomen.
Het is van belang dat in perioden van (dreigend) watertekort de waterverdeling over de vele gebruiksfuncties, de marges daarbinnen en de relatie met het peilbeheer goed onderbouwd worden vastgelegd. Het uitzonderlijk droge jaar 2018 heeft Rijkswaterstaat, de waterschappen en de provincies geleerd dat de Waterverdeling Noord-Nederland 2009 om een actualisatie vraagt. Enerzijds omdat de watervraagtabel verouderd bleek te zijn en anderzijds omdat het advies niet overal op dezelfde wijze was overgenomen. Daarnaast zijn vanuit de Beleidstafel Droogte (eindrapportage Beleidstafel Droogte, 2019) aanbevelingen gedaan om de regionale uitwerking van de verdringingsreeks te actualiseren en om de redeneerlijnen voor de regio IJsselmeergebied nader uit te werken.
De geactualiseerde verdringingsreeks en de redeneerlijnen voor de regio IJsselmeergebied zijn uitgewerkt in de Bestuursovereenkomst Waterverdeling regio IJsselmeergebied. Deze bestuursovereenkomst bevat afspraken tussen alle betrokken partijen in het IJsselmeergebied over hoe de regionale verdringingsreeks vastgesteld zal worden en de wijze waarop deze wordt opgenomen in de Provinciale Omgevingsverordeningen. De provincie Drenthe heeft begin 2022 de Bestuursovereenkomst Waterverdeling regio IJsselmeergebied ondertekend. Daarom wordt de verdringingsreeks in de Provinciale Omgevingsverordening ook aangepast.
Het gaat bij de regionale verdringingsreeks om onttrekkingen die afkomstig zijn uit het IJsselmeer. Dit kunnen rechtstreekse onttrekkingen uit het IJsselmeer zijn, maar ook onttrekkingen uit watersystemen die gevoeg worden vanuit het IJsselmeer. Dit betreft voor Drenthe het overgrote deel van de provincie. Deze verdringingsreeks is afgestemd met de partijen die betrokken zijn bij het Bestuursakkoord Waterverdeling regio IJsselmeergebied.
Eerste lid, onder a
Proceswater is de Aquo-standaard (Informatiehuis Water) door de waterbeheerders gedefinieerd als water dat gebruikt wordt bij iedere vorm van fabrieksproces en in direct contact komt met grondstoffen, hulpstoffen, halffabricaten en eindproducten. Het betreft hier proceswater voor kleinschalig hoogwaardig gebruik.
Eerste lid, onder b Het betreft hier gewassen waarbij een totale mislukking van de oogst dreigt als gevolg van het watertekort, terwijl met een relatief kleine hoeveelheid water een schade van een dergelijke omvang kan worden voorkomen. Plaatsing in deze categorie geldt ook wanneer met relatief kleine hoeveelheden water relatief grote sociaaleconomische gevolgen als faillissementen te voorkomen zijn. In de bestuursovereenkomst Waterverdeling regio IJsselmeergebied is daar het volgende over afgesproken: “Subcategorie 3.2 [in de verordening artikel 10.11, eerste lid, onder b] is een verbijzondering van categorie 4 [in de verordening artikel 10.11, tweede lid]. Het betreft een reservering. Om economische en maatschappelijke schade te kunnen verminderen is onder subcategorie 3.2 een reservering opgenomen, die elke waterbeheerder mag inzetten onder de volgende voorwaarden: De reservering mag 30% van de watervraag van subcategorie 4.2 beslaan voor de betreffende waterbeheerder. De waterbeheerder moet handelen conform de toelichting op subcategorie 3.2, zoals opgenomen in de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit is ook van belang om verantwoording naar ingelanden af te kunnen leggen. De hoogte van de reservering van subcategorie 3.2 wordt over drie jaar geëvalueerd, waarbij het de intentie is om deze substantieel te verminderen.”
Tweede lid, onder a
Subcategorie 4.1 is bedoeld voor peilhandhaving in klei- en zandsloten, voor zover ze niet al meeliften in categorie 1. Ook de doorspoeling van niet kwetsbare natuurgebieden valt onder deze categorie. Dit zijn natuurgebieden die zijn aangemerkt als NNN (Natuurnetwerk Nederland) en niet onder de definitie van categorie 1.3 vallen.
Tweede lid, onder b
Grootschalig hoogwaardig watergebruik in landbouw is onderdeel van subcategorie 4.2. Indien de benodigde onttrekkingen niet om geringe hoeveelheden water gaan ten opzichte van de beschikbare waterhoeveelheid in het watersysteem of waterlichaam, valt deze watervraag in principe in categorie 4.2, omdat het dan grootschalig (al dan niet hoogwaardig) gebruik betreft. Ook structurele onttrekkingen voor beregening vallen in categorie 4.2. Onder deze subcategorie valt ook het doorspoelen om verzilting en verontreiniging tegen te gaan ten behoeve van de landbouw. In deze subcategorie kan een onderverdeling worden aangemaakt om een onderscheid te maken tussen akker- en tuinbouwgewassen, sportvelden en greens.
Tweede lid, onder c
Voor subcategorie 4.3 voor beregening van gras en maïs is gekozen vanwege de lagere rentabiliteit van graslandberegening ten opzichte van akkerbouw.
Tweede lid, onder d
Subcategorie 4.4 is bedoeld voor doorspoeling voor diverse doeleinden. Het gaat hier met name om verziltingsbestrijding. Daarnaast betreft het doorspoelen ten behoeve van de waterkwaliteit (bestrijding algen en botulisme).
Tweede lid, onder e
Naast de eerder genoemde belangen kunnen er ook overige belangen spelen die maatschappelijk economisch moeten worden afgewogen bij (dreigend) watertekort. Een ander voorbeeld is het behoud van cultureel erfgoed. Hierbij gaat het om (archeologische) monumenten, verdedigingswerken, werelderfgoed en bepaalde landgoederen, tuinen en parken. Onder subcategorie 4.5 vallen ook nutsvoorzieningen, visintrek, industrie en scheepvaart. − Afvoer van zoetwater op de Wadden- en Noordzee ten behoeve van visintrek. − Energiecentrale Noardburgum (de energiecentrale is niet gekoppeld aan de leveringszekerheid voor energie). − Scheepvaart: verminderen schutbewegingen van de beroepsvaart op buitenwater (Wadden en Noordzee). − Scheepvaart: verminderen schutbewegingen van de recreatievaart op buitenwater (Waddenen Noordzee). − Industrie: binnen de regio IJsselmeergebied is dit (voor zover nu bekend) niet of nauwelijks aan de orde.
Er zijn een paar gebieden die rechtstreeks water inlaten vanuit het systeem Twentekanalen/ Overijsselse Vecht. Verder wordt water bij de Stieltjeskanaalsluis doorgevoerd. Hier mengt het zich met water vanuit de aanvoerroute IJsselmeergebied. Op dat moment is de verdringingsreeks IJsselmeergebied van toepassing, omdat deze aanvoerroute het grootst is en zeer waarschijnlijk het langste doorgaat.
Eerste lid, onder a, b en c
Zie toelichting bij artikel 10.12, eerste lid, onder a, b en c.
Tweede lid, onder a
Algen en botulisme in zowel stedelijke als landelijke wateren worden veelal als overlast ervaren. De bestrijding hiervan door middel van doorspoeling valt onder de subcategorie genoemd onder f van dit lid. Alleen als de volksgezondheid in het geding is, is sprake van categorie a.
