Provinciaal blad van Noord-Holland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2024, 156 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2024, 156 | beleidsregel |
Beleidsregels van de provincie Noord-Holland inzake de toepassing van de in artikel 13.5 van de Omgevingswet en artikel 4.5 van de Omgevingswet juncto artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen bevoegdheden
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland
Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht
Gedeputeerde Staten gelet op het bepaalde in artikel 13.5 en artikel 4.5 van de Omgevingswet in de in artikel 8.5 en 8.6 van het Omgevingsbesluit aangewezen gevallen, voor zover zij ten aanzien van de daar genoemde activiteiten bevoegd gezag zijn, het voorschrift aan een omgevingsvergunning kunnen verbinden, dat degene die een activiteit verricht financiële zekerheid stelt dan wel de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid bij maatwerkvoorschrift kunnen opleggen;
Beleidsregels van de provincie Noord-Holland inzake de toepassing van de in artikel 13.5 van de Omgevingswet en artikel 4.5 van de Omgevingswet juncto artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen bevoegdheden (Beleidsregels financiële zekerheid Omgevingswet)
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat met toepassing van de in artikel 13.5 van de Omgevingswet en artikel 4.5 van de Omgevingswet juncto artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen bevoegdheden de verplichting tot stellen van een financiële verplichting kan opleggen, met inbegrip van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort;
geboden beschermingsniveau: een beschermingsniveau voor de leefomgeving geboden door de maatregelen conform de best beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies of de maatregelen die het bevoegd gezag met toepassing van artikel 8.30, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving aan de omgevingsvergunning heeft verbonden of gaat verbinden;
Artikel 3. Toets aan het drempelbedrag (uitgangspunt 1)
Indien sprake is van een geval als bedoeld in artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit, maakt het bevoegd gezag in ieder geval van de in artikel 13.5, eerste lid, of artikel 4.5 van de Omgevingswet opgenomen bevoegdheid gebruik, indien de som van de kosten van afvoer en verwerking van de stoffen die op grond van de omgevingsvergunning of op grond van een rechtstreeks werkende bepaling bij of krachtens de Omgevingswet aanwezig mogen zijn, groter of gelijk is aan € 100.000.
Artikel 4. De methodiek Berenschot (uitgangspunt 2)
Indien geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 8.10, tweede lid aanhef en onder b tot en met d, en lid 3, van het Omgevingsbesluit, een ontgrondingsactiviteit of een wateractiviteit, bepaalt het bevoegd gezag de hoogte van de stellen financiële zekerheid bepaald aan de hand met een berekening met de methodiek Berenschot en door op de bij uitgangspunt 3 beschreven wijze rekening te houden met de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit opgenomen criteria.
Artikel 5. Invulling van de in artikel 8.8 van de Omgevingswet genoemde criteria (uitgangspunt 3)
Ten aanzien van het in artikel 8.8, aanhef en onder a, van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (draagkracht) gaat het bevoegd gezag overeenkomstig de in hoofdstuk 4 van de handreiking daarvoor beschreven werkwijze na, of degene die de activiteit verricht gedurende tenminste de eerste vijf jaar waarin het te stellen voorschrift over financiële zekerheid van kracht kan zijn, in staat is om zelf de nalevingskosten en de herstelkosten te dragen of deze aan het bevoegd gezag te vergoeden.
Het bevoegd gezag houdt met het in artikel 8.8, aanhef en onder e, van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (verhouding tussen het risico op schade aan de leefomgeving en de kosten van het stellen van de financiële zekerheid) rekening door:
door na te gaan of de kosten van het stellen van een financiële zekerheid hoger zijn dan 5 % van het berekende bedrag, voor zover degene die de activiteit verricht voldoende maatregelen heeft getroffen om de kans op schade aan de leefomgeving zo gering mogelijk te houden. Van voldoende maatregelen is in ieder geval geen sprake indien een lager beschermingsniveau voor de leefomgeving geboden wordt dan het geboden beschermingsniveau.
Artikel 6. Weging van de in artikel 8.8 van de Omgevingswet genoemde criteria (uitgangspunt 3, vervolg)
Indien het bevoegd gezag bij het gebruik van de in artikel 13.5, eerste lid, of artikel 4.5 van de Omgevingswet opgenomen bevoegdheid rekening houdt met de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit genoemde criteria, kan dit overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden aanleiding geven tot een matiging van in totaal maximaal 25 % van het berekende bedrag.
De in het eerste lid bedoelde matiging bedraagt ten hoogste:
25 % van het berekende bedrag indien degene die de activiteit verricht, gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, gedurende de eerste vijf jaar waarin het te stellen voorschrift over financiële zekerheid van kracht kan zijn, redelijkerwijs in staat kan worden geacht om zelf de nalevingskosten en de herstelkosten te dragen of deze aan het bevoegd gezag te vergoeden;
Artikel 7. Randvoorwaarden ten aanzien van de te stellen financiële zekerheid (uitgangspunt 4)
De rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort kan de kosten als bedoeld in artikel 13.5, vierde lid, van de Omgevingswet in verband waarmee de financiële zekerheid is gesteld, op zijn eerste schriftelijke aanzegging en zonder vertraging verhalen rechtstreeks op de financiële zekerheid. Enig doen of nalaten door degene die de activiteit verricht, beperkt de feitelijke en juridische mogelijkheden voor dit kostenverhaal niet.
Het in het vorige lid bedoelde kostenverhaal blijft nog tenminste twee jaar mogelijk vanaf het moment waarop degene die de financiële zekerheid stelt, de daarmee gemoeide kosten niet meer betaalt. Het bepaalde in dit lid is niet van toepassing als het bepaalde in artikel 8.11, derde of vierde lid, van het Omgevingsbesluit van toepassing is.
Haarlem, 19 december 2023
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,
A.T.H. van Dijk, voorzitter
M.J.H. van Kuijk, provinciesecretaris
Namens Gedeputeerde Staten van Noord-Holland
M.J.H. van Kuijk, provinciesecretaris
Handreiking financiële zekerheid ingevolge artikel 13.5 van de Omgevingswet
Tot 9 november 2009 was het Besluit financiële zekerheid milieubeheer van kracht. Met dit besluit konden bevoegd gezagen in bepaalde gevallen aan de houder van een milieuvergunning de verplichting opleggen om financiële zekerheid te stellen voor ‘de nakoming van vergunningverplichtingen’, ‘de aansprakelijkheid voor schade aan de bodem’ of ‘het beheer van afvalstoffen na beëindiging van de activiteiten in die inrichting”.
Met het stellen van een financiële zekerheid wordt een (al dan niet: eventuele) toekomstige betaling van een geldsom verzekerd.1
De categorieën van gevallen waarin de verplichting tot zekerheidsstelling opgelegd kon worden, waren:
Inrichtingen, aangewezen in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer waarbij sprake is van een aanvaardbaar risico dan wel een tijdelijk verhoogd of hoog risico op verontreiniging van de bodem als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (informatiecentrum Milieuvergunningen, uitgave 2001);
Inrichtingen waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was, indien de schade voortvloeit uit brand of ontploffing.
Inrichtingen waarin gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn opgeslagen met een opslagcapaciteit van meer dan 400 kg, voor zover deze gewasbeschermingsmiddelen of biociden vallen onder de werking van de CPR (Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke stoffen) – richtlijn 15–3, indien de schade voortvloeit uit brand of ontploffing.
Stuwadoorinrichtingen, waar stoffen die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de wet uit zeeschepen worden op- of overgeslagen, indien de schade voortvloeit uit brand of ontploffing.
Per 9 november 2009 werd het Besluit financiële zekerheid milieubeheer ingetrokken. In de Nota van Toelichting van het intrekkingsbesluit2 klinkt door dat sterk getwijfeld werd aan het nut van het besluit:
“De kans dat het bevoegd gezag werkelijk voor de kosten voor het herstel van milieuschade opdraait, die voorheen gedekt werden door financiële zekerheid op basis van het Besluit financiële zekerheid, lijkt klein. Het Besluit financiële zekerheid is op 1 mei 2003 in werking getreden. In de 6 jaar tijd dat het besluit in werking was, hebben zich – voorzover bekend – geen milieuschadegevallen voorgedaan, waarbij voor het herstel van de milieuschade een beroep is gedaan op de financiële zekerheid die op basis van het Besluit financiële zekerheid in de Wm-vergunning was opgelegd.”
In de daaropvolgende jaren hebben bevoegde gezagen diverse malen substantiële kosten moeten maken om (al dan niet: dreigende) schade aan de leefomgeving ten gevolge van milieubelastende activiteiten te herstellen. Landelijke bekendheid kregen onder meer de opruimkosten van de brand bij Chemie-Pack in Moerdijk en het saneren van het bedrijfsterrein van het failliete Thermphos in Vlissingen. Daarnaast blijkt uit een quickscan van IPO dat bevoegde gezagen van 2015 tot en met najaar 2018 tenminste € 24 miljoen aan kosten hebben moeten maken om schade aan de leefomgeving ten gevolge van afvalverwerkingsactiviteiten weg te nemen.3 Al met al reden om op grond van de Omgevingswet bevoegde gezagen de bevoegdheid te geven om van bedrijven voor zogenoemde majeure risico activiteiten4 en bepaalde afvalverwerkingsactiviteiten5 een financiële zekerheid te verlangen.
1.2. Het instrument financiële zekerheid in de Omgevingswet
Na inwerkingtreding van de Omgevingswet kan het bevoegd gezag in bepaalde gevallen aan omgevingsvergunningen een voorschrift te verbinden, op grond waarvan degene die een specifieke activiteit verricht, een financiële zekerheid moet stellen:
Voor bepaalde, in artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit genoemde, vergunningvrije activiteiten kan de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid via een maatwerkvoorschrift opgelegd worden.
Worden de op grond van de omgevingsvergunning geldende verplichtingen niet nageleefd of ontstaat schade aan de fysieke leefomgeving? Dan kan het bevoegd gezag bestuursdwang toepassen zodat de verplichtingen worden nagekomen of de schade wordt hersteld te herstellen. Als de overtreder geen verhaal biedt (bijvoorbeeld ten gevolge van faillissement) kan het bevoegd gezag de bestuursdwangkosten vervolgens geheel of gedeeltelijk verhalen op de gestelde financiële zekerheid.6 Het bevoegd gezag kan het te verhalen bedrag invorderen bij dwangbevel.7
In deze handreiking wordt gesproken over nalevingskosten en herstelkosten. Nalevingskosten zijn kosten die het bevoegd gezag maakt ‘voor het nakomen van verplichtingen die op grond van de omgevingsvergunning’ voor de vergunninghouder gelden.8Herstelkosten zijn kosten diehet bevoegd gezag maakt bij het herstel van ‘schade aan de fysieke leefomgeving als gevolg’ van de activiteit in verband waarmee de zekerheid gesteld is.9
De hoofdregel luidt dat bestuursdwangkosten, en dus ook de nalevingskosten en herstelkosten, ten laste komen van de overtreder.10 Als die overtreder samenvalt met ‘degene die de activiteit verricht’ als bedoeld in artikel 13.5 van de Omgevingswet, kan het bevoegd gezag de herstelkosten en nalevingskosten bij dwangbevel verhalen op de gestelde financiële zekerheid. Zie verder het stappenplan opgenomen in Bijlage 4.
De regeling over financiële zekerheid is verder uitgewerkt in afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit:
Op grond van de “kan-bepaling” van artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit zijn de volgende afvalverwerkende activiteiten aangewezen:
Voor vergunningvrije, in artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit genoemde, activiteiten geldt, dat de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid met een maatwerkvoorschrift opgelegd kan worden: in artikel 2.13, vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn daartoe de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften van (onder meer) afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing verklaard. 11
Ten behoeve van de leesbaarheid wordt in deze handreiking alleen gesproken over vergunningvoorschriften over de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid. Als het gaat om vergunningvrije, in artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit genoemde, activiteiten, worden dan ook maatwerkvoorschriften bedoeld.
Op grond van de “moet-bepaling” van artikel 8.6 van het Omgevingsbesluit zijn de volgende activiteiten van majeure risicobedrijven aangewezen:
Is een activiteit zowel in artikel 8.5 als in artikel 8.6 aangewezen, dan is alleen artikel 8.6 van toepassing, zo volgt uit artikel 8.6a van het Omgevingsbesluit.
1.3. Doel en opzet van deze handreiking
Deze handreiking is opgesteld voor de bevoegde gezagen, omgevingsdiensten en hun medewerkers die de in het Omgevingsbesluit opgenomen regeling over financiële zekerheid uitvoeren. De handreiking beschrijft stap-voor-stap hoe bevoegde gezagen om kunnen gaan met hun bevoegdheid tot het opleggen van de verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid. De handreiking is daarbij vooral toegespitst op de majeure risico activiteiten en afvalverwerkende activiteiten.
De handreiking is als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 2 beschrijft hoe het bevoegd gezag aan de hand van artikel 8.5 (de “kan-bepaling”) en artikel 8.6 (de “moet-bepaling”) van het Omgevingsbesluit kan nagaan of een verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid opgelegd moet of kan worden. Is een activiteit aangewezen op grond van artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit, dan kan het bevoegd gezag met de in hoofdstuk 2 beschreven toets aan het drempelbedrag nagaan of het opleggen van de verplichting opportuun is.
Hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 beschrijven hoe de hoogte van het bedrag van de te stellen financiële zekerheid bepaald kan worden. In hoofdstuk 3 is daartoe voor de majeure risico activiteiten en de afvalverwerkende activiteiten een door Berenschot ontwikkelde methodiek opgenomen. In hoofdstuk 4 is beschreven hoe het bevoegd gezag voor de op grond van artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit aangewezen gevallen aan de hand van de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit opgenomen criteria kan bepalen of het berekende bedrag voor (vaak: tijdelijke) matiging in aanmerking komt.
Hoofdstuk 5 beschrijft hoe het bevoegd gezag vervolgens de vorm van de te stellen financiële zekerheid kan beoordelen. Hiertoe bevat hoofdstuk 5 een aantal randvoorwaarden voor de te stellen financiële zekerheid. Uitgangspunt is, dat de te stellen zekerheid ‘voldoende zekerheid’12 moet bieden, ook bij bijvoorbeeld in geval van faillissement of surseance van betaling van de vergunninghouder. Hoofdstuk 5 bevat verder een compacte beschrijving van veel voorkomende vormen van zekerheidsstelling.
