Provinciaal blad van Fryslân
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Fryslân | Provinciaal blad 2024, 14996 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Fryslân | Provinciaal blad 2024, 14996 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Deze publicatie bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst. Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
De publicatie wordt standaard getoond met verschilmarkering. Door te kiezen voor ‘Was’ of ‘Wordt’ kunt u de voormalige of vernieuwde tekst op zichzelf bekijken.
Toon versie van document
Dit document bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst.
Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
Dit besluit betreft de wijzigingen in 'bijlage A'.
Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na publicatie in het Provinciaal Blad.
Deze verordening wordt aangehaald als eerste wijzigingsverordening Omgevingsverordening Fryslân 2022.
A
Artikel 1.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In deze verordening wordt verstaan onder:
bestuurlijke afspraken tussen provincie en één of meerdere gemeenten over onder meer: ambitieniveau voor de economische ontwikkeling van de regio, profilering van bedrijventerreinen, toekomstbestendig maken en houden van de bestaande voorraad, programmering en herprogrammering van het aanbod aan bedrijventerreinen in relatie tot de vraag naar bedrijventerreinen, en de bijbehorende programmeringsdocumenten.
bestuurlijke afspraken tussen provincie en één of meerdere gemeenten over onder meer: ambitieniveau voor de economische ontwikkeling van de regio, profilering van kantorenterreinen, toekomstbestendig maken en houden van de bestaande voorraad, programmering en herprogrammering van het aanbod aan kantorenterreinen in relatie tot de vraag naar kantorenterreinen, en de bijbehorende programmeringsdocumenten.
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het fokken of houden van dieren.
een aaneengesloten stuk grond, waarop op grond van de regels van een omgevingsplan, zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing, verharding en bijbehorende voorzieningen voor een agrarisch bedrijf zijn toegelaten.
een bedrijf dat, of een activiteit die goederen of diensten levert overwegend aan agrarische bedrijven, of overwegend agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen, grondverzetbedrijven, het houden of verzorgen van dieren, grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, veetransportbedrijven en veehandelsbedrijven, met uitzondering van landbouwmechanisatiebedrijven met als hoofdactiviteit de verkoop van landbouwvoertuigen.
een cluster van agrarische bedrijven, of agrarische hulpbedrijven, met bijbehorende voorzieningen.
emissie van ammoniak, uitgedrukt in kg NH3 per jaar.
gebouwen en andere bouwwerken.
een vlakvormige verzameling van gebouwen, gesitueerd op meerdere bouwpercelen, bij een kruispunt van wegen of vaarwegen dan wel een kruispunt van weg en spoorweg in het landelijk gebied.
een lijnvormige verzameling van gebouwen, gesitueerd op meerdere bouwpercelen, langs een weg of vaart in het landelijk gebied met geringe afstanden tussen de bouwpercelen.
geheel van activiteiten gericht op de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, handel, vervoer of nijverheid, waaronder niet begrepen een horecagelegenheid of maatschappelijke voorziening.
een reclamemast voor de diensten of producten van een of enkele bedrijven die op of aangrenzend aan het perceel waarop de reclamemast staat, aanwezig zijn.
het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer of exploitatie, dat in de verblijfs-recreatieve functie daadwerkelijk sprake is van kort verblijf met als focus toeristische overnachtingsmogelijkheden.
een cluster van aaneengesloten percelen voor meerdere bedrijven en dienstverlenende functies met de daarbij behorende voorzieningen.
een door de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders vastgesteld, gemeentelijk of intergemeentelijk plan waarin de behoefte, fasering, aanleg en invulling van bedrijventerreinen voor een bepaalde periode binnen een of meerdere gemeenten is aangegeven en dat tot stand is gekomen in onderlinge afstemming met gemeenten in een regio.
bebouwing die door de staat waarin ze verkeert of door de verschijningsvorm, een negatieve invloed heeft op de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten in de omgeving.
natuurgebieden, meestal graslanden met natuurlijke waarden die in agrarisch gebruik zijn, die onderdeel uitmaken van het natuurnetwerk Nederland maar waarvoor minder strenge regels zijn opgenomen.
degene die belanghebbend is bij een besluit tot toekenning van de schadevergoeding als bedoeld in artikel 13.3c, tweede lid van de wet.
het bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object.
activiteit binnen een beperkingengebied.
gebruik dat, respectievelijk functies die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig is respectievelijk zijn, of waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen of gebruik is verleend of een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen of gebruik is ingediend die kan worden verleend.
het gebied zoals begrensd op de van deze verordening deel uitmakende kaarten Begrenzing bestaand stedelijk gebied in Bijlage 1.1.
bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig is of waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend of een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen is ingediend die kan worden verleend.
