Provinciaal Programma Energiestrategie 2024

Gedeputeerde Staten hebben op 1 oktober 2024 het 'Provinciaal Programma Energiestrategie 2024' vastgesteld zoals aangegeven in Artikel I hieronder.

In het 'Provinciaal Programma Energiestrategie 2024' is opgenomen hoe de provincie omgaat met vergunningverlening, het maken van programmeringsafspraken per gemeenten en de vereisten voor lokaal eigendom.

Het ontwerp van het 'Provinciaal Programma Energiestrategie 2024' en de bijbehorende Omgevingseffectrapportage hebben ter inzage van 18 januari 2024 tot en met 28 februari 2024. Binnen deze termijn heeft iedereen een zienswijze kunnen indienen op het 'Provinciaal Programma Energiestrategie 2024' en de Omgevingseffectrapportage. Alle zienswijzen zijn voorzien van een reactie, te vinden in de reactienota.

Meer informatie vindt u op de provinciale website: https://www.overijssel.nl/wind

Artikel I

Gedeputeerde Staten hebben het Provinciaal Programma Energiestrategie 2024 vastgesteld

zoals is aangegeven in Bijlage A.

Artikel II

[Gereserveerd]

Artikel III

Dit Programma treeds in werking op 1 november 2024.

_

Bijlage A

Provinciaal Programma Energiestrategie 2024

Hoofdstuk 1 Context, doel van het programma en bevoegdheid provincie

1.1 Inleiding

Het Provinciaal Programma Energiestrategie (PPE) is een instrument van Gedeputeerde Staten om de provinciale ambities uit de Regionale Energiestrategie (RES) te realiseren. Vanuit de constatering dat de ambitie voor zon op veld gerealiseerd gaat worden en er voldoende initiatieven in de pijplijn zijn, en voor zon op dak we op de goede weg zijn, zetten we nu vooral in op het realiseren van de windambitie voor 2030. Het programma is een uitwerking van de kaders die door Provinciale Staten zijn/worden vastgesteld in de Omgevingsvisie en -verordening. Het beschrijft het provinciaal belang als bevoegd gezag voor windprojecten 5-100 MW (artikel 9c Elektriciteitswet 1998). Ten opzichte van het PPE 1.0 van januari 2023 is het provinciale windbeleid herijkt in lijn met de motie “Grip op Wind” en het voorgenomen beleid dat ter visie heeft gelegen. In hoofdstuk 2 en 3 beschrijven we de ruimtelijke criteria als uitwerking van de ruimtelijke kaders uit de Omgevingsverordening. Ten grondslag aan de kaders voor het windbeleid ligt de Omgevingseffectrapportage, waarvan de conclusies zijn opgenomen in paragraaf 2.4. In hoofdstuk 3 beschrijven we de vereisten waaraan een aanvraag moet voldoen en de verdeelprocedure van de vergunningen voor windinitiatieven. In hoofdstuk 4 geven wij de kaders voor participatie en lokaal eigendom. Tot slot geven we in hoofdstuk 5 aan wanneer er mijlpalen zijn en hoe we die bereiken.

In dit programma gaat het over verschillende energiegrootheden. Voor elektriciteit is er een belangrijk verschil tussen Watt (W) en Wattuur (Wh). Watt is het vermogen: dit is hoeveel energie een apparaat nodig heeft om te werken per tijdseenheid. Wattuur staat voor het verbruik of opwek: dit is hoeveel energie is verbruikt of opgewekt gedurende een periode. Hoeveel een apparaat verbruikt, hangt af van hoe lang het aan staat. Een elektrische kachel met een vermogen van 1 kW die een uur aan staat, heeft 1 kWh verbruikt. Een windturbine van 5 MW produceert bij goede wind elk uur 5 MWh. Omdat het om grote hoeveelheden gaat maken we bij Watt en Wattuur gebruik van de termen kilo, mega en tera. 1.000.000 kilowatt (KW) = 1.000 MW. En 1.000.000 MW = 1 terawatt (TW).

1.2 Context

De kaders voor dit programma zijn vastgesteld in de RES en hebben Provinciale Staten opgenomen in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. Hieraan is toegevoegd de realisering van de windambitie in de vier grote voorkeursgebieden en een clustereis buiten deze gebieden van minimaal vier turbines. Deze toevoegingen in het beleid zijn het gevolg van de motie “Grip op Wind” die is uitgewerkt in het voorgenomen windbeleid, dat per 20 juli 2023 ter visie is gelegd. De reflecties en zienswijzen daarop – alsook de zienswijzen die zijn ingediend op de conceptversie van dit PPE - zijn verwerkt in dit PPE 2.0.

Zonne-energie

De ambitie van zon op veld is - als we uitgaan van de verdeling van 40% zon en 60% wind – reeds gehaald. We actualiseren de zonneladder en sturen aan op een striktere toepassing ervan. We willen geen grote zonneparken op landbouwgrond. Wel bieden we ruimte aan kleinschalige lokale initiatieven van grondeigenaren als aanvulling op hun verdienmodel. Daarbij willen we voorkomen dat er door koppeling van initiatieven alsnog grote zonneparken ontstaan. De aangescherpte zonneladder wordt in de Omgevingsverordening juridisch geborgd door aanpassing van de instructieregel zonnevelden.

Windenergie

We kiezen ervoor om als provincie actief te sturen op een aantal grotere voorkeursgebieden voor windturbines. Hierdoor zorgen we ervoor dat windturbines op de meest geschikte plekken komen en zorgen we voor duidelijkheid. We nemen regie op de realisatie van grote voorkeursgebieden. Op basis van de voorkeursgebieden voor grootschalige clustering van windenergie uit het Fundament voor de nieuwe Omgevingsvisie zien we vier geschikte voorkeursgebieden voor grotere clusters, zie hoofdstuk 2 waar we dit verder uitwerken. De bestaande initiatieven voor windenergie blijven we ondersteunen. We behandelen lopende verzoeken en houden ruimte voor kansrijke nieuwe initiatieven.

1.2.1 Omgevingsverordening

In paragraaf 4.11.2 van de Omgevingsverordening zijn instructieregels opgenomen over de clustereis en de maximering van het aantal TWh voor de provincie Overijssel. De verdere uitwerking in beleidsregels van deze kaders uit de Omgevingsverordening is opgenomen in hoofdstuk 2 en 3 van dit programma.

1.3 Doel van het PPE

Doel van het PPE is realisering van ambitie van de RES, schetsen van de ruimtelijke afwegingscriteria voor windinitiatieven en kaders voor lokaal eigendom. Het PPE geeft aan hoe wij als partner in de RES onze verantwoordelijkheid voor de uitvoering nemen en geeft kaders voor initiatiefnemers en gemeenten. Het PPE geeft duidelijkheid over de verdeling van de RES-opgave over de provincie en binnen de RES-regio’s. Uitgangspunt was dat deze duidelijkheid op 1 juli 2023 gerealiseerd zou zijn met vaststelling van de RES 2.0, met daarin opgenomen de gemeentelijke zoekgebieden en daaraan ten grondslag een planMER. De RES 2.0 is nog niet vastgesteld. Met het oog op het provinciaal belang voor de doelstellingen voor de fysieke leefomgeving en het doelbereik is het van belang deze duidelijkheid wel te geven. Hierdoor zorgen wij ervoor dat wij initiatieven voor windenergie kunnen toetsen aan de provinciale doelstelling voor de fysieke leefomgeving.

Het PPE is, samen met het afwegingsvierkant uit de RES 1.0 en de kaders in de omgevingsverordening, de basis voor vergunningverlening door de provincie. Het geeft aan hoe wij omgaan met verzoeken van initiatiefnemers tot ruimtelijke medewerking. Tot slot geeft het PPE een toelichting op hoe wij lokaal eigendom vormgegeven willen zien en wat onze inzet daarop is.

1.3.1 Afwegingskwadrant van de RES

Bij de vaststelling van de RES was het uitgangspunt dat de realisering van grootschalige opwek van duurzame energie door wind en zon zou plaatsvinden, rekening houdend met de vier punten van het afwegingskwadrant. Dit zijn de volgende:

  • CO2 doelstelling 2030: de gezamenlijke ambitie van 3,3 TWh en vastgestelde zoekgebieden. Op basis van de streefverhouding 60% wind en 40% zon is de windambitie voor Overijssel 2 TWh.

  • Energiesysteem: bovenregionale afstemming, impact op de energie-infrastructuur, regionale energievraag en -aanbod.

  • Leefomgeving: zuinig en meervoudig ruimtegebruik, aansluiting bij gebied specifieke kenmerken.

  • Maatschappelijke betrokkenheid: één overheid, betrokkenheid netbeheerder; Bestuurlijke besluitvorming, maatschappelijke betrokkenheid, participatie door eigendom, verbinding andere transities.

Door in te zetten op programmeringsafspraken met gemeenten (zie hoofdstuk 3) op het vlak van kwantiteit, fasering en ruimtelijke inpassing, werken we tevens aan maatschappelijke acceptatie en zorgvuldig ruimtegebruik. Door tegelijkertijd – ook bij afwezigheid van afspraken – wel de ambitie per voorkeursgebied en het overige gebied vast te leggen en daarvoor vergunningen te verstrekken, sturen we op de CO2 doelstelling en het energiesysteem.

1.3.2 Leefomgeving, ruimtelijke kwaliteit en gebiedsfonds

Met de ontwikkeling van windturbines willen we bijdragen aan het terugdringen van fossiele brandstoffen, uitstoot van CO2 en daarmee op termijn bijdragen aan een gezondere leefomgeving. Tegelijkertijd is het van belang dat de inpassing in het landschap van turbines zorgvuldig gebeurt en dat de directe impact van turbines op natuur, gezondheid en het landschap zo klein mogelijk blijft. De locatiekeuze voor grootschalige opwek en opslag van energie, als onderdeel van het omgevingsbeleid (Fundament voor de nieuwe Omgevingsvisie), baseren we op een aantal leidende principes. Relevant in het kader van energie en wind zijn daarbij: zuinig zijn met ruimte (meervoudig ruimtegebruik) en voortbouwen op sterke netwerken (koppelen vraag en aanbod). De volgende ruimtelijke principes zijn uitgangpunt bij het laten landen van windturbines op de juiste plek:

  • Koppeling van energievraag en aanbod;

  • Ruimtelijke meekoppelkansen;

  • Energieopwekking langs hoofdinfrastructuur;

  • Ontzien van waardevolle gebieden, zoals opgenomen in de “Catalogus gebiedskenmerken Overijssel’’;

  • Clustering in de daarvoor geschikte landschappen, zoals opgenomen in de windladder;

  • Clustering van minimaal 4 turbines buiten de voorkeursgebieden om verrommeling van het landschap te voorkomen.

We werken deze principes uit door:

Voor windenergie de kwaliteitsimpuls groene omgeving (KGO) uit te werken aan de hand van een aantal voorbeelden. Bij de plaatsing van windturbines kan het nodig zijn om de ruimtelijke kwaliteit te herstellen of verbeteren. Door de KGO specifiek voor windenergie uit te werken, ontstaat duidelijkheid voor initiatiefnemer en omgeving over de ruimtelijke investeringen die moeten worden gedaan bij het plaatsen van windturbines. Hierdoor is ook helder wat we vragen aan investering in het gebied. Hiermee kunnen we een betere koppeling leggen tussen diverse opgaven in het gebied (energieopwekking, landschapsversterking/bosaanplant en extensivering van landbouw).

Tegelijkertijd wegen we bij medewerking aan initiatieven de volgende punten mee:

  • De balans in de provincie. Het is belangrijk om te clusteren, maar daardoor moet niet een te grote druk op één enkele kern ontstaan. Dit betekent dat we voorkomen dat een kern rondom in de turbines komt te liggen;

  • Ruimtelijke en sociale kwaliteit;

  • Een verplichting voor naderingsdetectie voor obstakelverlichting/vliegtuigen zodat de overlast door verlichting in de nachtelijke uren wordt beperkt. Deze verplichting is vanzelfsprekend onder het voorbehoud dat de Inspectie Leefomgeving en transport hier per project mee moet instemmen.