De handreiking gaat vergezeld van het excelbestand “Afwegingskader zekerheidstelling”. Dit excelbestand is een hulpmiddel bij het uitvoeren van de in de handreiking beschreven beoordelingen. Het in het excelbestand is als volgt opgebouwd:
met afweging 2 wordt het bedrag (de waarde) van de zekerheidstelling bepaald. Deze afweging is beschreven in het derde en vierde werkblad. Het derde werkblad bevat een rekenmodule. Met de informatie in het vierde werkblad wordt aan de hand van criteria uit artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit getoetst of het uitgerekende bedrag aangepast kan worden;
De in deze handreiking beschreven aanpak bevat uitgangspunten die de bevoegde gezagen in hun beleid kunnen opnemen. Dit zijn:
het gebruik van de door Berenschot ontwikkelde methodiek om bij majeure risico activiteiten en afvalverwerkende activiteiten te berekenen voor welk bedrag de financiële zekerheid gesteld moet worden en het daarbij hanteren van minimumbedragen (€ 50.000 indien de zekerheid gesteld moet worden in verband met een afvalverwerkende activiteit en € 100.000 indien de zekerheid gesteld moet worden in verband met een majeure risico activiteit);
De beleidsuitgangspunten zijn verder toegelicht in bijlage 2. Deze bijlage bevat een concepttekst voor de beleidsregels die het bevoegd gezag kan vaststellen over de wijze waarop het de regeling over het opleggen van de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid uitvoert.
De afkortingen die gebruikt worden in de handreiking hebben de volgende betekenis:
De onderstaande figuur bevat een schematisch overzicht van de stappen waarmee het bevoegd gezag kan bepalen of het mogelijk, zinvol en redelijk is om een verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid op te leggen aan degene die de activiteit verricht.
Voor de activiteiten die geregeld worden in de Omgevingswet zijn er – voor wat betreft het instrument financiële zekerheid - drie mogelijkheden:
het bevoegd gezag moet die verplichting opleggen (de activiteit is aangewezen in artikel 8.6 van het Omgevingsbesluit). In dat geval moeten de vorm en de hoogte van de te stellen zekerheid bepaald worden. In paragraaf 2.3. De voor de verdere besluitvorming nodige informatie wordt stilgestaan bij de informatie die daarvoor nodig is;
het bevoegd gezag mag die verplichting opleggen, maar hoeft dat niet te doen (de activiteit is aangewezen in artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit). In dat geval moet het bevoegd gezag beoordelen of het zinvol en redelijk is om inderdaad die verplichting op te leggen. Over die afweging gaat de volgende paragraaf.
2.2. Toets aan het drempelbedrag
Met een toets aan een drempelbedrag kan het bevoegd gezag bepalen of het zinvol en redelijk is om bij activiteiten die aangewezen zijn in de “kan-bepaling” van artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit een financiële zekerheid te eisen.
Bij deze toets wordt berekend hoeveel afvoer en verwerking kost van de hoeveelheden stoffen die aanwezig mogen zijn in verband met de activiteit, wanneer die stoffen als afvalstof afgevoerd zouden moeten worden13. Dit gebeurt door de toepasselijke normbedragen14 te vermenigvuldigen met de op grond van de omgevingsvergunning toegestane hoeveelheden stoffen15:
Is de uitkomst daarvan lager dan het drempelbedrag van € 100.000, dan kan het bevoegd gezag concluderen dat de kosten van financiële zekerheidsstelling en de uitvoeringskosten van de verplichting voor het bevoegd gezag (bijvoorbeeld: het periodieke nalevingstoezicht) niet opwegen tegen het risico op schade.
Het bevoegd gezag kan gelet op specifieke feiten en omstandigheden in individuele gevallen een andere afweging maken: bijvoorbeeld in situaties waarin de bedrijfsvoering onvoldoende is toegespitst op beheersing van de relevante risico’s of als de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften16 onvoldoende worden nageleefd.17 Of als op voorhand duidelijk is dat de activiteit of opgeslagen afvalstoffen toch aanzienlijke schade aan de leefomgeving kunnen veroorzaken of nalevingskosten met zich mee kunnen brengen, ondanks het feit dat de kosten van afvoer en verwerking niet boven het drempelbedrag uitkomen.
Denk daarbijook aan situaties waarbij het bevoegd gezag maatregelen moet treffen om de risico’s voor de leefomgeving beheersbaar te houden. Dat kan zich voordoen bij (al dan niet: dreigende) incidenten, maar ook bij failliete bedrijven waarbij de boedel geen geld heeft voor de noodzakelijke bemensing of voorzieningen. Of aan situaties waarbij hoge saneringskosten voor oppervlaktewater of bodem kunnen ontstaan.
Deze toets aan het drempelbedrag is een invulling van het in artikel 8.8, aanhef en onder e, van het Omgevingsbesluit bedoelde criterium: de verhouding tussen het risico op schade18 van een bepaalde omvang en de daarmee gemoeide kosten van het stellen van financiële zekerheid. Zie voor dit, en de andere in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit genoemde criteria, hoofdstuk 4. De criteria van artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit.
2.3. De voor de verdere besluitvorming nodige informatie
Voor de verdere besluitvorming over de verplichting tot financiële zekerheidsstelling is informatie nodig:
Checklist A: Informatie nodig voor de berekening van de verwachte nalevings- en herstelkosten bij majeure risico activiteiten en afvalverwerkende activiteiten |
|
Berekening van de verwachte nalevings- en herstelkosten (hoofdstuk 3) |
Maximale hoeveelheid 19 vergunde afvalstoffen (in ton) |
Per vergunde stof de mate waarin sprake is van:
|
|
Aanwezigheid en specificatie (opvangvolume, minimale opvangduur) van vloeistofdichte en vloeistofkerende voorzieningen |
|
Informatie over verkende incidentscenario’s en de beheersing van veiligheidsrisico’s |
Afweging van de criteria van artikel 8.8 Omgevingsbesluit (hoofdstuk 4) |
Uitgebreide, definitieve, jaarrekeningen over de afgelopen vijf boekjaren. Indien nog niet alle jaarrekeningen beschikbaar zijn: de voorlopige jaarrekeningen en een toelichting van de directie daarop. |
De ‘extra’20 technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen die genomen zijn ter voorkoming van schade aan de fysieke leefomgeving. |
|
De hoogte van de jaarlijks voor de vergunninghouder terugkerende kosten van de financiële zekerheidsstelling voor het berekende bedrag. |
|
De vastgestelde compliance managementstrategie (of een vergelijkbaar document) van vergunninghouder en de periodieke rapportage over de naleving daarvan. |
|
De gedurende de afgelopen vijf jaar geconstateerde overtredingen:
De gedurende de afgelopen vijf jaar opgelegde sanctiebesluiten (lasten onder bestuursdwang en dwangsom, bestuurlijke boetes en strafbeschikkingen). |
|
Beoordelen van de voorgestelde zekerheidsstelling (hoofdstuk 5) |
Het concept van de overeenkomst waarmee de zekerheid gesteld gaat worden, inclusief bijlagen. |
Is de activiteit in verband waarmee de zekerheid gesteld wordt, al gestart?
|
In hoofdstuk 7 van de Omgevingsregeling is bepaald welke gegevens en bescheiden ingediend worden bij een aanvraag om omgevingsvergunning. Daarbij is voor de volgende activiteiten expliciet aangegeven dat een bewijs van (het stellen van een) financiële zekerheid ingediend moet worden:
Ook bij behandeling van aanvragen om omgevingsvergunning ten aanzien van andere, in artikel 8.5 of 8.6 van het Omgevingsbesluit aangewezen, dient – wanneer het bevoegd gezag daar expliciet om vraagt – de aanvrager gelet op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht aan te geven, of en hoe financiële zekerheid gesteld is of gaat worden. Zie verder tevens artikel 16.56 van de Omgevingswet.
3. Berekenen van de minimale hoogte van de te stellen financiële zekerheid
De minimale hoogte van de te stellen financiële zekerheid wordt berekend door een aantal stappen te doorlopen. Dit gebeurt per activiteit in verband waarmee de financiële zekerheid gesteld moet worden. De stappen worden in de volgende paragrafen toegelicht.
Er zijn twee manieren waarop de minimale hoogte van het bedrag berekend wordt:
Voor de overige activiteiten schrijft het Omgevingsbesluit de wijze van berekening niet voor. Voor deze activiteiten wordt de in 2016 door Berenschot in opdracht van I&W ontwikkelde methodiek21 gebruikt. Deze ‘methodiek Berenschot’ is in deze handreiking op een aantal punten aangepast om toegepast te kunnen worden voor afvalverwerkende bedrijven.
Beide manieren komen aan bod in de in dit hoofdstuk beschreven stappen. De onderstaande figuur bevat een totaaloverzicht van die stappen:
3.2. Stap 1. In verband met welke activiteiten moet de financiële zekerheid gesteld worden?
Voor sommige activiteiten is in artikel 8.10 lid 2 en lid 3 van het Omgevingsbesluit beschreven hoe de hoogte van het bedrag van de te stellen financiële zekerheid bepaald moet worden. Deze activiteiten zijn genoemd in de eerste kolom. Voor de eerste drie is daarbij ook het doel van de te stellen financiële zekerheid (de verplichting voor nakoming waarvan de zekerheid wordt gesteld) aangegeven.
3.3. Stap 2. Bepaal de hoogte van de te stellen financiële zekerheid op de voorgeschreven wijze
3.3.1. Toelichting stap 2: storten of verzamelen van winningsafval
De richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEG L 110) (hierna: richtlijn beheer winningsafval) bevat bepalingen ten aanzien van het beheer van afval, van winningsindustrieën (mijnbouw). Het gaat hierbij onder meer om materialen die moeten worden verwijderd om toegang te krijgen tot het mineraal, zoals bovengrond, deklaag en afvalgesteente of residuen die achterblijven nadat de mineralen grotendeels uit het erts zijn gehaald.
In artikel 14 van de richtlijn beheer winningsafval is voorgeschreven dat, voordat wordt begonnen met werkzaamheden waarbij winningsafvalstoffen in de afvalvoorziening worden gebracht, een financiële zekerheid wordt gesteld. Deze verplichting moet ervoor zorgen dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de vergunningvoorschriften te voldoen en om de afvalvoorziening na sluiting op een veilige manier achter te laten, ook bij bijvoorbeeld een faillissement van de vergunninghouder. Daarbij moet de zekerheidsstelling ook de kosten kunnen dekken voor rehabilitatie van het land dat door de afvalvoorziening is aangetast. De vorm waarin de financiële zekerheid wordt gesteld, is in de richtlijn niet voorgeschreven. Denkbaar zijn bijvoorbeeld een bankgarantie of deelname in een waarborgfonds, of een andere gelijkwaardige voorziening.
De richtlijn voorziet in de mogelijkheid voor de Europese Commissie om ten aanzien van een aantal onderwerpen uitvoeringsregels vast te stellen. De Europese Commissie heeft onder meer met de Beschikking nr. 2009/335/EG van de Commissie van 20 april 2009 inzake technische richtsnoeren voor het stellen van de financiële zekerheid overeenkomstig Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEG 2009 L 101) (hierna: de Beschikking). In de Beschikking is bepaald welke informatie en rekenmethodiek moet worden gebruikt bij de berekening van de financiële zekerheid (artikel 1, eerste lid, van de Beschikking):
Deze handreiking bevat geen verdere beschrijving van de wijze waarop aan de hand van bovengenoemde criteria de hoogte van de te stellen financiële zekerheid bepaald kan worden. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet (onder de vigeur van de Wabo) bepaalde artikel 4.10 lid 2, aanhef en onder g, van de Regeling Omgevingsrecht dat de aanvrager in of bij een aanvraag die betrekking heeft op een afvalvoorziening aantoont dat
“financiële zekerheid is of wordt gesteld, voor het nakomen van de voorschriften die ingevolge het Besluit beheer winningsafvalstoffen aan de vergunning worden verbonden, alsmede voor het nakomen van paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer, en dat het bedrag waarvoor de zekerheid in stand wordt gehouden is berekend overeenkomstig beschikking nr. 2009/335/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 april 2009 inzake technische richtsnoeren voor het stellen van de financiële zekerheid overeenkomstig Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEU L 101).”
Tot nu toe kent (het concept van) de Omgevingsregeling geen vergelijkbare verplichting voor de aanvrager.
3.3.2. Toelichting stap 2: vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik
Artikel 8.10 lid 2, aanhef en onder d, van het Omgevingsbesluit schrijft voor het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theaterverbruik een minimale hoogte van € 5 miljoen voor. Indien nodig, kan een hoger bedrag voorgeschreven worden. Hierna wordt beschreven aan de hand van welke twee typen scenario’s bepaald kan worden, of het voorschrijven van een hoger bedrag nodig is.
Het eerste scenario gaat uit van de situatie dat het bevoegd gezag kosten moet maken omdat degene die de activiteit verricht, een voorschrift dat verbonden is aan de omgevingsvergunning voor de activiteit niet naleeft, zie artikel 13.5 lid 1 aanhef en onder a en lid 4 van de Omgevingswet. In de praktijk gaat het om het wegnemen van risico’s voor de fysieke leefomgeving, voor zover op grond van een vergunningvoorschrift verplicht is, zonder dat (al) sprake is van schade aan de fysieke leefomgeving (het tweede scenario ziet daarop). Bijvoorbeeld door het treffen van beheersmaatregelen op de locatie waar de activiteit verricht wordt (zoals het laten uitvoeren van essentieel onderhoud van veiligheidsvoorzieningen) of het afvoeren en verwerking van risicovolle (afval)stoffen.
Het tweede scenario gaat uit van de situatie waarin het bevoegd gezag kosten moet maken om de schade aan de fysieke leefomgeving als gevolg van de activiteit te herstellen. Bijvoorbeeld de kosten van afvoer van tijdens een incident ontstaan, met asbest verontreinigd, afval of puin.