een bestaande dorpsmolen als bedoeld in de Omgevingsvisie De Romte Diele, te weten de dorpsmolens:
Dearsum (Snitserdyk, nabij kruising N354 en N384)
Hitzum (Achlumerweg, 8805 TN)
Kubaard (Joarumerleane, 8732 EC)
Reahûs (Slyp, 8736 JC)
Reduzum (Overijsselsestraatweg, 9008 TS)
Skuzum (Brekkerweg, 8755 JK)
Ternaard (Het Skoar, 9145 CD)
Ternaard (2 x Nesserwei, 9145 CE)
Ternaard (Nesserwei, 9145 CH)
Ternaard (Mosselbankswei, 9142 VJ Moddergat)
Tzum (Laakwerd, 8804 RK)
Wiuwert-Britswert (Bessens, 8637 VG Wiuwert)
Wommels-Iens (Hegenserleane, 8733 EM, Iens)
Wyns-Bartlehiem-Tergrêft (2x Wiereweg 9091 BK Wyns)
bestrijdingsmiddel als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg.
de variabiliteit in organismen uit de gehele wereld, waaronder terrestrische, mariene en andere aquatische ecosystemen en de ecologische verbanden waar ze deel van uitmaken; de diversiteit betreft de variatie binnen soorten: genen, tussen soorten en tussen ecosystemen. Te operationaliseren als de rijkdom aan planten- en diersoorten.
Indicatoren soorten van Fries belang:
vermeld in de Bijlage van de Vogel- en Habitatrichtlijn;
opgenomen in de Rode Lijst met de aanduiding bedreigd of extra bedreigd;
Fryslân van buitenproportioneel belang voor de soort;
negatieve trend van de populatie.
een min of meer aaneengesloten houtopstand met in totaal een oppervlakte van circa 5 hectare bos of meer.
een aaneengesloten stuk grond, waarop op grond van de regels van een omgevingsplan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
bromfiets als bedoeld in artikel 1, eerste lid aanhef en onder e van de Wegenverkeerswet.
het gebied dat niet tegen buitenwater wordt beschermd door de primaire waterkering.
een clustering van winkels die geheel of nagenoeg geheel de bewoners van een buurt of wijk waar de winkels zijn gevestigd, primair voorzien van dagelijkse behoeften en in beperkte mate van niet-dagelijkse behoeften.
de door Conférence Européenne des Ministres de Transport opgestelde indeling van binnenvaartschepen in aantal standaardtypen. De klasse waartoe een vaarweg behoort, is afhankelijk van het grootste standaardschip dat die vaarweg kan bevaren.
een economisch systeem van gesloten kringlopen waarin grondstoffen, onderdelen en producten hun waarde zo min mogelijk verliezen, hernieuwbare energiebronnen worden gebruikt en systeemdenken centraal staat.
een terrein volgens de inrichting bestemd om meerdere recreatiewoningen in samenhang te plaatsen of geplaatst te houden, inclusief bijbehorende gemeenschappelijke faciliteiten.
een inrichting, anders dan een verblijfsrecreatieve inrichting of een jachthaven, waar de mogelijkheid wordt geboden om te recreëren zonder er te overnachten.
een kleine windturbine zonder mast, geplaatst op het dak van een gebouw.
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, verhuren of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
activiteiten voor het bedrijfsmatig verlenen van commerciële en niet-commerciële diensten.
diercategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij zoals deze gold direct voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.
al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.
hetgeen daaronder wordt verstaan in de Meststoffenwet.
deel van een huisvestingssysteem, bestemd voor het houden van één dier.
bedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet.
vellen dat geschiedt als verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand.
ammoniakemissie per dierplaats conform de Regeling ammoniak en veehouderijen, zoals deze luidde direct voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, behorende bij een daarbij aangewezen diercategorie en huisvestingssysteem.
op het grondgebied van Nederland gelegen cultureel en natuurlijk erfgoed dat op grond van het Werelderfgoed-verdrag is opgenomen in de Lijst van het Werelderfgoed.
een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming.
dieren of planten van soorten die niet van nature in Nederland voorkomen of voorkwamen en die door menselijk handelen terecht zijn gekomen in de Nederlandse natuur of dat in de nabije toekomst dreigen te doen.
de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra, zoals deze laatstelijk door gedeputeerde staten is vastgesteld.
faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 8.1 van de wet. Binnen een provincie zijn er een of meer faunabeheereenheden. Een faunabeheereenheid stelt voor haar werkgebied een faunabeheerplan vast. Het faunabeheerplan heeft goedkeuring nodig van gedeputeerde staten van de provincie waarin het werkgebied van de faunabeheereenheid is gelegen.
faunabeheerplan als bedoeld in 8.1 van de wet.
het aaneengesloten stelsel van meren, kanalen, vaarten, gemalen en spuisluizen met eenzelfde waterpeil, dat een aanzienlijk deel van Fryslân beslaat.
het geometrisch begrensd gebied bestaande uit meerdere landbouwpercelen zoals aangegeven op de kaart Ganzenfoerageergebieden in Bijlage 5.3, waar overwinterende beschermde inheemse ganzen jaarlijks ongehinderd kunnen foerageren gedurende de periode van 1 november tot 1 april.