Tweede lid, onder b
Op de Twentekanalen kan de functie scheepvaart een aanzienlijke hoeveelheid water vragen. Het kan dus voorkomen dat ook deze categorie gekort moet worden om aan de behoeften van andere zwaarwegender functies te kunnen voldoen. Het kan echter ook voorkomen dat door het schutten van schepen het schutverlies niet tot vermindering van de aanvoercapaciteit leidt. Een voorbeeld hiervan is het schutten bij Stieltjeskanaalsluis, waar de schutverliezen richting Vechtsysteem gaan. De sluis is de scheiding tussen de twee gebieden en eigenlijk behoort deze sluis tot het IJsselmeergebied.
Tweede lid, onder c
Het gaat hierbij om beregening van alle akker- en tuinbouwgewassen, inclusief bloembollen, echter exclusief maïs. Ook sportvelden, greens en dergelijke vallen in deze categorie.
Tweede lid, onder d
Voor het beperken van de beregening van gras en maïs in een vroeg stadium is gekozen vanwege de lage rentabiliteit van deze beregening.
Tweede lid, onder e
Bij het opleggen van beperkingen komt eerst de peilhandhaving voor niet kwetsbare natuur te vervallen.
Tweede lid, onder f
Het gaat hierbij om het voldoen aan de KRW-doelen. Tijdelijk kan daar niet aan voldaan worden. Hierbij moet ook gedacht worden aan de tijdelijke stopzetting van de lokstroom bij vistrappen. Alleen voor soorten die in de desbetreffende periode trekken, heeft dat een tijdelijk effect op de visintrek. Van een onomkeerbaar effect is geen sprake.
Het waterbeheerprogramma bevat (op de schaal van het waterschap) een uitwerking van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterprogramma heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste inzicht in het te voeren beheer, waaronder concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren.
In artikel 2.33 van de Omgevingswet is bepaald dat bij provinciale verordening instructies kunnen worden gesteld over de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat Gedeputeerde Staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. Dit artikel regelt dat het dagelijks bestuur, ten minste een keer per jaar, Gedeputeerde Staten informeert over de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerprogramma en de mate waarin de in het waterbeheerprogramma gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage is de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnerschap en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen op het gebied van het regionaal waterbeheer, het regionaal waterprogramma en het waterbeheerprogramma aan de orde worden gesteld.
Algemeen
Legger waterstaatswerken
Artikel 2.39 Omgevingswet bepaalt dat de beheerder zorgt voor de vaststelling van een legger die omschrijft waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. De Omgevingswet vermeldt de basisgegevens die deel uitmaken van de legger. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones worden aangegeven op overzichtskaarten. De beheerder zorg ervoor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, primaire- en regionale waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kunnen door de beheerder desgewenst bij een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten worden vastgesteld dan wel worden gecombineerd. De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheersbepalingen ingevolge de Omgevingswet of de waterschapsverordening (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen). Artikel 2.39 van de Omgevingswet bevat een vrijstellingsmogelijkheid voor het vermelden van ligging, vorm, afmeting en constructie van waterstaatswerken. Van deze mogelijkheid is in artikel 10.15 van deze verordening gebruikgemaakt, gelet op de aard en functie van de in dit lid aangewezen waterstaatswerken. Deze lenen zich niet voor het vastleggen van ligging, vorm, afmeting en constructie. Het vermelden van de ligging blijft wel verplicht omdat de legger de reikwijdte van de keur bepaald.
Peilbesluiten
Op grond van artikel 2.41 van de Omgevingswetmoeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen en/of grondwaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten kan vaststellen. In de desbetreffende artikelen is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Voor de gebieden waar geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, kan het waterschap streefpeilen hanteren.
Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkering (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde veiligheidsnorm en de voorschriften, bedoeld in artikel 10.2 van deze verordening. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van (de primaire en regionale) waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn. Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde normen en de voorschriften, bedoeld in paragraaf 10.1 van deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast). Met behulp van situatietekeningen (en waar mogelijk overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit) wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen, de daaraan grenzende beschermingszones alsmede van de bergingsgebieden zijn. Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken zijn gelegen ligt, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger de procedure, bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, wordt gevolgd.
De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor grensoverschrijdende peilvakken waarvoor door een van de buurprovincies een verplichting tot het opstellen van een peilbesluit in de verordening is opgenomen. Hiermee wordt eenheid binnen het beheersgebied van het waterschap bereikt.
Algemeen
In lijn met het uitgangspunt 'decentraal wat kan, centraal wat moet' zijn in de Omgevingswet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien. De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. Voor wat betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, koude- en warmteopslagsystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar voor industriële toepassingen kan de provincie bij of krachtens verordening regels stellen. Het infiltreren van water voor deze toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van Gedeputeerde Staten. Onttrekkingen voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 2.33 van de Omgevingswet. In deze titel is daardoor een gedifferentieerd stelsel van regels vastgelegd. Deels hebben de regels betrekking op de specifieke categorieën van onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van Gedeputeerde Staten vallen. Voor het overige deel zijn in deze titel instructiebepalingen opgenomen die mede sturend zijn voor de invulling van het verbodsstelsel bij de waterschappen en het grondwaterregister.
De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Omgevingswet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 10.17 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij Gedeputeerde Staten. Om het register actueel te houden moeten de waterschappen hun gegevens binnen drie maanden nadat zij deze hebben verkregen doorgeven aan Gedeputeerde Staten.
In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.
Eerste lid
In artikel 10.18 is de registratieplicht vastgelegd voor de categorieën van onttrekkingen die onder het bevoegd gezag vallen van Gedeputeerde Staten. De registratieplicht voor de overige categorieën is bij instructiebepaling geregeld. In het derde lid is de verplichting voor het algemeen bestuur van het waterschap opgenomen om bij verordening te regelen dat degene die water onttrekt uit een grondwaterlichaam en degene die water infiltreert in een grondwaterlichaam de gegevens bedoeld in het eerste lid verstrekt aan het dagelijks bestuur. Artikel 5.12 van de Omgevingswet geeft een regeling voor die gevallen waarin er sprake is van samenloop van bevoegdheden. In een dergelijk geval kan op een aanvraag om vergunning voor het onttrekken van water aan een grondwaterlichaam worden beslist door een bestuursorgaan dat niet primair het bevoegd gezag heeft. Artikel 10.18 blijft in dergelijke gevallen van toepassing. Dit houdt in dat ook in die gevallen waarin een ander bestuursorgaan op de vergunningaanvraag beslist, gevolg moet worden gegeven aan de registratieplicht die in artikel 10.18 is opgenomen respectievelijk die in een waterschapsverordening is opgenomen.
Tweede lid
In het tweede lid is bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen vaststellen over de wijze van meting en registratie. De nadere regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op de wijze en de plaats van meting, de toegestane afwijking het meetresultaat (de vereiste nauwkeurigheid) en het meten van de kwaliteit van het te infiltreren water. Deze nadere regels gelden niet direct voor de onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van het waterschap vallen. In het derde lid is daarom opgenomen dat de nadere regels in overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap worden vastgesteld. Daarbij ligt het in de rede dat het waterschap in voorkomende gevallen de regels voor het meten en registreren eveneens vaststelt.
Derde lid
Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister (artikel 10.17) en wordt aan het waterschap opgelegd vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is essentieel, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningverlening) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar grondwaterregister heeft vooral waarde indien zowel de grondwateronttrekkingen waarvoor Gedeputeerde Staten bevoegd zijn als de grondwateronttrekkingen waarvoor het dagelijks bestuur bevoegd is onder de registratieplicht vallen. Op die manier ontstaat een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen. Het betreft hier de voortzetting van het provinciale meldingenbeleid.