De uitgangspunten voor de scenariokeuze zijn:
Kies een realistisch scenario. Welke situaties zijn redelijkerwijs voorstelbaar?
Ga bij het bepalen van het tweede scenario uit van de beschrijving van mogelijke ongewone voorvallen22 die bij de aanvraag ingediend wordt (zie artikel 7.41 van de Omgevingsregeling).
3.4. Stap 3: Bepaal de hoogte van de te stellen financiële zekerheid met behulp van de ‘methodiek Berenschot’
Met de ‘methodiek Berenschot’ worden aan de hand van een aantal aannames en bedrijfsgebonden kenmerken de als gevolg van een incident te maken nalevingskosten en herstelkosten berekend. De methodiek is niet opgesteld om voor alle denkbare incidenten een 'dekkend' bedrag uit te rekenen, maar als hulpmiddel om het mogelijk te maken dat ook bij een ernstig incidentscenario tenminste een deel van de kosten gedekt kunnen zijn door een gestelde financiële zekerheid. In de meeste gevallen is dat bedrag voldoende zijn om ook de 'opruimkosten' bij een faillissement zonder incident te dekken. De nalevingskosten en herstelkosten van een faillissementsscenario sec worden dus niet berekend.
Ook worden bepaalde typen herstelkosten niet meegenomen in de berekening, terwijl die vaak wel op de gestelde zekerheid verhaald kunnen worden. Denk bijvoorbeeld aan het herstel van ecologische waarden aangetast of verdwenen zijn door het niet-nakomen van een verplichting of door schade als bedoeld in artikel 13.5 lid 1 onder a respectievelijk b van de Omgevingswet.
Door toepassing van de methodiek houdt het bevoegd gezag bij het bepalen van het bedrag van zekerheidstelling rekening met een aantal van de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit genoemde criteria:
Zie voor de criteria van artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit ook hoofdstuk 4 van deze handreiking.
De methodiek Berenschot gaat omwille van de transparante toepasbaarheid uit van een zekere vereenvoudiging van de werkelijkheid. Dit blijkt uit een aantal aannames. Bijvoorbeeld over de tariefstelling en de mate waarin bodemverontreiniging kan optreden. Maar ook over de aanname dat in de meeste incidentscenario’s maar één insluitsysteem betrokken is bij het incident.
De methodiek wordt toegepast per relevante activiteit. Dit is de in artikel 8.5 of 8.6 van het Omgevingsbesluit aangewezen activiteit in verband waarmee zekerheidstelling voorgeschreven kan of moet worden. Dit is voor de in artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit aangewezen activiteiten een aanpassing van de methodiek Berenschot: in de oorspronkelijke versie van die methodiek wordt de methodiek toegepast op de hele inrichting, in één keer. Omdat de Omgevingswet het inrichting-begrip loslaat (behalve bij Seveso-inrichtingen), wordt de berekening met de methodiek per relevante, in artikel 8.5 en 8.6 van het Omgevingsbesluit aangewezen, activiteit uitgevoerd.
De door de methodiek berekende nalevings- en herstelkosten zijn een optelsom van drie kostencomponenten:
Voor elke kostencomponent is in deze handreiking een beslisboom opgenomen die altijd doorlopen wordt, per vergunde activiteit in verband waarmee de verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid opgelegd gaat worden. Of elke kostencomponent een bijdrage levert aan de hoogte van de te stellen zekerheid, hangt af van de feitelijke situatie: waar en hoe mag de vergunde activiteit verricht worden?
3.4.1. Kostencomponent 1: de kosten van afvoer en verwerking van afvalstoffen
In navolging van de methodiek Berenschot wordt hier de volgende definitie van ‘insluitsysteem’ gehanteerd: de grootste tank, loods, hal of installatie binnen de inrichting waarin de relevante milieugevaarlijke stof mag worden opgeslagen of verwerkt. Zekerheidstelling in verband met meerdere activiteiten? Wordt de verplichting om zekerheid te stellen in de omgevingsvergunning opgenomen in verband met meer dan één activiteit? En is eenzelfde vergunde hoeveelheid voor kostencomponent 1 bij meer dan één activiteit relevant? Neem in dat geval de kosten van verwijdering en verwerking van die stofhoeveelheid maximaal één keer mee bij de berekening van het bedrag van de zekerheidsstelling. Bij de aanvraag wordt een beschrijving aangeleverd van de grondstoffen, hulpmaterialen, andere stoffen en – voor zover relevant – afvalstoffen die binnen de inrichting gebruikt worden of aanwezig zullen zijn. Mag het grootste insluitsysteem voor meer dan één stof gebruikt worden (al dan niet gelijktijdig)? Neem dan de stof met het hoogste verwerkingstarief als uitgangspunt. Zekerheidstelling in verband met meerdere activiteiten? Als in verband met meerdere activiteiten in één omgevingsvergunning zekerheidstelling wordt voorgeschreven, telt een vergunde hoeveelheid in kostencomponent 1 maar één keer per omgevingsvergunning mee. Zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) 23 Indien meerdere ZZS aanwezig zijn, wordt uitgegaan van de ZZS met het grootste insluitsysteem. Kies het meest passende verwerktarief in de tabel met normtarieven, opgenomen in het laatste tabblad van het excelbestand met het afwegingskader. 'Transformeer' bij de berekening van a. niet-afvalstoffen naar afvalstoffen met vergelijkbare samenstelling en hanteer daar het toepasselijke verwerkingstarief voor. Dit is een aanpassing van de methodiek Berenschot. De methodiek schrijft namelijk voor dat bij berekening van a. altijd een verwerkingstarief van € 340 per ton wordt gehanteerd. Levert een stof – zelfs als deze ‘getransformeerd’ is naar afvalstof – bij verwijdering en verwerking geld op? Neem de positieve opbrengst dan niet mee in de berekening van kostencomponent 1. Enerzijds omdat een positieve opbrengst geheel of gedeeltelijk ten gunste van de vergunninghouder kan komen. Anderzijds omdat als gevolg van een incident onzekerheid over de exacte stofsamenstelling kan ontstaan. Dit kan in de weg staan aan het daadwerkelijk realiseren van een positieve opbrengst.24 Werkvolume25 grootste insluitsysteem De methodiek Berenschot gaat ervan uit dat bij de scenario’s waarschijnlijk niet meer dan één insluitsysteem betrokken is bij een incident. Daarom staat bij het berekenen van de omvang van kostencomponent 1 het grootste insluitsysteem centraal. Uit de aanvraag blijkt wat het werkvolume van het grootste insluitsysteem is. Let op: het werkvolume in m3 moet omgerekend worden naar de inhoud in tonnen (van de zwaarste stof die in het betreffende insluitsysteem opgeslagen mag zijn). In plaats van insluitsystemen kan het ook gaan om stoffen die in bijvoorbeeld bulten opgeslagen worden. Overige nuancering ten opzichte van Berenschot Voor afvalverwerkingsbedrijven hanteert de oorspronkelijke methodiek Berenschot als uitgangspunt dat de omvang van kostencomponent 1 bepaald wordt op basis de gehele vergunde stofhoeveelheid, niet enkel die van het grootste insluitsysteem. Dat uitgangspunt wordt in deze handreiking niet overgenomen omdat het onderscheid tussen afvalverwerkingsbedrijf en andere typen bedrijven in de praktijk lastig te maken kan zijn. Zeker ook omdat de Omgevingswet het begrip inrichting loslaat. |
3.4.2. Kostencomponent 2: de kosten van saneren van de bodem
II. Zijn er geen voorzieningen getroffen die bodemindringing of uitloging van de stof qua diepte beperken? Zo ja: |
|
Bepaal het aantal kubieke meter grond dat gesaneerd moet worden. |
|
Zekerheidstelling in verband met meerdere activiteiten? Wordt de verplichting om zekerheid te stellen in de omgevingsvergunning opgenomen in verband met meer dan één activiteit? En is eenzelfde insluitsysteem voor kostencomponent 2 bij meer dan één activiteit relevant? Neem in dat geval de kosten van bodemsanering als gevolg van uitstroom uit dat insluitsysteem maximaal één keer mee bij de berekening van het bedrag van de zekerheidsstelling. Als in verband met meerdere activiteiten in één omgevingsvergunning zekerheidstelling wordt voorgeschreven, telt in kostencomponent 2 een bodemsanering als gevolg van uitstroom uit één bepaald insluitsysteem maar één keer mee. Intrinsiek bodembedreigende stof Met het stoffenschema en de stoffenlijst in Bijlage 2 van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming26 (hierna: de NRB) kan bepaald worden welke van de stoffen die aanwezig mogen zijn, intrinsiek bodembedreigend zijn. Doordringbaarheid van de stof in de bodem Bepaal overeenkomstig de stappen 2 en 3 van het Stoffenschema in Bijlage 2 van de NRB of de stof als zodanig of door uitloging kan indringen in de bodem. Vloeistofdichte bodemvoorzieningen Een dergelijke bodemvoorziening voorkomt dat de bodembedreigende stof in de bodem doordringt: de stof wordt opgevangen door een vloeistofdichte vloer of lekbak. 27 De capaciteit van de voorziening moet voldoende zijn. Aaneengesloten bodemvoorziening of elementenbodemvoorziening Dergelijke bodemvoorzieningen beperken de mate waarin een bodembedreigende stof indringt in de bodem. Een voorbeeld van een dergelijke voorziening is een onder het maaiveld als zodanige bodemvoorziening aangelegde kleilaag. In het model Berenschot wordt aangenomen dat bij aanwezigheid van zo’n bodemvoorziening de bodem maximaal tot 0,5 meter ontgraven moet worden. Ontbreekt een dergelijke voorziening (en is ook geen vloeistofdichte bodemvoorziening aanwezig) dan wordt in het model aangenomen dat de bodem tot maximaal 5,0 meter ontgraven moet worden. Saneringskosten per kubieke meter Voor ontgraven en saneren van verontreinigde grond wordt een tarief aangehouden van €75,- per kubieke meter. Dit is een optelsom van het gemiddelde tarief voor de ontgraving en verwerking van vervuilde grond dat de richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit vermeldt. In de praktijk zullen de kosten voor bodemsanering afhankelijk zijn het type grond en van de toegepaste saneringstechniek, maar om redenen van eenvoud en praktische bruikbaarheid wordt een gemiddeld tarief gehanteerd. Aangenomen wordt dat dit tarief een groot deel van de saneringskosten zal dekken. Bij ontbreken van mitigerende maatregelen zal vaak grondwatersanering nodig zijn. Er zijn vele technieken beschikbaar voor de zuivering van grondwater, maar deze laten zich op hoofdlijnen verdelen in horizontale en verticale onttrekking van grondwater. In de praktijk zullen de kosten voor de zuivering van grondwater bepaald worden door de toegepaste techniek, maar omwille van eenvoud en toepasbaarheid wordt uitgegaan van de kosten van een relatief eenvoudige zuiveringsinstallatie voor verticale onttrekking met een beperkte diepte. Er wordt hiervoor een stelpost aangehouden van €165.000,- die bestaat uit de kosten voor aanleg en instandhouding. De stelpost is gebaseerd op de kengetallen die worden genoemd in de Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit.28 |
3.4.3. Kostencomponent 3: de kosten van zuiveren en saneren van verontreinigd oppervlaktewater
Stap 3.c. Kostencomponent 3: de kosten van zuiveren en saneren van verontreiniging van oppervlaktewater |
|
De omvang van deze kostencomponent wordt alleen berekend als aan alle volgende voorwaarden is voldaan: |
|
|
Het bevoegd gezag dat de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid heeft opgelegd, kan de nalevings- of herstelkosten verhalen op die zekerheid. Maar het moet dan wel gaan om nalevings- of herstelkosten die gemaakt zijn als gevolg van de activiteit in verband waarmee de zekerheid is gesteld. |
|
Hiervan is sprake als bij lekkage of bluswerkzaamheden het oppervlaktewater door afvloeiing of via een waterafvoerleiding verontreinigd kan raken. Wordt uitstroom (bijvoorbeeld: bij tankfalen of brand) in het oppervlaktewater verhinderd omdat de verontreiniging altijd tijdig ingesloten wordt, dan wordt niet aan deze voorwaarde voldaan. |
|
Zie de H-zinnen H-400 tot en met H-420 van de CLP-verordening. Behoort een stof tot deze categorieën, dan is die stof waterbezwaarlijk. |
|
Met de applicatie Proteus kan de impact van een onvoorziene lozing op het aquatisch milieu beoordeeld worden. De impact wordt uitgedrukt op de milieuschade-index (MSI). Een MSI van kleiner van 0,1 wordt aanvaard geacht. |
Ja. Ga verder met het berekenen van de omvang van deze kostencomponent. |
Zekerheidstelling in verband met meerdere activiteiten? Wordt de verplichting om zekerheid te stellen in de omgevingsvergunning opgenomen in verband met meer dan één activiteit? En is dezelfde oorzaak van verontreiniging van het oppervlaktewater voor kostencomponent 3 bij meer dan één activiteit relevant? Neem in dat geval de kosten die veroorzaakt worden door die verontreinigingsbron maximaal één keer mee bij de berekening van het bedrag van de zekerheidsstelling. Stoffen met een gevaaraanduiding op grond van de CLP-verordening30 van H400 tot en met H420 worden hier als waterbezwaarlijk aangemerkt. Aquatoxische stoffen zorgen door oplossing in het oppervlaktewater (volumecontaminatie) voor negatieve milieueffecten. Drijflaagvormende stoffen zijn stoffen die niet oplossen in water en vanwege hun soortelijk gewicht (<1000kg/m3) niet doordringen in de waterkolom, maar een laag op het water vormen. Stoffen die bezinken en zich gemakkelijk hechten aan de waterbodem, zorgen op die manier voor verontreiniging. De saneringskosten bestaan uit het baggeren (ontgraven) van de waterbodem en het saneren van het verontreinigde slib. Noodbeluchting voorkomt massale vissterfte wanneer BZV-stoffen in oppervlaktewater terechtkomen. Correctie op de lozingsformules De uitstroomhoeveelheden die met het Proteus-rekenmodel berekend worden (in het kader van de milieurisicoanalyse), gaan uit van een maximaal te verwachten loss of containment-scenario (een worst case). Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van de te stellen financiële zekerheid wordt echter uitgegaan van een realistisch scenario. Daarnaast hebben bedrijfslocatie in de regel mitigerende maatregelen getroffen en zal vaak een substantieel deel van de verontreiniging door verspreiding en natuurlijke afbraak in de tijd niet worden geruimd: deze factoren hebben een drukkend effect op de saneringskosten. Gelet daarop worden de potentiële saneringskosten berekend door uit te gaan van 10% van de stofuitstroom van de onvoorziene lozing waarmee in Proteus gerekend wordt. Drijflaagvormende stoffen moeten door middel van absorptie worden verwijderd uit het watersysteem. De kosten hiervoor worden met name bepaald door de hoeveelheid geloosde stof en in mindere mate de viscositeit. Omwille van eenvoud en toepasbaarheid, wordt alleen gerekend met een kostprijs van €10.000,- per kilogram geloosde stof. Deze kosten zijn inclusief verzamelen, transport, opslag en verwerking. Aquatoxische stoffen moeten door middel van zuivering uit de waterkolom worden verwijderd. Als vuistregel wordt een bedrag van €1.000,- per kilogram aangehouden. Wanneer persistente stoffen zich hechten aan de waterbodem, moet deze worden gesaneerd. De kosten voor het baggeren en transporteren van een verontreinigde waterbodem zijn afhankelijk van de lokale omstandigheden en de toegepaste technieken. Omwille van de eenvoud en toepasbaarheid van het model hanteren we daarom een gemiddeld totaaltarief van €45,- per kubieke meter. |
3.4.4. Optellen van de kostencomponenten en correctie voor ‘dubbele’ kosten
Stap 3.2. Optellen van de kostencomponenten en de correctie voor ‘dubbele’ kosten |
|
Moet er in verband met maar één activiteit een financiële zekerheid gesteld worden? Dan is de minimale hoogte van de zekerheid de som van de bijdragen van de drie kostencomponenten. Correctie voor ‘dubbele’ kosten Als er meer activiteiten zijn in verband waarmee zekerheid gesteld moet worden, moet beoordeeld worden of bepaalde kosten niet ten onrechte meer dan één keer zijn meegenomen in het totaalbedrag van de te stellen zekerheid. 31 In de beslisboom wordt eerst per kostencomponent het totaalbedrag aan te stellen zekerheden berekend. 32 Daarna worden daarop de kosten die meer dan één keer zijn meegenomen in dat totaalbedrag, in mindering gebracht: die kosten blijven dus maar één keer meewegen. De uitkomst is de bijdrage van de kostencomponent. Door de bijdrage van elke kostencomponent bij elkaar op te tellen, wordt de totale hoogte van de te stellen financiële zekerheid berekend. Ga bij een majeure risico activiteit uit van een bedrag van tenminste € 100.000, ook als toepassing van de methodiek Berenschot leidt tot een lager bedrag. Ga bij een afvalverwerkende activiteit uit van een bedrag van tenminste € 50.000. De uitkomst van deze stap is de input voor de in hoofdstuk 4 beschreven afweging. |
Uitgangspunt: kosten die maar één keer gemaakt worden, wegen maar één keer mee
Met de correctie voor ‘dubbele kosten’ wegen kosten die door een bevoegd gezag maar één keer gemaakt (kunnen) worden, uiteindelijk maar één keer mee in de bepaling van de hoogte van de te stellen zekerheid. Ook als die kosten in verband met meerdere activiteiten waarvoor een zekerheid gesteld moet worden, meer dan één keer meetellen. Een voorbeeld:
Voor activiteit 1 en activiteit 2 kan allebei via een vergunningvoorschrift de verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid opgelegd worden. In verband met beide activiteiten is mag op basis van de omgevingsvergunning (maximaal) 100 ton afval aanwezig zijn.
