Provinciaal blad van Zuid-Holland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Zuid-Holland | Provinciaal blad 2024, 19584 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Zuid-Holland | Provinciaal blad 2024, 19584 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
Gelet op artikel 4.16 en artikel 2.8 van de Omgevingswet en artikel 4 van het Voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit en artikel 10.1 van het Delegatiebesluit Zuid-Hollandse Omgevingsverordening;
Overwegende dat het noodzakelijk was om op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet met het oog op duurzame ontwikkeling actuele regels te stellen over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving;
Overwegende dat het wenselijk was om vanaf het intrekken van de Wet bodembescherming provinciale regels over grondwaterkwaliteit en het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreinigd grondwater te stellen;
Overwegende dat het noodzakelijk was om vanaf de start van de Omgevingswet regels over grondwaterkwaliteit door te laten werken voor activiteiten van burgers en bedrijven;
Overwegende dat het wenselijk is gemeenten de wettelijk bepaalde overgangstermijn voor het opstellen van het volledige omgevingsplan te gunnen;
Overwegende dat het noodzakelijk is om onder de Omgevingswet voorbereidingsbesluiten met voorbeschermingsregels voor omgevingsplannen in het Digitaal Stelsel Omgevingswet te hebben;
Overwegende dat er enkele foutjes zijn ontdekt in het voorbereidingsbesluit en het wenselijk is dat deze worden hersteld;
Besluiten:
Vast te stellen de wijziging van het voorbereidingsbesluit met de daarin opgenomen voorbeschermingsregels zoals bedoeld in artikel 5 tot en met 54.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na uitgifte van het provinciaal blad waarin dit besluit is bekendgemaakt.
Het besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 5 november 2022 (kenmerk PZH-2022-806882789) tot vaststelling van een voorbereidingsbesluit behorende bij de wijziging van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 met betrekking tot grondwaterkwaliteit (Voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit) wordt vervangen door dit besluit.
De citeertitel van het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit wordt: Voorbereidingsbesluit grondwaterkwaliteit.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE I behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Den Haag in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE II behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Alblasserdam in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE III behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Albrandswaard in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE IV behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Alphen aan den Rijn in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE V behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Barendrecht in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE VI behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE VII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Capelle aan den IJssel in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE VIII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Delft in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE IX behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Dordrecht in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE X behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Goeree-Overflakkee in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XI behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Gorinchem in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Gouda in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XIII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Hardinxveld-Giessendam in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XIV behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XV behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Hillegom in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XVI behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Hoeksche Waard in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XVII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Kaag en Braassem in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XVIII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Katwijk in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XIX behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Krimpen aan den IJssel in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XX behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Krimpenerwaard in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXI behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Lansingerland in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Leiden in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXIII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Leiderdorp in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXIV behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Leidschendam-Voorburg in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXV behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Lisse in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXVI behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Maassluis in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXVII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Midden-Delfland in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXVIII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Molenlanden in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXIX behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Nieuwkoop in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXX behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Nissewaard in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXXI behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Noordwijk in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXXII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Oegstgeest in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXXIII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Papendrecht in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXXIV behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Pijnacker-Nootdorp in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXXV behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Ridderkerk in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXXVI behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Rijswijk in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXXVII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Rotterdam in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXXVIII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Schiedam in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XXXIX behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Sliedrecht in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XL behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Teylingen in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XLI behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Vlaardingen in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XLII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Voorne aan Zee in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XLIII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Voorschoten in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XLIV behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Waddinxveen in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XLV behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Wassenaar in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XLVI behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Westland in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XLVII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Zoetermeer in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XLVIII behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Zoeterwoude in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE XLIX behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Zuidplas in de provincie Zuid-Holland.
Vast te stellen de voorbeschermingsregels zoals opgenomen in BIJLAGE L behorende bij dit besluit, voor het omgevingsplan van de gemeente Zwijndrecht in de provincie Zuid-Holland.
Den Haag, 19 november 2024
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
ir. J.C. van Ginkel MCM, plv. secretaris
mr. A.W. Kolff, voorzitter
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
In aanvulling op of in afwijking van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de navolgende voorbeschermingsregels.
Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, gelden de voorbeschermingsregels.
Begripsbepalingen die op de dag van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 zijn opgenomen in bijlage I bij de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing op deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan.
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk en de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
1°. er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
2°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
3°. er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.1, als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° en 3°.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 2.2, bestaande uit:
1°. een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
2°. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 2.2: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage van de Omgevingswet.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de Omgevingswet aan watersystemen zijn toegekend.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.6.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 tot en met artikel 22.50 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
een nader bodemonderzoek is verricht dat voldoet aan NTA5755,
waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 2.10 verricht, neemt, in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen, maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ter uitvoering van een bronaanpak.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 2.12, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de activiteit, bedoeld in artikel 2.12, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen op of in de bodem, voor zover daarbij verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater op of in de bodem afkomstig van het graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Artikel 22.139 van dit omgevingsplan is van overeenkomstige toepassing op het lozen grondwater op of in de bodem bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.20.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in dit omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen zijn de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De voorbeschermingsregels voor dit omgevingsplan komen voort uit het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit. De voorbeschermingsregels houden verband met de instructieregels die zijn opgenomen in de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) voor het onderwerp grondwaterkwaliteit. De Wijziging ZHOV 2022 wijzigt de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), die op 15 december 2021 is vastgesteld door provinciale staten. De inwerkingtreding van de initiële ZHOV en deze wijziging is gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De voorbeschermingsregels strekken ertoe dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake zijn van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de zogeheten bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
De grondslag voor deze voorbeschermingsregels die verband houden met de in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening opgenomen instructieregels is artikel 4.16 van de Omgevingswet.
In aanvulling op artikel 1.1 van dit omgevingsplan regelt artikel 1.1 van de voorbeschermingsregels dat de begrippen die opgenomen zijn in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening ook gelden voor de voorbeschermingsregels. In bijlage 1 van deze toelichting zijn ter informatie de begrippen opgenomen die relevant zijn voor de voorbeschermingsregels uit zowel de Omgevingswet en de onderliggende Amvb’s als de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
§ 2.1.1 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Artikel 2.1 (beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw of grondwatergevoelige locatie wordt verleend.
Wanneer er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen mogelijk als aannemelijk is dat sanerende maatregelen getroffen gaan worden. Een significante grondwaterverontreiniging is enkel mogelijk als er überhaupt sprake is van verontreiniging van het grondwater. Indien er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater, kan zondermeer de omgevingsvergunning verleend worden. Artikel 2.2 beschrijft wanneer er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Bij verontreiniging van het grondwater, wordt door middel van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, bepaald of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Er is een aantal situaties opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 7.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening waar, ondanks dat er sprake is van verontreiniging van het grondwater, geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie en de omgevingsvergunning kan worden verleend. Het gaat om een situatie waar er (niet langer) een bron van verontreiniging in de vaste bodem aanwezig is, of een situatie waar de verontreiniging van het grondwater een restverontreiniging betreft nadat eerder al een grondwatersanering op de locatie is verricht dan wel de verontreiniging het gevolg is van natuurlijk verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit levert gegevens en bescheiden op waaruit blijkt of de verontreiniging in het grondwater significant is. Indien er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging kan de omgevingsvergunning verleend worden.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, zijn sanerende maatregelen aan de orde. Deze sanerende maatregelen omvatten in ieder geval het uitvoeren van een bronaanpak. Paragraaf 2.2.2.2 bevat de regels voor het uitvoeren van een bronaanpak.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft, dan is naast het uitvoeren van een bronaanpak ook een grondwatersanering verplicht. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Artikel 2.2 (nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op grondwatergevoelige locatie)
Dit artikel geeft aan wanneer sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume overschreden wordt. Het is niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 100 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 100 m3 verontreiniging binnen de grondwatergevoelige locatie gaat.
Artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat de waarde waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage III, onder Aa.1, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebaseerd op de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en is voor de meeste functies een waarde waaronder het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming. Er is daarom voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, waarbij er sprake is van gevoelig gebruik, zoals water bestemd voor menselijke consumptie en grondwaterafhankelijke natuur, aangesloten bij de voorkeurswaarde waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.3 (voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie: na einde activiteit)artikel
Voordat een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte van een grondwatergevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 2.1, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van het grondwater is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Na ingebruikname is het vaak lastig alsnog de maatregel uit te voeren. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving, voor wat betreft saneren van de bodem en de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voor wat betreft saneren van het grondwater, kennen vergelijkbare informatieplichten na beëindiging van de activiteit bodemsanering dan wel grondwatersanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking van de als voorschrift op te nemen informatieplicht is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de (bron van) verontreiniging van het grondwater in voldoende mate is weggenomen.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de regels over saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving dan wel saneren van het grondwater in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, vindt plaats op basis van dat besluit.
Artikel 2.4 (aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie)
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek, eventueel aangevuld met de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, overgelegd. Dit voorafgaand onderzoek en de eventuele risicobeoordeling is noodzakelijk om te bepalen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater en zo ja, of de grondwaterverontreiniging significant is.
De resultaten van het voorafgaand onderzoek dienen als bewijslast voor het aantonen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 2.2. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Het kan ook zijn dat er een beschikking rust op de locatie die voldoende inzicht geeft over de aanwezigheid van verontreiniging van het grondwater. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden uitgevoerd. Het verkennend bodemonderzoek, dat dient te voldoen aan de NEN5740, omvat naast het nemen van grondmonsters vooralsnog ook het nemen van grondwatermonsters.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater is in principe een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht en dienen de resultaten van de risicobeoordeling bij de aanvraag verstrekt te worden. Er moeten minimaal vier weken verstreken zijn tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan de provincie als bevoegd gezag en het aanleveren bij de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. Dit geeft de provincie als bevoegd gezag de gelegenheid om te beoordelen of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit goed is uitgevoerd voordat de gegevens bij de gemeente, als bevoegd gezag voor de bouwactiviteit, aangeleverd worden. Zodoende kan de gemeente vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde resultaten van de risicobeoordeling en komt de proceduretijd voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet in gevaar.
Indien er sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar voldaan wordt aan de criteria zoals opgenomen in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is er geen risicobeoordeling verplicht. Bij de aanvraag dient uit gegevens en bescheiden te blijken dat voldaan wordt aan die criteria.
In geval uit de risicobeoordeling blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging zijn sanerende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 2.1). De omgevingsvergunning kan verleend worden als aangetoond wordt dat de initiatiefnemer voornemens is de sanerende maatregelen te gaan treffen. De melding voor aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast dat een bronaanpak als sanerende maatregel getroffen gaat worden. Aangezien deze melding al bij de gemeente als bevoegd gezag binnenkomt, kan volstaan worden met het éenmalig verstrekken aan het bevoegd gezag. In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is op grond van artikel 2.1 ook een grondwatersanering verplicht. De omgevingsvergunning kan verleend worden als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat verrichten. Een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag waaruit aannemelijk gemaakt kan worden dat de initiatiefnemer voornemens is de grondwatersanering te verrichten, volstaat als bewijslast.
In de artikelen 2.5 tot en met 2.9 zijn algemene bepalingen over het toepassingsbereik, het oogmerk en de specifieke zorgplicht voor deze afdeling opgenomen. Deze zijn specifiek gehouden voor het provinciale belang om de grondwaterkwaliteit te beschermen en te verbeteren. De mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor deze afdeling is ook open gesteld. Voor het aanleveren van gegevens en bescheiden is aangesloten bij bepalingen in dit omgevingsplan die via de bruidsschat zijn toegevoegd.
§ 2.2.2.1 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 2.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Daarnaast is, aanvullend op artikel 22.131 van dit omgevingsplan, deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 is volgt dat er sprake is van een zogenaamd ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.131 van dit omgevingsplan.
Artikel 2.11 (bodem: mitigerende maatregelen)
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem Omgevingswet is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significant grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 22.132 van de bruidsschat voor het omgevingsplan vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van artikel 2.1 zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 2.12 (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van paragraaf 2.2.2.2. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omgevingsplan geeft aan wanneer een bronaanpak verplicht is, bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
Een bronaanpak is gericht het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel beperken van de inbreng naar het grondwater. De mobiele verontreiniging in de vaste bodem kan zich zowel in de onverzadigde zone als in de verzadigde zone bevinden.