Een toeristische ontwikkeling van Fryslân waarbij alles draait om slimme groei van toerisme, conform de beleidsnota Gastvrij Fryslan 2028, vastgesteld door provinciale staten op 22 april 2020, zodanig dat toerisme zorgt voor een prettige en gezonde woon- en leefomgeving, een bijdrage levert aan behoud van natuur- en cultuurerfgoed en toekomstbestendige banen. Dit vertaalt zich onder andere in het inzetten op toeristen die geïnteresseerd zijn in de kwaliteit en identiteit van de provincie, meer jaarrond bezoek in plaats van pieken, en meer bezoek verspreid in heel Fryslân. Het gaat vooral om toerisme gericht op het aanvullen en complementeren van het bestaande aanbod zodanig dat welvaart en welzijn vergroot worden.
een door het dagelijks bestuur van het Wetterskip vastgestelde kaart waarop per gebied een of meer normen voor de kans op overstroming zijn toegekend.
een paardenhouderij die op een bedrijfsmatige schaal wordt uitgeoefend, niet zijnde een productiegerichte paardenhouderij, en waar het rijden met paarden primair gericht is op de ruiter, amazone, of menner inclusief de bijbehorende huisvesting van paarden; hierbij ligt de nadruk op het recreatieve en sportieve aspect van paardrijden.
apparaat of toestel bestemd of mede bestemd voor het voortbrengen van geluid.
de maximaal toegestane geluidproductie op een vast fictief referentiepunt op korte afstand van de geluidbron.
effecten die via het diepe grondwater optreden, zoals daling van de grondwaterstand en het afnemen van kwel.
bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 1.1 juncto Bijlage 1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer.
gezondheid van de mens wordt in de praktijk bepaald door vier factoren: erfelijkheid, leefstijl, de gezondheidszorg en het leefmilieu. De Omgevingswet is gericht op het beschermen van de gezondheid van de mens door middel van bescherming van het leefmilieu.
een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat is gericht op het telen van gewassen, waarbij de productie in kassen plaatsvindt.
teelt van griendhout; het betreft hierbij het periodiek afzetten van uitlopers van meestal wilgen, wilgentenen, voor bijvoorbeeld waterbouwkundige werken en consumptief vlechtwerk.
een groepsverblijf met meer dan tien slaapplaatsen, niet zijnde mobiele kampeeronderkomens of stacaravans, bestemd voor verblijfs-recreatieve doeleinden.
agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven.
een veehouderij waarbij voldoende grond in de omgeving van het bedrijf aanwezig is om overwegend te voorzien in de mestafzet en het benodigde ruwvoer van de veehouderij, inclusief een neventak niet-grondgebonden veehouderij die wat betreft aard en schaal ondergeschikt is aan de grondgebonden bedrijfsvoering.
water dat vrij onder het aardoppervlak voorkomt, met de daarin aanwezige stoffen.
gebied zoals bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder c van de wet.
samenhangende grondwatermassa.
de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 13.4, tweede lid van de wet.
Grutsk op é Romte, Structuurvisie 2014 zoals vastgesteld door provinciale staten op 26 maart 2014, met bijbehorende bronnen: Cultuurhistorische Kaart, Landschapstypenkaart en Wordingsgeschiedenis van Fryslân.
staat van instandhouding van een natuurlijke habitat waarvoor geldt dat:
het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen;
de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan, en
de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is.
staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:
uit populatie-dynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en
het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en
een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.
door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens één van de fasen van zijn biologische cyclus leeft.
richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992 L 206).
beheersvorm van daarvoor geschikte boomsoorten. Hierbij worden de bomen periodiek afgezet op een hoogte van circa 20-30 centimeter, waarna deze weer uit kunnen lopen op de stobben, de zogenaamde slapende ogen.
door aanplant, bezaaiing of natuurlijke verjonging of op andere wijze realiseren van een nieuwe houtopstand.
het proces waarbij verouderde woonwijken, bedrijventerreinen en recreatieterreinen opnieuw worden ingericht en waarbij de bestaande functie van het terrein gehandhaafd blijft.
een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.
zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend, die:
gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden.