1.4 Bevoegd gezag

1.4.1 Windinitiatieven tussen de 5 en 100 MW

Gedeputeerde Staten zijn vanaf 1 januari 2024 bevoegd een projectbesluit vast te stellen voor windparken met een opgesteld vermogen tussen de 5 en 100 MW. Een initiatiefnemer kan zich voor initiatieven tussen de 5 en 100 MW ook tot de gemeente wenden als gedeputeerde staten expliciet bepalen af te zien van de bevoegdheid een projectbesluit vast te stellen (zie artikel 9c lid 4 Elektriciteitswet 1998). Voor initiatieven onder de 5 MW kan een initiatiefnemer zich altijd tot de gemeente wenden.

Past het initiatief niet binnen de provinciale kaders, dan hoeft de provincie daarvoor geen projectbesluit te nemen. Het is vervolgens aan de initiatiefnemer om zelf een andere locatie te zoeken die wel voldoet aan de provinciale kaders. Voor projecten waarvoor de gemeenten bevoegd zijn gelden de instructieregels uit de Omgevingsverordening.

1.4.2 Bevoegd gezag Natura 2000-activiteiten

De provincie is bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de flora en fauna-activiteit en Natura 2000-activiteit. Bij aanvragen is dan ook aanvullend onderzoek naar effecten op Natura 2000 noodzakelijk. Als de locatie van een windturbine of een windpark binnen of nabij een Natura 2000-gebied ligt, moet tevens worden beoordeeld of een gebiedsbescherming vergunning nodig is. Hiervoor is het uitvoeren van een natuurtoets verplicht.

Windparken kunnen gevolgen hebben voor beschermde diersoorten. Ze kunnen bijvoorbeeld sterfte van vogels en vleermuizen door aanvaring veroorzaken of verstoring door habitatverlies en barrièrewerking. Voordat een initiatiefnemer een windpark aanlegt en exploiteert, moet ecologisch onderzoek verricht worden door de initiatiefnemer naar de mate waarin er negatieve effecten op de (gunstige) staat van instandhouding van bepaalde kwetsbare vogel- en vleermuissoorten kunnen optreden. En hoe voorkomen kan worden dat deze effecten optreden en dieren gedood worden. Dit kan door heldere, effectieve en goed gemonitorde mitigerende maatregelen te treffen waarmee aantoonbaar geen negatief effect optreedt op de staat van instandhouding van de beschermde soorten en aantal slachtoffers wordt geminimaliseerd.

1.4.3 Kaders in de Omgevingsverordening vanuit onze ruimtelijke verantwoordelijkheid

De energietransitie heeft invloed op de ruimtelijke kwaliteit, hiervoor dragen we een regionale verantwoordelijkheid. Dit is een provinciaal belang. Wij zorgen voor ruimtelijke samenhang op provinciale en regionale schaal. Tegelijkertijd zorgen we voor het behoud aan diversiteit van landschappen. Door het stellen van kaders geven wij duidelijkheid aan gemeenten en initiatiefnemers. Binnen de provinciale kaders zijn de gemeenten bevoegd om lokaal ruimtelijk beleid op te stellen.

1.4.4 Coördinerende rol energiesysteem

Om de ontwikkeling van de energie infrastructuur goed af te stemmen op de behoefte vanuit diverse maatschappelijke opgaven (RES, Cluster Energie Strategie, Nationaal Programma Infrastructuur, woonopgave, etc.) hebben de provincies besloten, mede op verzoek van de netbeheerders, een regierol op zich te nemen in de ontwikkeling van het energiesysteem. In samenwerking met netbeheerders en gemeenten stemmen we af hoe op de korte, middellange en lange termijn het Overijsselse energiesysteem ontwikkeld moet worden om aan onze huidige en toekomstige behoeften aan energie te voldoen. Hoe wij onze rol hierin nemen en welke afwegingen hierin gemaakt worden, werken we nader uit in het provinciaal Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (pMIEK) en in een energievisie met de blik op de lange termijn ontwikkeling van het energiesysteem (2050).

1.4.5 Partner in de RES

De gemeenteraden (behalve die van Rijssen-Holten), Algemeen Besturen van de waterschappen en Provinciale Staten hebben de RES 1.0 vastgesteld. Daarmee is de RES ook een provincie-brede ambitie waar we als provincie Overijssel medeverantwoordelijk voor zijn. Vanuit dit vertrekpunt kijken we niet alleen naar die aspecten waarvoor de provincie aan de lat staat (zie 1.4.1 – 1.4.4), maar kijken we in de volle breedte naar wat wij kunnen doen om bij te dragen aan het halen van de gezamenlijke ambitie.

Hoofdstuk 2 Voorkeursgebieden, clusters en zoekgebieden

Windinitiatieven kunnen, gelet op de ruimtelijke inpassingsprincipes, in grote clusters in meerdere voorkeursgebieden ontwikkeld worden.

2.1 Provinciale voorkeursgebieden

Gegeven de ruimtelijke wens vanuit de RES-regio’s en Provinciale Staten om te clusteren (zie paragraaf 1.3.2) en de doorvertaling hiervan in ons omgevingsbeleid, zijn verschillende voorkeursgebieden in beeld waar ruimte is voor grote clusters. Met de keuze voor voorkeursgebieden zorgen we ervoor dat een meerderheid van de turbines in Overijssel in gebieden landen waar veel ruimte is en die daarvoor het meest geschikt zijn. In deze gebieden willen we dan ook geen andere ontwikkelingen die grootschalige opstellingen in de weg kunnen zitten. Achterliggend doel is om buiten deze gebieden zoveel mogelijk ruimte ‘open’ te laten en de versnippering van het landschap te beperken.

De voorkeursgebieden uit het Fundament voor de nieuwe Omgevingsvisie in combinatie met de technische potentie van gebieden, gemeentelijke zoekgebieden en initiatieven die in procedure zijn, vormen de basis voor het bepalen van de in dit PPE beschreven vier voorkeursgebieden. De keuze is op deze gebieden gevallen vanwege de landschappelijke kenmerken van deze gebieden. De belangrijkste argumenten daarbij zijn dat de gebieden grotendeels op trede 1 en 2 van de windladder vallen. Dat wil zeggen dat er sprake is van grote open landschappen en/of een combinatie met grote infrastructuur in het landschap (bv. snelwegen).

De gebieden zijn niet exact ingetekend. De voorkeursgebieden zijn indicatief. Bij initiatieven op de grenzen van de voorkeursgebieden kijken we dan ook naar de onderliggende kenmerken zoals het landschapstype. Ook betrekken we de zoekgebieden van de gemeenten. De voorkeursgebieden worden in de Omgevingsverordening aangewezen en geometrisch begrensd. De vastgestelde voorkeursgebieden worden in de nieuwe Omgevingsvisie opgenomen.

2.1.1 Optimalisatie voorkeursgebieden

Wij hebben een verantwoordelijkheid om projecten ruimtelijk verantwoord in te passen in de voorkeursgebieden en tegelijkertijd te zorgen dat deze gebieden optimaal benut worden. Alleen dan kunnen we versnippering van het landschap voorkomen. Om te zorgen dat gebieden ruimtelijk gezien optimaal worden benut streven we binnen de voorkeursgebieden naar een optimale invulling van het gebied. Dit houdt in dat projecten die kleiner zijn dan de ruimtelijke potentie zo vormgegeven (bv. ten aanzien van aantallen, omvang en opstelling) worden dat toekomstige projecten in het gebied mogelijk blijven.

2.1.2 Voorkeursgebieden voor grootschalige clustering

Bij het bepalen van de voorkeursgebieden is gekeken naar de landschapstypen die zich het beste lenen voor windturbines (zie onder 2.1). Op basis hiervan geldt een voorkeur voor de plaatsing van clusters van windturbines in een veenkoloniaal landschap of een jong heide- en broekontginningslandschap. Deze gebieden zijn planmatig ontgonnen en hebben vaak een grootschalige verkaveling die beter aansluit bij de schaal van een windpark dan kleinschalige landschappen. Dit neemt niet weg dat binnen de genoemde voorkeurs-landschapstypen negatieve effecten kunnen optreden. Dit vormt een belangrijk aandachtspunt bij de voorbereiding en toetsing van windinitiatieven. Wij zien de volgende voorkeursgebieden:

ZSDZ - Zwolle, Staphorst, Dalfsen en Zwartewaterland

In het ZSDZ-voorkeursgebied is al lange tijd samenwerking met de gemeenten. Met de voorgenomen gemeentelijke plannen is het waarschijnlijk dat de samenwerkende gemeenten een aanvulling van minimaal 15 turbines realiseren bovenop de 16 bestaande turbines. Hiermee geven de gemeenten invulling aan de grote landschappelijke en technische potentie van dit gebied. Momenteel zijn er diverse initiatieven gerealiseerd, in ontwikkeling (Tolhuislanden) of in voorbereiding.

A1 - Deventer, Rijssen-Holten

Het voorkeursgebied in deze twee gemeenten heeft als kenmerk de ligging langs de snelweg A1. We roepen projecten op hierbij zoveel mogelijk de aansluiting te zoeken. De potentie van het gebied is minder dan bijvoorbeeld Ommen-Hardenberg, maar er is technisch ruimte voor een significante hoeveelheid windturbines.

A35-ATT - Almelo, Twenterand, Tubbergen, Enschede, Haaksbergen, Borne, Hengelo, Hof van Twente, Wierden, Hellendoorn

Net als het gebied A1 is het kenmerk van dit gebied de aanwezigheid van een belangrijke verkeersader: de A35/N35. Tegelijkertijd bestaat dit gebied uit diverse deelgebieden met elk hun eigen kenmerken.

In het deelgebied Borne-Hof van Twente-Hengelo is bijvoorbeeld de infrastructuur een ruimtelijk verbindende factor. In het gebied Almelo, Twenterand en Tubbergen (ATT) is sprake van een hoogveenontginning. In het gebied bij Hellendoorn-Wierden is dit divers, afhankelijk van de precieze locaties. Initiatieven in dit laatste gebied zien we in jonge heide- en broekontginningslandschappen. De technische potentie van het gebied is door de omvang van het gebied omvangrijk, waarbij de potentie wel beperkter is naarmate de hoogst mogelijke turbines gerealiseerd worden (dan moet er meer onderlinge afstand worden opengehouden). In het gebied zijn veel initiatieven in ontwikkeling.

Ommen-Hardenberg

Dit voorkeursgebied bevat voor een groot deel hoogveenontginningen en veenkoloniaal landschap. Het is daarmee erg geschikt voor de plaatsing van grotere opstellingen van windturbines. In dit gebied zien we technisch gezien ook de mogelijkheid hiertoe. Het is mogelijk om zowel enkele opstellingen van grotere aantallen te plaatsen als meerdere kleinere opstellingen. Er is daarmee ruimte om te kiezen en de gemeente hebben diverse zoekgebieden aangewezen. Vanuit de markt zien we diverse initiatieven ontstaan in dit clustergebied.

2.2 Clusters van windturbines

Zoals in paragraaf 1.3.2 aangegeven zetten we in op een clustering van windturbines. Dit volgt onder meer vanuit de uitgangspunten in de RES en de provinciale omgevingsvisie. Tegelijkertijd is de vraag wat clustering doet met de mogelijkheid om de gezamenlijke en provinciale ambities voor windenergie te realiseren. Het is daarom van belang te definiëren wat we met een cluster bedoelen.

Een cluster is een bundeling van potentiële windturbinelocaties die in elkaars nabijheid liggen. Een cluster in een voorkeursgebied bestaat uit meerdere kleinere opstellingen die – vanwege het landschapstype of de aanwezigheid van andere landschappelijke elementen zoals infrastructuur - een ruimtelijke verbinding met elkaar hebben. Om die reden stellen wij dan ook geen eisen aan de omvang van windturbine-opstellingen binnen de voorkeursgebieden. De aanwezigheid van meerdere turbines in een voorkeursgebied beschouwen we per definitie als clustering.

2.2.1 Clustereis

Ook buiten de vier voorkeursgebieden is het toegestaan om windturbines te realiseren. Deze initiatieven moeten tevens voldoen aan de ruimtelijke ontwerpprincipes (trede 1-3 van de windladder).

Om verrommeling van het landschap tegen te gaan stellen we hier de eis van vier turbines als minimum omvang van een opstelling.

Met dit minimumaantal buiten de voorkeursgebieden, vinden we de balans tussen het tegengaan van versnippering (voorkomen van een ‘confetti’ aan windturbines) en het behouden van de ruimtelijke kwaliteit enerzijds en het halen van de doelstelling anderzijds. Ook als de beschikbare ruimte binnen voorkeursgebieden goed benut wordt, is er daarnaast nog steeds ruimte voor windturbines buiten de voorkeursgebieden nodig. Om de impact daarvan te beperken stellen we de minimumeis van 4 turbines.