De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.
Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag voor een drietal categorieën van onttrekkingen van grondwater c.q. infiltraties van water. Het betreft hier industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar, openbare drinkwatervoorziening of bodemenergiesystemen. Bij het verlenen van de vergunning zal deze worden getoetst aan een aantal criteria. De criteria genoemd in het eerste lid zijn bedoeld als richtlijnen: bij het aanvragen van de vergunning zal door de aanvrager inzicht hierover moeten worden gegeven en er zullen voorschriften worden opgenomen met betrekking tot deze criteria. De criteria genoemd in het tweede lid geven een hard afwegingskader. Indien niet kan worden voldaan aan deze criteria zal de vergunning niet worden verleend. Hierdoor is het voor de aanvrager vooraf duidelijk onder welke omstandigheden een vergunning verleend kan worden. Het betreft hier voortzetting van het vergunningverleningsbeleid zoals dat al voor de vaststelling van deze wijzigingsverordening werd uitgevoerd.
In het eerste lid van dit artikel zijn de criteria opgenomen waar een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem aan wordt getoetst. Bij de aanvraag zal moeten worden aangetoond door middel van onderzoek dat wordt voldaan aan deze criteria. In de omgevingsvergunning kunnen met betrekking tot deze criteria nadere voorschriften worden opgenomen.
In het tweede lid is een harde voorwaarde opgenomen voor een specifieke vorm van een open bodemenergiesysteem: een temperatuur opslag-systeem voor middelhoge of hoge temperatuur. Voor deze systemen is onttrekking of infiltratie op een diepte die is gelegen boven de zone "Formatie van Breda" verboden. Hiermee moet worden voorkomen dat de in deze zone liggende watervoerende lagen worden opgewarmd waardoor de kwaliteit en bruikbaarheid voor andere functies afneemt.
Bij deze vorm van bodemenergie is het bij voorbaat niet de bedoeling om te streven naar een energiebalans. Het gaat veel meer om een overschot aan warmte dat tijdelijk in de bodem moet worden opgeslagen. Daarnaast is de temperatuur van het in de bodem gebrachte water ook vaak hoger dan de in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen maximum van 25 graden Celsius. Uiteindelijk is het wel de bedoeling (een gedeelte van) deze warmte weer te gaan gebruiken. Het toepassen van dergelijke systemen achten wij verantwoord in de eerste 25 meter gerekend vanaf maaiveld. Dit is een zone die al zeer intensief wordt gebruikt voor verschillende doeleinden waarbij een geringe opwarming geen onacceptabele gevolgen zal hebben.Vandaar dat in dit artikel via een maatwerkregel de artikelen 4.1152 (maximale temperatuur) en 4.1154 (verplichte energiebalans) niet van toepassing zijn verklaard mits deze systemen niet dieper worden aangelegd dan 25 meter beneden maaiveld. In de zone gelegen tussen 25 meter beneden maaiveld en de Formatie van Breda is opwarming wel ongewenst en daarom is deze uitzondering dan ook in deze zone niet van toepassing.
In dit artikel is de mogelijkheid opgenomen om de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken als het belang van de winning van grondwater voor de drinkwatervoorziening mogelijk in gevaar komt. Hoewel vooraf alle mogelijke gevolgen zo veel als mogelijk via onderzoek en berekening worden ingeschat, blijft er altijd een onzekere factor over. Het belang van een goede drinkwatervoorziening is zodanig groot dat in voorkomende gevallen het belang van het bodemenergiesysteem hiervoor moet wijken.
In artikel 15.1 van de Omgevingswet is bepaald dat degene die bij een vergunninghouder een vordering kan indienen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infiltratie krachtens een watervergunning, eerst Gedeputeerde Staten kan verzoeken een onderzoek in te stellen. Deze voorziening houdt verband met de gedoogplicht. Deze houdt in dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken waarin het grondwater invloed ondergaat door een onttrekking of infiltratie krachtens een watervergunning, verplicht zijn die onttrekking of infiltratie te gedogen. Het faciliteren van de burger die overweegt een schadeclaim in te dienen bij de vergunninghouder werd door de wetgever wenselijk geacht vanwege het complexe karakter van schadevragen die samenhangen met grondwateronttrekkingen, de voor het beoordelen daarvan benodigde specifieke kennis en de hoge kosten van het inhuren van dergelijke kennis voor de burger. De wetgever achtte het tevens wenselijk dat de vraag of er schade is en zo ja wat de omvang van die schade is door een onpartijdige partij werd vastgesteld. In verband daarmee was in de Grondwaterwet de bepaling opgenomen (artikel 37, tweede lid) dat Gedeputeerde Staten een verzoek tot het instellen van een onderzoek in handen stellen van een commissie van deskundigen die daarover advies uitbrengt aan de verzoeker. Ter uitvoering daarvan hebben Gedeputeerde Staten van de provincies in 1996 gezamenlijk één commissie ingesteld, de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet. In de Omgevingswet ontbreekt de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen. Het is aan de provincies overgelaten om te bepalen op welke wijze zij verzoeken als bedoeld in artikel 10.15 van de Omgevingswet behandelen. In IPO-verband is uitgesproken dat het wenselijk is vast te houden aan één landelijke, onafhankelijk opererende commissie vanwege het beperkte aantal verzoeken op jaarbasis, de complexiteit van de schadevragen, de wenselijkheid van bundeling van expertise voor het beoordelen van die schadevragen en voorts vanwege de voordelen van een landelijk toegepaste uniforme werkwijze bij de behandeling van verzoeken. In verband hiermee zijn in dit hoofdstuk de bepalingen uit de Grondwaterwet omtrent de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen en de werkwijze van die commissie overgenomen. Wel is de procedure qua termijnen en terminologie op enkele punten in overeenstemming gebracht met de Awb. Hierbij wordt nog opgemerkt dat artikel 15.1 van de Omgevingswet ook van toepassing kan zijn op verzoeken die betrekking hebben op grondwateronttrekkingen die zijn vergund door een waterschapsbestuur. Dat betekent dat de bepalingen van dit hoofdstuk ook op die verzoeken van toepassing zijn.
De provincie Drenthe is verantwoordelijk voor haar eigen droge en natte infrastructuur. Daarbij gaat het om aanleg, verbetering en instandhouding van wegen, waterwegen en de daarbij behorende werken, voorzieningen en begroeiingen. Naast de technische en financiële aspecten spelen ook de bestuurlijk-juridische voorwaarden een belangrijke rol om de materiële en immateriële gebruikswaarden van de provinciale infrastructuur te beschermen.
Algemene zorgplicht
Om onduidelijkheid te voorkomen of een handeling of het nalaten van een handelen in een beperkingengebied provinciale infrastructuur al of niet geboden of verboden is, worden algemene zorgplichtbepalingen gehanteerd. Daardoor kunnen alle activiteiten, met betrekking tot de provinciale infrastructuur, in principe onder de omschrijving worden gebracht en worden getoetst aan de doelstellingen en oogmerken van de verordening.