een bedrijf dat naar de aard van zijn activiteiten in overwegende mate gebonden is aan het landelijke gebied of waarvan de activiteiten in overwegende mate zijn gericht op het landelijke gebied, waarbij sprake kan zijn van de volgende activiteiten of combinatie van activiteiten: veehandel of veetransport, verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen, KI-stations, grootveeklinieken, landbouwmechanisatiebedrijven die niet verkoop als hoofdactiviteit hebben, mestopslag- en mesthandelbedrijven, het houden of verzorgen van dieren, beheer van natuurgebieden of landschappelijke waarden, onderhouden van openbare groenvoorzieningen, onderhoud oppervlaktewateren dan wel daarmee vergelijkbare aan het landelijk gebied gerelateerde activiteiten
een bedrijf dat naar de aard van zijn activiteiten in overwegende mate gebonden is aan het landelijk gebied of waarvan de activiteiten in overwegende mate zijn gericht op het landelijke gebied, waarbij sprake kan zijn van de volgende activiteiten of combinatie van activiteiten: veehandel of veetransport, verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen, KI-stations, grootveeklinieken, landbouwmechanisatiebedrijven die niet verkoop als hoofdactiviteit hebben, mestopslag- en mesthandelbedrijven, het houden of verzorgen van dieren, grondverzet, aanleg en beheer van natuurgebieden of landschappelijke waarden, aanleg en onderhoud van openbare groenvoorzieningen, aanleg en onderhoud oppervlaktewateren dan wel daarmee vergelijkbare aan het landelijk gebied gerelateerde activiteiten
hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit.
in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater.
minimale diepte van een vaarweg, die alleen incidenteel mag worden overschreden.
houtopstand waarvan Nederland, al dan niet gedeeltelijk, behoort tot het natuurlijke verspreidingsgebied daarvan, als bedoeld in afdeling 5.7 van de verordening.
geheel van maatregelen die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding.
instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid van de wet.
installatie als bedoeld in artikel 3, onder 3, van de Richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit als bedoeld in Bijlage I bij die Richtlijn wordt verricht.
lijnen die een aantal punten met dezelfde waarden van hoogte of temperatuur verbinden.
bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van dieren van soorten, genoemd in artikel 8.3, vierde lid van de wet, en het doen van pogingen daartoe, in een jachtveld, in overeenstemming met de regels over de uitoefening van de jacht, gesteld op grond van artikel 4.3, eerste lid, onder k van de wet.
haven, met bijbehorende voorzieningen, waar in hoofdzaak pleziervaartuigen een ligplaats innemen.
degene die op grond van artikel 8.3 van de wet gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een jachtveld.
een tent, een tentwagen, een camper, een caravan, een stacaravan, een huifkar, of naar de aard daarmee vergelijkbare kampeermiddelen, één en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele zijn bestemd dan wel kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
een plaats bestemd voor het plaatsen van een tent, een tentwagen, een camper, een caravan, een stacaravan, of een tenthuisje geen recreatiewoning zijnde.
een terrein met kampeer plaatsen, inclusief de bij het terrein behorende gemeenschappelijke faciliteiten, niet zijnde een kleinschalig kampeerterrein.
gebouw of voorziening voor de bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten.
een cluster van aaneengesloten percelen voor meerdere kantoren met de daarbij behorende voorzieningen.
elementen in of fysieke kenmerken van de omgeving van een functie of van een gebouw, die medebepalend zijn voor de fysieke, esthetische of functionele kwaliteit van het gebied.
een gebouw met zodanige kenmerken of een zodanige verschijningsvorm, dat het een positieve invloed heeft op de landschappelijke of cultuurhistorische kernkwaliteiten in de omgeving, of typerend en gezichtsbepalend is voor een zekere historische tijdsperiode. Het betreft in ieder geval gebouwen die zijn opgenomen op de monumentenlijst van rijk of gemeente, en gebouwen die in een omgevingsplan zijn opgenomen in een inventarisatie van aanwezige karakteristieke gebouwen.
een stad of dorp, begrensd als bestaand stedelijk gebied.
het aaneengesloten gebied in een kern dat als het belangrijkste winkelcentrum van de kern kan worden aangemerkt, zowel wat betreft aantal winkels als winkelassortiment.
een installatie of bouwwerk voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind,
een terrein in een kleinschalige opzet met kampeerplaatsen voor mobiele kampeermiddelen, inclusief de bij die kampeermiddelen behorende gemeenschappelijke faciliteiten, waar buiten het toeristisch seizoen alleen kampeermiddelen aanwezig mogen zijn die op dat moment in gebruik zijn ten behoeve van recreatief nachtverblijf
recreatieve voorzieningen die worden aangeboden als ondergeschikte nevenfunctie bij een hoofdfunctie op een bouwperceel, zoals een kleinschalig kampeerterrein, een kleinschalige jachthaven, logies, groepsaccommodaties, recreatiewoningen, trekkershutten, dag-recreatieve inrichtingen.