De minimumeis van vier turbines is een eis vanuit ruimtelijke kwaliteit. Dit betekent dat meerdere windinitiatieven van minder dan 4 turbines samen wel aan deze clustereis kunnen voldoen indien er voldoende ruimtelijke samenhang tussen de projecten wordt ervaren. Het gaat immers om de ruimtelijke kwaliteit en de onderbouwing daarvan. Daarbij is het ook mogelijk dat een deel van de turbines – die samen een cluster van minimaal 4 turbines vormen – zich buiten Overijssel bevinden, in een buurprovincie of in Duitsland. Wij werken de verschillende ruimtelijke criteria - die helpen bepalen of er sprake is van een cluster - nader uit in een handreiking wind. Dit betekent ook dat het al dan niet zijn van een cluster maatwerk is op basis van de desbetreffende situatie.

Indien zich initiatieven met meer dan 50% lokaal eigendom melden, maar voor minder dan 4 turbines, kan de provincie kijken of het initiatief uitgebreid of doorontwikkeld kan worden tot 4 turbines of meer. Indien dit inpasbaar is sluiten we aan op de lokale initiatieven om dit alsnog mogelijk te maken.

2.2.2 Bedrijventerreinen

Bedrijventerreinen vallen in trede 1 en 2 van de windladder en voldoen aan de inpassingsprincipes van de RES, zoals in de buurt van de vraag, bebouwing en infrastructuur. Op bedrijventerreinen is doorgaans geen plaats voor minimaal 4 windturbines. Het argument van verrommeling van het landschap gaat ook niet op bij bedrijventerreinen. Deze terreinen kenmerken zich door bebouwing. Een windturbine kan daardoor werken als baken in het landschap om juist de bedrijvigheid te markeren (zie windladder). Daarom is het mogelijk op deze locaties ook minder dan 4 windturbines toe te staan. Hiermee maken we een uitzondering op de clustereis van 4 buiten de voorkeursgebieden.

2.3 Windladder

De windladder – die is opgesteld op basis van onder meer de uitgangspunten in de RES 1.0 – is de basis geweest voor het aanwijzen van voorkeursgebieden en schetst het provinciale ruimtelijke beleid voor windenergie. Tegelijkertijd is het – ook binnen de voorkeursgebieden – niet mogelijk om overal windturbines te plaatsen. Enerzijds is de technische potentie (waar kunnen windturbines geplaatst worden op basis van alle milieuwetgeving, benodigde afstanden tot bebouwing, onderlinge afstand, etc) maar op een beperkte aantal plekken beschikbaar. Anderzijds is - ook binnen de voorkeursgebieden - niet elk landschap uiteindelijk geschikt voor windturbines. De windladder geeft duidelijkheid over de gebieden waar we turbines wel toestaan (trede 1-3) en waar (in principe) niet (trede 4 en hoger). Afhankelijk van de ruimtelijke ontwikkelingen en de voortgang van de energietransitie op een later moment (2030) kan de provincie heroverwegen ook in andere gebieden windenergie toe te staan. De volledige windladder is te vinden op de provinciale website.

Trede 1: Onze eerste voorkeur gaat uit naar grootschalige opwekking van windenergie op weloverwogen plekken, passend in het landschap, rekening houdend met de aanwezige natuurwaarden (flora en fauna) en nabij de gebruikers en het bestaande netwerk.

Trede 1 en 2: Vervolgens gaat onze voorkeur uit naar aansluiting van grootschalige opwekking van windenergie bij de hoofdinfrastructuur. Ook hier moet gekeken worden naar passendheid in het landschap en rekening worden gehouden van met de aanwezige natuurwaarden.

Trede 2 en 3: Op trede twee en drie van de windladder zien we op een aantal locaties mogelijkheden voor kleinere groepen windturbines en solitaire turbines in de voorkeursgebieden. (wel moet hierbij rekening gehouden worden met de clustereis)

Trede 4: Terughoudend met windturbines gezien landschappelijke, economische of ecologische waarden. Hier geldt dat we in principe niet meewerken aan windturbines, tenzij de turbines die in deze trede staan onderdeel zijn van een groter project waarbij de andere turbines in trede 1-3 staan. Daarbij geldt dat voor de turbines in deze trede ook een deugdelijke onderbouwing nodig is die aantoont dat locatiekeuze te verenigingen is met landschappelijke, economische en ecologische waarden.

Trede 5: Voor de NNN (Natuur Netwerk Nederland) geldt een ‘nee, tenzij’ beleid. Dit houdt in dat – net als bij trede 4 – eventuele turbines alleen gerealiseerd kunnen worden als onderdeel van een grotere opstelling die zich in trede 1-3 bevindt. Aanvullend moet worden aangetoond en verzekerd dat:

  • Er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang;

  • Er geen reële alternatieven zijn;

  • Voor zover de negatieve effecten ten gevolge van de beoogde activiteit niet kunnen worden voorkomen, deze zo beperkt mogelijk worden gehouden;

  • Overblijvende optredende schade of negatieve effecten op een toereikende maar tenminste op een gelijkwaardige wijze worden gecompenseerd. Het besluit hiertoe dient tegelijk genomen te worden met het besluit tot wijziging van de bestemming of de regels ter zake het gebruik van de grond.

Overig

Ongeacht de trede waar een initiatief zich in bevindt, buiten de voorkeursgebieden moet voldaan worden aan de clustereis, met uitzondering van bedrijventerreinen.De windladder biedt inzicht op provincie-niveau. De Catalogus Gebiedskenmerken biedt de mogelijkheid nader in te zoomen op de diverse typen landschappen. Dit is van belang voor het project-niveau. In alle gevallen zal recht gedaan moeten worden aan normerende en richtinggevende uitspraken die in deze Catalogus Gebiedskenmerken over de impact op het landschap worden gedaan en de wijze waarop deze impact door een zorgvuldige landschappelijke inpassing kan worden verkleind. Op de plaatsing van windturbines is ook altijd de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing (zie ook artikel 4.11, afdeling 4.3 van de provinciale omgevingsverordening).Voor de nationale landschappen en N2000 gebieden geldt een algeheel verbod, met uitzondering van de zoekgebieden Noordoost Twente. Hiervoor geldt wel – met uitzondering van de delen in voorkeursgebieden – de clustereis zoals beschreven in dit PPE.

2.3.1 Handreiking windenergie

In dit PPE geven we zo compleet mogelijk het provinciale beleid voor windenergie weer. Toepassing en interpretatie van dit beleid kan complex zijn in de praktijk. Ter ondersteuning hiervan publiceren we een handreiking windenergie met uitgangspunten en voorbeelden voor de realisatie van windturbines in de verschillende treden. Hierbij is ook aandacht voor de criteria waarmee we bepalen of er wel of niet voldaan wordt aan de clustereis.

2.4 De omgevingseffectrapportage en milieueffecten

In de Omgevingseffectrapportage (OER) ter onderbouwing van het windbeleid is gekeken naar de technische potentie en milieueffecten van windturbineopstellingen bij tiphoogtes van 200 en 280 meter. Hiermee sluiten we ook aan bij de nieuwe concept landelijke milieunormen. De algehele conclusie die op basis van de OER kan worden getrokken, is dat er voldoende ruimte is om aan de doelstelling voor 2030 te voldoen.

2.4.1 Rad van de Leefomgeving

De plaatsing van windturbines betekent een positieve impuls voor het thema Energietransitie. Voor de thema's Milieukwaliteit en gezondheid, Natuur en Landschap en openbare ruimte brengen windturbines aandachtspunten met zich mee die bij de verdere planvorming nadrukkelijk aandacht behoeven. Ook het thema Welzijn is niet expliciet onderzocht in het OER en heeft bij de verdere uitwerking aandacht nodig. Voor het thema Wonen en woonomgeving ten slotte, is van belang dat windturbines belemmeringen kunnen opwerpen voor woningbouwlocaties. Ook hieraan zal bij de verdere planvorming, van zowel windturbines als woningbouwlocaties, aandacht moeten worden besteed. De relatie van windenergie met andere beleid krijgt ook uitwerking in (fase 2b) van de herziening van de Omgevingsvisie Overijssel.

2.4.2 Conclusie van de Omgevingseffectrapportage

De OER laat zien dat de technische potentie significant is, variërend van vele honderden tot enkele duizenden turbines. In de praktijk zal de daadwerkelijke ruimte lager liggen door allerlei praktische beperkingen en beleidswensen vanuit provincie en gemeenten. Er is en blijft echter voldoende ruimte. De OER laat tevens zien dat de landschappelijke keuze voor de clustergebieden een goede is geweest. In de concrete realisering van projecten zal echter goed onderzocht moeten worden wat de precieze impact van een project is en of dit – al dan niet na mitigatie – past binnen de normen en kaders. Conclusie is dat hinder door geluid, trillingen en slagschaduw niet op voorhand kan worden uitgesloten. Dat betekent dat gezondheid bij elk concreet windenergieproject nog aandacht verdient.

2.4.3 Beoordeling alternatieven A (200 meter) versus B (280 meter)

Binnen de voorkeursgebieden zijn 645 (Alternatief A) respectievelijk 118 (Alternatief B) windturbines in kaart gebracht in de OER. De in de kaart gebrachte turbines/clusters in de voorkeursgebieden scoren relatief goed op de landschappelijke criteria. Te zien is dat de landschapstypologie een belangrijke factor is geweest bij de selectie van (een deel van) de voorkeursgebieden. Een aanmerkelijk deel van de voorkeursgebieden overlapt wel met weidevogelgebieden, NNN en gebieden met cultuurhistorische waarden. Natuur en cultureel erfgoed zal dus bij de verdere voorbereiding van plannen en projecten een belangrijk aandachtspunt moeten zijn, ook in de voorkeursgebieden.

2.4.4 Beoordeling op/nabij bedrijventerreinen

De OER heeft 19 (Alternatief A) respectievelijk 10 (Alternatief B) clusters op en nabij bedrijventerreinen opgeleverd. Een deel van deze clusters overlapt met weidevogelgebieden, de NNN en gebieden met cultuurhistorische waarden. Ook grenzen enkele clusters aan Natura2000-gebieden. Een van de clusters ligt volledig in het gebied dat als Nationaal Landschap is aangemerkt.

2.4.5 Beoordeling overig Overijssel (4+clusters)

In Alternatief A zijn 59 clusters geïdentificeerd waar 4 of meer turbines mogelijk zijn. Voor Alternatief B bedraagt dit aantal 19. Ook buiten de voorkeursgebieden is daarmee ruimte voor windturbines.

2.4.6 Beoordeling zonder NNN en weidevogelgebieden

Een groot deel van Overijssel bestaat uit weidevogelgebieden. Ter controle zijn de alternatieven (A en B, zie 2.4.3) beoordeeld aan de hand van overlap met NNN gebied en weidevogelgebied. Voor beide varianten is gekeken wat de gevolgen zijn van het potentieel uitsluiten van NNN-gebied voor windturbines en voor het potentieel uitsluiten van NNN-gebied én weidevogelgebied. Bij variant A (200 meter) komt naar voren dat de beschikbare ruimte voor turbines in de voorkeursgebieden met ruim 30% afneemt van 645 naar 436 windturbines. Bij variant B (280 meter) neemt de beschikbare ruimte in de voorkeursgebieden af met ruim 40% van 118 naar 68 windturbines. De algehele conclusie die hieruit getrokken kan worden is dat er voldoende technische ruimte over blijft voor windturbines om de ambitie te behalen. Wel gelden er daarbij verschillen tussen de voorkeursgebieden, tussen de voorkeursgebieden en de gebieden daarbuiten én zijn er andere zaken die bepalen of er ook zonder NNN/weidevogelgebieden voldoende ruimte is voor windturbines. Denk hierbij aan de beschikbare infrastructuur en de hoogte van de turbines. We onderzoeken nog nader of en in welke mate het nodig én mogelijk is om weidevogelgebieden als uitsluitingsgebied voor windenergie aan te wijzen. Tot die tijd zullen eventuele initiatieven getoetst worden aan ons huidig beleid, zoals opgenomen in artikel 4.64-4.66 van de omgevingsverordening.