Wetgeving
De Omgevingswet beoogt een vereenvoudiging van het stelsel van wetgeving voor de ontwikkeling en het beheer van de leefomgeving. Deze verordening is een aanvulling op de Omgevingswet ten aanzien van beheers- en verkeersaspecten. De aanvullingen worden als noodzakelijk beschouwd om de provinciale belangen optimaal te kunnen beschermen. Daarbij is onder andere gedacht aan landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve en toeristische waarden. Op de verordening zijn de regels van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Deze wet beoogt een zo goed mogelijke bescherming van de belangen van burgers te geven door regels te stellen aan de overheid om een zo zorgvuldig mogelijk handelen te waarborgen.
Op het gebied van bereikbaarheid, verkeersveiligheid en onderhoud van wegen en vaarwegen is diverse wet- en regelgeving van toepassing, zoals de Wegenwet, de Wegenverkeerswet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en bijbehorende algemene maatregelen van bestuur (AMvB's). Met uitzondering van de Wabo zijn deze wetten niet opgegaan in de Omgevingswet en gelden onverkort.
In deze Afdeling zijn (algemene) beheerbepalingen opgenomen ten behoeve van ingrepen in de fysieke leefomgeving ten aanzien van wegen en vaarwegen.
Eerste lid
Deze bepaling regelt het toepassingsbereik van dit hoofdstuk. Het gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot provinciale infrastructuur in beheer bij de provincie Drenthe. Een nadere toelichting is opgenomen onder Afdeling 11.2 voor wegen en Afdeling 11.3 voor vaarwegen.
Tweede lid
Uitgezonderd worden de activiteiten die door of namens de wegbeheerder worden uitgevoerd. Activiteiten van de (vaar)wegbeheerder zijn immers gericht op het behouden, beschermen of verbeteren van de staat en werking van de weg en zullen daardoor in het algemeen geen of beperkte nadelige gevolgen hebben. Bij activiteiten van de (vaar)wegbeheerder kan onder andere worden gedacht aan onderhoud en herstel van de (vaar)weg of aanleg en wijziging van de (vaar)weg en/of (vaar)wegmeubilair. Het tweede lid is overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.6 lid 4 en artikel 8.15 lid 3 en artikel 8.19 lid 2 van het Bal.
Eerste lid
De regels zijn opgesteld om de provinciale infrastructuur tegen fysieke inbreuken te beschermen en een veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur te waarborgen. Hiertoe hoort ook het belang van onderhoud. Het eerste lid is overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.2 van het Bal (voor rijkswegen).
Tweede lid
In deze bepaling is een ruimere reikwijdte van de bepalingen opgenomen. Naast mobiliteitsbelangen kan er, op grond van dit lid, ook rekening worden gehouden met belangen als landschap, natuur en cultuurhistorie. Als voorbeeld: in verband met archeologische waarden of cultuurhistorisch belangrijke bomen, kunnen kabels en leidingen niet overal in de bermen liggen en vanwege landschappelijke waarden en natuurwaarden, worden kabels en leidingen verlegd om bijvoorbeeld een faunapassage te realiseren. Infrastructuur wordt ook aangelegd vanuit de belangen van recreatie en toerisme, denk aan fietspaden.
Eerste lid
De specifieke zorgplicht is van toepassing op activiteiten die vergunningplichtig zijn als ook op activiteiten die onder algemene regels vallen. Dit artikel is niet alleen van toepassing op activiteiten die binnen het beperkingengebied vallen (beperkingengebiedactiviteiten in de provinciale infrastructuur), maar ook op activiteiten die buiten het beperkingengebied vallen en een nadelige invloed (kunnen) hebben op of nadelige gevolgen (kunnen) hebben voor de provinciale infrastructuur.
De zorgplicht geldt als algemeen kader voor alle activiteiten binnen (of buiten) het beperkingengebied en dient als vangnet voor de handhaving. De algemene regels, vergunningvoorschriften en maatwerkvoorschriften zijn een verdere uitwerking van de zorgplicht. Bij evidente overtreding van een zorgplichtbepaling kan direct worden gehandhaafd. In de andere gevallen dient eerst een maatwerkvoorschrift te worden opgesteld. De grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften is in artikel 11.5 lid 1 opgenomen. Het eerste lid is overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.6 lid 1 en 3 en artikel 8.6 lid 1 van het Bal (voor rijkswegen).
Tweede lid onder a, b en c
In het tweede lid is de specifieke zorgplicht concreter gemaakt voor een aantal activiteiten die onwenselijk zijn in het beperkingengebied. Door deze activiteiten specifiek te benoemen is handhaving sneller mogelijk en is het eerst stellen van een maatwerkvoorschrift minder vaak nodig.
Tweede lid onder d
De strekking van de specifieke zorgplicht is het tweede lid onder andere aangevuld met de plicht om maatregelen te treffen om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Ongewone voorvallen bij activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale (vaar)weg kunnen gevaarlijk zijn voor de staat en werking van die (vaar)weg, zodat van iedereen de nodige maatregelen mogen worden verwacht om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken. Het tweede lid is overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.6 lid 2 van het Bal (voor rijkswegen).
In deze bepaling zijn indieningsvereisten opgenomen voor het aanvragen van een omgevingsvergunning met betrekking tot beperkingengebiedactiviteiten in de provinciale infrastructuur. Dit artikel is overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.9 en artikel 8.9 van het Bal (voor rijkswegen).
Eerste lid
In dit artikel is de grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften door Gedeputeerde Staten opgenomen. Gedeputeerde Staten kunnen in concrete gevallen afwijken van, dan wel aanvullend op de (algemene) zorgplichtbepaling van Artikel 11.3, maatwerkvoorschriften stellen. Een maatwerkvoorschrift wordt uitsluitend gesteld als het niet mogelijk is om over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit te verbinden. Voorschriften ter invulling van de specifieke zorgplicht bij vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten worden altijd in de vergunning opgenomen en niet in een zelfstandig maatwerkvoorschrift.
Tweede lid
In dit lid is aangegeven in welke situaties Gedeputeerde Staten een verleende omgevingsvergunning kunnen intrekken.
Dit artikel regelt het toepassingsbereik van Afdeling 11.2. Het gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij de provincie Drenthe.
Tot beperkingengebiedactiviteiten behoren bijvoorbeeld het op, naast, onder, in of over de weg aanbrengen van objecten, zoals bijvoorbeeld viaducten, tunnels, (fiets)bruggen, gebouwen, faunapassages, uitwegen, kabels en leidingen, dammen, wallen en kleinere objecten, zoals bermmonumenten, bebording, beplanting en andere voorzieningen. Het gaat daarbij niet alleen om het maken of aanbrengen van die objecten, maar ook het, aanpassen, verwijderen of beheren daarvan. Andere werkzaamheden in het beperkingengebied kunnen bijvoorbeeld inhouden het beheer van langs de weg liggende sloten, bomen, struiken en ander groen. Dit toepassingsbereik en de benodigde omgevingsvergunningen voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij de provincie Drenthe geldt onverkort, ongeacht van andere overheidslichamen eventueel benodigde vergunningen, ontheffingen en/of toestemmingen.
Eerste lid
Het verbod in het eerste lid is ruim omschreven, met als doel te voorkomen dat voor elk denkbare ongewenste situatie of handeling een afzonderlijke beschrijving moet worden opgenomen.