De bronaanpak richt zich niet tot verontreinigingen die zich enkel in het grondwater bevinden. Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater (water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) is een grondwatersanering en geen onderdeel van het toepassingsbereik van dit artikel.
Een bronaanpak is een specifiek vorm van het saneren van de bodem. Saneren van de bodem richt zich, conform de definitie in bijlage I van het Besluit activiteiten leefomgeving, onder andere tot het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem. Daarom moeten deze voorbeschermingsregels in dit omgevingsplan gezien worden in samenhang met de regels voor het saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid van dit artikel is het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.31 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is namelijk een omgevingsvergunning vereist voor het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.13 (bodem: saneringsaanpak niet afdekken)
Dit artikel bepaalt dat afdekken in principe niet is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt.
In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer of in ieder geval minder uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Artikel 2.14 (afbakening maatwerkvoorschrift andere saneringsaanpak)
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Een alternatieve saneringsaanpak moet echter wel gericht zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem buitenproportioneel is om te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag hebben daarom de mogelijkheid om respectievelijk maatwerkvoorschriften op te leggen of aan te vragen voor een andere saneringsaanpak.
Artikel 2.15 (gegevens en bescheiden: voor het begin van een bronaanpak)
Voor aanvang van de bronaanpak worden er op grond van artikel 4.1236 en artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten Leefomgeving gegevens verstrekt aan de gemeente als bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat dezelfde gegevens en bescheiden ook worden aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd.
De gegevens en bescheiden worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag en de provincie in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt (aangeduid op een kaart) en de verwachte datum van het begin van de activiteit. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.
Als de verstrekte informatie over begrenzing of startdatum wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag en de provincie opnieuw moet informeren.
Artikel 2.16 (gegevens en bescheiden: bij beëindiging van de bronaanpak)
Bij beëindiging van de bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de KRW-doelen van grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Artikel 2.17 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water op of in de bodem waarbij er verontreinigende stoffen zonder doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater komen. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild. Deze paragraaf is van toepassing op alle lozingen, ongeacht van welke activiteit het water afkomstig is of waar de activiteit al dan niet gereguleerd is.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil “ontdoen” en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of de waterbeheerder als bevoegd gezag. Een dergelijke onttrekking of infiltratie is daarom uitgesloten van het toepassingsbereik. Er zijn aparte regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.18 (water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)(water: niet rechtstreeks lozen in het grondwater)
De kaderrichtlijn water verplicht, in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in het artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt.
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zorgde artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah) ervoor dat bij een lozing op of in de bodem niet rechtstreeks in het grondwater geloosd werd.
Dit artikel implementeert de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen bepalingen ten aanzien van het rechtstreeks lozen in grondwater.
Artikel 2.19 (afbakening maatwerkvoorschrift)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j, een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er een mogelijkheid geboden om met een maatwerkvoorschrift dat voldoet aan de onder de in artikel 11, onder j, van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden de rechtstreekse lozing alsnog toe kan staan.
Een voorbeeld van een dergelijke lozing is brijnwater. Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater kan daarom met een maatwerkvoorschrift onder voorwaarden worden toegestaan. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn is een situatie waar sprake is van “injectie om technische redenen” zoals bedoeld in de eerste bullet van artikel 11, onder j van de KRW waarin voorwaarden zijn opgesomd waaronder een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater kan worden toegestaan.
Artikel 2.20 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. Derhalve gaat het alleen om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
Artikel 2.21 (lozen van grondwater)
Dit artikel zorgt ervoor dat de regels voor het lozen van afvalwater afkomstig van saneren, als bedoeld in artikel 22.139 van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van het graven in verontreinigende bodem.
De kans is immers groot dat het grondwater dat vrijkomt, net als bij het grondwater dat vrijkomt bij het saneren van een verontreiniging, verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende door de initiatiefnemer bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam die initiatiefnemer automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt.
Deze regels zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Artikel 2.22 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)
Dit artikel verklaart de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in het omgevingsplan aangewezen milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen.
De beoordelingsregels die zijn opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn specifiek gericht op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersysteem, maar gelden alleen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Met dit artikel worden de beoordelingsregels ook van toepassing verklaard op milieubelastende activiteiten met gevolgen voor het watersysteem die in het omgevingsplan worden aangewezen en waar op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning voor vereist is.