2.5 Concept landelijke milieunormen

Op 12 oktober 2023 is het Ontwerpbesluit Windturbinebepalingen leefomgeving gepubliceerd door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. In dit besluit zijn nieuwe landelijke algemene regels en instructieregels over windturbines en windparken (een combinatie van ten minste twee windturbines) opgenomen ter bescherming van de fysieke leefomgeving. De windturbinebepalingen zijn deels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving, namelijk voor zover het gevolgen voor omwonenden van windturbines betreft zoals geluidhinder, externe veiligheid en slagschaduw. De normen moeten naar verwachting medio 2025 in werking treden. Inzet is om deze normen voor alle projecten te gebruiken. Daar waar dat niet lukt passen we maatwerkvoorschriften toe.

Onderdeel van de normen is een algemene afstandsnorm van 2 maal de tiphoogte van de windturbines. Dit betekent dat de afstand van een windturbine tot aan een kwetsbaar object (bijvoorbeeld een woning) minimaal 2 x de tiphoogte moet zijn). Eind 2023 hebben we – in IPO verband – een zienswijze ingediend op de ontwerpnormen. Onderdeel van deze zienswijze is dat we van mening zijn dat een vaste afstandsnorm geen inhoudelijk onderbouwde milieunorm is en tot ongelijke bescherming voor omwonenden leidt. Deze norm hebben we – gegeven de politieke wens in de tweede kamer – wel in de provinciale OER gehanteerd als een vaste afstand waarbinnen geen potentiële locaties voor windturbines kunnen liggen om te voorkomen dat we locaties in beeld brengen die straks toch niet mogelijk zijn. Daarnaast zijn de nieuwe normen ook bepalend voor de mogelijkheden van windturbines op bedrijventerreinen. Op basis van de concept normen zal die ruimte beperkter zijn dan eerder het geval was.

Zodra de nieuwe normen definitief zijn vastgesteld bepalen we wat de impact hiervan is op de ambities in Overijssel en of als gevolg daarvan aanpassing van het beleid nodig is.

Hoofdstuk 3 Verdeelprocedure vergunningen wind op land

In het vorige hoofdstuk zijn de provinciale voorkeursgebieden benoemd. Gemeenten hebben aangegeven de behoefte aan duidelijkheid te hebben over het maximum aan windenergie dat in elk voorkeursgebied en daarbuiten gerealiseerd kan worden. Om hier invulling aan te geven stellen we in het kader van de programmeringsafspraken een maximumaantal op te wekken Gigawattuur (GWh) windenergie per gebied (en/of gemeente daarbinnen) vast. Om dit mogelijk te maken hebben we hiertoe een bepaling in de Omgevingsverordening opgenomen. Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsregeling van paragraaf 4.11.2 van de Omgevingsverordening. Alle aanvragen toetsen we bij besluitvorming aan de hier beschreven criteria.

3.1 Het maximum

In de Omgevingsverordening hebben we de RES-ambitie van 2,3 TWh windenergie opgenomen als het maximum voor Overijssel. Met het vaststellen van dit maximum vinden we de balans tussen enerzijds de ruimtelijke en technische potentie en anderzijds het bieden van voldoende ruimte om de doelstelling van 2 TWh te realiseren. In het bepalen van die balans hebben we rekening gehouden met een aantal zaken. Ten eerste wordt hiermee ingezet op voldoende (ruimtelijke) mogelijkheden voor andere opgaven en toekomstige ambities. Ten tweede is gekeken naar een evenwichtige ruimtelijke spreiding tussen Twente en West-Overijssel. De ruimtelijke en technische potentie in Twente is (zie ook de OER) beduidend minder dan in West-Overijssel. Om wel een evenwichtige verdeling tussen deze twee regio’s te laten bestaan betekent dat dat de potentie voor Twente medebepalend is voor het maximum dat gesteld wordt in West-Overijssel. Ten derde kiezen we met het maximum voor een zorgvuldige procedure waarbij de beschikbare ruimte voor windenergie gedoseerd in de markt wordt gezet waarbij in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet op elk initiatief vanuit de markt gereageerd hoeft te worden. Tot slot bieden we met 2,3 TWh voldoende ruimte voor de realisatie van de 2 TWh ambitie. In de praktijk zullen niet alle projecten slagen: een aantal projecten zal gedurende de ontwikkeling toch niet haalbaar blijken. Daarom is het belangrijk dat er net iets meer ruimte wordt geboden dan strikt noodzakelijk in de (hypothetische) situatie dat alle maxima exact én volledig succesvol benut worden. Hiermee sluiten we ook aan bij het uitgangspunt uit het Klimaatakkoord dat een zekere overprogrammering nodig is om de (nationale) doelstelling te kunnen halen. Op die manier kunnen onvermijdelijke tegenvallers opgevangen worden. Indien een initiatief niet voldoet aan paragraaf 4.11.2 van de Omgevingsverordening waarin dit maximum is geregeld en de criteria genoemd in dit hoofdstuk, zullen wij daaraan geen medewerking verlenen en geen projectbesluit vaststellen.

Om te sturen op het aantal op te wekken GWh verdelen we het maximum van 2,3 TWh over Overijssel. Deze afspraken over het maximum per gebied in Overijssel noemen we de programmeringsafspraken wind op land (pWOL). De belangrijkste elementen uit deze afspraken staan weergegeven in paragraaf 3.2.

Om de vergunningverlening binnen deze maxima verder te reguleren stellen we per gebied (of deelgebied daarbinnen) een tijdvak vast waarbinnen aanvragen kunnen worden ingediend. Een aanvraag die we buiten de gepubliceerde periode ontvangen laten we buiten behandeling. De vastgestelde ruimtelijke criteria geven de mogelijkheid om aanvragen ook ruimtelijk te vergelijken met elkaar en de ruimtelijk beste aanvragen te honoreren. Aansluitend maken we afspraken over een aantal andere aspecten. In totaal betekent dit dat programmeringsafspraken gaan over:

  • Het maximumaantal op te wekken GWh per gebied;

  • Openstelling tijdvak voor deelgebieden voor aanvragen en duur van deze termijn;

  • Weergave van de lopende procedures;

  • Optioneel: rolverdeling/bevoegd gezag;

  • Optioneel: ondersteuning vanuit provincie aan gemeenten

De eerste cyclus van programmeringsafspraken heeft in het eerste kwartaal van 2024 plaatsgevonden. In paragraaf 3.2 wordt een opsomming gegeven van de belangrijkste uitkomsten van de afspraken per gebied (maximum, openstelling tijdvak). De cyclus van programmeringsafspraken wordt ten minste elke twee jaar herhaald, waarbij de provincie dit faciliteert om te zorgen voor voortgang, gelijksoortigheid en afstemming tussen de gebieden. De eerste herziening is voorzien voor medio 2025 omdat vrijwel alle tijdvakken uit de eerste cyclus dan zijn gesloten en daarmee zicht is op hoeveel projecten in behandeling zijn genomen in de daarvoor aangewezen gebieden en wat het eventuele verschil is met de gestelde ambitie in de RES.

3.2 Programmeringsafspraken op gebiedsniveau

In het eerste kwartaal van 2024 heeft de eerste cyclus pWOL plaatsgevonden. Bij het bepalen van de maxima per gebied is in overleg met de gemeenten gekeken naar de technische potentie, ruimtelijke potentie, bestaande initiatieven en vastgestelde gemeentelijke zoekgebieden.

Bij het maken van de programmeringsafspraken per gebied hebben we ook ingezet op het voorkomen van een onevenredige verdeling tussen gebieden. In deze cyclus is met het merendeel van de gemeenten afspraken gemaakt.

Met een beperkt aantal gemeenten (zie tabel) zijn geen afspraken gemaakt. We kiezen ervoor om voor deze gevallen eenzijdig een maximum vast te stellen. Hiermee doen we recht aan de potentie van die gebieden zonder de indruk te wekken dat in die gebieden onbeperkt ruimte is voor windenergie. Daarmee geven we inwoners van die gebieden duidelijkheid over wat, wanneer en in welke omvang kan gaan gebeuren. De volgende tabel bevat de afgesproken maxima per gebied/gemeente, de tijdvakken die gelden voor openstelling voor aanvragen en de bijbehorende gebieden waar de windturbines kunnen landen. Buiten deze maxima, tijdvakken en gebieden is het niet mogelijk om vergunningaanvragen voor windturbines te doen.

West-Overijssel

 
 
 

Gebied/gemeente

Maximum aantal GWh

Tijdvak openstelling***

Gebied openstelling

Zwolle*

150

16 oktober 2024 t/m 15 februari 2025 (Hessenpoort voor 20 GWh) en 1 april 2025 t/m 31 augustus 2025 (Haerst voor 40 GWh)

Hessenpoort en Haerst (naast bestaande initiatieven in Tolhuislanden). Grotendeels overeenkomstig gebied 332 uit OER (kaartlaag 200 meter)

Staphorst*

100

1 april 2025 t/m 30 juni 2025

Gebied ‘A’ – grotendeels overeenkomstig gebied 333 uit OER (kaartlaag 200 meter)

Dalfsen*

105

1 april 2025 t/m 30 juni 2025

Dalfserveld West (naast bestaande projecten ‘Synergie Nieuwleusen’ en ‘Westenwind’). Gebied 228 uit OER (kaartlaag 200)

Zwartewaterland

60

1 april 2025 t/m 31 augustus 2025

Genne/Holten. Rand van gebied 332 uit OER (kaartlaag 200 meter)

Ommen*

115

1 april 2025 t/m 30 juni 2025

De drie gemeentelijke zoekgebieden. Deels overlap met gebied 268 en 330 uit OER (kaartlaag 200 meter)

Hardenberg****

235

16 oktober 2024 t/m 15 februari 2025 (Bedrijventerreinen voor 60 GWh)1 april 2025 t/m 30 juni 2025 (Windbos + Voorkeursgebied voor 140 GWh))

- Bedrijventerreinen Rollepaal (gebied 108), Zandwinplas Balderhaar (gebied 81), Broeklanden / Nieuwe Haven (gebied 97)

- Windbos N36 (gebied 90 en 96, kaartlaag 280 meter))- Provinciaal voorkeursgebied

Kampen*

166

16 oktober 2024 t/m 15 februari 2025

Kampen-Zuid voor 140GWh, rest betreft bestaande projecten (gebied 226 uit de OER kaartlaag 200 meter)

Olst-Wijhe**

80

16 oktober 2024 t/m 15 februari 2025

Gemeentelijke zoekgebieden (ongeveer gebied 119, 112, 104, 171 en 181 uit OER kaartlaag 200 meter)

Deventer*

149

16 oktober 2024 t/m 15 februari 2025

Gebieden 54 en 47 uit OER (200 meter) voor 140 GWh,

9 GWh is bestaand project

Steenwijkerland

80

1 april 2025 t/m 30 juni 2025

Hele gemeente

Rijssen-Holten

120

1 april t/m 30 juni 2025

Donkerblauw gebied gelegen binnen het provinciaal voorkeursgebied (lichtblauw uit de OER)

 
 
 
 

Twente

 
 
 

Tubbergen (zonder aandel in ATT)

40

n.v.t.

Gebied 203 uit OER (200 meter) Het maximum wordt ingevuld door bestaand project Langeveen

ATT

180

16 oktober 2024 t/m 15 april 2025

Zoekgebied ATT. Gebieden 155, 163, 165 en 170 uit OER (200 meter)

Hof van Twente / Hengelo / Haaksbergen

180

15 januari 2025 t/m 15 april 2025

Gebied 85 uit OER (200 meter)Woolde (oksel A1/A35) rest betreft bestaande projecten

Oldenzaal

0

n.v.t.

Geen ruimte

 
 
 
 

Door provincie vastgesteld

 
 
 

Raalte

80

16 oktober 2024 t/m 15 februari 2025

Hele gemeente

Hellendoorn*

120

16 oktober 2024 t/m 15 februari 2025

Hele gemeente met uitzondering van gebied 162 uit OER (200 meter)

Borne

40

16 oktober 2024 t/m 15 februari 2025

Hele gemeente

Dinkelland

80

16 oktober 2024 t/m 15 februari 2025

Hele gemeente

Enschede

80

16 oktober 2024 t/m 15 februari 2025

Hele gemeente

Wierden

80

16 oktober 2024 t/m 15 februari 2025

Hele gemeente, waarbij beschikbare ruimte verminderd wordt met aandeel bestaand project (Energiepark Daarle) in Wierden

Losser

75

n.v.t.