Doel van deze bepaling is onder meer de bescherming van de verkeersveiligheid op de weg en de staat en werking van de weg. Voor een veilig en doelmatig gebruik van en het vrije zicht op wegen zijn richtlijnen opgesteld, waarin onder andere de zichtlengten (rijzicht, oprijzicht en inhaalzicht) worden bepaald, die het verkeer nodig heeft. Deze richtlijnen zijn in het algemeen bepalend voor het vaststellen van het vrije zicht. Met name is van toepassing het Handboek Wegontwerp van het CROW. Vrije zichtlengten en uitzichthoeken zijn noodzakelijk om voldoende zicht te hebben op het gedrag en de snelheid van het overige verkeer, niet alleen bij het oprijden en inhalen, maar in alle situaties.
Daarnaast heeft deze bepaling tot doel om een veilig gebruik en efficiënte wijze van beheer en onderhoud van de provinciale wegen te verzekeren, fysieke wijzigingen mogelijk te maken binnen het bestaande profiel en het gebruik niet te beperken.
Het hebben, leggen, wijzigen of verwijderen van werken in het beperkingengebied van de provinciale weg is in beginsel vergunningplichtig, omdat deze activiteiten de staat en werking van de provinciale weg kunnen aantasten en/of schade kunnen toebrengen aan de fysieke leefomgeving. Het reguleren van deze activiteiten is in beginsel maatwerk en daarom is een vergunning vereist.
Tweede lid onder a
Omdat het maken, aanbrengen, beheren, wijzigen of verwijderen van zowel met de grond verankerde als niet met de grond verankerde werken, belemmerend kan werken voor de doelen beschreven in de toelichting onder het eerste lid, zijn deze in beginsel vergunningplichtig. Te denken valt aan werkzaamheden ten aanzien van onder andere het graven, spitten of op andere wijze bewerken van de provinciale infrastructuur, het afdammen, dempen of de afvoercapaciteit wijzigen van bermsloten. Het aanbrengen van duikers, beplanting, kramen, tenten, hutten, bloembakken, verhardingen, palen, hekwerken, afrasteringen, en dergelijke.
Te denken valt voorts aan leggen, verleggen, verwijderen van kabels en leidingen inclusief daaraan gerelateerde activiteiten (proefsleuven, lasgaten). Alle activiteiten binnen het beperkingengebied ten aanzien van kabels en leidingen zijn vergunningplichtig, met uitzondering van de kabels waarvoor een gedoogplicht geldt als bedoeld in de Telecommunicatiewet. Dit betreffen kabels die ten dienste staan van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk in en op openbare gronden. Omdat de Telecommunicatiewet niet opgaat in de Omgevingswet, geldt hiervoor de procedure als voorgeschreven in die wet.
Tweede lid onder b
Uitwegen op provinciale wegen zijn, vanwege de uitwisseling van verkeer, potentiële conflictpunten. Uitwegen zijn door de grote snelheidsverschillen al snel verkeersonveilig en zorgen ervoor dat de doorstroming op de weg onder druk komt te staan. Het veranderen en intensiveren van het gebruik van de uitweg is vergunningplichtig, omdat dit een verslechtering kan betekenen van de verkeersveiligheid en doorstroming. Uitwegen zijn nader gereguleerd in een door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleidsregel.
Tweede lid onder c
Het plaatsen en/of aanbrengen van onder andere borden, spandoeken, vlaggen, banners, licht- en geluidgevende voorzieningen kunnen een (ver)storende werking hebben op de verkeersveiligheid (ze kunnen de weggebruiker afleiden) of schade toebrengen aan de fysieke leefomgeving en dienen om die reden zoveel mogelijk te worden beperkt. Ook kan dit het effectief beheer en onderhoud van de provinciale infrastructuur belemmeren. Bebording is nader gereguleerd in door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleidsregels.
Tweede lid onder d
Het deponeren van voorwerpen of stoffen van welke aard dan ook kan een verstorende werking hebben op de verkeersveiligheid of schade toebrengen aan de fysieke leefomgeving, zowel bovengronds als ondergronds. Ook kan dit het effectief beheer en onderhoud van de provinciale infrastructuur belemmeren. Naast de voorwerpen en stoffen genoemd in het artikel wordt onder meer, maar niet uitsluitend, begrepen bestrijdingsmiddelen, olieproducten, voertuigen, materieel, goederen of, al dan niet los gestort, materiaal.
Tweede lid onder e
Het innemen van een standplaats voor het aanbieden van diensten en/of goederen, in welke vorm dan ook, kan verkeersonveilige situaties opleveren. Ook de doorstroming op de weg kan worden belemmerd door het innemen van een standplaats. Standplaatsen zijn nader gereguleerd in een door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleidsregel.
Tweede lid onder f
Hier geldt hetzelfde als bij de toelichting onder tweede lid onder e. Verkooppunten voor het leveren van energie aan voertuigen of andere goederen binnen het beperkingengebied zijn om die reden ook vergunningplichtig.
Tweede lid onder g
Het komt voor dat nabestaanden van een verkeersslachtoffer een gedenkteken willen plaatsen langs de provinciale weg waar het ongeval heeft plaatsgevonden. Gedeputeerde Staten willen in beginsel dergelijke verzoeken honoreren, maar daarvoor geldt wel een vergunningsplicht. Het plaatsen van een gedenkteken kan een belemmerende werking hebben op de verkeersveiligheid (ze kunnen de weggerbuiker afleiden). Gedenktekens zijn nader gereguleerd in een door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleidsregel.
Evenementen
Onder evenementen op de provinciale weg worden zowel route- als plaatsgebonden evenementen
verstaan. Voorbeelden van plaatsgebonden evenementen zijn een braderie, markt, kermis
en bloemencorso. Voorbeelden van route gebonden evenementen zijn toertochten, optochten
en wedstrijden zonder voertuigen (bijvoorbeeld hardloopwedstrijden). Indien er maatregelen
nodig zijn om de doorstroming van het verkeer en de verkeersveiligheid op de provinciale
weg te borgen, dan wordt dit (in principe) gereguleerd door andere wetgeving zoals
de Wegenverkeerswet 1994 en het besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer.
Het reguleren van wedstrijden met voertuigen zoals wielerwedstrijden vindt plaats
door toepassing van de artikelen 10 en 148 van de Wegenverkeerswet 1994.
Algemeen
Afdeling 11.3 is van toepassing op de gebieden van de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest,
Drents Overijsselse Delta en Vechtstromen, voor zover gelegen binnen het grondgebied
van de provincie Drenthe. Voor het gebied van deze waterschappen buiten Drenthe, gelden
de omgevingsverordeningen van de provincies Overijssel en Groningen.
Artikel 2.18 lid 2 van de Omgevingswet voorziet in de toedeling van het beheer van
regionale wateren aan waterschappen of bij omgevingsverordening aan andere openbare
lichamen zoals provincies en gemeenten.
De artikelen in deze Afdeling hebben betrekking op het vaarwegbeheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om instandhouding van de natte infrastructuur, waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, alsmede om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als 'het in stand houden van de bak'. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar.
Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer is hoofdzakelijk geregeld in de zogenaamde hogere regelgeving: de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen, zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer (BABS). Het nautisch beheer wordt gereguleerd in een separate verordening.
Dit artikel regelt het toepassingsbereik (beperkingengebied) van Afdeling 11.3. Het gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot vaarwegen in beheer bij de provincie Drenthe. Tot beperkingengebiedactiviteiten behoren bijvoorbeeld het op, naast, onder, in of over de vaarweg aanbrengen van objecten, zoals (fiets)bruggen, gebouwen, faunapassages, kabels en leidingen, oeverconstructies, inlaten, aanleg- en afmeervoorzieningen (waaronder vissteigers) en kleinere objecten, zoals gedenktekens, bebording, beplanting en andere voorzieningen. Het gaat daarbij niet alleen om het aanbrengen van die objecten, maar ook het aanpassen, verwijderen of beheren daarvan. Dit toepassingsbereik en de benodigde omgevingsvergunningen voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot vaarwegen in beheer bij de provincie Drenthe geldt onverkort, ongeacht van andere overheidslichamen eventueel benodigde vergunningen, ontheffingen en/of toestemmingen.