een vorm van duurzame landbouw waarbij de kringloop van stoffen gesloten is. Dit betekent dat alle stoffen die door de landbouw uit een gebied verdwijnen ook weer terug worden gebracht in het gebied.
totaal van kruinen van een naast of bij elkaar staande houtopstand.
het gebied op een Waddeneiland dat de primaire waterkering en het bijbehorende duingebied omvat, zoals aangegeven in artikel 5.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
na 1 augustus volledig nieuw ingezaaide percelen gras van minimaal 1 hectare en percelen met nog oogstbare akker- en tuinbouwgewassen. In de zin van de in deze verordening voorziene vergunningvrije activiteiten voor verjagen van ganzen met ondersteunend afschot worden overjarig gras (ingezaaid voor 1 augustus), doorgezaaid gras, afvang-gewassen op geoogste maispercelen, oogstresten en groenbemesters niet beschouwd als kwetsbare gewassen.
akkerbouw, weidebouw, veehouderij, tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen- en elke andere vorm van bodemcultuur in Fryslân.
gronden met een agrarische functie waarop een landbouwactiviteit wordt uitgevoerd, voor zover deze geen onderdeel uitmaken van een bouwperceel, met uitzondering van gronden die in gebruik zijn geweest met als functie vuilstortplaats.
het gebied buiten het bestaand stedelijk gebied.
de landschappelijke en cultuurhistorische samenhangende structuren en elementen van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van de bijbehorende adviezen, zijn omschreven in de Structuurvisie Grutsk op ’e Romte en zijn weergegeven op de daarbij behorende kaarten.
het bijdragen aan de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten van een gebied door het toevoegen of verwijderen van landschappelijke elementen, de renovatie van waardevolle bebouwing, het gebruik maken van vernieuwende architectuur en de sloop van beeldverstorende bebouwing.
lijst van vaarwegen in beheer bij gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, met aanduiding van naam, te onderhouden profiel, en aanduiding op kaart.
lijst van vaarwegen in beheer bij andere op lijst B genoemde bestuursorganen niet zijnde bestuursorganen van het Rijk, de provincie of het waterschap, met aanduiding van naam, te onderhouden profiel, en aanduiding op kaart.
lijst van vaarwegen in beheer bij het Dagelijks Bestuur van het waterschap, met aanduiding van naam, te onderhouden profiel, en aanduiding op kaart.
lijst van Friese Meren in beheer bij gedeputeerde staten van de provincie Fryslân.
het definitief in de bodem brengen van vloeistoffen.
de gemiddelde hoogteligging van de gronden ter plaatse van en direct grenzend aan een voorgenomen ontgronding.
het grootste schip, dat de betreffende vaarweg vlot en veilig kan bevaren en bepalend is voor de klasse van de vaarweg en de daarin gelegen kunstwerken. De vaarwegbeheerder stelt de afmetingen van het maatgevend schip vast.
de maatgevende hoge waterstand voor de beroepsvaart is de waterstand, die één procent van de tijd wordt overschreden, gemeten over een langjarige periode van tenminste 10 jaar. Voor de recreatievaart is dit twee procent in het zomerhalfjaar.
de maatgevende lage waterstand voor de beroepsvaart is de waterstand, die één procent van de tijd wordt onderschreden, gemeten over een langjarige periode van tenminste 10 jaar. Voor de recreatievaart is dit twee procent in het zomerhalfjaar.
hoogte gemeten vanaf het peil tot aan de wieken-as van de windturbine.
ammoniak-emissie per dierplaats, die ingevolge het Besluit emissiearme huisvesting, zoals deze luidde direct voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, bij een diercategorie ten hoogste mag plaatsvinden.
door de vaarwegbeheerder te hanteren meetcyclus waarmee periodiek kan worden bepaald hoe diep een vaarweg is.
degene die de melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de wet doet.
melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest, en vrouwelijk vleesvee ouder dan twee jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren.
veehouderij die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee.
de behandeling van dierlijke mest zonder veranderingen aan de samenstelling van het product teweeg te brengen, zoals mengen, roeren, homogeniseren, verhitting of het verwijderen van vreemde objecten.
toepassing van procestechnieken gericht op het opwekken van energie uit mest of andere organische stoffen.
de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, co-vergisting, vergisting of indamping van mest.
gebied waarin de kwaliteit van één of meerdere milieuaspecten bijzondere bescherming behoeft, zoals een stiltegebied en waterwingebied of een grondwaterbeschermingsgebied.
toercaravans, vouwwagens, campers, tenten en vergelijkbare kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans en andere permanent aanwezige kampeermiddelen zoals huifkarren en tenthuisjes.
motorrijtuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid aanhef en onder c van de Wegenverkeerswet.
gebied dat:
door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onder a, en 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, of
is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
het Natuurbeheerplan zoals laatstelijk vastgesteld door gedeputeerde staten.