Gebied 102 uit OER (200 meter) Het maximum wordt ingevuld door bestaand project de Lutte

Totaal

2315

 
 

*De maxima zijn inclusief de opwek van de reeds operationele projecten én de projecten die reeds in procedure zijn. Dit betekent dat de beschikbare ruimte die in het genoemde tijdvak open wordt gesteld voor aanvragen lager ligt.

**Met enkele gemeenten is geen specifiek tijdvak afgesproken. Voor deze gemeenten hanteren we hetzelfde tijdvak als voor de gemeenten met wie geen afspraken zijn gemaakt, namelijk 15 oktober 2024 tot en met 15 februari 2025.

*** De openstelling van de eerste tijdvakken (15 oktober 2024) is gebaseerd op vaststelling van de provinciale omgevingsverordening op 9 oktober 2024. Indien vaststelling later plaatsvindt zal openstelling en sluiting van tijdvakken opschuiven naar rato van hoeveel later PS de verordening vaststelt.

**** Bij deze fasering geldt dat wanneer de eerste fase geen invulling geeft aan het afgesproken maximum, dat het restant opgeteld wordt op het maximum van de tweede fase.

3.2.1 Niet ingevulde ruimte

Deplafonds per gemeente hebben we vastgesteld op basis van huidig beeld van ruimtelijke inpasbaarheid en aanvaarbaarheid in relatie tot de ambitie in de RES. We weten nog niet of de ruimte ook daadwerkelijk ingevuld gaat worden. Dat is nu aan de initiatieven. Na het sluiten van het laatste tijdvak zullen we evalueren in hoeverre de plafonds tot de gewenste verdeling hebben geleid. Aan de hand van die evaluatie kunnen we naar de ruimtelijke inpasbaarheid - en dus de plafonds en programmeringsafspraken kijken. Op dat moment hebben wij ook meer zicht op de mogelijke optimalisering van de voorkeursgebieden en wat er mogelijk is op bedrijventerreinen en buiten de voorkeursgebieden. Verder kunnen we dan ook rekening houden met andere ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving.

3.3 Beoordeling van initiatieven op projectniveau

Binnen de in pWOL afgesproken maxima toetsen we aanvragen (mededinging naar het schaarse recht van planologische medewerking) aan de indieningsvereisten (3.3.1) en de inhoudelijke beoordeling (toetsingscriteria) (3.3.2). In deze paragraaf beschrijven we hoe een aanvraag ingediend kan worden, hoe de rol als bevoegd gezag belegd wordt en hoe de inhoudelijke beoordeling plaatsvindt.

3.3.1 Indieningsvereisten

Per gebied wordt een tijdvak opengesteld voor het indienen van aanvragen. Het gaat hierbij om mededingen naar het schaarse recht van planologische medewerking. Dit betekent dat het project op hoofdlijnen beschreven dient te worden. Het is nog niet nodig een volledige ‘vergunningaanvraag’ in te dienen. Nadat zekerheid is verkregen dat een initiatief in aanmerking komt voor het schaarse recht van planologische medewerking, kan de initiatiefnemer de benodigde onderzoeken laten doen en andere processtappen zetten die nodig zijn om de definitieve aanvraag te doen.

Voorafgaand aan openstelling van een tijdvak publiceren wij dit op de provinciale website. Voor het indienen van een aanvraag is een format beschikbaar. De initiatiefnemer moet in ieder geval de volgende gegevens verstrekken:

  • a.

    Een omschrijving van het project, waaronder:

    • 1.

      De topografische ligging inclusief grondposities en kaartbeeld met topografische ondergrond;

    • 2.

      Het beoogd aantal windturbines;

    • 3.

      Een bandbreedte met daarbinnen de beoogde (indicatieve) ashoogte en rotordiameter van de windturbines;

  • b.

    Een bandbreedte met daarin het te verwachten opgesteld vermogen in MW en verwachte opbrengst in GWh;

  • c.

    Een – voor zover op dat moment mogelijk en inzichtelijk - ruimtelijke onderbouwing waarin in elk geval wordt ingegaan op de onderwerpen geluid, slagschaduw, externe veiligheid, ecologie, de afstand van de beoogde windturbines tot gevoelige bestemmingen en indien van toepassing aanwezige hoogtebeperkingen als gevolg van luchtverkeer en hoe hier mee om wordt gegaan:

  • d.

    Een beschrijving van de landschappelijke inpassing van het windpark met visualisatie, ook in relatie tot het provinciaal beleid;

  • e.

    Een toelichting hoe 50% lokaal eigendom geborgd is of indien dit nog niet het geval is hoe men dit gaat realiseren;

  • f.

    Een eerste toelichting op welke wijze omwonenden binnen een straal van 10 x tiphoogte worden betrokken bij het planproces en op welke wijze omwonenden of rechtspersonen kunnen participeren in het project;

  • g.

    Een voorstel voor compensatie van omwonenden middels een omwonendenvergoeding;

  • h.

    Een duiding of men zich conformeert aan het instellen van een omgevingsfonds conform de gedragscode Wind op Land;

  • i.

    Een overzicht van de grondposities die de initiatiefnemer tot zijn beschikking heeft voor het initiatief, inclusief daartoe strekkende door beide partijen ondertekende bewijsstukken. De ondertekende bewijsstukken vallen in volledigheid niet onder de WOO- en zullen niet gedeeld worden bij eventuele WOO-verzoeken

Een aanvraag is geldig ingediend:

  • volgens het daarvoor beschikbaar gestelde formulier (art. 4:4 Awb) correct en compleet volgens bovenstaande punten;

  • binnen het geldende tijdvak via het mailadres windparken@overijssel.nl;

  • GS kan besluiten een aanvraag niet te behandelen (art. 4:5 Awb). Aanvrager heeft de gelegenheid om binnen twee weken de aanvraag aan te vullen.

Bij twijfel hierover dient de initiatiefnemer contact te zoeken met de provincie.

3.3.2 Inhoudelijke beoordeling

Na sluiting van een tijdvak voor een bepaald gebied worden de binnengekomen aanvragen – voor zover ze voldoen aan de indieningsvereisten - in behandeling genomen. Een aanvraag krijgt een hoger puntenaantal toegekend naarmate deze beter scoort op ruimtelijke gronden.

Vervolgens kunnen de volgende situaties optreden:

  • Indien de aanvragen qua aantal GWh opstellen tot minder dan het maximum voor dat gebied krijgen alle aanvragen – met een positieve ruimtelijke toets – medewerking. De aanvragen worden daarbij – op rangorde op basis van het toegekende puntenaantal – in de gelegenheid gesteld het project te vergroten tot aan het maximum.

  • Indien de aanvragen – die een positieve ruimtelijke toets hebben gekregen - optellen tot meer dan het maximum voor dat gebied, dan krijgen de aanvragen in volgorde van puntenaantal planologische medewerking tot aan het maximum dat voor dat gebied geldt.

    • Indien door het honoreren van een aanvraag na rangschikking op puntenaantal gedeeltelijk het maximumaantal GWh van het gebied wordt overschreden stellen Gedeputeerde Staten die aanvrager (waarmee het maximum wordt overschreden) in de gelegenheid om het aantal GWh in de aanvraag zo te wijzigen dat uiteindelijke medewerking middels een projectbesluit niet tot gevolg heeft dat het maximumaantal GWh wordt overschreden.

    • Als in de rangschikking aanvragen gelijk worden gewaardeerd en deze aanvragen niet allemaal kunnen worden verleend in verband met de overschrijding van het maximumaantal GWh dan vindt een nadere rangschikking tussen deze initiatieven plaats op basis van loting.

    • Bij de beoordeling van initiatieven voor planologische medewerking gaan we uit van 20 GWh opbrengst per windturbine, ongeacht het aantal GWh zoals dat aangeven wordt door de initiatiefnemer. De 20 GWh is een reële schatting van de toekomstige opbrengst van windturbines en zorgt voor een goede vergelijkbaarheid tussen initiatieven. Het is daarmee de norm waarmee we bepalen hoeveel turbines onder het gestelde maximum passen. Een uitzondering kan hierop gemaakt worden als het gaat om evident kleinere turbines en opbrengsten. Denk hierbij aan turbines met een opbrengst van 5-10GWh die eventueel geplaats worden op bedrijventerreinen, al dan niet ‘achter de meter’.

    • De 20 GWh per turbine wordt niet als maximum/norm aangehouden zodra een project eenmaal in ontwikkeling is. De gestelde maxima zijn namelijk gebaseerd op wat we als provincie (samen met de gemeente) ruimtelijk acceptabel vinden qua aantal grote windturbines (200-280 meter tiphoogte) in een gebied. Indien in de praktijk blijkt dat een turbine uiteindelijk niet 20 maar bijvoorbeeld 24 GWh per stuk oplevert, dan is niet gewenst om dit te beperken tot 20 GWh. Ruimtelijk maakt dit immers geen verschil.

Bij de beoordeling van aanvragen worden de aanvragen in eerste instantie getoetst op passendheid binnen het provinciaal beleid, zoals opgenomen in de Omgevingsvisie, verordening en dit PPE. Als een aanvraag niet past binnen die kaders, bijvoorbeeld omdat het niet voldoet aan de clustereis, wordt de aanvraag afgewezen. Aanvragen die in de basis passen binnen de provinciale beleidskaders worden vervolgens gerangschikt op ruimtelijke kwaliteit op basis van onderstaande aspecten. Deze rangschikking is met name relevant als er meer – binnen de kaders passende - aanvragen zijn dan het maximum voor een bepaald gebied toestaat. Indien het maximum niet wordt bereikt door de ingediende aanvragen (met een positief ruimtelijk oordeel) dan is de rangschikking alleen van belang om te bepalen welke aanvraag als eerste in aanmerking komt om de aanvraag qua aantal GWh nog te wijzigen onder het maximum:

1. Locatie van het windpark in relatie tot het landschap(stype) – zie ook de windladder. Dus hoe lager op de windladder, hoe hoger de score.

  • Windladder trede 1 = 10 punten

  • Windladder trede 1 en 2 = 7 punten

  • Windladder trede 2 en 3 = 4 punten

  • Windladder trede 4 en lager = 0 punten

Daarnaast zal in alle gevallen voldaan moeten worden aan de normerende en richtinggevende uitspraken vanuit de Catalogus Gebiedskenmerken. Indien een windpark zich bevindt op meerdere treden dan worden de punten toegekend naar rato van het aantal beoogde turbines op de desbetreffende trede.

2. Risico’s ten aanzien van potentiële impact op de natuur

  • Eén of meer windturbines buiten NNN/N2000 en meer dan 250 meter van Leefgebied weidevogels = 10 punten

  • Eén of meer windturbines buiten NNN/N2000, maar op 0 tot 250 meter van Leefgebied weidevogels = 5 punten

  • Eén of meer windturbines in NNN Leefgebied weidevogels = 0 punten

Deze criteria laten onverlet dat in het geval van plaatsing in natuurgebieden dit moet passen binnen alle ecologische kaders, al dan niet na mitigatie, en dat er mogelijk compensatie nodig is. De overdraai van wieken telt mee bij de bepaling van de afstand tot/in het gebied. Valt het bereik van de wiek over het gebied, dan wordt dit beschouwd als zijnde in het gebied geplaatst.

3. Aantal windturbinegevoelige gebouwen (conform definitie in Ontwerpbesluit windturbines leefomgeving, Artikel 5.162a ten opzichte van andere aanvragen binnen het cluster/ de gemeente. Beoordeling vindt plaats op basis van de op dat moment beschikbare gegevens die relevant zijn voor deze fase van de planvorming.

  • Minst aantal windturbinegevoelige gebouwen binnen 1000 meter tot dichtstbijzijnde turbine = 10 punten

  • Niet het minst aantal windturbinegevoelige gebouwen = tussen 10 en 0 punten in, naar rato van de verhouding t.o.v. de aanvraag met het minst aantal windturbinegevoelige gebouwen

Hierbij geldt een windturbinegevoelig gebouw tussen de 750 en 1000 afstand als 1 gebouw, tussen de 750 en 500 meter als 2 gebouwen en binnen de 500 meter als 3 gebouwen. Omdat windparken in omvang verschillen van elkaar wordt hiervoor gecorrigeerd door terug te rekenen naar een vergelijkbaar aantal turbines. De voet (maaiveld) van de turbine is leidend voor de beoordeling van de afstand

Voorafgaand aan openstelling van een tijdvak zal in de publicatie hiervan op de provinciale website een nadere duiding gegeven worden van de precieze beoordelingscriteria.