Eerste en tweede lid
Het eerste en tweede lid van dit artikel voorzien in de aanwijzing van beheerders voor vaarwegen. Op lijsten is aangegeven welke gemeente, welke provincie of welk waterschap is belast met het vaarwegbeheer van regionale wateren. Door middel van deze lijsten wordt de bestaande beheersituatie vastgelegd. Daarmee zijn deze lijsten voor de bestuurspraktijk bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan een zorgplicht dan wel bevoegdheden heeft voor het vaarwegbeheer van bedoelde wateren. Lijst A bevat alleen de vaarwegen die bij de provincie in beheer zijn. Op Lijst B (de 'toezichtlijst') zijn alle wateren opgenomen die van lokale betekenis zijn voor de scheepvaart en waarop de provincie het toezicht heeft.
Derde lid
De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het beheer van vaarwegen. De werkzaamheden in het beperkingengebied kunnen bijvoorbeeld inhouden het beheer van de vaarweg, met inachtneming van de minimaal benodigde vaarwegdiepten, en het beheer van langs vaarwegen onder andere aanwezige sloten, bomen, struiken en ander groen.
Eerste lid
Het in het eerste lid opgenomen verbod is absoluut van aard ter bescherming van het beperkingengebied vaarwegen tegen inbreuken in de fysieke leefomgeving waardoor schade kan ontstaan. Het deponeren van voorwerpen of stoffen, van welke aard dan ook, kan een verstorende werking hebben op de veiligheid van of op de vaarweg en/of schade toebrengen aan de fysieke leefomgeving, zowel bovengronds als ondergronds. Ook kan dit het effectief beheer en onderhoud van de provinciale infrastructuur belemmeren.
Tweede lid onder a
Omdat het aanbrengen, houden, veranderen of het verwijderen van enig werk rondom het beperkingengebied provinciale vaarwegen, belemmerend kan werken voor de doelen beschreven in Afdeling 11.1, is in beginsel het aanbrengen van ieder werk, vergunningplichtig.
Te denken valt aan activiteiten zoals het maken van taludtrappen, het aanbrengen van duikers, inlaten en/of oeverconstructies, het maken van vaste of drijvende boven water aangebrachte constructies, bedoeld om vaartuigen aan af te meren en aan te leggen en/of te gebruiken als (vis)steiger, voorzieningen voor sportvissen en kleine watersport, het aanbrengen van beplanting en dergelijke.
Daarnaast valt voorts te denken aan bijvoorbeeld kabels en leidingen inclusief daaraan gerelateerde activiteiten (proefsleuven, lasgaten). Alle activiteiten binnen het beperkingengebied ten aanzien van kabels en leidingen zijn vergunningplichtig, met uitzondering van de kabels waarvoor een gedoogplicht geldt als bedoeld in de Telecommunicatiewet. Dit betreffen kabels die ten dienste staan van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk in en op openbare gronden. Omdat de Telecommunicatiewet niet opgaat in de Omgevingswet, geldt hiervoor de procedure als voorgeschreven in die wet.
Tweede lid onder b
Elke verandering aan de vaarweg kan gevolgen hebben voor de doelen beschreven in Afdeling 11.1. Tot veranderingen behoren onder meer het verbreden, versmallen, verdiepen of verondiepen van de vaarweg.
Tweede lid onder c
Het plaatsen en/of aanbrengen van onder andere borden, spandoeken, vlaggen, banners, licht- en geluidgevende voorzieningen kunnen een verstorende werking hebben op de veiligheid van of op de vaarweg of schade toebrengen aan de fysieke leefomgeving en dienen om die reden zoveel mogelijk te worden beperkt. Ook kan dit het effectief beheer en onderhoud van de provinciale infrastructuur belemmeren. Bebording is nader gereguleerd in door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleidsregels.
Tweede lid onder d
Het komt voor dat nabestaanden van een verkeersslachtoffer een gedenkteken willen plaatsen langs de provinciale vaarweg waar het ongeval heeft plaatsgevonden. Gedeputeerde Staten willen in beginsel dergelijke verzoeken honoreren, maar daarvoor geldt wel een vergunningsplicht. Het plaatsen van een gedenkteken kan een belemmerende werking hebben op de verkeersveiligheid (ze kunnen de weggerbuiker afleiden). Gedenktekens zijn nader gereguleerd in een door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleidsregel.
Evenementen
Voor het houden van sportevenementen, festiviteiten, of andere evenementen op, over
of boven een vaarweg, waarbij een of meer schepen, drijvende voorwerpen en/of personen
- die zich niet bevinden op een schip te water - zijn betrokken, is toestemming vereist
van de vaarwegbeheerder. Door het houden van evenementen of festiviteiten kan er hinder
of gevaar voor het scheepvaartverkeer ontstaan of de veiligheid of het vlotte verloop
van de scheepvaart kan in gevaar worden gebracht. Het reguleren van evenementen of
festiviteiten vindt plaats door toepassing van artikel 1.23 van het Binnenvaartpolitiereglement. Voor
het houden van een evenement op het water geldt een vergunningplicht op basis van
de Verordening nautisch beheer vaarwegen provincie Drenthe.
Onder de voormalige Regeling kennisgeving badinrichtingen (Rkb) behorend bij de Wet
hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Whvbz) was geregeld dat,
degene die voornemens is een badinrichting op te richten of te wijzigen ten minste
drie maanden vóór het aangaan van de eerste (bouw)verplichting hier kennisgeving van
doet aan gedeputeerde staten. Het Besluit activiteiten leefomgeving heeft voor de
meldingsplicht een standaardtermijn van vier weken vóór het begin van de activiteit.
De termijn van vier weken wordt met dit artikel aangepast naar een termijn van drie
maanden. Dit is van belang omdat gedeputeerde staten vroegtijdig betrokken dient te
worden bij de (ver)bouw van een badinrichting, zodat het beschermingsniveau voor gebruiker
en houder van de badinrichting behouden blijft. Op basis van artikel 15.6, tweede
lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is het mogelijk om met een maatwerkregel
af te wijken van onder andere afdeling 15.2, waar de meldingsplicht onder valt.
In de praktijk blijkt dat bij zwembaden die, zonder de provincie vooraf te betrekken,
gebouwd zijn, regelmatig gebreken geconstateerd worden bij het eerste toezichtbezoek.
Dit zijn vaak situaties met een negatieve invloed op de veiligheid en hygiëne. De
melding 3 maanden voor u gelegenheid biedt tot zwemmen of baden helpt te voorkomen
dat bezoekers in een onveilige situatie terecht komen.
De reikwijdte van het Besluit activiteiten leefomgeving is zo breed, dat zelfs zeer
kleine bassins met beperkte risico's onder toezicht van de provincie vallen. Om te
voorkomen dat hierdoor de toezichtlast bij de ondernemers onevenredig groot wordt,
worden deze minimumafmetingen opgenomen. De zorgplicht blijft wel van toepassing op
deze bassins. Ook zijn er regels opgenomen om het risico op legionella te beperken.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving draagt gedeputeerde staten op om zorg te dragen voor veiligheid en hygiëne op zwemlocaties. Omdat het dagelijks beheer bij de houder van de locatie ligt, draagt de provincie een deel van deze verantwoordelijkheden over aan de houder. De houder dient zorg te dragen voor een veilig ingerichte en hygiënische zwemlocatie. De houder spant zich ook in voor een goede waterkwaliteit.