Bij het per activiteit doorlopen van de methodiek Berenschot wordt bij kostencomponent 1 voor beide activiteiten voor het afvoeren en verwerken van dezelfde 100 ton afval ad € 200 per ton een kostenpost van € 20.000 opgenomen. In totaal dus € 40.000.
Dat is onnodig, want het bevoegd gezag zal maximaal maar 100 ton laten afvoeren en verwerken en daarbij maar € 20.000 aan kosten maken. Daarom wordt op het totaalbedrag van kostencomponent 1 voor alle activiteiten een bedrag van € 20.000 in mindering gebracht.
Met de methodiek Berenschot wordt de hoogte van de te stellen financiële zekerheid berekend op basis van de te verwachten kosten van afvoer en verwerking van (afval)stoffen en sanering van bodem en oppervlaktewater, ten gevolge van een faillissement. Blijven na een incident geen of weinig stoffen over en worden geen saneringskosten verwacht, dan resulteert de methodiek in een relatief gering bedrag of zelfs € 0. Toch is denkbaar dat in dergelijke gevallen het bevoegd gezag voor nalevings- of herstelkosten komt te staan.
Hiervan kan sprake zijn bij de opslag van explosieve gassen. Daarbij kan zich een incident voordoen waarbij de gassen tot explosie en volledige verbranding komen. Het bevoegd gezag hoeft dan geen kosten te maken voor de afvoer van de gassen of voor sanering ten gevolge van verontreiniging van bodem of oppervlaktewater door die gassen zelf, maar mogelijk wel voor het opruimen van het terrein of afvoer en verwerking van bluswater. Ook is denkbaar dat het bevoegd gezag met bestuursdwang probeert een dergelijk incident te voorkomen. Het is daarom belangrijk dat het bevoegd gezag de nalevings- en herstelkosten toch op een gestelde financiële zekerheid kan verhalen. Het ligt daarom voor de hand om uit te gaan van minimumbedragen:
Een inventarisatie van de redelijkerwijs naar aanleiding van een incident te verwachten nalevings- en herstelkosten kan aanleiding geven tot een hoger bedrag.
4. De criteria van artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het bevoegd gezag beoordeelt, of het met de in hoofdstuk 3 beschreven methodiek Berenschot berekende bedrag33 matiging behoeft. Afhankelijk van de uitkomst van de beoordeling kan de matiging 20 % of maximaal 25 % van het berekende bedrag bedragen.
Bij de beoordeling spelen de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit een centrale rol. Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag ‘in ieder geval’ rekening houdt met:
Artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit geldt strikt genomen alleen als de financiële zekerheidstelling voorgeschreven kan worden voor een activiteit die aangewezen is via de 'kan'-bepaling van artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit. Maar het ligt voor de hand om ook voor bepaalde activiteiten die aangewezen zijn via de 'moet'-bepaling van artikel 8.6 van het Omgevingsbesluit, rekening te houden met de criteria:
De in dit hoofdstuk van de handreiking beschreven beoordeling spitst zich toe op de vraag of de volgende criteria van artikel 8.8 aanleiding geven tot matiging van het berekende bedrag:
Met de in artikel 8.8 onder b, c en d genoemde criteria wordt ook al rekening gehouden als het bevoegd gezag het bedrag berekent met de in hoofdstuk 3 beschreven methodiek Berenschot.
4.1.1. Maximale matiging van 25 %
Rekeninghouden met de resterende criteria van artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit leidt op z'n hoogst tot een matiging van 25 %. In dat geval bedraagt de te stellen zekerheid 75 % van het bedrag dat berekend is met de in hoofdstuk 3 beschreven methodiek Berenschot.34 Er zijn drie redenen voor dit maximale matigingspercentage:
Het bevoegd gezag kent bij de vraag of het met de methodiek Berenschot berekende bedrag voor matiging in aanmerking komt, doorslaggevend gewicht toe aan het algemene beginsel 'de vervuiler betaalt'.35 Dit betekent dat de nu te maken afweging niet tot gevolg kan hebben dat zekerheidstelling niet aan de orde is of zeer aanzienlijk gematigd kan worden. Immers, uit de in hoofdstuk 3 beschreven berekening volgt dat het bevoegd gezag op zou kunnen draaien voor de nalevings- en herstelkosten.
Een aantal van de hier relevante criteria in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit zien op eigenschappen die een bedrijf op het moment van beoordeling heeft en waarop het bevoegd gezag geen (of in ieder geval: geen doorslaggevende) invloed heeft. Het rekening houden met die criteria heeft daardoor het karakter van een momentopname. Dit, terwijl de omgevingsvergunning - en de daarin opgenomen verplichting tot zekerheidstelling - in beginsel voor onbepaalde duur zal gelden. Dit 'tijdelijke karakter' geldt vooral voor de in artikel 8.8 Omgevingsbesluit onder a (draagkracht), d ('bovenwettelijke' technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen) en f (het nalevingsgedrag) genoemde criteria.
Het bevoegd gezag kan 'opruimkosten' alleen verhalen op de vergunninghouder of de door hem gestelde zekerheid. Het is voor het bevoegd gezag dus belangrijk, dat een zo groot mogelijk deel van de berekende opruimkosten gedekt worden door de gestelde zekerheid. Ook als de kans dat daadwerkelijk sprake zal zijn van opruimkosten gering is. Daarom kan zo'n geringe kans niet tot gevolg hebben dat het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld, aanzienlijk wordt gematigd. Of, met een voorbeeld: een kans van 0,5 % op opruimkosten van € 1 miljoen betekent niet, dat een bedrijf slechts voor € 5.000 zekerheid moet stellen.
Deze redenen maken een maximaal matigingspercentage van 25 % redelijk.
4.2. De criteria en hun onderlinge verhouding
Hierna worden de vier te beschouwen criteria behandeld. Dat gebeurt in subparagrafen die elk een tabel met een toelichting bevatten. In de linkerkolom van de tabel is beschreven hoe het criterium toegepast kan worden. In de rechterkolom van de tabel wordt aangegeven welke uitkomst van die toepassing leidt tot welk vervolg.
De uitkomst van de toepassing van het criterium kan zijn, dat de vergunninghouder op basis van het toegepaste criterium niet in aanmerking komt voor matiging. Dit betekent niet, dat matiging helemaal niet aan de orde is. Mogelijk geeft de toepassing van ander criterium wel aanleiding tot matiging. Er is één uitzondering hierop: als bij toepassing van het criterium nalevingsgedrag blijkt dat niet aan de in de linkerkolom van de tabel genoemde voorwaarden wordt voldaan, is matiging helemaal niet aan de orde. Aan het criterium nalevingsgedrag wordt dus doorslaggevend gewicht toegekend. Dit, omdat incidenten vaak volledig of in belangrijke mate veroorzaakt worden door niet-naleving van wettelijke voorschriften.
De toepassing van de vier criteria kan in twee situaties aanleiding geven tot matiging van het bedrag van de zekerheidstelling. De drie situaties zijn in de onderstaande tabel beschreven. Alle drie de situaties hebben gemeen, dat de toepassing van het criterium van artikel 8.8, aanhef en onder f, van het Omgevingsbesluit (het nalevingsgedrag van de vergunninghouder) tot matiging aanleiding geeft.
De eerste situatie ziet op gevallen waarbij naast het criterium nalevingsgedrag ook één of meer van de criteria a, d of e van artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (aanleiding geeft tot matiging. Als zich in een dergelijk geval een incident voordoet, is de kans dat het bevoegd gezag onverhaalbare nalevings- of herstelkosten moet maken het kleinst.36 Dat maakt voor deze gevallen het hoogste matigingspercentage opportuun. In situatie twee is die kans groter, omdat de financiële draagkracht van de vergunninghouders geringer is. Dat maakt het lagere matigingspercentage van 20 % opportuun.
De derde situatie ziet op gevallen waarbij het criterium nalevingsgedrag geen aanleiding geeft tot matiging. In die gevallen is matiging niet aan de orde.
Rekeninghouden met de criteria van artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit |
|
f. de naleving van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften |
|
De vergunninghouder voldoet tenminste aan één van de volgende voorwaarden:
|
Wordt aan tenminste één van de voorwaarden voldaan?
|
De vergunninghouder voldoet aan elk van de volgende voorwaarden:
|
Wordt aan elk van de voorwaarden voldaan?
|
4.2.2. Het draagkrachtcriterium
Als er geen geconstateerde overtredingen zijn omdat sprake is van een nieuw bedrijf, is de winst over de afgelopen vijf jaar nog niet te beoordelen. In die gevallen geeft dit criterium aanleiding voor een matiging van het bedrag waarvoor de zekerheid gesteld dient te worden. Dit is in overeenstemming met één van de centrale uitgangspunten van de Omgevingswet: vertrouwen. Er is sprake van een nieuw bedrijf als de vergunninghouder of het concern waarvan hij deel uitmaakt gedurende de afgelopen vijf jaar geen milieubelastende activiteit als bedoeld in de Omgevingswet heeft verricht. Om het draagkrachtcriterium toe te kunnen passen, moeten de bevoegde gezagen beschikken over voldoende financiële deskundigheid Daarnaast zijn financiële gegevens over degene die de activiteit verricht, en eventueel diens concern, nodig. Het ligt voor de hand om met de meest recente financiële gegevens te werken, maar in de praktijk zijn die niet altijd voorhanden: de meest recente jaarrekening is nog niet opgemaakt of nog niet gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel. Daar komt bij dat de gedeponeerde versies van jaarrekeningen uiterst beknopt zijn en vaak onvoldoende houvast bieden het draagkrachtcriterium voldoende precies te kunnen toepassen. In het beste geval verstrekt degene die de activiteit verricht zelf de benodigde financiële gegevens aan het bevoegd gezag. Een verplichting om dat te doen, is er op dit moment nog niet. Als het bevoegd gezag niet de beschikking kan krijgen38 over de voor deze beoordeling benodigde financiële gegevens, kan het er zekerheidshalve van uitgaan dat het draagkrachtcriterium geen aanleiding geeft om over te gaan tot matiging van het bedrag waarvoor de financiële zekerheid gesteld wordt. |
4.2.3. De verhouding tussen het risico op schade en de kosten van de zekerheidstelling
4.2.4. De technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen
Rekeninghouden met de criteria van artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit |
|
d. de technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen die zijn genomen ter voorkoming en beperking van schade aan de fysieke leefomgeving |
|
Heeft de vergunninghouder bovenwettelijketechnische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen getroffen waardoor de kans op nalevings- en herstelkosten in relevante mate afneemt?39 |
|
Het bevoegd gezag houdt op verschillende momenten rekening met de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit genoemde criteria.40
Voor de vraag of de verplichting tot het stellen van de financiële zekerheid wordt opgelegd, zijn vooral de criteria aard en aanwezigheid van de stoffen (b) en maximaal verwachte schade (c) bepalend. Beide criteria liggen ten grondslag aan de in hoofdstuk 2 beschreven toets aan het drempelbedrag en beide criteria maken deel uit van de in hoofdstuk 3 beschreven methodiek om de hoogte van de te stellen financiële zekerheid te berekenen. Voor de wijze waarop aan die criteria getoetst wordt, wordt dan ook naar deze beide hoofdstukken verwezen.