3.4 Afwegingskader voor windinitiatieven buiten de programmeringsafspraken

De situatie kan zich voordoen dat een gemeente geen programmeringsafspraken wil maken. In die gevallen leggen we als provincie een maximum vast voor die gemeente. Dit betekent dat ook voor deze gemeente en haar grondgebied aanvragen ingediend kunnen worden gedurende een bepaald tijdvak. De tabel in paragraaf 3.2 geeft hier een overzicht van.

3.4.1 Vertrekpunt is dat de provincie en gemeente met elkaar in gesprek gaan over het initiatief

We beoordelen of een initiatief aan de ruimtelijke criteria voldoet. Indien de conclusie is dat het initiatief niet aan de ruimtelijke kaders voldoet wijzen we het initiatief af. Formeel zal dit altijd de provincie zijn omdat in deze fase het bevoegd gezag (nog) niet overgedragen is aan de gemeente. Wanneer een initiatief aan de ruimtelijke criteria voldoet dan nemen we de aanvraag in behandeling. Dit is ook het moment waarop de gemeente kan vragen om overdracht van de bevoegdheid tot vergunningverlening.

3.4.2 Windturbines op bedrijventerreinen

In paragraaf 2.2.2 is beschreven dat voor bedrijventerreinen een uitzondering wordt gemaakt op de clustereis. Tegelijkertijd is de kans dat windturbines op een bedrijventerrein passen klein, onder andere vanwege de concept landelijke milieunormen. Desalniettemin kan het een kans bieden om windturbines te realiseren op een manier die goed is voor mens, ruimte en energienetwerk. In die gevallen dat er aanvragen zijn voor turbines op bedrijventerreinen buiten de kaders van de programmeringsafspraken dan kan GS deze initiatieven alsnog in behandeling nemen. Vanzelfsprekend wordt hiervoor eerst overleg met de gemeente gevoerd om waar nodig in onderling overleg de geldende afspraken met de desbetreffende gemeente aan te passen en moet het tevens passen binnen het in de verordening gestelde maximum plafond voor Overijssel.

3.5 Uitvoeringsafspraken

De mogelijkheid om gefaseerd en binnen maxima aanvragen voor bepaalde gebieden in behandeling te nemen is geregeld in de provinciale omgevingsverordening en in het PPE. Dit betekent dat de provincie als bevoegd gezag de beoordeling van initiatieven dient te doen. Na beoordeling en duidelijkheid over welke initiateven binnen het gestelde maximum voldoen aan de ruimtelijke kaders, kan zowel de provincie als de gemeente de rol van bevoegd gezag op zich nemen. Deze rol ligt bij de provincie (zie ook 1.4.1) De gemeente kan het verzoek indienen om deze rol over te nemen.

3.5.1 Bevoegd gezag en samenwerken

In de basis ligt het bevoegd gezag voor alle windprojecten tussen de 5 MW en 100 MW bij de provincie. Het bevoegd gezag kan worden overgedragen als de gemeente de procedure aantoonbaar sneller kan of dat er andere aanzienlijke voordelen verbonden zijn aan de overdracht van onze bevoegdheid. Indien een gemeente de rol van bevoegd gezag op zich wenst te nemen dient zijn binnen 3 weken nadat zij geïnformeerd is over de beoordeling van een aanvraag (na sluiting van het desbetreffende tijdvak) een schriftelijk verzoek hiertoe in te dienen bij de provincie.

Gedeputeerde Staten kan, wanneer zij de bevoegdheid overdraagt aan een gemeente, later besluiten deze weer terug te halen wanneer vergunningverlening langer duurt dan mag worden verwacht. Een eerste ijkmoment hierin is dat de gemeente de procedure en eerste gesprekken met initiatiefnemer binnen twee maanden na overdracht van de bevoegdheid moet zijn gestart. Dit is ook van belang met het oog op het tijdig kunnen halen van de RES-doelstellingen. Het eventueel terughalen van de bevoegdheid (alsnog zelf doorlopen projectbesluitprocedure) zal pas gebeuren nadat hierover bestuurlijk overleg is geweest en goed is gekeken naar de oorzaken van de vertraging.

3.5.2 Kaders voor overdracht

De overdracht van bevoegdheden aan de gemeente is mogelijk wanneer de gemeente de procedure aantoonbaar sneller kan doorlopen of dat er andere aanzienlijke voordelen verbonden zijn aan de overdracht van onze bevoegdheid. Aanvullend moet worden voldaan aan de volgende criteria:

  • a.

    Het desbetreffende initiatief moet – voor zover bekend op het moment van overdracht – passen binnen de provinciale kaders.

  • b.

    Er is sprake van een project tot maximaal 10 turbines (of 50 MW). Elk initiatief vanaf 10 turbines/50 MW achten wij per definitie van provinciaal belang en dientengevolge houden we het bevoegd gezag aan ons.

  • c.

    Er is geen sprake van een grensoverschrijdend project (in ruimtelijke en/of procedurele zin). Richting de omgeving heeft het de voorkeur om één bevoegd gezag te hebben.

  • d.

    De gemeente vult de vergunningsvoorschriften in afstemming met buurgemeenten in.

  • e.

    Bij de beoordeling van het initiatief betrekt de gemeente de mogelijke interferentie tussen het te realiseren windpark en de in de toekomst te realiseren windparken in de vastgestelde zoekgebieden.

  • f.

    Betrokkenheid- van initiatiefnemers en omwonenden is gewaarborgd, ook in de ontwikkel- en realisatiefase in en rond het plangebied, waarbij in elk geval de vergoedingenstructuren voor omwonenden grensontkennend worden vastgesteld.

  • g.

    Voorafgaand aan de uiteindelijke planologische toestemmingen en beoordeling (vergunningverlening) is inzicht nodig in de punten waarover wel/niet overeenstemming bereikt is met de omgeving en de argumenten daarvan. De kwaliteit van het participatieproces, volgens het ingediende participatieplan, wordt meegewogen in de vergunningverlening. In de verdere ontwikkel- en realisatiefase van het windpark draagt de gemeente zorg dat de initiatiefnemers voldoende afstemming zoeken door het op te nemen in de vergunningvoorschriften.

  • h.

    Als onderdeel van projectparticipatie verplicht de gemeente de initiatiefnemer om een omgevingsadviesraad (OAR) in te stellen (zie hoofdstuk 4.1) waarin alle belanghebbende partijen constructief deel kunnen nemen zodat een representatief beeld van belangen wordt meegenomen en meegewogen in het participatieproces.

  • i.

    Voor zover geen onderdeel van de hiervoor beschreven kaders conformeert de gemeente zich aan de kaders van participatie en lokaal eigendom zoals beschreven in hoofdstuk 4 van dit programma.

3.5.3 Samenwerking als één overheid

De rol van bevoegd gezag is slechts de formele kant. Wanneer we onze bevoegdheid overdragen aan gemeenten betekent dat niet dat we niet meer betrokken zijn. We blijven bevoegd gezag vanuit de Wet natuurbescherming én we beoordelen of het initiatief past in ons ruimtelijk beleid. We geven kaders voor participatie mee en ondersteunen gemeenten, lokale energiecoöperaties en andere partners bij de uitvoering van de energietransitie met kennis, geld en organisatiekracht. Financiering voor bijvoorbeeld lokale initiatieven is beschikbaar via provinciale subsidies en via het Energiefonds Overijssel (EFO). We onderzoeken samen met de gemeente en netbeheerder wanneer het initiatief is aan te sluiten op het elektriciteitsnet. Wij ondersteunen desgevraagd de uitvoering van het project. En ook als wij de procedure trekken dan werken we zo nauw mogelijk samen met de gemeente. Zo kijken we bijvoorbeeld naar het zo veel als mogelijk betrekken en toepassen van het gemeentelijk beleid bij de verdere behandeling van een initiatief. We nodigen de gemeente uit om deel te nemen in de ambtelijke begeleidingsgroep van het project om zo goed mogelijk de gemeentelijke belangen te vertegenwoordigen.

We zijn één overheid. Daarbij vinden wij het van belang dat zowel inwoners als initiatiefnemers goed weten waar ze aan toe zijn, de juiste en correcte informatie krijgen en dat we laten zien dat we als één overheid werken aan het behalen van de klimaatdoelen. Hierbij laten we zien dat we een betrouwbare overheid zijn die staat voor deze doelen.

3.6 Tractaat van Meppen

Bij het aanwijzen van zoekgebieden speelt regelmatig de vraag naar de geldigheid van het Tractaat van Meppen. Dit Tractaat uit 1824 legt de grens vast tussen het voormalige Koninkrijk Hannover en Nederland. In artikel 5 van het Tractaat is afgesproken dat zowel Nederland als Duitsland (Nedersaksen als rechtsopvolger van het Koninkrijk van Hannover) geen bouwwerken, met uitzondering van "staatsgebouwen of verdedigingsinrigtingen", toestaan binnen een afstand van 377 meter van de grens tenzij de bevoegde gezagen anders overeenkomen. De noodzaak voor artikel 5 van het Tractaat van Meppen dat de afstand van 377 meter regelt, is weggevallen. De grens wordt immers niet meer betwist, gemeenschappelijke weiden zijn niet meer in gebruik, smokkelen van goederen ter plaatse van de grens komt met de interne markt van de Europese Unie niet meer voor en Europese, Duitse en Nederlandse wetgeving (bijvoorbeeld verdrag van Espoo) beschermen de rechten van burgers in de directe nabijheid van de grens. In de praktijk wordt in zowel Overijssel als Landkreis Grafschaft Bentheim de regel gehanteerd dat voor hinder (milieu en RO) van een initiatief of ontwikkeling dezelfde criteria gelden voor getroffenen aan de andere kant van de grens gebaseerd op de wet- en regelgeving van het land waar de ontwikkeling plaatsvindt. Daarmee wordt voldoende bescherming geboden aan de belangen van de bewoners van het grensgebied en is het Tractaat niet bepalend in het aanwijzen van zoekgebieden of faciliteren van projecten.

Hoofdstuk 4 Participatie en lokaal eigendom

In aanvulling op de vaststelling van de voorkeursgebieden en de rolverdeling daarin tussen provincie en gemeente, zoals beschreven in hoofdstuk 2 en 3, continueren of intensiveren we de ondersteuning in de uitvoering. Dit doen we via het programma Nieuwe Energie Overijssel (NEO). Dat kan beperkte ondersteuning zijn door bijvoorbeeld advies, handreikingen en visualisaties van projecten maar ook uitgebreide ondersteuning met bijvoorbeeld projectleiders om het proces te trekken. Verder werken we in de werkplaatsen (samenwerking NEO-RES) samen met gemeenten aan de uitvoering. Lokale energieinitiatieven (LEI’s) kunnen terecht bij het Energiefonds Overijssel (EFO) voor ontwikkelfinanciering voor windprojecten. We zorgen voor professionele ondersteuning van energiecoöperaties. Aanvullend hierop kunnen we de instrumenten uit het grondbeleid (Nota Grondbeleid) inzetten (met uitzondering van onteigening) om daarmee sturing te geven op lokaal eigendom. Los van deze inzet staan we specifiek stil bij twee aspecten bij windprojecten die van belang zijn voor invloed op en acceptatie van windprojecten: participatie en lokaal eigendom.

4.1 Kaders voor participatie

Er zijn twee vormen van participatie die van belang zijn bij de ontwikkeling van windprojecten. Dit zijn proces- en projectparticipatie. Procesparticipatie is het betrekken van inwoners bij het proces om te komen tot beleidskeuzes. Projectparticipatie is het betrekken van inwoners bij concrete projecten.

4.1.1 Procesparticipatie

De procesparticipatie bij de beleidsvorming (waaronder zoekgebieden) heeft voor een belangrijk deel al plaatsgevonden in het proces naar RES 1.0. Dit blijft een doorlopend proces, ook richting de toekomstige versies van de RES. Zo is procesparticipatie aan de orde bij het vaststellen van lokaal beleid en het vaststellen van zoekgebieden. Deze vorm van participatie is primair aan de gemeenten, omdat zij zoekgebieden vaststellen.