Eerste lid
Alleen onroerende zaken die voldoen aan de definitiebepaling van provinciaal monument
komen in aanmerking voor plaatsing op de provinciale monumentenlijst.
De aanwijzing tot provinciaal monument en het plaatsen op de provinciale monumentenlijst
zijn 2 gebeurtenissen met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg,
het daarna registreren op de provinciale monumentenlijst is nu slechts een administratieve
handeling. Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college
van gedeputeerde staten. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing
worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van
de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit
naar voren komen (de redengevende omschrijving).
De bepaling dat over een kerkelijk monument pas wordt besloten nadat overleg met de
eigenaar is gevoerd, is ontleend aan de Erfgoedwet. Dit doet recht aan de bijzondere
positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst
of levensovertuiging.
Tweede lid
Gedeputeerde staten kunnen op eigen initiatief de redengevende omschrijving van een
provinciaal monument wijzingen, mits deze wijzigingen tot doel hebben de redengevende
omschrijving in overeenstemming te brengen en houden met de feitelijke situatie ter
plaatse.
Derde lid
Een daartoe aangewezen onroerende zaak die geregistreerd staat als rijksmonument of
gemeentelijk monument kan niet aangewezen worden als provinciaal monument. Een monument
is dus ofwel, een rijks- of gemeentelijk monument ofwel een provinciaal monument.
Vierde lid
Het besluit tot intrekken van de aanwijzing van een provinciaal monument is een discretionaire
bevoegdheid van Gedeputeerde staten en dient evenals bij een besluit tot aanwijzing
uitdrukkelijk gemotiveerd te worden.
Vijfde lid
Als blijkt dat een provinciaal monument in het erfgoedregister wordt opgenomen als
rijks- of gemeentelijk monument, trekken gedeputeerde staten het besluit tot aanwijzing
van het provinciaal monument in.
Zesde lid
De in artikel 3:13 Awb bedoelde mededeling inzake een voornemen tot plaatsing op de
provinciale monumentenlijst wordt in elk geval toegezonden aan de eigenaar, degene
die anderszins als zakelijk gerechtigde in de kadastrale legger bekend staat, de ingeschreven
hypothecaire schuldeiser, de gebruiker, het betrokken gemeentebestuur en eventuele
andere belanghebbenden. De mededeling inzake een voornemen tot plaatsing op de provinciale
monumentenlijst wordt in elk geval toegezonden aan de eigenaar, degene die anderszins
als zakelijk gerechtigde in de kadastrale legger bekend staat, de ingeschreven hypothecaire
schuldeiser, de gebruiker, het betrokken gemeentebestuur en eventuele andere belanghebbenden.
Eerste lid
Voor de voorbereiding van de eerste aanwijzing van provinciale monumenten hadden gedeputeerde staten de Provinciale Monumentencommissie ingesteld. Deze commissie heeft een grote en zeer nuttige rol vervuld in de totstandkoming van de provinciale monumentenlijst. Het was niet nodig om die commissie te handhaven. Advisering over het in incidentele gevallen aanwijzen of afvoeren van provinciale monumenten kan ook op een andere manier worden geregeld, namelijk door het op ad hoc basis aanwijzen van deskundigen.
Tweede lid
Er zijn uitzonderingsgevallen denkbaar waarin geen advies aan deskundigen wordt gevraagd
omtrent de plaatsing, bijvoorbeeld indien onmiddellijke bescherming van een pand noodzakelijk
is of indien aanstonds duidelijk is dat een plaatsing niet mogelijk is omdat het een
rijksmonument betreft.
Eerste lid
Van hun besluit tot aanwijzing van een provinciaal monument stellen gedeputeerde staten de gemeentelijke adviescommissie, de belanghebbenden, het betrokken gemeentebestuur en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op de hoogte.
Tweede lid
Het vorige lid is niet van toepassing bij schrapping van een provinciaal monument doordat het gesloopt is of op andere wijze is tenietgegaan. Ook hoeft aan de in het eerste lid genoemde partijen geen mededeling te worden gedaan, als blijkt dat een provinciaal monument in het erfgoedregister wordt opgenomen als rijks- of gemeentelijk monument.
Tweede lid
Zoals afdeling 2 van titel 1 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek voorschrijft moeten
registergoederen worden ingeschreven in de openbare registers (kadaster). Provinciale
monumenten zijn registergoederen en dienen daarom ook op die wijze in het kadaster
te worden ingeschreven.
Derde lid
De in dit lid genoemde gegevens dienen op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke
beperkingen binnen vier dagen na het besluit tot aanwijzing door gedeputeerde staten
te worden doorgegeven aan het Kadaster.
Vierde lid
Gedeputeerde staten kunnen de aanwijzing van een provinciaal monument wijzigen. Hiervoor
geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van deskundigen) als voor de aanwijzing
(art. 13.1.1, lid 6), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is. Wijzigingen
van de aanwijzing worden doorgevoerd op de provinciale monumentenlijst en zo nodig
doorgegeven aan het Kadaster.
Vijfde lid
Gedeputeerde staten kunnen de aanwijzing van provinciale monumenten intrekken. Ook
hiervoor geldt dat het advies van deskundigen nodig is, tenzij het gaat om gevallen
van ondergeschikte aard. Provinciale monumenten op de provinciale monumentenlijst
waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig
tenietgegaan), worden door gedeputeerde staten van de provinciale monumentenlijst
verwijderd en de inschrijving van de publiekrechtelijke beperking in de registers
van het Kadaster wordt doorgehaald. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw waarvoor
een procedure voor intrekking van de aanwijzing loopt, een (uitvoerige) documentatie
te laten opstellen, bijvoorbeeld in de vorm van bouwhistorisch of archeologisch onderzoek.
Enerzijds kan deze voor een goede afweging van het besluit dienen, anderzijds wordt
het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de provinciale geschiedenis gedocumenteerd.
De aanwijzing van provinciale monumenten op grond van eerdere verordeningen blijven van kracht en gelden als aanwijzingen op grond van artikel 13.1. van deze verordening. Hierdoor blijft het beschermingsregime van de provinciale monumenten gewaarborgd.
Eerste lid
Het omgevingsplan moet bepalen dat als er een omgevingsvergunning wordt aangevraagd
voor het wijzigen van een provinciaal monument, de gemeente advies moet vragen aan
gedeputeerde staten.
Tweede lid
Het omgevingsplan bepaalt dat als een omgevingsvergunning wordt aangevraagd als bedoeld
in artikel 13.2 en het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is,
de gemeente advies moet vragen aan de gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in
artikel 17.9 van de Omgevingswet (de monumentencommissie).
Derde lid
Het omgevingsplan bepaalt dat in het geval dat er een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt gedaan als bedoeld in artikel 13.2, waarvoor het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is, maar wel adviseur, dat dan de gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet ook adviseur is. Het advies van de commissie richt zich dan tot het college van burgemeester en wethouder in plaats van tot het bevoegd gezag.