Voor een uitgebreide toelichting over de inhoud van de beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting behorende bij artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Omgevingswet en de Amvb’s zijn van toepassing:
bijbehorend bouwwerk:
bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
bodemgevoelig gebouw:
bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bodemgevoelige locatie:
bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving
gebouw:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
grondwatersanering:
grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De volgende begrippen uit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn van toepassing:
bronaanpak:
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) (red: dat zijn de regels als bedoeld in paragraaf 2.2.2.2 van dit omgevingsplan), in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken
grondwatergevoelig gebouw:
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
grondwatergevoelige locatie:
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
risicobeoordeling grondwaterkwaliteit:
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen.
significante grondwaterverontreiniging:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft:
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening)
voorafgaand onderzoek:
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid (red: van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening);
Conform de toe te passen digitale standaarden voor besluiten onder de Omgevingswet die als omgevingsdocument zijn aangemerkt (Standaard Officiële Publicaties - Toepassingsprofiel Omgevingsdocumenten STOP-TPOD) is de inhoud van een regeling (in dit geval de voorbeschermingsregels) in een bijlagen bij het besluit opgenomen. In de genoemde artikelen wordt verwezen naar de betreffende bijlagen.
Aangezien dit besluit het voorbereidingsbesluit wijzigt door het compleet vervangen van het besluit door een nieuwe versie daarvan met bijbehorende voorbeschermingsregels in het DSO is expliciet bepaald dat het voorgaande voorbereidingbesluit wordt vervangen.
In dit artikel is de citeertitel bepaald. Voor de duidelijk is gekozen om de bestaande citeertitel "Voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit" te vervangen door het kortere "Voorbereidingsbesluit grondwaterkwaliteit" Daarmee is het doel van de regeling in één oogopslag duidelijk en is in de naamgeving koppeling met het wijzigingsbelsuit van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 ook losgelaten, aangezien dit besluit in het DSO nu als zelfstandig besluit is gepubliceerd.
In de bijlagen genoemd in deze artikelen zijn de voorbeschermingsregels opgenomen die aan alle gemeentelijke omgevingsplannen in Zuid-Holland worden toegevoegd.
Dit is een besluit om er voor te zorgen dat het voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit goed in het Digitaal Stelsel van de Omgevingswet te vinden zal zijn. Dit is noodzakelijk om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen en een goede dienstverlening via het Omgevingsloket te kunnen bieden.
Tijdens het werken met het voorbereidingsbesluit zijn inmiddels enkele kleine foutjes ontdekt. Ook het herstel van deze foutjes is meegenomen in dit besluit.
Hierna is de motivering van het eerder initieel vastgestelde voorbereidingsbesluit opgenomen. Deze motivering is wel op onderdelen aangepast op de actualiteit en het feit dat de Omgevingswet inmiddels in werking is getreden.
Het voorbereidingsbesluit bevat voorbeschermingsregels met het oog op de bescherming van de grondwaterkwaliteit. Dit besluit hangt samen met de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 (Wijziging ZHOV 2022) waarmee de op 15 december 2021 vastgestelde omgevingsverordening onder andere wordt aangevuld met instructieregels over grondwaterkwaliteit. Die instructieregels en dit voorbereidingsbesluitbesluit zijn noodzakelijk omdat met de komst van de Omgevingswet de Wet bodembescherming is ingetrokken en tegelijkertijd de bescherming van de grondwaterkwaliteit door de provincie blijvend moet worden gewaarborgd. De instructieregels in de ZHOV werken niet rechtstreeks door naar burgers en bedrijven. Deze moeten eerst vertaald worden in het omgevingsplan. Gemeenten hebben vanaf de start van de Omgevingswet van de wetgever een nader, bij Koninklijk Besluit te bepalen, periode de tijd gekregen (tot 1 januari 2032: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2023-267.pdf) om tot volledige omzetting van de voor de Omgevingswet geldende regels naar regels in het omgevingsplan te komen. Deze overgangsperiode wil de provincie niet doorkruisen met een verplichting het omgevingsplan op een eerder moment aan te passen. Mede hierdoor is het noodzakelijk en wenselijk met dit voorbereidingsbesluit voorbeschermingsregels toe te voegen aan alle gemeentelijke omgevingsplannen in Zuid-Holland.