De criteria draagkracht (a), technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen (d) en verhouding tussen het risico op schade en de kosten van de financiële zekerheidsstelling (e) en de naleving van voorschriften (f) kunnen vervolgens leiden tot matiging van de hoogte van de te stellen financiële zekerheid.41 Onderstaand schema geeft aan hoe aan deze vier criteria getoetst wordt:
Onderlinge samenhang van de criteria
De uitkomst van de toets aan het criterium naleving van voorschriften weegt relatief zwaar, zo volgt uit de beschreven wijze van toetsing aan de vier criteria. In onderstaande tabel is aangegeven wanneer het bedrag ter hoogte waarvan de zekerheid gesteld dient te worden, gematigd kan worden.
De toepassing van de vier criteria kan in twee situaties aanleiding geven tot matiging van het bedrag van de zekerheidstelling. De drie situaties zijn in de onderstaande tabel beschreven. Alle drie de situaties hebben gemeen, dat de toepassing van het criterium van artikel 8.8, aanhef en onder f, van het Omgevingsbesluit (het nalevingsgedrag van de vergunninghouder) tot matiging aanleiding geeft.
De eerste situatie ziet op gevallen waarbij naast het criterium nalevingsgedrag ook één of meer van de criteria a, d of e van artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (aanleiding geeft tot matiging. Als zich in een dergelijk geval een incident voordoet, is de kans dat het bevoegd gezag onverhaalbare nalevings- of herstelkosten moet maken het kleinst.42 Dat maakt voor deze gevallen het hoogste matigingspercentage opportuun. In situatie twee is die kans groter, omdat de financiële draagkracht van de vergunninghouders geringer is. Dat maakt het lagere matigingspercentage van 20 % opportuun.
De derde situatie ziet op gevallen waarbij het criterium nalevingsgedrag geen aanleiding geeft tot matiging. In die gevallen is matiging niet aan de orde.
Het bevoegd gezag kan in bepaalde gevallen aanleiding zien voor een tijdelijke matiging. Dit speelt vooral bij het in artikel 8.8, aanhef en onder e, van het Omgevingsbesluit genoemde criterium: de verhouding tussen het risico op schade en de kosten van de zekerheidsstelling. Wanneer de kosten van de zekerheidsstelling dermate hoog zijn dat enige matiging redelijk lijkt, kan het bevoegd gezag voor tijdelijke matiging kiezen zodat degene die de activiteit verricht, tijd krijgt om zijn bedrijfsvoering af te stemmen op de kosten van de zekerheidsstelling.
Bij tijdelijke matiging loopt het matigingspercentage periodiek – bijvoorbeeld: per kalenderjaar – af en loopt het bedrag waarvoor zekerheid gesteld moet worden dus op. Dit moet opgenomen zijn in de voorschriften over de financiële zekerheidsstelling.
5. Beoordeling van de vorm van de te stellen financiële zekerheid
Het bevoegd gezag stelt in een vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift de vorm van de te stellen financiële zekerheid vast. De uiteindelijke keuze voor een specifieke vorm van financiële zekerheid is het resultaat van de afweging van twee belangen: het belang van de vergunninghouder om de voor hem minst belastende vorm van zekerheid te stellen en het belang van het bevoegd gezag (het hebben of verkrijgen van voldoende zekerheid).
Alhoewel het bevoegd gezag rekening bij het vastleggen van de vorm van de zekerheid in het vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift rekening moet houden met de voorkeur van de vergunninghouder, kan het belang van het bevoegd gezag zwaarder wegen. Dit volgt uit het vet weergeven deel van de tekst uit artikel 8.9 lid 2: "Het bevoegd gezag houdt (…) in ieder geval rekening met: a. de voorkeur van degene die de activiteit verricht voor een specifieke vorm van financiële zekerheid, als die vorm voldoende zekerheid biedt; (...)"
Vaak kunnen vergunninghouder en bevoegd gezag tijdens het vooroverleg hun belangen al uitwisselen en verkennen of overeenstemming over de vorm van de zekerheid bereikt kan worden. Vindt het vooroverleg niet plaats? Of wordt daarin niet gesproken over de zekerheidstelling? Dan kan het bevoegd gezag in de ontwerpvergunning zelf de juridische vorm en de hoogte van de zekerheidstelling opnemen. Daar kan de vergunninghouder dan met zijn zienswijze over de ontwerpvergunning op reageren.
In dit deel van de handreiking wordt beschreven aan de hand van welke criteria uiteindelijk beoordeeld kan worden, welke vorm van zekerheid acceptabel is. Schematisch kan die beoordeling als volgt worden weergegeven:
Let op: Het beoordelen van een financiële zekerheid vraagt bijzondere juridische en financiële expertise. Het is van belang dat die expertise beschikbaar is tijdens het vergunningverleningsproces (inclusief het vooroverleg daarover), maar ook voor de fase van nalevingstoezicht en handhaving en op het moment dat daadwerkelijk kosten verhaald gaan worden op de gestelde financiële zekerheid.
Het gaat bij juridische expertise in het bijzonder om kennis van:
Het gaat bij financiële expertise in het bijzonder om kennis van de wijze waarop de kredietwaardigheid van ondernemingen beoordeeld kan worden.
Als een pandrecht of hypotheekrecht als financiële zekerheid wordt voorgesteld, dan is ook expertise nodig om de waarde van het onderpand te kunnen beoordelen.
5.2. Algemene informatie over enkele vormen van financiële zekerheid
5.2.1. Bankgarantie en borgtocht
Een bankgarantie is een overeenkomst waarbij de garantiesteller (vaak: een bank of andere financiële instelling) toezegt een in die overeenkomst vastgesteld bedrag te zullen betalen aan de begunstigde (hier: de gemeente of provincie43) indien een derde partij (hier: degene die de activiteit in verband waarmee de zekerheid wordt gesteld) bepaalde verplichtingen niet nakomt.
Een borgtocht is een overeenkomst waarbij de borg (vaak: een bank of andere financiële instelling, maar eventueel ook een moedermaatschappij) zich tegenover een schuldeiser (hier: de gemeente of de provincie) verbindt tot nakoming van een verbintenis (het betalen van een in de overeenkomst vastgesteld bedrag) indien de schuldenaar (hier: de vergunninghouder) bepaalde verplichtingen niet is nakomt.
5.2.2. Hypotheekrecht en pandrecht
Een schuldeiser met een hypotheekrecht of een pandrecht heeft het recht om bij voorrang boven andere schuldeisers zich te verhalen op de opbrengst van een onderpand om zo zijn schulden betaald te krijgen uit de opbrengst van dat onderpand.
Hypotheekrecht en pandrecht lijken sterk op elkaar, maar hebben één belangrijk verschil:
een hypotheekrecht kan alleen gevestigd worden op registergoederen (dat zijn goederen die overdracht of vestiging van bijvoorbeeld een eigendomsrecht door de notaris ingeschreven moeten worden in de daarvoor bestemde openbare registers). Onroerende zaken (zoals: grond en bouwwerken) zijn de bekendste voorbeelden van registergoederen, maar ook sommige roerende zaken (zoals bij het kadaster te boek gestelde schepen en geregistreerde vliegtuigen) en sommige vermogensrechten (zoals zakelijke genotsrechten, erfpacht, vruchtgebruik, erfdienstbaarheid, appartementsrecht en recht van opstal);
Een verzekering is een overeenkomst tussen een verzekerde en een verzekeraar waarmee de verzekerde tegen betaling van een premie de financiële gevolgen van een bepaald risico probeert af te dekken. Een verzekering kan ook afgesloten worden om de financiële gevolgen van schade aan de fysieke leefomgeving af te dekken. Een milieuschadeverzekering is daar een voorbeeld van.
Als verzekering wordt voorgedragen als financiële zekerheid als bedoeld in artikel 13.5 van de Omgevingswet zijn er de volgende aandachtspunten:
het bevoegd gezag moet niet alleen kosten van herstel van schade aan de leefomgeving kunnen verhalen op de financiële zekerheid, maar ook kosten voor de naleving van verplichtingen die gelden in op grond van de omgevingsvergunning. Dat kan bijvoorbeeld gaan om onderzoeksverplichtingen die op zichzelf niet altijd als ‘schade aan de leefomgeving’ aan te merken zijn en dus niet noodzakelijkerwijs onder de dekking van een verzekering vallen.
een verzekering keert doorgaans aan de begunstigde uit – veelal: de verzekerde – en niet aan het bevoegd gezag. Als dat het geval is, kan het bevoegd gezag niet overeenkomstig artikel 13.5 lid 4 van de Omgevingswet rechtstreeks de gemaakte kosten op de gestelde zekerheid zelf verhalen. Als de verzekerde dan ook nog failliet is of in surseance van betaling verkeert, neemt de kans dat het bevoegd gezag de kosten succesvol kan verhalen nog verder af.
Tankstationhouders hebben de stichting Collectieve Financiële Zekerheidsfonds opgericht om financiële zekerheid te stellen voor ongedekte schade aan het milieu in geval van een faillissement. Denkbaar is, dat andere ondernemingen ook een dergelijk waarborgfonds oprichten dat kan dienen als financiële zekerheid zoals bedoeld in artikel 13.5 van de Omgevingswet.
Een dergelijke stichting kan alleen aangemerkt worden als adequate financiële zekerheid indien:
Bijlage 4 bevat een juridisch advies over de bruikbaarheid van een concerngarantie als financiële zekerheid. Daarin wordt onder meer afgeraden om de zogenoemde 403-verklaring als financiële zekerheid te accepteren. Geconcludeerd wordt, dat een zogenoemde contractuele concerngarantie mogelijk wel een aanvaardbare vorm van zekerheidstelling kan zijn.
5.3. Randvoorwaarden waaraan de te stellen financiële zekerheid dient te voldoen
5.3.1. De hoogte van de financiële zekerheid
Artikel 13.5 lid 4 Omgevingswet, artikel 8.10 Omgevingsbesluit |
|
De hoogte van de te stellen financiële zekerheid is tenminste gelijk aan de hoogte van het bepaalde bedrag. |
In hoofdstuk 3 van deze handreiking is beschreven hoe de hoogte van de te stellen financiële zekerheid bepaald wordt. De te stellen financiële zekerheid dient tenminste die hoogte te hebben.
Als een pandrecht of hypotheekrecht als financiële zekerheid wordt voorgesteld, dan moet de waarde daarvan tenminste gelijk zijn aan de hoogte van het berekende bedrag. Dit kan geverifieerd worden door het onderpand te laten taxeren en door een onderbouwde inschatting te maken van de waardeontwikkeling van het onderpand gedurende een langere periode (van bijvoorbeeld tien jaren).
In algemene zin is een pandrecht of hypotheekrecht minder geschikt als financiële zekerheid, omdat de waarde ervan kan fluctueren door factoren als afschrijving, staat van onderhoud en marktontwikkelingen. Daar komt bij dat het pand- of hypotheekrecht een verhaalsrecht inhoudt op de opbrengst van de in zekerheid gegeven zaak. Aan het realiseren van de opbrengst gaan – kostbare en streng gereguleerde – executiewerkzaamheden vooraf (denk bijvoorbeeld aan een executieveiling). Bovendien geldt voor een pandrecht op bodemzaken (bijvoorbeeld: de machines die de pandgever gebruikt en die zich op de bodem van de pandgever bevinden44) dat bij de aanwezigheid van (bepaalde) belastingschulden de vordering van de belastingdienst voorgaat bij de verdeling van de opbrengst (het bodemvoorrecht). Daarnaast kan een pandrecht of hypotheekrecht een onwenselijke cumulatie van risico’s voor het bevoegd gezag met zich meebrengen:
Bijvoorbeeld, een hypotheekrecht op het perceel waar een activiteit verricht wordt die schade aan de fysieke leefomgeving kan veroorzaken, biedt onvoldoende zekerheid op succesvol kostenverhaal als het bevoegd gezag kosten wil gaan verhalen die het gemaakt heeft bij het herstellen van juist door die activiteit veroorzaakte schade aan de fysieke leefomgeving.
Als de financiële zekerheid gesteld is in de vorm van een pandrecht een effectenrekening waarin courante financiële producten (bijvoorbeeld: aan de beurs verhandelde aandelen of obligaties) gestald zijn, moet degene die de activiteit verricht ervoor zorgen dat de waarde van die financiële producten altijd tenminste gelijk is aan het in het voorschrift opgenomen bedrag. Onder omstandigheden kan dat betekenen, dat hij nieuwe aandelen of obligaties moet ‘stallen’ in de effectenrekening waarop het pandrecht rust.
Ten slotte is van belang dat het pand- en/of hypotheekrecht op grote schaal is ingezet ten behoeve van reguliere financieringen van ondernemingen. Daardoor is het zeer wel denkbaar dat vestiging van dergelijke zekerheden in eerste verband (1e in rang) zelden mogelijk zal zijn (tenzij de reguliere financier) instemt met rangwisseling. Een pand- of hypotheekrecht dat tweede in rang is (of nog lager) zal zelden voldoende zekerheid opleveren.