In het eerste lid is aangegeven welke personen zijn belast met het toezicht op de naleving van hetgeen in hoofdstuk 9 en 10 is opgenomen.In het tweede lid is aangegeven welke personen zijn belast met de opsporing van strafbare feiten.De in dit lid genoemde ambtenaren en personen zijn de op grond van het Wetboek van Strafrecht beëdigde ambtenaren en de door gedeputeerde staten aangewezen personen. Deze personen behoeven niet in dienst te zijn van de provincie. Wel zullen de door gedeputeerde staten aangewezen personen moeten voldoen aan de voor de uitoefening van hun taak vereiste kwaliteit en opleiding.
De reikwijdte van de verordening heeft een inhoudelijke afbakening en een afbakening naar bevoegd gezag. Ten eerste moet het gaan om werkzaamheden die te maken hebben met de uitvoeringstaak of de handhavingstaak zoals die zijn opgenomen of bedoeld in artikel 18.18, eerste lid, van de Omgevingswet. Ten tweede moet het gaan om werkzaamheden die worden uitgevoerd door of in opdracht van Gedeputeerde Staten. De verordening is dus van toepassing als het gaat om werkzaamheden door Gedeputeerde Staten zelf of in opdracht van het college door een omgevingsdienst of een andere partij (maar in opdracht van het college). Uitvoering van werkzaamheden als bedoeld in artikel 18.18, eerste lid, van de Omgevingswet door andere bevoegde gezagen, zoals gemeentebesturen die hun verordeningen op basis van hetzelfde model vaststellen, het waterschapsbestuur of de Minister van Infrastructuur en Milieu of de Minister van Economische Zaken, valt buiten het bereik van deze verordening.
Dit artikel is van belang in verband met de rolverdeling tussen Gedeputeerde Staten en provinciale staten. Ingevolge de systematiek van het Omgevingsbesluit, is de jaarlijkse beoordeling van en rapportage over kwaliteit een taak voor het bevoegd gezag. Dat wil zeggen: Gedeputeerde Staten. Bezien vanuit de Provinciewet, is kaderstelling juist de taak van provinciale staten. De kaderstellende rol krijgt allereerst gestalte door de vaststelling van deze verordening als geheel. Daarnaast is het echter, gelet op de samenhang met het Omgevingsbesluit, van belang uitdrukking te geven aan het feit dat provinciale staten vooral vanuit de hoofdlijnen betrokken zijn bij het beleid en zullen toezien op de continuïteit van de kwaliteit over meerdere jaren. Het horizontale toezicht door provinciale staten op het uitvoerings- en handhavingsbeleid door Gedeputeerde Staten zal daarom plaatsvinden in het licht van het strategische beleid dat op hoofdlijnen wordt gevoerd voor de fysieke leefomgeving, zoals omgevingsvisies, milieubeleidsplannen en structuurvisies.Artikel 3 richt zich tot provinciale staten. Indirect is het eveneens van belang voor Gedeputeerde Staten en de omgevingsdiensten die in hun opdracht werken, omdat de rol van provinciale staten zich juist bij de meerjarenprogrammering en hoofdlijnen laat gelden. Voor het waarmaken van deze rol beschikken provinciale staten reeds over de mogelijkheden die de organieke wetgeving hen biedt en de kaders die zijn op strategisch niveau voor de fysieke leefomgeving in plannen en visies hebben vastgelegd. Om deze rol waar te kunnen maken is het vanzelfsprekend van belang dat gedeputeerde staten provinciale staten daartoe door tijdige informatieverstrekking in staat stelt. Dat daarvoor eveneens informatie van de omgevingsdienst van belang kan zijn, spreekt voor zich en is op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen en de opdrachten aan de omgevingsdiensten voldoende gewaarborgd.
Artikel 13.5 van het Omgevingsbesluit verplicht het bevoegd gezag (lees: Gedeputeerde Staten) om beleid te formuleren voor de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken. De grondslag voor deze verplichting is te vinden in artikel 18.19 van de Omgevingswet. Er is sprake van een uitvoerings- en handhavingsbeleid, waarover onderlinge afstemming plaats dient te vinden tussen de bevoegde gezagen op het niveau van de omgevingsdienst. Welk beleid moet worden geformuleerd laat het Omgevingsbesluit inhoudelijk open. Dit artikel strekt ertoe een inhoudelijke ambitie te geven aan de procesverplichting om kwaliteitsbeleid te vormen. Ten eerste door voor te schrijven dat Gedeputeerde Staten de kwaliteit van de uitvoering en handhaving bekijken in het licht van het geformuleerde beleid, waarbij de doelen van dat beleid betrekking moeten hebben op een aantal voorgeschreven inhoudelijke thema's. Het gaat er daarbij telkens om die doelen te zien, niet vanuit elke mogelijke factor die daaraan kan bijdragen, maar vanuit het perspectief van de prestaties en kwaliteit van de uitvoering van de eigen organisaties. Het gaat dan in ieder geval om dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van producten en diensten en om financiën. Andere mogelijke onderwerpen zijn veiligheid en duurzaamheid.Er is voor gekozen in deze verordening geen voorschriften te geven over de te gebruiken indicatoren. Dat is in de eerste plaats een taak voor de bevoegde gezagen.
Dit artikel geeft een verankering aan de huidige kwaliteitscriteria en de opvolgers daarvan (zie ook de toelichting bij artikel 1, waarin een begripsbepaling voor kwaliteitscriteria is opgenomen). Het strekt ertoe te regelen dat van die kwaliteitscriteria voor de uitvoering van VTH-taken in de praktijk gebruik gemaakt wordt. Het gaat immers om criteria waaraan zorgvuldig en met grote deskundigheid is gewerkt door de betrokken bevoegde gezagen. Van belang is dat deze criteria relevante input leveren voor de kwaliteit. Dat geeft vanzelfsprekend geen garantie dat de doelen die door het college zijn gesteld op grond van artikel 3 ook zonder meer in alle gevallen worden gehaald. Het bereiken van deze doelen zal immers niet alleen afhankelijk zijn van de goede verrichtingen van de uitvoerende organisaties. Van de naleving van de kwaliteitscriteria zal daarom jaarlijks mededeling gedaan moeten worden aan provinciale staten. Het gaat hier om een belangrijke inhoudelijke mededelingsplicht die kan worden meegenomen in bestaande jaarlijkse rapportages, in de op grond van het Besluit omgevingsrecht op te stellen documenten.Omgekeerd wil het evenmin zeggen dat, als de criteria (nog) niet in alle relevante taken worden toegepast, dat de kwaliteit per definitie te wensen zal overlaten. In dit geval zal echter wel gemotiveerd moeten worden waarom de criteria niet toegepast zijn of konden worden en hoe wel voor de gestelde kwaliteit wordt gezorgd. De kwaliteitscriteria zijn derhalve een cruciaal richtsnoer waarvoor geldt: pas toe of leg uit, "comply or explain". In Drenthe is het mogelijk om de Drentse explainmodules toe te passen (zie toelichting bij artikel 1 en de Handreiking met explainmodules). In de provincie Drenthe is ervoor gekozen deze explainmodules in gezamenlijkheid op te pakken om te voorkomen dat iedereen op eigen wijze invulling geeft aan de kwalitietscriteria.
Deze explainmodules zijn een handreiking hoe een bepaald minimumniveau voor de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving in Drenthe kan worden bereikt. Dit minimum kwaliteitsniveau is verankerd in artikel 5. Dit om in de provincie Drenthe een gelijk kwaliteitsniveau voor de uitvoering van de basistaken te realiseren (conform de kwaliteitscriteria ) en voor de overige taken uit te leggen hoe aan dit kwaliteitsniveau wordt voldaan.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2024-2017.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.