De aanleiding voor dit besluit is de komst van de Omgevingswet en borging van de daarin opgenomen verantwoordelijkheid van de provincie voor de kwaliteit van het grondwater.
In artikel 2.6 van de Omgevingswet is bepaald dat Provinciale Staten één omgevingsverordening vaststellen waarin de regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. De omgevingsverordening kan telkens met wijzigingsbesluiten worden aangepast. Met de Wijziging ZHOV 2022 was dat het geval. De omgevingsverordening kan instructieregels bevatten. Een instructieregel is een regel waarmee een bestuursorgaan aan een ander bestuursorgaan aangeeft hoe dat orgaan een taak of bevoegdheid moet uitoefenen. Instructieregels gaan over de inhoud, toelichting of motivering van een instrument dat een bestuursorgaan op grond van de Omgevingswet kan inzetten. Instructieregels moeten door gemeenten worden omgezet in hun omgevingsplan hetgeen de nodige tijd kost door de wettelijk voorgeschreven totstandkomingsprocedures.
Als Provinciale Staten instructieregels willen opstellen kunnen zij met het oog op de voorbereiding daarvan (of bij de voorbereiding van een projectbesluit of een instructie) regels toevoegen aan het omgevingsplan: de zogenaamde voorbeschermingsregels op grond van artikel 4.16 van de Omgevingswet. De voorbeschermingsregels strekken ertoe te voorkomen dat een locatie minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van het doel van de regels. Hierdoor kunnen ongewenste activiteiten niet meer plaatsvinden, gedurende de tijd dat de instructieregels worden opgesteld. Ook daarna kunnen die activiteiten niet worden uitgevoerd in de tijd die nodig is voor gemeenten om er voor te zorgen dat de instructieregels worden vertaald naar regels in het omgevingsplan. Deze voorbeschermingsregels in het omgevingsplan binden burgers en bedrijven wel direct bij hun activiteiten in de fysieke leefomgeving. De voorbeschermingsregels vervallen als binnen een jaar en zes maanden de instructieregels niet zijn vastgesteld in de omgevingsverordening of, als binnen die termijn de instructieregel is bekendgemaakt, op het tijdstip waarop het overeenkomstige de instructieregel gewijzigde omgevingsplan in werking treedt of is vernietigd. De provinciale instructieregels zijn vastgesteld met het statenbesluit Wijziging ZHOV 2022. Dat wil zeggen dat de voorbeschermingsregels blijven werken totdat de definitieve regels over de activiteit in het omgevingsplan zijn opgenomen (in overeenstemming met de instructieregels). Op het moment dat de regels in het omgevingsplan zijn opgenomen is de activiteit op basis hiervan definitief gereguleerd.
Samengevat zorgt dit voorbereidingsbesluit ervoor dat de instructieregels over grondwaterkwaliteit in de Wijziging ZHOV 2022 (besluit van Provinciale Staten van 9 november 2022, met het besluitnummer 7495) alvast rechtstreeks doorwerken naar burgers en bedrijven zonder gemeenten, vooruitlopend op de vertaling daarvan door gemeenten in het omgevingsplan. Ook wil de provincie de overgangstermijn voor gemeenten niet doorkruisen en hierdoor met extra werk op te zadelen. Dit voorbereidingsbesluit zorgt ervoor dat er tijdelijk een gedeelte met voorbeschermingsregels over grondwaterkwaliteit aan de omgevingsplannen van alle Zuid-Hollandse gemeenten wordt toegevoegd. Tot het moment dat de gemeenten deze regels zelf in het permanente deel van het omgevingsplan opnemen en aan de instructieregels over grondwaterkwaliteit uit de Wijziging ZHOV 2022 voldoen, blijven deze voorbeschermingsregels (als tijdelijk regeling deel bij de omgevingsplannen) in werking. Dit voorbereidingsbesluit is een separaat vaststellingsbesluit vanwege de eisen die er aan worden gesteld in verband met de ontsluiting van de omgevingsdocumenten via het Digitaal Stelsel Omgevingswet.