inrichtingsactiviteiten zoals uitgeoefend door een met de zorg daarvoor belast orgaan in als zodanig bij omgevingsplan aangewezen natuurgebieden.
geheel natuurlijke of half natuurlijke land- of waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken.
een op natuurlijke wijze verkrijgen van een nieuwe houtopstand, al dan niet met toepassing van technische- of beheermaatregelen om de natuurlijke verjonging van de gewenste soort op een gewenste plaats in de gewenste dichtheden te krijgen.
een samenhangend stelsel van natuurgebieden van internationaal of nationaal belang dat strekt tot de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, zoals vastgelegd in Bijlage 2.4 op de kaart natuurnetwerk Nederland.
een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d, van de Wet bodembescherming.
de voorziening ter bescherming van het milieu, als bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer.
een reclamemast voor de diensten of producten van een of enkele bedrijven die niet op of aansluitend op het bouwperceel van het betreffende bedrijf of de betreffende bedrijven staat.
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals varkens-, pluimvee-, pelsdier-, of vleeskalverhouderij, rundveemesterij, niet grondgebonden geiten-, schapenhouderij, of een combinatie van deze bedrijfsvormen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen.
het veranderen van gebruik van grond of bebouwing, anders dan het vervangen van bestaand gebruik door gebruik van gelijke aard, omvang en karakter.
het oprichten van bebouwing, anders dan het vervangen van bestaande bebouwing door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter.
het veranderen van een functie, anders dan het vervangen van een functie door een functie van gelijke aard, omvang en karakter.
normen voor een vaarweg bestaande uit vaarwegdiepte, ingrijpdiepte, onderhoudsdiepte, vaarwegbreedte, vrije doorvaarthoogte en beheergrenzen; zoals per vaarweg nader aangeduid op lijst A, lijst B, lijst C en lijst D.
overheidszorg gericht op de oever van een vaarweg
de omgevingskwaliteiten omvatten aspecten zoals:
cultureel erfgoed;
beeldkwaliteit van bouwwerken en stedenbouwkundige kwaliteit;
kwaliteit van natuur, cultuurhistorie en landschap, inclusief openheid, donkerte, stilte en rust;
kwaliteit van het watersysteem;
kwaliteit van het verkeers- en vervoerssysteem;
kwaliteit van de bodem;
het netwerk van dorpen en steden met voldoende voorzieningen en verschillende woon- en werkmilieus;
milieuhygiëne;
gezonde en veilige leefomgeving.
een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de wet.
activiteit, inhoudende:
een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan;
een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of
een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan.
een werkwijze waarbij alle partijen die een belang of deskundigheid vertegenwoordigen rondom de ruimtelijke ontwikkeling, voorafgaand met elkaar om tafel gaan om:
een omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1 van de wet.
het onderhoud van een vaarweg omvat het houden van de vaarweg op het vastgestelde profiel, en het schoonhouden van de vaarweg, met inbegrip van het verwijderen van vuil en waterplanten.
de vastgestelde diepte tot waarop gebaggerd moet worden bij periodiek groot onderhoud, ook wel baggerdiepte genoemd.
het doden van dieren ter verjaging van deze dieren uit een gebied of van percelen waar ze schade veroorzaken, dreigen te veroorzaken, of hebben veroorzaakt, waarbij gebleken is dat andere verjagingsmethoden niet het gewenste effect hebben gesorteerd.
onttrekken van grondwater met een onttrekkingsinstallatie.
bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 1.1 juncto Bijlage 1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens de wet, drogere oevergebieden, en flora en fauna.
de na te streven waterstand ten opzichte van een bepaald referentieniveau, zoals de waterbeheerder dat volgens een daarvoor genomen besluit dient te handhaven.
een samenstel van bouwwerken op het maaiveld, op daken of op water, voor het opwekken van elektriciteit of warmte door het opvangen van de straling van de zon.
opstellingen die zonnestraling direct omzetten in energie in de vorm van elektriciteit of warmte
opstellingen die zonnestraling direct omzetten in energie in de vorm van elektriciteit of warmte
elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover niet vermeld op lijst A, lijst B, lijst C of D.
ernstige hinder veroorzaakt door dieren. Wat precies onder overlast mag worden verstaan hangt af van het beschermingskader van de diersoort in kwestie.
een kadastraal perceel, en ook een gedeelte van een zodanig perceel.
detailhandel die wat betreft volumineuze aard van de goederen, gevaar en hinder of dagelijkse bevoorrading niet meer goed inpasbaar is in de bestaande winkelcentra, zoals:
detailhandel in brandbare of explosiegevaarlijke stoffen;
detailhandel in auto’s, boten, caravans en tenten, keukens, badkamers, meubelen, bouwmaterialen, landbouwwerktuigen, tuincentra-artikelen, plant- en dierbenodigdheden, fietsen en auto-accessoires en supermarkten;
detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit van industrie en ambacht in ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen.