Bij het komen tot voorkeursgebieden hebben we voortgebouwd op het Fundament voor de Omgevingsvisie, gemeentelijke zoekgebieden en kaders uit de RES. We hebben een OER opgesteld die we tegelijk met de wijziging van de Omgevingsverordening en het concept PPE ter inzage hebben gelegd en waartegen eenieder zienswijzen kon indienen.

4.1.2 Projectparticipatie

Over projectparticipatie zijn in beide RES-regio’s afspraken gemaakt. Deze afspraken, zoals vastgelegd in de Startnota en in RES 1.0 zijn het uitgangspunt voor ons beleid. In RES 1.0 is afgesproken dat we dit gebiedsgericht en grensontkennend organiseren. Dat hebben we zo afgesproken omdat gemeentelijke, regionale, of provinciale grenzen niet zichtbaar zijn, maar windturbines wel. Inwoners aan beide kanten van een grens kunnen zicht hebben op de hernieuwbare energieprojecten en moeten mee kunnen praten en/of mee kunnen doen.

In de RES 1.0 van beide regio’s is afgesproken dat elke gemeente lokaal eigendom en kaders rondom participatie borgt in het lokale beleid. De provinciale kaders in dit PPE gelden daarbij altijd, zowel voor die situaties dat de provincie optreedt als bevoegd gezag als in die situaties dat de gemeente het bevoegd gezag overgedragen heeft gekregen (zie paragraaf 3.6.1). Indien de gemeente optreedt als bevoegd gezag is het mogelijk om binnen de provinciale kaders aanvullende eisen te stellen.

Bij elk project zal sprake moeten zijn van een goed participatieproces. Dit gaat over het betrekken van inwoners bij een project. De minimale eisen voor projectparticipatie (artikel 5.3 Omgevingsbesluit) zijn dat bij elk project wordt aangegeven:

  • Wie worden betrokken;

  • Waarover worden zij betrokken;

  • Wanneer worden zij betrokken;

  • Wat is de rol van het bevoegd gezag en de initiatiefnemer bij het betrekken van deze partijen;

  • Waar is aanvullende informatie beschikbaar.

De antwoorden op deze vragen verschillen per project. We stellen als eis dat een initiatiefnemer bij de start van een project een participatieplan opstelt. Dit plan stelt Gedeputeerde Staten in concept en na een terinzagelegging definitief vast, voordat de participatie van start kan gaan.

4.1.3 Eisen participatieplan

Aanvullend op de afspraken in de RES, de Omgevingswet en voorgaande procesafspraken willen we bij projectparticipatie in ieder geval het volgende terugzien bij windprojecten:

  • Optimale participatie van de omgeving. De initiatiefnemer stelt hiertoe conform provinciale vereisten en format een participatieplan op en heeft een inspanningsverplichting. Daarbij dient in ieder geval antwoord te worden gegeven aan de wettelijke vereisten zoals hierboven;

  • Een omgevingsscan waarmee inzicht verkregen wordt in het bestaande netwerk, de sociale structuren en de sleutelpersonen in de omgeving van de windturbines. De gemeente en terreinbeheerders worden in ieder geval meegenomen in de omgevingsscan. Als het initiatief (nog) niet komt vanuit een lokaal energie initiatief, wordt een lokale coöperatie/energie initiatief ook meegenomen in de omgevingsscan

  • Als onderdeel van projectparticipatie stelt de initiatiefnemer bij aanvang van een project een omgevingsadviesraad (OAR) in, waarin alle belanghebbende partijen constructief deel kunnen nemen zodat een representatief beeld van belangen wordt meegenomen en meegewogen in het participatieproces. Bij de start van een OAR wordt bepaald welke onderwerpen in ieder geval besproken worden zodat de OAR tot een advies kan komen. Waar gewenst kunnen we als provincie ondersteunen bij zowel de selectie van onderwerpen als in het zoeken naar en aanstellen van een onafhankelijk procesbegeleider om het participatieproces door een OAR te faciliteren. De kosten van een OAR en procesbegeleider zijn voor de initiatiefnemer(s). Voor meer informatie over de OAR verwijzen we naar de provinciale Windwijzer.

  • Bij de start van een project (bij aanvang planologische procedure) organiseert de initiatiefnemer – waar mogelijk samen met de gemeente – een bijeenkomst voor omwonenden. Doel van de bijeenkomst is het verzamelen van onderwerpen, zorgen en vragen over bijvoorbeeld mogelijke gezondheidseffecten, participatiemogelijkheden, etc. De initiatiefnemer gebruikt deze informatie bij de vervolgstappen (bv. project MER) en geeft bij de uiteindelijke aanvraag aan hoe de opgehaalde input verwerkt is.

  • De manier waarop invulling wordt gegeven aan financiële participatie (niet zijnde lokaal eigendom, zie daarvoor paragraaf 4.2). Dit gaat in ieder geval over:

    • De mogelijkheden om risicodragend te investeren voor de (lokale) omgeving;

    • Omwonendenregeling voor de direct omwonenden en inwoners in de invloedssfeer van het windpark (zie definitie lokaal onder 4.2)

    • Omgevingsfonds. De initiatiefnemer wordt conform de gedragscode wind op land in ieder geval geacht om €0,40 tot €0,50/MWh beschikbaar te stellen voor een omgevingsfonds, welke beheerd wordt door de lokale omgeving.

  • Zeggenschap over het omgevingsfonds (bijv. via lokale stichting): een bestuur waarin de omgeving is vertegenwoordigd bepaalt over de bestemming van de middelen uit dit fonds. Dit fonds wordt gevuld met een vast bedrag per MWh door de initiatiefnemer.

  • De manier waarop de participatie gedurende de exploitatie van het windpark wordt vormgegeven. Oftewel: waar kunnen omwonenden in die fase terecht met vragen, klachten en suggesties, en hoe worden die opgepakt?

  • In een verslag wordt een weergave gegeven van het doorlopen participatieproces. In het provinciale format voor het participatieplan wordt voorgeschreven wat hier tenminste in moet staan. Aanvullend wordt er een omgevingsovereenkomst opgeleverd waaruit blijkt op welke punten de initiatiefnemer(s) en omgeving wel en geen overeenstemming hebben bereikt. Indien overeenstemming op bepaalde punten niet mogelijk blijkt te zijn wordt dit ook verduidelijkt in de overeenkomst, inclusief redenen waarom er geen overeenstemming is bereikt.

  • De uitvoering van de activiteiten zoals geschetst in het participatieplan en de vastlegging ervan in het verslag en de omgevingsovereenkomst wegen we mee in de vergunningverlening. Aanpassingen in het plan - als gevolg van de participatieprocedure – mogen niet tot gevolg hebben dat het initiatief niet geselecteerd zou zijn voor planologische medewerking binnen het voor dat gebied gestelde maximum.

4.2 Definitie van lokaal eigendom

Lokaal eigendom is een middel om lokaal zeggenschap over een energieproject te realiseren en de lusten en lasten in het gebied evenredig te verdelen. Hierbij hanteren we de volgende definitie:

  • Lokaal = partijen gevestigd in de lokale omgeving van het project

  • Eigendom = het juridische en economische eigendom

Lokaal eigendom beperkt zich daarmee niet tot slechts het projectgebied (de directe omgeving met omwonenden), maar betreft het gebied met alle betrokkenen die lusten of lasten van het project (kunnen) ervaren. Het is daarbij van belang dat iedereen in het gebied die mee wil doen, deel kan nemen. Lokaal eigendom is daarmee ook maatschappelijk lokaal eigendom, waarbij het niet voldoende is als de (minimaal) 50% volledig wordt ingevuld door één of enkele lokale partijen zonder de mogelijkheid voor de omgeving om te participeren. Wel is het mogelijk dat lokale ondernemers een deel van het lokaal eigendom invullen, zolang er maar voldoende ruimte is voor inwoners om ook eigenaar te worden.

Om te zorgen dat zowel de zeggenschap van omwonenden geregeld wordt als dat de lusten lokaal terecht komen, is het van belang dat lokaal eigendom vroegtijdig (vanaf de vroege ontwikkelfase) wordt gerealiseerd. De keerzijde van lokaal eigendom is dat het ook vraagt om ondernemerschap, mee-investeren, voor-investeren in onderzoeken én financieel risico lopen. (Gedeeltelijk) collectief eigendom van het project met bijvoorbeeld een energiecoöperatie, is vaak de invulling van lokaal eigendom. Er zijn ook andere manieren om lokaal eigendom in te vullen, zoals lokale energiegemeenschappen of een overheidsdeelname, bijvoorbeeld door een gemeentelijk of regionaal energiebedrijf.

Omdat we minimaal 50% lokaal eigendom willen realiseren brengen we een nadere verdieping aan op voorgaande definitie van lokaal eigendom op basis van de volgende drie aspecten

  • a.

    Wat is lokaal?

  • b.

    Coöperatieve principes

  • c.

    Financiering staat los van eigenaarschap

a). Wat is lokaal?

Wij geven een definitie van de directe omgeving en de omgeving in de invloedsfeer van windturbines. Hierbij hanteren we een aantal stralen.

  • a.

    Directe omgeving: ten minste alle mensen die wonen in én lokaal verankerde MKB’s gevestigd in het gebied met een straal van 800 meter rondom een van de turbines.

  • b.

    Omgeving in de invloedsfeer van de windturbines: ten minste alle mensen die wonen in én lokaal verankerde MKB’s gevestigd in het gebied met een straal van 10x de tiphoogte rondom een van de turbines.

  • c.

    Breder publiek.

Voor lokaal eigendom (juridisch en economisch eigendom) kijken we in ieder geval naar de eerste twee stralen/groepen. Per project bekijken we of we de straal in sommige gevallen iets breder nemen, bijvoorbeeld als een straal een kern zou doorkruisen waardoor er verschil zou ontstaan tussen de betrokkenheid in een gemeenschap.

Voor het participatieproces (niet zijnde lokaal eigendom, zie paragraaf 4.1) verwachten we (in het participatieplan) aandacht voor alle drie de doelgroepen.

b). Coöperatieve principes:

Uitgangspunt is dat iedereen uit de lokale omgeving, inclusief de omwonenden de kans moet hebben gehad om deel te nemen in het project. We willen dat collectief eigenaarschap een aanzienlijk deel van het lokale eigendom invult volgens de zeven coöperatieve principes van de International Coöperatieve Alliance (ICA):

  • a.

    Open en vrijwillig lidmaatschap;

  • b.

    Democratische controle door de leden;

  • c.

    Economische participatie door de leden;

  • d.

    Autonomie en onafhankelijkheid;

  • e.

    Onderwijs, vorming en informatieverstrekking;

  • f.

    Samenwerking tussen coöperaties;

  • g.

    Aandacht voor de gemeenschap.

Binnen deze principes zijn er nog verschillende vormen van eigenaarschap mogelijk (coöperatief, publiek of privaat), zolang de lokale organisatie die invulling geeft aan het eigenaarschap open en vrijwillig lidmaatschap heeft en er democratisch zeggenschap is bij de leden. De organisatie die invulling geeft aan het lokale eigendom (bijvoorbeeld een coöperatie) is van en voor de lokale bevolking. Daarnaast is het belangrijk dat het onafhankelijk is van andere partijen. Daarmee vallen dus af coöperaties, die opgericht zijn door commerciële ontwikkelaars of door een gesloten groep ondernemers of grondeigenaren.

De provincie ondersteunt lokale energiecoöperaties, om er zeker van te zijn dat zij in staat zijn invulling te geven aan het lokale eigenaarschap. Dit gebeurt doorinhoudelijk en financiële ondersteuning.

c). Financiering staat los van eigenaarschap:

Om te verzekeren dat ook huishoudens met een smallere beurs zeggenschap kunnen hebben over het windproject, zien wij de financiering van het project als een apart traject van het collectieve eigenaarschap. Op deze manier kunnen huishoudens met een smalle beurs ook meedoen met het collectieve eigenaarschap zonder mee te hoeven financieren., . Het doel is dat iedereen lid kan worden van een coöperatie.. Mensen die tegelijkertijd zelf geld inleggen om de coöperatie daarmee van de benodigde middelen te voorzien ontvangen rendement, maar hebben niet meer zeggenschap over het project en de besteding van de opbrengsten, dit wordt namelijk democratisch geregeld via de lokale entiteit en wordt geborgd in het principe “1 lid=1 stem”.