5.3.2. Het moment waarop de financiële zekerheid gesteld is
Randvoorwaarde 2: moment waarop de financiële zekerheid gesteld is |
|
Artikel 13.5 lid 1 Omgevingswet, artikel 8.11 lid 1 Omgevingsbesluit |
|
De financiële zekerheid moet tijdig gesteld zijn.45 |
|
Als de activiteit in verband waarmee de financiële zekerheid gesteld wordt nog niet is gestart wordt de zekerheid uiterlijk gesteld zodra die activiteit start. |
|
Indien de activiteit in verband waarmee de financiële zekerheid gesteld wordt al wel is gestart, moet de zekerheid uiterlijk gesteld worden zodra het vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift op grond waarvan zij gesteld moet worden, inwerking treedt. |
|
Het bevoegd gezag kan ervoor kiezen om de verplichting tot het stellen van zekerheid pas te laten ingaan wanneer de omgevingsvergunning (of: het vergunningvoorschrift) in rechte vast komt te staan. Daarbij is wel van belang, dat het bevoegd gezag het risico dat het loopt op onverhaalbare bestuursdwangkosten, aanvaardbaar acht.46 |
Er zijn twee momenten waarop een financiële zekerheid uiterlijk gesteld moet zijn:
Met onderstaand schema kan bepaald worden welk moment wanneer van toepassing is.
Is de activiteit al toegestaan 47 ? |
||
De zekerheid moet uiterlijk gesteld worden zodra de activiteit start. |
||
De zekerheid moet uiterlijk gesteld worden zodra het vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift daarover in werking treedt. |
||
Nee 48 |
5.3.3. Voldoende zekerheid voor succesvol kostenverhaal
Toelichting randvoorwaarde 3.a.
Het bevoegd gezag moet de kosten die het maakt om naleving van verplichtingen die op grond van de omgevingsvergunning gelden af te dwingen of schade aan de fysieke leefomgeving ten gevolge van de activiteit in verband waarmee de zekerheid gesteld wordt, te herstellen op eerste aanzegging en zonder vertraging kunnen verhalen op de financiële zekerheid.
De partij waar de zekerheid gesteld is – bijvoorbeeld: de bank, de verzekeraar of de borg – moet op eerste schriftelijke aanzegging van het bevoegd gezag meewerken aan het kostenverhaal. Er zijn geen omstandigheden die tot vertraging van het kostenverhaal kunnen leiden. Ook bijvoorbeeld een verschil van inzicht over de rechtmatigheid van het kostenverhaal leidt niet tot vertraging van het kostenverhaal. 49
Voor een bankgarantie of borgtocht betekent dit concreet het volgende:
de bank of de borg dient zich in de bankgarantie jegens de publiekrechtelijke rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort “onherroepelijk en onvoorwaardelijk” en (in geval van een borgtocht) “onder afstanddoening van alle bij de wet aan borgen toegekende verweermiddelen” garant te stellen voor de nakoming van de betalingsverplichting van degene die de activiteit verricht;
de bank of de borg verbindt zich ertoe op eerste schriftelijke verzoek van de publiekrechtelijke rechtspersoon terstond aan die rechtspersoon het in dat verzoek gevorderde bedrag te voldoen, dit tot het maximale bedrag waarvoor de bankgarantie is afgegeven of de overeenkomst van borgtocht is aangegaan (zie randvoorwaarde 1);
Voor een verzekering betekent dit concreet het volgende:
als het bevoegd gezag de gemaakte kosten op de verzekering verhaalt, betaalt de verzekeraar de vergoeding rechtstreeks aan het bevoegd gezag. Immers, uit artikel 13.5 lid 4 van de Omgevingswet volgt dat het bevoegd gezag de daar bedoelde kosten (rechtstreeks) op de gestelde financiële zekerheid kan verhalen. Ook dit moet uit de voorwaarden van de verzekeringsovereenkomst volgen.
Toelichting randvoorwaarde 3.b.
Een faillissement of andere continuïteitsproblemen kunnen tot gevolg hebben dat de periodieke kosten voor de financiële zekerheidsstelling niet meer betaald worden. Om te zorgen dat ook na de start van dergelijke problemen kostenverhaal via de gestelde financiële zekerheid mogelijk is, dient de financiële zekerheid een standaard ‘uitlooptermijn’ te hebben van ten minste twee jaar.
Effectief zal deze randvoorwaarde vaak betekenen dat degene die de activiteit verricht, de periodieke kosten voor de gestelde financiële zekerheidsstelling – bijvoorbeeld: de verzekeringspremie of de bij een bankgarantie periodiek te betalen provisie – tenminste twee jaar vooruitbetaalt. Het eisen van een langere termijn van vooruitbetaling zal in veel gevallen waarschijnlijk onevenredig bezwarend zijn voor degene die de activiteit verricht.
Toelichting randvoorwaarde 3.c.
Een financiële zekerheid biedt voorts onvoldoende zekerheid als een faillissement of surseance van betaling50 van degene die de activiteit verricht, de kans op succesvol kostenverhaal negatief beïnvloedt. Indien degene die de activiteit verricht tot een groter concern51 behoort, mag ook faillissement of surseance van betaling van het concern of (andere) delen daarvan, de kans op succesvol kostenverhaal niet negatief beïnvloeden.
Dat geldt overigens ook voor de situatie dat een krachtens de Faillissementswet af te dwingen akkoord aan schuldeisers (zoals mogelijk is op grond van de Wet homologatie onderhands akkoord – Whoa – welke wet tot aanpassingen van de Faillissementswet heeft geleid) wordt aangeboden. Ook in geval van een dergelijk akkoord moet de (waarde van) de zekerheid in stand blijven.
Verder is het van belang dat een dergelijk faillissement of surseance van betaling niet tot gevolg heeft, dat niet meer aan deze randvoorwaarden wordt voldaan. Dit betekent eerst en vooral dat de zekerheidsstelling niet eindigt of beëindigd kan worden in geval van faillissement of surseance van betaling of dat de voorwaarden wijzigen of eenzijdig gewijzigd kunnen worden.
Ook een incident (bijvoorbeeld: een brand of lekkage) mag niet tot gevolg hebben dat de kans op succesvol kostenverhaal door het bevoegd gezag negatief wordt beïnvloed.
Concreet betekent deze randvoorwaarde voor de te stellen financiële zekerheid het volgende:
een pandrecht of hypotheekrecht waarbij het onderpand zich op dezelfde locatie bevindt als de activiteit in verband waarmee de zekerheid gesteld moet worden, biedt onvoldoende zekerheid omdat de waarde ervan bij een incident negatief beïnvloed kan worden, terwijl zo’n incident juist kan betekenen dat het bevoegd gezag kosten moet maken die het op de gestelde zekerheid moet kunnen verhalen.
Toelichting randvoorwaarde 3.d.
Een gestelde financiële zekerheid biedt pas voldoende zekerheid als ook de partij waarbij de financiële zekerheid gesteld wordt, voldoende kredietwaardig is.
Veel marktpartijen waarbij een financiële zekerheid gesteld kan worden, zullen beschikken over een actuele credit rating. Is dat het geval, dan dient een dergelijke marktpartij over een kreditwaardigheid te beschikken van tenminste ‘step 3’ van de door de European Banking Authority vastgestelde ‘credit quality steps”.
Beschikt de partij waarbij de financiële zekerheid gesteld wordt niet over een dergelijke credit rating, dan kan de kredietwaardigheid bepaald worden door gebruik te maken van de diensten van een kredietbeoordelaar zoals Graydon, Atradius of EulerHermes.
5.4.1. De voorgestelde zekerheid biedt onvoldoende zekerheid
Als de voorgestelde financiële zekerheid niet aan de randvoorwaarden voldoet, biedt zij onvoldoende zekerheid. Het bevoegd gezag hoeft dan geen doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de voorkeur van degene die de activiteit verricht voor een bepaalde vorm voor de financiële zekerheid52 en kan zelf in het vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift over financiële zekerheidsstelling voorschrijven in welke vorm en voor welk bedrag de zekerheid wel gesteld moet worden.
Toch ligt het voor de hand degene die de activiteit verricht, tenminste eenmaal, de gelegenheid te bieden om vorm of hoogte aan de door hem of haar voorgestelde financiële zekerheid aan te passen:
het laatst mogelijke formele moment is de ontwerpvergunning. Daarin wordt het ontwerp van het vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift over de financiële zekerheid opgenomen. Degene die de activiteit verricht, kan daar dan een zienswijze over indienen en eventueel van die mogelijkheid gebruik maken om een aangepaste financiële zekerheid voor te stellen.
5.4.2. Er wordt geen zekerheid voorgesteld
Vaak bespreken bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht al tijdens het vooroverleg de te stellen financiële zekerheid. Vervolgens zal degene die de activiteit verricht, op enig moment een voorstel voor de vorm en de hoogte van de te stellen zekerheid doen. Het kan echter ook voorkomen dat zo’n voorstel niet wordt gedaan. Ook in die gevallen ligt het voor de hand om degene die de activiteit verricht, tenminste eenmaal de gelegenheid te bieden om alsnog een te stellen financiële zekerheid voor te stellen. Ook hier geldt dat het vaak het meest praktisch is om dit in een zo vroeg mogelijk stadium te doen en is het laatst mogelijke formele moment is de ontwerpvergunning.
Wordt van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt, dan kan het bevoegd gezag geen rekening houden met de voorkeur van degene die de activiteit verricht voor een bepaalde vorm voor de financiële zekerheid53 en kan het zelf in het vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift over financiële zekerheidsstelling voorschrijven in welke vorm en voor welk bedrag de zekerheid wel gesteld moet worden.
5.4.3. Meerdere activiteiten in verband waarmee zekerheid gesteld moet worden
De zekerheid wordt bepaald per activiteit in verband waarmee de zekerheid gesteld moet worden. Het kan dus voorkomen dat in verband met meerdere activiteit een zekerheid gesteld moet worden. In dat geval zijn in beginsel de volgende situaties denkbaar:
|
|
Voor alle activiteiten wordt één zekerheid gesteld, maar met een maximumbedrag per activiteit. |
|
Voor alle activiteiten wordt één zekerheid gesteld, maar met één maximumbedrag. |
|
Bij het berekenen van de hoogte van de te stellen zekerheid volgens de methodiek Berenschot kan het voorkomen dat één en dezelfde vergunde hoeveelheid stoffen meeweegt bij het bepalen van de hoogte van de te stellen zekerheid voor meerdere activiteiten.
Daarom wordt in paragraaf 3.4.4. Optellen van de kostencomponenten en correctie voor ‘dubbele’ kosten beschreven dat de vergunde hoeveelheden in beginsel éénmaal meewegen in het totaal van de voor alle activiteiten te stellen zekerheden. Dit levert een complicatie op bij het stellen van een aparte zekerheid per activiteit of één zekerheid met per activiteit een apart maximumbedrag:
In het voorbeeld van de 100 ton afvalolie: worden de kosten voor afvoer en verwerking van die 100 ton meegenomen in het in de zekerheid voor activiteit A of activiteit B genoemde maximumbedrag? Stel dat gekozen wordt voor activiteit A, en uiteindelijk moet het bevoegd gezag in verband met activiteit B de 100 ton afvalolie afvoeren. Mogelijk is het bedrag waarvoor in verband met die activiteit zekerheid is gesteld daarvoor te laag.
Gelet daarop ligt het voor de hand om in dergelijke gevallen:
6. Het voorschrift over de verplichting tot zekerheidsstelling
Het bevoegd gezag legt de verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid op met een daartoe strekkend voorschrift in de omgevingsvergunning54 of met een maatwerkvoorschrift.55 In dat voorschrift bepaalt het bevoegd gezag in ieder geval:
Daarnaast ligt het voor de hand in het vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift over financiële zekerheid het volgende op te nemen:
Al met al resulteert dat in de volgende checklist voor de inhoud van het voorschrift:
De hoogte van het bedrag waarvoor de zekerheid gesteld moet worden. |
De hoogte is bepaald met de in hoofdstuk 3 beschreven methodiek en de in hoofdstuk 5 beschreven afweging. In bepaalde gevallen kan de hoogte van het bedrag fluctueren. Bijvoorbeeld:
Dergelijke situaties vragen om specifieke voorschriften en hebben vaak ook hele specifieke toezicht- en handhavingsvraagstukken. |
|
De activiteit of activiteiten in verband waarmee de zekerheid gesteld wordt. |
Naast gemaakte nalevingskosten56 kan het bevoegd gezag ook herstelkosten op de gestelde zekerheid verhalen. Voor de herstelkosten 57 geldt dan wel, dat deze gemaakt zijn om schade aan de leefomgeving als gevolg van de activiteit in verband waarmee de zekerheid gesteld wordt. |
|
Zie daarvoor hoofdstuk 5, en voor de aan de vorm te stellen randvoorwaarden paragraaf 5.3. |
||
Het vereiste van het onverwijld, rechtstreeks en onvoorwaardelijk kunnen verhalen van kosten op de gestelde zekerheid door (de rechtspersoon waartoe) het bevoegd gezag (behoort). |
Degene bij wie de zekerheid gesteld is (bijvoorbeeld: de bank of de verzekeraar) betaalt bij kostenverhaal ten laste van de zekerheid onverwijld en rechtstreeks (dus: niet via een andere partij) uit aan het bevoegd gezag. |
|
Voorschrift over de kredietwaardigheid van degene bij wie zekerheid gesteld wordt (bijvoorbeeld: de bank, de verzekeraar of de borg). |
De partij waar degene die de activiteit verricht, de financiële zekerheid stelt, moet voldoende kredietwaardig zijn. |
|
Vanaf welk moment de zekerheid gesteld moet zijn en tot welk moment, met inbegrip van situaties waarin bijvoorbeeld faillissement en dergelijke optreedt. |
Als de activiteit al is gestart, moet de zekerheid gesteld worden zodra het vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift over de zekerheid in werking treedt. Als de activiteit nog niet is gestart, moet de zekerheid gesteld worden zodra de activiteit start. Zie verder paragraaf 5.3, randvoorwaarden 2 en 3. Zie voor storten van afvalstoffen, het storten van baggerspecie en het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen artikel 8.11, tweede tot en met vierde lid, van het Omgevingsbesluit. |
|
Binnen welke termijn bewijs van de gestelde zekerheid geleverd moet zijn. |
Als de activiteit al gestart is, moet het bewijs kort – bijvoorbeeld: binnen één week na inwerkingtreding van de vergunning – geleverd worden. Als de activiteit nog niet gestart is, moet het bewijs geleverd worden voor aanvang van de activiteit, bijvoorbeeld uiterlijk twee weken voor die aanvang. |
|
Een meldingsplicht voor als degene die de activiteit verricht, gaat wijzigen. |
In dat geval moet het bevoegd gezag beoordelen welke gevolgen de overdracht van de activiteit heeft voor de gestelde zekerheid. |
|
Relatie tussen het bevoegd gezag en de rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort. |
De bestuursrechtelijke bevoegdheden liggen bij het bevoegd gezag (het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van het waterschap). Maar het vermogen waarvan het bevoegd gezag gebruik maakt om zijn taken uit te oefenen, valt toe aan de (publiekrechtelijke) rechtspersoon de gemeente, de provincie of het waterschap waartoe het bevoegd gezag behoort. Ook vergoeding van gemaakte nalevings- of herstelkosten komen ten gunste van de rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort. Omdat financiële zekerheden civielrechtelijke instrumenten zijn, is de rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort daarbij partij, en niet het bevoegd gezag zelf. Ten behoeve van de leesbaarheid wordt aangeraden om het vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift over de financiële zekerheidsstelling te beginnen met de volgende begripsomschrijving: “onder bevoegd gezag wordt in dit voorschrift mede verstaan de rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort.” |
Hieronder zijn in de vorm van bouwstenen enkele voorbeelden van vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften opgenomen.