een boezemkade bij een polder waar het maaiveld lager is dan het normale waterpeil in de boezem: het betreft een kleine dijk van zo’n één tot twee meter hoog gezien vanuit de polder. De boezemkaden zijn kleine dijken die lager gelegen polders beschermen tegen overstroming vanuit de boezem, net zoals normale dijken dit doen voor overstroming vanuit zee of rivieren.
een paardenhouderij die op een bedrijfsmatige schaal wordt uitgeoefend en waar alleen of in hoofdzaak handelingen aan of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten en trainen en verhandelen van paarden.
kenmerken waaraan een vaarweg moet voldoen bestaande uit het samenstel aan normen.
procedure als bedoeld in afdeling 5.2 van de wet.
een weg die wordt beheerd en onderhouden door de provincie Fryslân.
de gebruiker, of, bij ontstentenis van deze, de eigenaar, met dien verstande, dat wanneer de gronden in vruchtgebruik, erfpacht of opstal zijn uitgegeven, de zakelijk gerechtigde voor de eigenaar in de plaats treedt.
in geval van inscharing geldt als rechthebbende degene, bij wie het vee in de weide is gebracht.
het aanbrengen van wijzigingen op of aan een weg, parkeergelegenheid, terrein voor zover dit, al dan niet tijdelijk, voor gemotoriseerd verkeer openstaat, waterweg of spoorweg, die verandering brengt in de bestaande of te verwachten risico’s voor de grondwaterkwaliteit, met uitzondering van het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden, zoals bedoeld in afdeling 4.5 van de omgevingsverordening.
een dag-recreatieve voorziening, een kampeerterrein, een complex recreatiewoningen, of een jachthaven.
een gebouw of een drijvend bouwwerk of een deel daarvan, dat naar de aard en inrichting is bedoeld voor verblijfs-recreatieve bewoning door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft.
watersystemen of onderdelen daarvan die niet in beheer zijn bij het Rijk, als bedoeld in artikel 1.1 juncto Bijlage 1 van de wet.
de voormalige zeedijken en de boezemkaden zoals aangegeven in artikel 3.2 en op de kaart Regionale Waterkeringen in Bijlage 3.1 behorende bij de omgevingsverordening.
bestuurlijke afspraken tussen provincie en gemeenten over de regionale kwantitatieve en kwalitatieve afstemming van gemeentelijke woningbouwplannen, gebaseerd op de regionale indicatieve woningbehoefte volgens de door de provincie vastgestelde bevolking- en huishoudensprognose.
een plan waarin alle ruimtelijke zaken samenkomen in een weloverwogen en integraal ontwerpplan met als doel een optimale invulling van de locatie te bewerkstelligen waarbij de omgevings-kwaliteiten van het gebied behouden blijven en zo mogelijk verder ontwikkeld worden, of nieuwe omgevingskwaliteiten in het gebied ontwikkeld worden.
een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming.
de inkomensderving of de vermindering van de waarde van een onroerende zaak als begrepen in de regeling van nadeelcompensatie in afdeling 15.1 van de wet.
al dan niet economische schade veroorzaakt door beschermde inheemse diersoorten aan gewassen, vee, veehouderijen, bossen, visserij, viswateren of andere vormen van eigendom die niet tot het normale bedrijfsrisico behoort. Belangrijke of ernstige schade is economische schade die door een onafhankelijke instelling, zoals een faunafonds wordt getaxeerd als bovenmatig bedrijfsrisico.
stof, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.
een gebouw of bouwwerk dat noodzakelijk is voor het schuilen van dieren in verband met het welzijn van de dieren.
een in het water gelegen plek waar de ganzen tijdens de nachtelijke uren verblijven.
effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, zoals bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn.
functies die gekoppeld zijn aan het functioneren van kernen, zoals dorpen en steden, waaronder worden verstaan woningen, functioneel niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijven, zakelijke en commerciële dienstverlening, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen en sportvoorzieningen, met bijbehorend stedelijk water en groen en bijbehorende infrastructuur en nutsvoorzieningen, daaronder niet begrepen windturbines, opstellingen voor zonne-energie en schuilgelegenheid voor het hobbymatig houden van dieren.
gebied als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b van de wet.
de waterstand in de Friese boezem van - 0,52 meter NAP.
een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.
een recreatieve verblijfplaats met vaste wanden en een dak van tentzeil dat dient als periodiek verblijf voor wisselende groepen recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben.
hieronder vallen Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en It Fryske Gea.
het proces waarbij verouderde woonwijken, bedrijventerreinen en recreatieterreinen opnieuw worden ingericht waarbij de bestaande functie wordt omgezet naar een andere functie.