Sommige energieprojecten in Nederland vullen lokaal eigenaarschap in zonder zeggenschap, maar alleen via bijvoorbeeld een financiële deelneming. Door de verdieping op de definitie van lokaal eigendom in dit beleidskader is duidelijk dat dit niet het lokaal eigendom is waar we in Overijssel voor staan.

4.2.1 Afwegingskader lokaal eigendom

Wanneer een initiatiefnemer zich bij ons meldt met een principeverzoek, kan er sprake zijn van drie situaties:

  • De initiatiefnemer is een lokaal energie initiatief of coöperatie, en daarmee is lokaal eigendom gerealiseerd.

  • De initiatiefnemer heeft wel afspraken met een energiecoöperatie of een gemeente. Wij bekijken of er sprake is van 50% lokaal eigendom. Zo niet, dan maken wij nadere afspraken met de initiatiefnemer.

  • De initiatiefnemer heeft geen afspraken met een energiecoöperatie of een gemeente. Wij maken dan nadere afspraken met de initiatiefnemer.

Om invulling te geven aan de nadere afspraken met de initiatiefnemer over de invulling van lokaal eigendom. Daarvoor bekijken we eerst of er een geschikte energiecoöperatie actief is in het gebied:

  • Indien er een geschikte energiecoöperatie is, moet deze in staat zijn om mee te doen met het initiatief zowel qua financiën als qua professionaliteit. Indien dat het geval is, maken wij nadere afspraken met de initiatiefnemer over het betrekken van de energiecoöperatie.

  • Indien de energiecoöperatie qua professionaliteit of financiën niet in staat is om mee te doen, stimuleren wij de professionalisering van de energiecoöperatie en maken wij nadere afspraken met de initiatiefnemer over het later instappen van de energiecoöperatie.

  • Wanneer er geen energiecoöperatie actief is in het gebied, stimuleren wij de ontwikkeling van een energiecoöperatie en maken wij nadere afspraken met de initiatiefnemer over het later instappen van de energiecoöperatie, of gaan met gemeenten in gesprek of zij lokaal eigendom willen invullen.

Voorafgaand aan het nemen van het projectbesluit moet duidelijk zijn hoe lokaal eigendom is ingevuld binnen het initiatief. Mocht lokaal eigendom dan nog niet zijn ingevuld zijn dan moet het mogelijk zijn om als energiecoöperatie later in de stappen. De provincie (of gemeente als bevoegd gezag) maakt afspraken met de ontwikkelaar over de condities waarop een energiecoöperatie later kan instappen. Deze afspraken gaan onder meer over de eigendomsverhoudingen en kosten voor de coöperatie om in te stappen.

4.2.2 Vormen van lokaal eigendom

De provincie hanteert het principe om minimaal 50% lokaal eigendom te realiseren. Per initiatief verschilt de manier waarop en de mate waarin dit tot stand komt. In alle gevallen is ons uitgangspunt om – waar bij aanvang van een project nog geen sprake is van 50% lokaal eigendom – om dit gedurende de ontwikkeling van een project zo goed mogelijk aan te jagen. Bij aanvang zijn er verschillende vertrekpunten mogelijk.

4.2.3 100% lokaal eigendom

Het initiatief betreft een lokaal energie-initiatief. We kijken naar de exacte vorm en toetsen of aan de definitie van lokaal eigendom wordt voldaan zoals beschreven in dit hoofdstuk. Enerzijds kan lokaal eigendom niet voorbehouden zijn aan de grondeigenaren of volgens een strikte afbakening van het projectgebied. Anderzijds kijken we naar de professionaliteit van het initiatief en benodigde ondersteuning waarbij ook een lokaal energie-initiatief (LEI) aan alle geldende kaders moet voldoen. Daarbij bieden we inhoudelijke en financiële ondersteuning, met dien verstande dat de coöperatie ook zelf altijd financieel zal bij moeten dragen. Immers, het is een combinatie van lusten én lasten.

4.2.4 50% lokaal eigendom (commerciële ontwikkelaar én coöperatie)

Hiervan is spraken Wanneer een (commerciële) ontwikkelaar zich samen met een LEI uit het gebied meldt bij de provincie. Net als bij 100% lokaal eigendom kijken wij naar de exacte vorm en toetsen we of aan de definitie van lokaal eigendom wordt voldaan. Het uitgangspunt is dat de partijen – indien dat bij indiening van een initiatief nog niet is gebeurd - vroegtijdig komen tot een samenwerkingsovereenkomst (SOK) op basis waarvan de verdere samenwerking plaatsvindt. De provincie ontwikkelt een standaard SOK om het maken van afspraken tussen beide partijen te vergemakkelijken en lokaal eigendom te borgen.

4.2.5 Afwezigheid van een LEI / coöperatie

In sommige gevallen is er nog geen (volwaardige) coöperatie actief in het gebied en/of verbonden aan het desbetreffende initiatief. In dat geval maakt de provincie (of gemeente) afspraken met de initiatiefnemer over de inspanning om lokaal eigendom te realiseren. Deze afspraken verschillen per project en gebied. Dit is dus maatwerk. Indien gewenst kan de provincie zelf instappen en daarmee het lokaal eigendom realiseren of kan het een andere partij (bv. een koepel van coöperaties) vragen de rol van lokale energie coöperatie tijdelijk in te vullen.

In de basis gaan we uit van realisatie van 50% lokaal eigendom. Hier kan van afgeweken worden als uiteindelijk blijkt dat er geen reële bereidheid is van een coöperatie om mede te ontwikkelen. In die gevallen zal de ontwikkelaar moeten aangeven welke inzet gepleegd is om 50% lokaal eigendom wel te realiseren en waarom het (voor nu) niet haalbaar is. We zullen dan als provincie afspraken maken met de ontwikkelaar over hoe een coöperatie later alsnog kan instappen en/of hoe de omgeving alsnog kan meeprofiteren. Waar nodig kunnen we als provincie zelf instappen met als doel om de aandelen later alsnog aan een coöperatie over te dragen.

4.2.6 Het professionaliseren van lokale energie-initiatieven

Lokaal eigendom wordt in de praktijk ingevuld door (deels) eigenaar te zijn van een project. Vaak in de vorm van een energiecoöperatie. De coöperaties spelen dan een belangrijke rol bij het realiseren van lokaal eigendom. Het realiseren van lokaal eigendom vraagt ondernemerschap, financiële inbreng, kennis/kunde en risico’s lopen. De provincie ondersteunt coöperaties bij het professionaliseren van de organisatie. Dit doen we onder andere door het beschikbaar stellen van kennis en expertise, in de vorm van personele inzet en het organiseren van kennis sessies.

Aanvullend hierop zet de provincie in op het professionaliseren van de energie coöperaties. Bij de energie coöperaties die actief zijn in de voorkeursgebieden wordt geïnventariseerd welke plannen ze hebben met betrekking tot windprojecten en welke ondersteuning ze nodig hebben om deze plannen te realiseren. Het doel daarbij is dat alle energiecoöperaties in Overijssel kunnen leren van elkaar.

Naast de inhoudelijke ondersteuning zetten we de financiële ondersteuning via het Energiefonds Overijssel. Op deze manier komen coöperaties in aanmerking voor financiële ondersteuning op een deel van de kosten in de risicovolle ontwikkelfase.

4.2.7 Gemeentelijk of regionaal energiebedrijf

Een gemeentelijk of regionaal energiebedrijf is ook een manier om lokaal eigendom te realiseren. De gemeente(n) of provincie nemen in dat geval deel aan een project of ontwikkelen het volledig. Het is bij overheidsdeelname, al dan niet via een energiebedrijf, van belang dat de revenuen ook terugvloeien in het gebied en daarmee lokaal eigendom geborgd wordt. Immers, alleen dan landen de lusten ook lokaal. Indien de revenuen niet terugvloeien naar het gebied is er geen sprake van lokaal eigendom.

4.3 Overige kaders

4.3.1 Gesocialiseerde grondvergoeding

De initiatiefnemer maakt afspraken over het eerlijk verdelen van grondvergoedingen met alle grondeigenaren van een zoekgebied/projectgebied door een gesocialiseerde grondvergoeding. Hierbij wordt de beschikbare vergoeding niet alleen verdeeld over de grondeigenaren die een turbine op het perceel krijgen, maar ook grondeigenaren in het projectgebied die geen turbine op hun perceel krijgen profiteren mee van de grondvergoeding. De omvang van de vergoeding per grondeigenaar betreft maatwerk en is onder meer afhankelijk van het aantal grondeigenaren en de omvang van het grondbezit. De afspraken over de grondvergoedingen worden gemaakt voordat de exacte locatie van het lokale energieproject is bepaald. Deze afspraken zijn onderdeel van en de omgevingsovereenkomst.

Doel hiervan is harmonie, openheid en transparantie te behouden tussen alle grondeigenaren van een zoekgebied/projectgebied, en voorkomen dat initiatieven worden ontwikkeld op niet optimale locaties. We vragen initiatiefnemers om deze systematiek toe te passen.

4.3.2 Inzet provinciale grond

Voor de invulling van de programmeringsafspraken zijn we grotendeels afhankelijk van initiatiefnemers. We hebben er vertrouwen in dat die zich in voldoende mate gaan melden met initiatieven. We zijn daarom niet van plan om zelf een ontwikkelende rol te pakken en/of grond aan te kopen voor de realisatie van de ambitie. Wel zijn we bereid om in voorkomende gevallen en als daar om gevraagd wordt om in eigendom zijnde grond tijdelijk beschikbaar te stellen om plannen die voldoen aan de geformuleerde eisen mogelijk te maken, natuurlijk met inachtneming van de geldende regels zoals bijvoorbeeld de Didam-eisen.

4.3.3 Milieueffectrapportage

De omgevingswet geeft een mer-plicht voor de ontwikkeling van een windpark vanaf 20 turbines. Vanaf 3 turbines is een mer-beoordelingsplicht. In een project-mer-beoordeling toetst het bevoegd gezag of er bij het project aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden. Als dat niet uitgesloten kan worden, moet alsnog een mer-procedure doorlopen worden. Naar verwachting zal voor windenergie projecten dit vaak het geval zijn. Wij vragen initiatiefnemers om – ongeacht het aantal turbines – direct een ProjectMER-procedure uit te voeren. Een projectMER helpt om systematisch objectieve informatie voor de effecten op de omgeving te verzamelen. Daarnaast kunnen wij initiatiefnemer verzoeken een NRD op te stellen en deze aan de commissie m.e.r. voor te leggen. Door de uitkomsten van het MER vervolgens te gebruiken in de vormgeving van het initiatief kan het initiatief verbeterd worden, effecten geminimaliseerd en maatschappelijke acceptatie vergroot worden.

Hoofdstuk 5 Monitoring, mijlpalen en planning

Om de ambities voor 2030 te halen hebben wij 3 mijlpalen beschreven. Deze mijlpalen kunnen we halen door bijgaande planning. Door de voortgang halfjaarlijks te monitoren kunnen we bezien of we de planning halen of zo nodig moeten bijsturen.

5.1 Halfjaarlijkse monitor

We monitoren elk voorkeursgebied. De voortgang meten we aan genomen besluiten door het bevoegd gezag (Gedeputeerde Staten voor een projectbesluit of Gemeenteraad voor wijziging omgevingsplan) op projectniveau. Dit is een sterke indicator voor hoe ver een project op weg is richting realisatie. We maken een totaalbeeld: liggen we op schema voor het doelbereik of niet? Daar waar projecten achterblijven geven we aan wat onze inzet is om te zorgen voor een versnelling.

5.2 Mijlpalen

Eerste mijlpaal

1 april 2024

Analyse van de monitoring in relatie met kaart grootschalige opwek met een doorkijk naar slagingskansen van projecten, mede voorn eerste ronde pWOL

Tweede mijlpaal

16 oktober 2024

Windbeleid gepubliceerd en inweking en eerste tweejaarlijkse pWOL vastgesteld.

Derde mijlpaal

1 september 2025

Alle aanvragen voor planologische medewerking ingediend en akkoord bevonden.

5.3 Planning in relatie met de afspraken in de RES

9 oktober 2024

Vaststelling provinciaal windbeleid en aanpassing Omgevingsverordening

31 december 2025

Provinciale Omgevingsvisie vastgesteld

Naar boven