Let op: hoe een voorschrift uiteindelijk luidt, kan sterk afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval. Neem de voorbeelden dus niet zonder meer over, maar gebruik hen enkel als inspiratie.
Betrek ook de specialisten van toezicht en handhaving nadrukkelijk bij de totstandkoming van de voorschriften. Uiteindelijk moeten voorschriften gehandhaafd (kunnen) worden.
Bouwsteen 4: Het onverwijld, rechtstreeks en onvoorwaardelijk kunnen verhalen van de kosten |
|
De bankgarantie voldoet en blijft zolang zij gesteld is voldoen aan de volgende voorwaarden:
|
Deze voorbeeldtekst is van toepassing als de financiële zekerheid gesteld wordt in de vorm van een bankgarantie. Inhoudelijk is het voorschrift onder meer afgestemd op de model-bankgarantie die de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland hanteert bij de uitvoering van de SDE-regeling.58 Bij een bankgarantie die aan de voorwaarden van dit voorschrift voldoet, verplicht de bank zich ertoe tot betaling over te gaan als het bevoegd gezag, schriftelijk daarom verzoekt. De bank toetst niet inhoudelijk of het bevoegd gezag inderdaad de in artikel 13.5 van de Omgevingswet bedoelde nalevings- of herstelkosten gemaakt heeft. De bank betaalt rechtstreeks aan de rechtspersoon tot wie het bevoegd gezag behoort. De bank kan ook geen gebruikmaken van civielrechtelijke of bestuursrechtelijke rechtsmiddelen die vergunninghouder wel kan aanwenden. Zo kan de bank bijvoorbeeld geen bezwaar of (hoger) beroep instellen tegen de beschikking tot vaststelling van de op de bankgarantie te verhalen bestuursdwangkosten: dat verhoudt zich niet tot het karakter van de ‘abstracte afroepgarantie’. Het bevoegd gezag verhaalt alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten op de bankgarantie (voor zover vergunninghouder deze niet op een andere wijze vergoedt). Die kosten kunnen lager zijn dan het maximumbedrag waarvoor de bankgarantie is gesteld. De onder d. vermelde voorwaarde voorziet daarom in een verrekening van ‘deelberoepen’ op de bankgarantie. |
Deze voorbeeldtekst is van toepassing als de financiële zekerheid gesteld wordt in de vorm van een verzekering. Bij een verzekering die aan de voorwaarden van dit voorschrift voldoet, verplicht de verzekeraar zich om de nalevings- en herstelkosten over te gaan als het bevoegd gezag hem daartoe verzoekt. De verzekeraar keert onverwijld en rechtstreeks uit aan de rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort. Zo wordt voorkomen dat de verzekeraar eerst aan vergunninghouder uitkeert en betaling aan het bevoegd gezag afhankelijk wordt van het ‘willen en kunnen’ van de vergunninghouder. Het bevoegd gezag verstrekt bij het aan de verzekeraar gerichte betalingsverzoek een onderbouwing van de gemaakte nalevings- en herstelkosten. Het is van belang dat de financiële zekerheid voldoende zekerheid biedt, juist ook in situaties waarin het bevoegd gezag door aan vergunninghouder toe te rekenen fouten nalevings- of herstelkosten moet maken. In 2.d en 2.e is daarom bepaald dat de verzekeraar ook dient uit te keren bij schade ontstaan door een gebrek aan een zaak (bijvoorbeeld: een door vergunninghouder gebruikt gereedschap), opzet of roekeloosheid of handelen of nalaten in strijd met een overheidsvoorschrift. |
7. Toezicht en handhaving van de verplichting tot zekerheidsstelling
Een eenmaal opgelegde verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid kan (of: moet in beginsel) door het bevoegd gezag gehandhaafd worden. In dit hoofdstuk van de handreiking wordt de bestuursrechtelijke handhaving van de verplichting toegelicht.
De verplichting kan ook strafrechtelijk gehandhaafd worden: het niet-naleven van een vergunningvoorschrift is immers strafbaar. Handhaving langs die weg – waarbij het Openbaar Ministerie aan zet is – staat in deze handreiking niet centraal. Datzelfde geldt voor handhaving langs civielrechtelijke weg.
Uit de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat bestuursrechtelijke handhaving bestaat uit toezicht op de naleving (titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht) en sanctionering, te weten: het opleggen van herstelsancties (titel 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht) respectievelijk bestuurlijke boetes (titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht). In dit hoofdstuk wordt op beide onderdelen van bestuursrechtelijke handhaving ingegaan. Maar vooruitlopend daarop wordt eerst stilgestaan bij het vergunningvoorschrift over de financiële zekerheidstelling.
7.2. De relatie met het vergunningvoorschrift
De verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid wordt met een voorschrift in de omgevingsvergunning. Bij niet-naleven van dat vergunningvoorschrift handhaaft het bevoegd gezag formeel artikel 5.5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Omgevingswet:
De verplichting tot financiële zekerheidsstelling bestaat pas – en kan dus overtreden en gehandhaafd worden – als:
Naast bepalingen over het moment waarop de zekerheid gesteld moet zijn, bevat het vergunningvoorschrift vaak meer verplichtingen. In hoofdstuk 6. Het voorschrift over de verplichting tot zekerheidsstelling worden onder meer genoemd de verplichting om:
Ook dergelijke verplichtingen kunnen door het bevoegd gezag gehandhaafd worden.
7.3. Het toezicht op de naleving
7.3.1. De inrichting van het toezicht
Handhaving begint bij de controle of het vergunningvoorschrift wordt nageleefd. Die controle wordt uitgevoerd door een toezichthouder. Aan toezichthouders worden eisen gesteld, allereerst door de Algemene wet bestuursrecht. Een toezichthouder moet, gelet op artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht “bij of krachtens wettelijk voorschrift” met toezichthouden belast zijn. Het bevoegd gezag is op grond van artikel 18.6 van de Omgevingswet bevoegd tot het aanwijzen van toezichthouders.
Verder moet een toezichthouder ter zake kundig zijn of de vereiste deskundigheid kunnen inzetten.
Het ligt voor de hand om vast te stellen dat het toezicht op de naleving van dit vergunningvoorschrift al snel een andere deskundigheid vraagt dan het toezicht op de milieubelastende activiteiten ‘in het veld’. Toch is het goed om iets preciezer te kijken naar de verplichtingen die in het voorschrift opgenomen kunnen worden.
De naleving van het voorschrift begint met het tijdig stellen van de financiële zekerheid. De toezichthouder controleert dit via de verplichting van vergunninghouder om binnen een bepaalde termijn een bewijs in te dienen, waaruit blijkt dat de zekerheid inderdaad gesteld is.59 Als de vergunninghouder deze aanleverplicht (let wel: dat is iets anders dan de verplichting om de zekerheid te stellen) niet naleeft, is dat eenvoudig vast te stellen (er wordt niets ingediend) en is geen bijzondere deskundigheid vereist.
Wordt er wel iets ingediend, dan moet dat inhoudelijk beoordeeld worden. Naast nog betrekkelijk recht-toe-recht-aan aspecten als het voorgeschreven ingangsmoment van de zekerheidsstelling en de hoogte van het bedrag, moeten juist ook de juridische vorm van de zekerheid en de precieze inhoud van de voorwaarden waaronder de zekerheid gesteld is beoordeeld worden. Dat vergt wel specifieke deskundigheid. Het benodigde soort deskundigheid is afhankelijk van het type (de juridische vorm van de) zekerheidsstelling. Het kan gaan om specialistische kennis van verzekeringsrecht, bankgaranties en overeenkomsten van borgtocht.
Hoe vaak de toezichthouder vervolgens controleert of de financiële zekerheid nog steeds overeenkomstig het vergunningvoorschrift gesteld is, hangt af van de concrete situatie:
Wordt de zekerheid gesteld in verband met het storten van afvalstoffen, dan neemt het bedrag toe per gestorte ton. Afhankelijk van de verwachte toename van de gestorte hoeveelheid afvalstoffen (en daarmee het risico dat het bevoegd gezag loopt als de hoogte van de zekerheid achter raakt bij de gestorte hoeveelheid), kan meer dan eenmaal per jaar gecontroleerd worden.
Al met al is het raadzaam om in een zo vroeg mogelijk stadium voor elke omgevingsvergunning met een voorschrift dat verplicht tot het stellen van financiële zekerheid na te gaan:
7.3.2. De resultaten van het toezicht
De toezichthouder controleert of het vergunningvoorschrift over financiële zekerheidsstelling wordt nageleefd. Zijn bevindingen legt hij schriftelijk vast. De Algemene wet bestuursrecht en de Omgevingswet bevatten geen eisen voor de wijze waarop de bevindingen van de toezichthouder vastgesteld worden. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een aantal uitspraken overwogen dat aan een invorderingsbesluit
“(…) een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen.
De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.”60
Naar wordt aangenomen, geldt dit ook voor (andere) rapporten van toezichthouders waaruit blijkt of een vergunningvoorschrift wordt overtreder. Uit deze jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak zijn de volgende aandachtspunten voor het rapport van de toezichthouder te destilleren:
Is het rapport van de toezichthouder gereed, dan kan de toezichthouder ervoor kiezen om het in concept aan de vergunninghouder toe te zenden. De vergunninghouder krijgt dan de mogelijkheid om – binnen een bepaalde termijn – op- en aanmerkingen te maken. Hiermee wordt voorkomen dat pas tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure opeens blijkt dat er andere relevante informatie is die de toezichthouder bij de beoordeling had moeten betrekken. Eventueel kan deze stap gecombineerd worden met het toezenden van het voorgenomen handhavingsbesluit aan de vergunninghouder (zie de volgende paragraaf).
7.4.1. Het bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium
Leeft de vergunninghouder het vergunningvoorschrift over financiële zekerheidsstelling niet na, dan kan het bevoegd gezag een herstelsanctie opleggen. De Algemene wet bestuursrecht kent twee herstelsancties: de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom. Van beide herstelsancties is alleen de last onder dwangsom bruikbaar als het bevoegd gezag het vergunningvoorschrift over financiële zekerheidsstelling wil handhaven.
Het bevoegd gezag is bevoegd om het vergunningvoorschrift dat verplicht tot het stellen van de financiële zekerheid te handhaven met een last onder bestuursdwang. Maar praktisch uitvoerbaar is dat niet. Bij een last onder bestuursdwang wordt de overtreder gelast om binnen een bepaalde termijn de overtreding op te heffen. Doet hij dat niet, dan mag het bevoegd gezag zelf de overtreding (laten) beëindigen. De kosten die het bevoegd gezag daarbij moet maken, komen voor rekening van de overtreder.
Voor de handhaving van de verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid betekent dit het volgende. Als een vergunninghouder de verplichte zekerheid niet stelt en het bevoegd gezag die overtreding handhaaft met een last onder bestuursdwang, wordt de vergunninghouder gelast om binnen een bepaalde termijn alsnog de zekerheid te stellen.
Als de vergunninghouder die last niet uitvoert, kan het bevoegd gezag die last uitvoeren. Dat betekent dat het bevoegd gezag zelf de financiële zekerheid stelt en dat zal vaak problemen stuiten.
Bij een bankgarantie staat de bank normaliter jegens het bevoegd gezag garant, maar kan de bank – als zij moet uitkeren aan het bevoegd gezag, de uitgekeerde geldsom weer verhalen op vergunninghouder. Dit heeft de bank zo met vergunninghouder afgesproken, maar deze afspraak is niet te maken als het bevoegd gezag in het kader van bestuursdwang zelf de verplichte financiële zekerheid moet stellen.
Ook het afsluiten van een verzekering zal problematisch zijn. Voor de verzekeraar zal vaak onvoldoende duidelijk zijn of risico’s in de bedrijfsvoering van vergunninghouder adequaat beheerst worden. Sterker nog, het feit dat vergunninghouder kennelijk weigert de verplichte zekerheid te stellen, kan voor een verzekeraar een aanleiding zijn om het risico niet te verzekeren.
Overigens kan het bevoegd gezag geen bestuurlijke boete opleggen als sanctie op het niet-naleven van het vergunningvoorschrift: hoofdstuk 18 van de Omgevingswet voorziet niet in het opleggen van een bestuurlijke boete indien het vergunningvoorschrift niet wordt nageleefd.
7.4.2. Opleggen van een last onder dwangsom
Wordt het vergunningvoorschrift over de financiële zekerheidstelling niet nageleefd, dan kan het bevoegd gezag een last onder dwangsom opleggen. Aan de overtreder wordt eerst een voornementot oplegging van een last onder dwangsom kenbaar gemaakt.