In de vergadering van Provinciale Staten van december 2019 is een versie van de Lange Termijn Agenda (LTA) vastgesteld (besluitnummer 7236) waarin het opstellen van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is opgenomen. Het aanvullings- en wijzigingsspoor ZHOV 2022 is opgenomen in de op 11 november 2020 door Provinciale Staten vastgestelde versie van de LTA (besluitnummer 7319). Dit besluit is nodig in het kader van het aanvullings- en wijzigingsspoor. Op 16 maart 2022 heeft Provinciale Staten in de Integrale Commissie een concept van het voorbereidingsbesluit behandeld in het kader van het vrijgeven voor inspraak van de Wijziging ZHOV 2022.
Dit besluit is mede het sluitstuk van het proces van de totstandkoming van de Wijziging ZHOV 2022. De Wijziging ZHOV 2022 en dit voorbereidingsbesluit zijn tot stand gekomen conform de protocolafspraken tussen Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten, waarbij Gedeputeerde Staten de voorbereidende handelingen hebben gedaan. Voor de totstandkoming van het voorbereidingsbesluit is door het bevoegde bestuursorgaan overleg met het college van burgemeester en wethouders of de gemeenteraad noodzakelijk (artikel 10.1 van het Omgevingsbesluit). Bij de terinzagelegging van het ontwerp van de Wijziging ZHOV 2022 is een uitvraag gedaan aan alle gemeenten naar de behoefte aan dit overleg. Van twee gemeenten is daar reactie op gekomen. Gedeputeerde Staten voeren het overleg met deze partijen zoals was aangekondigd bij de besluitvorming over het ontwerp van de Wijziging ZHOV 2022. Ook zijn er vier vragen over het voorbereidingsbesluit in de Nota van Beantwoording van een reactie voorzien.
De voorbereiding van het beleidskader grondwaterkwaliteit (uiteindelijk opgenomen in het vastgestelde regionaal waterprogramma), de regels in de wijziging van de ZHOV en dit voorbereidingsbesluit zijn tot stand gekomen in nauw overleg met het werkveld. Alle Zuid-Hollandse gemeenten, waterschappen, alsook alle omgevingsdiensten zijn hierbij betrokken en zijn geïnformeerd over de gemaakte beleidskeuzes.
Een concept van het voorbereidingsbesluit is bijgevoegd geweest bij de stukken die ter inzage lagen in het kader van de Wijziging ZHOV 2022. Voor een voorbereidingsbesluit is het ter inzage leggen van een ontwerpbesluit niet noodzakelijk en in de meeste gevallen ook niet de bedoeling vanwege het “verrassingseffect” wat nodig kan zijn. Bij dit voorbereidingsbesluit is dit niet aan de orde en is een transparante voorbereiding juist nodig zodat gemeenten zo goed mogelijk kunnen anticiperen op de nieuwe provinciale instructieregels met betrekking tot de grondwaterkwaliteit uit de Wijziging ZHOV 2022 waarmee zij te maken krijgen.
Na vaststelling van dit voorbereidingsbesluit werd het besluit bekendgemaakt door publicatie in het provinciaal blad. Daarna is dit voorbereidingsbesluit gelijktijdig met de Omgevingswet in werking treden. De inwerkingtreding van de Omgevingswet was op 1‑1‑2024
Gemeenten kunnen vanaf dat moment zelf bepalen op welk moment de regels over grondkwaliteit in het omgevingsplan worden opgenomen.
Met de Omgevingswet en de in dat verband gewijzigde Bekendmakingswet (met ingang van 1 juli 2021) kwam er een nieuwe digitale methode om besluiten te publiceren en bekend te maken waarmee ze naast op zowel de website overheid.nl als in het Omgevingsloket van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ontsloten worden. Dit digitale stelsel was in 2022 nog in ontwikkeling en in deze oefenperiode is uiteindelijk besloten om de besluiten nog niet in het DSO te publiceren of digitaal te ontsluiten. Dit bleek niet haalbaar. Er was is er een mogelijkheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten om het vastgestelde voorbereidingsbesluit goed, met eventueel ondergeschikte technische wijzigingen, te kunnen publiceren in het DSO.
Hieraan is invulling gegeven met dit besluit.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2024-19584.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.