Een voornemen bevat in de regel alle relevante onderdelen van het voornomen besluit zelf. Toegelicht wordt welk te handhaven voorschrift overtreden wordt en hoe het bevoegd gezag tot dat oordeel is gekomen, op grond van welke wettelijke voorschriften het bevoegd gezag bevoegd is tot handhaving, waarom het bevoegd gezag in dit geval inderdaad tot handhaving wil overgaan, hoe de voorgenomen last onder dwangsom luidt en welke begunstigingstermijn geboden gaat worden. De vergunninghouder kan een zienswijze geven over de voorgenomen last onder dwangsom. Het voornemen vermeldt binnen welke termijn de zienswijze ingediend kan worden.
Duurt de overtreding vervolgens nog steeds voort, dan wordt de last onder dwangsom opgelegd. In het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom reageert het bevoegd gezag ook op de zienswijze die de vergunninghouder naar aanleiding van het voornemen heeft ingediend. Soms geeft de zienswijze aanleiding bestaan om de inhoud van de last, de hoogte van de dwangsom of de duur van de begunstigingstermijn te wijzigen ten opzichte van het voornemen.
Bij het opstellen van de last onder dwangsom zijn de volgende aandachtspunten relevant:
De last is gericht op beëindiging van de geconstateerde overtreding. Wanneer de vergunninghouder verzuimt om de in het vergunningvoorschrift opgenomen ‘aanleverplicht’61 tijdig na te leven maar door de toezichthouder niet is vastgesteld dat er ook geen financiële zekerheid is gesteld, wordt in eerste instantie alleen de ‘aanleverplicht’ gehandhaafd, niet de verplichting tot het stellen van de financiële zekerheid zelf.
Heeft de toezichthouder geconstateerd dat er geen financiële zekerheid is, dan wordt de vergunninghouder gelast om
“overeenkomstig het bepaalde in vergunningvoorschrift (nummer) een financiële zekerheid te stellen en gesteld te houden”. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de financiële zekerheid zowel inhoudelijk als voor wat betreft de duur dat zij gesteld moet zijn, moet voldoen aan de in het voorschrift opgenomen eisen.
Is er wel een financiële zekerheid gesteld, maar voldoet deze niet aan de in het vergunningvoorschrift opgenomen eisen, dan wordt de vergunninghouder gelast om
“de gestelde financiële zekerheid aan te passen door (bijvoorbeeld: wijziging van het maximumbedrag waarvoor zij is gesteld in (bedrag)), zodat zij komt te voldoen en blijft voldoen aan het bepaalde in vergunningvoorschrift (verwijzing naar het vergunningvoorschrift waarin het maximumbedrag is bepaald) en overigens blijft voldoen aan de overige in vergunningvoorschrift (nummer) opgenomen eisen.”
Indien de overtreder stelt dat hij de kosten van het stellen van de financiële zekerheid niet kan dragen, dan vormt dat geen reden om van handhaving af te zien. De omstandigheid dat handhaving ernstige financiële gevolgen voor de overtreder kan hebben, maakt niet dat handhaving onevenredig is.62
Daarnaast ligt het bij handhaving van de vergunningvoorschriften over financiële zekerheidsstelling, anders dan bij veel andere situaties waarin het bevoegd gezag handhavend optreedt, niet voor de hand dat het bevoegd gezag desnoods zelf door toepassing van bestuursdwang de overtreding beëindigt. Anders gezegd: het bevoegd gezag kan bij het niet-nakomen van deze verplichtingen redelijkerwijs niet anders dan een last onder dwangsom opleggen. Het afzien daarvan, bijvoorbeeld in de situatie waarin de vergunninghouder de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid niet stelt te kunnen nakomen in verband met zijn financiële situatie, maakt deze verplichtingen niet-handhaafbaar.63
In het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom wordt een begunstigingstermijn opgenomen. Dit is de termijn waarbinnen de overtreder de last moet en kan uitvoeren, zonder dat de dwangsom wordt verbeurd. De begunstigingstermijn dient redelijk te zijn: de termijn moet de overtreder in staat stellen om de last uit te voeren, maar gelet op het met de last te beschermen belang (het afdekken van het risico dat het bevoegd gezag loopt) mag de termijn niet onnodig lang zijn.
Hoe lang die begunstigingstermijn moet zijn, hangt af van de tijd die het normaliter kost om de voorgeschreven financiële zekerheid te stellen. Een begunstigingstermijn van twee weken zou voor een bankgarantie moeten volstaan. Een bankgarantie kan binnen een (werk)week gesteld worden. Het afsluiten van een verzekering kost normaal gesproken meer tijd. Dan is een begunstigingstermijn van zes weken meer passend.
Het kan voorkomen dat een overtreder de last niet binnen de gestelde begunstigingstermijn kan uitvoeren omdat hij niet over de financiële middelen beschikt om een financiële zekerheid te stellen. Deze omstandigheid vormt om geen aanleiding om een (veel) langere begunstigingstermijn in het besluit op te nemen: het gebrek aan financiële middelen en niet de begunstigingstermijn is voor de overtreder de kritieke factor.
In de last onder dwangsom wordt ook vermeld wanneer en voor welk bedrag een dwangsom wordt verbeurd. Het uitgangspunt is, dat een dwangsom wordt verbeurd als de begunstigingstermijn is geëindigd en de overtreding nog voortduurt. In de last onder dwangsom wordt een maximumbedrag genoemd: dit is het bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.64
Het bevoegd gezag heeft de keuze tussen drie dwangsommodaliteiten, waarbij alleen de eerste twee modaliteiten zich lenen voor de vergunningvoorschriften over financiële zekerheidsstelling:65
een dwangsom die verbeurt per overtreding. Deze laatste modaliteit is vooral geschikt voor handhaving van overtredingen met een herhaald karakter (bijvoorbeeld: geluidsoverlast van een horecabedrijf) en is minder geschikt voor overtredingen die in de regel een voortdurend karakter hebben, zoals bij de verplichtingen in verband met de financiële zekerheid het geval zal zijn.
De eerste modaliteit heeft als voordeel dat de toezichthouder maar één keer per handhavingsbesluit hoeft te controleren of de last is uitgevoerd. Is de last niet uitgevoerd, dan is de dwangsom verbeurd en het handhavingsbesluit uitgewerkt. Dat is ook een belangrijk nadeel van deze modaliteit: de handhaving van de overtreding is ook weer geëindigd, tot dat het bevoegd gezag een nieuwe last onder dwangsom oplegt. De conclusie is dan ook, dat toepassing van de tweede modaliteit het meest voor de hand ligt. Het bevoegd gezag kan daarbij kiezen voor een verbeurte per maand. Dat kan op de volgende wijze in de last opgenomen worden:
De hoogte van de te verbeuren bedragen worden afgestemd op de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Ook het financiële voordeel dat de overtreding oplevert voor de vergunninghouder, kan daarbij een rol spelen. Gelet hierop wordt het volgende opgemerkt:
wordt de verplichting tot het stellen van de financiële zekerheid niet nageleefd, dan is een dwangsom met een maximumbedrag van (tenminste) 25 % van het bedrag waarvoor de zekerheid gesteld moet worden, redelijk. Het bevoegd gezag kan ervoor kiezen om per tijdseenheid dat de last niet wordt uitgevoerd, 1/5 van dit bedrag te laten verbeuren;
wordt een andere verplichting uit het vergunningvoorschrift over de financiële zekerheidsstelling niet nageleefd, dan is een dwangsom met een maximumbedrag van (tenminste) 10 % van het bedrag waarvoor de zekerheid gesteld moet worden, redelijk. Ook dan kan het bevoegd gezag ervoor kiezen om per tijdseenheid dat de last niet wordt uitgevoerd, 1/5 van dit bedrag te laten verbeuren.
BIJLAGE 2: Concepttekst beleidsregels
Beleidsregels van [naam bevoegd gezag] inzake de toepassing van de in artikel 13.5 van de Omgevingswet en artikel 4.5 van de Omgevingswet juncto artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen bevoegdheden (Beleidsregels financiële zekerheid Omgevingswet)
Gedeputeerde Staten van [naam provincie],
Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht
Gedeputeerde Staten gelet op het bepaalde in artikel 13.5 en artikel 4.5 van de Omgevingswet in de in artikel 8.5 en 8.6 van het Omgevingsbesluit aangewezen gevallen, voor zover zij ten aanzien van de daar genoemde activiteiten bevoegd gezag zijn, het voorschrift aan een omgevingsvergunning kunnen verbinden, dat degene die een activiteit verricht financiële zekerheid stelt dan wel de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid bij maatwerkvoorschrift kunnen opleggen;
Besluiten vast te stellen de volgende beleidsregels:
Paragraaf 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat met toepassing van de in artikel 13.5 van de Omgevingswet en artikel 4.5 van de Omgevingswet juncto artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen bevoegdheden de verplichting tot stellen van een financiële verplichting kan opleggen, met inbegrip van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort;
geboden beschermingsniveau: een beschermingsniveau voor de leefomgeving geboden door de maatregelen conform de best beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies of de maatregelen die het bevoegd gezag met toepassing van artikel 8.30, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving aan de omgevingsvergunning heeft verbonden of gaat verbinden;
Deze beleidsregels zijn van toepassing:
Paragraaf 2. Bepalen van het bedrag en de juridische van de zekerheidstelling
Artikel 3. Toets aan het drempelbedrag (uitgangspunt 1)
Indien sprake is van een geval als bedoeld in artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit, maakt het bevoegd gezag in ieder geval van de in artikel 13.5, eerste lid, of artikel 4.5 van de Omgevingswet opgenomen bevoegdheid gebruik, indien de som van de kosten van afvoer en verwerking van de stoffen die op grond van de omgevingsvergunning of op grond van een rechtstreeks werkende bepaling bij of krachtens de Omgevingswet aanwezig mogen zijn, groter of gelijk is aan € 100.000.
Artikel 4. De methodiek Berenschot (uitgangspunt 2)
Indien geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 8.10, tweede lid aanhef en onder b tot en met d, en lid 3, van het Omgevingsbesluit, een ontgrondingsactiviteit of een wateractiviteit, bepaalt het bevoegd gezag de hoogte van de stellen financiële zekerheid bepaald aan de hand met een berekening met de methodiek Berenschot en door op de bij uitgangspunt 3 beschreven wijze rekening te houden met de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit opgenomen criteria.
Artikel 5. Invulling van de in artikel 8.8 van de Omgevingswet genoemde criteria (uitgangspunt 3)
Ten aanzien van het in artikel 8.8, aanhef en onder a, van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (draagkracht) gaat het bevoegd gezag overeenkomstig de in hoofdstuk 4 van de handreiking daarvoor beschreven werkwijze na, of degene die de activiteit verricht gedurende tenminste de eerste vijf jaar waarin het te stellen voorschrift over financiële zekerheid van kracht kan zijn, in staat is om zelf de nalevingskosten en de herstelkosten te dragen of deze aan het bevoegd gezag te vergoeden.
Het bevoegd gezag houdt met het in artikel 8.8, aanhef en onder e, van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (verhouding tussen het risico op schade aan de leefomgeving en de kosten van het stellen van de financiële zekerheid) rekening door:
door na te gaan of de kosten van het stellen van een financiële zekerheid hoger zijn dan 5 % van het berekende bedrag, voor zover degene die de activiteit verricht voldoende maatregelen heeft getroffen om de kans op schade aan de leefomgeving zo gering mogelijk te houden. Van voldoende maatregelen is in ieder geval geen sprake indien een lager beschermingsniveau voor de leefomgeving geboden wordt dan het geboden beschermingsniveau.
Artikel 6. Weging van de in artikel 8.8 van de Omgevingswet genoemde criteria (uitgangspunt 3, vervolg)
Indien het bevoegd gezag bij het gebruik van de in artikel 13.5, eerste lid, of artikel 4.5 van de Omgevingswet opgenomen bevoegdheid rekening houdt met de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit genoemde criteria, kan dit overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden aanleiding geven tot een matiging van in totaal maximaal 25 % van het berekende bedrag.
De in het eerste lid bedoelde matiging bedraagt ten hoogste:
25 % van het berekende bedrag indien degene die de activiteit verricht, gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, gedurende de eerste vijf jaar waarin het te stellen voorschrift over financiële zekerheid van kracht kan zijn, redelijkerwijs in staat kan worden geacht om zelf de nalevingskosten en de herstelkosten te dragen of deze aan het bevoegd gezag te vergoeden;
Artikel 7. Randvoorwaarden ten aanzien van de te stellen financiële zekerheid (uitgangspunt 4)
De rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort kan de kosten als bedoeld in artikel 13.5, vierde lid, van de Omgevingswet in verband waarmee de financiële zekerheid is gesteld, op zijn eerste schriftelijke aanzegging en zonder vertraging verhalen rechtstreeks op de financiële zekerheid. Enig doen of nalaten door degene die de activiteit verricht, beperkt de feitelijke en juridische mogelijkheden voor dit kostenverhaal niet.
Het in het vorige lid bedoelde kostenverhaal blijft nog tenminste twee jaar mogelijk vanaf het moment waarop degene die de financiële zekerheid stelt, de daarmee gemoeide kosten niet meer betaalt. Het bepaalde in dit lid is niet van toepassing als het bepaalde in artikel 8.11, derde of vierde lid, van het Omgevingsbesluit van toepassing is.
Paragraaf 3. Invoering Omgevingswet
Artikel 8. De jaren 2024 en 2025
Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na publicatie in het Provinciaal Blad.
Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels financiële zekerheid Omgevingswet.
BIJLAGE 3: Advies over financiële zekerheid in de vorm van een concerngarantie en advies over de accountantsverklaring
BIJLAGE 4: Stappenplan verhaal op de gestelde zekerheid
De hoofdregel luidt dat bestuursdwangkosten, en dus ook de nalevingskosten en herstelkosten, ten laste komen van de overtreder.66 Als die overtreder samenvalt met ‘degene die de activiteit verricht’ als bedoeld in artikel 13.5 van de Omgevingswet, kan het bevoegd gezag de herstelkosten en nalevingskosten bij dwangbevel verhalen op de gestelde financiële zekerheid.
De tekst van deze handreiking is afgerond op 2 augustus 2023.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2024-156.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.