beschermde inheemse ganzensoorten die natuurlijk trekgedrag vertonen en die enkel in de winterperiode in Fryslân verblijven en die buiten deze periode elders, veelal in Noord-Europa, Spitsbergen of Rusland, broeden en daar hun jongen grootbrengen. Op grond van de nota Fryske Guozzenoanpak 2017-2020 volgt dat onder trekganzen in ieder geval worden verstaan: grauwe gans, kolgans, kleine rietgans, rietgans, brandgans, rotgans. Voor zover exemplaren van deze soorten hun natuurlijke trekgedrag hebben verloren en het gehele jaar in Fryslân verblijven geldt voor deze exemplaren dat zij niet worden beschouwd als trekgans.
een gebouw met een enkel-laags constructie voor recreatief verblijf, met een maximum oppervlakte van 40m².
elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover vermeld op lijst A, lijst B, lijst C, of lijst D.
overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van het profiel van een vaarweg, uitgezonderd het beheer van de sluizen en de bruggen.
overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van het profiel van een vaarweg, behoudens het beheer van oevers, sluizen en bruggen
bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld op lijst A, lijst B, lijst C, of lijst D.
minimaal te handhaven en te onderhouden breedte van de bodem van een vaarweg conform het overzicht in de lijsten A, B, C en D.
minimale diepte van een vaarweg op basis van de diepgang van het maximaal toegestane schip voor de betreffende vaarwegklasse.
de kenmerken waaraan een vaarweg moet voldoen bestaande uit het samenstel aan normen, zoals vaarwegdiepte, ingrijpdiepte, onderhoudsdiepte, vaarwegbreedte en vrije doorvaarthoogte.
inrichting die tot een krachtens het voormalige artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een houtopstand tot gevolg kunnen hebben.
een kampeerterrein of een complex recreatiewoningen.
detailhandel buiten of aansluitend op bestaande winkelcentra met een aanbod van niet-dagelijkse goederen waaronder worden verstaan:
de hoofdbranches huishoudelijke en luxe artikelen, sport en spel, hobby, speelgoed, media, wit- en bruingoed, doe-het-zelf en wonen.
overige detailhandel met uitzondering van de hoofdbranches warenhuizen, kleding en mode, schoenen en lederwaren, juwelier en optiek.
de verzadigde bodem is dat deel van de bodem, inclusief de capillaire zone, waarin de poriën geheel met water zijn gevuld.
richtlijn 2009/147/EG van het Europees parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20).
voorbereidingsbescherming met voorbeschermingsregels als bedoeld in afdeling 4.2 van de wet strekt ertoe te voorkomen dat een locatie minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van een bepaalde functie die voor die locatie is beoogd.
categorie regionale keringen die bij doorbraak van een primaire kering een remmend effect hebben op het verloop van een overstroming. Het gaat om de volgende keringen: de Oude Bildtdijk, de dijk van de Holwerterpolder, de dijken van de vroegere Lauwerszee, de Surcher Slaperdijk, de voormalige Zuiderzeedijken tussen Lemmer en Slijkenburg: Grietenijdijk en Statendijk, de Lindedijk en kade tussen Slijkenburg en de Lindesas en de binnendijk op Ameland ten oosten van Ballum.
een private of publieke functie die voorziet in een maatschappelijke behoefte, niet zijnde een bedrijf, winkel, horeca of kantoor, zoals een school, zorginstelling, theater, bibliotheek, stadion, sport- of sportveldcomplex, ziekenhuis, of instelling van openbaar bestuur.
het voldoende hoog of adaptief bouwen zodat bij calamiteiten de schade van een overstroming beperkt blijft.
programma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet.
gronden in bebouwd gebied en in het kleigebied, die voldoende hoog gelegen zijn om bescherming te kunnen bieden tegen overstroming, zonder dat daarvoor boezemkades zijn aangelegd.
Wetterskip Fryslân, Waterschap Zuiderzeeland of Waterschap Noorderzijlvest, ieder voor zover hun bevoegdheid strekt.
oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk.
samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewater-lichamen en grondwater-lichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken.
zones van milieubeschermingsgebieden die als zodanig zijn aangewezen in Bijlage 4.4 op de kaart Waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden.
gebieden zoals vastgelegd op de kaart Weidevogelkansgebieden en weidevogelparels in Bijlage 2.5 , die bestaan uit ruime en open gebieden met een zichtafstand van meer dan 400 meter, met voldoende rust en waarin gevarieerde graslanden liggen die in potentie geschikt zijn voor weidevogels.
gebieden zoals vastgelegd op de kaart Weidevogelkansgebieden en weidevogelparels in Bijlage 2.5, die zelfstandige 'parels' vormen buiten de weidevogelkansgebieden en die een hoge weidevogeldichtheid kennen.
grondbroeders die voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van agrarische grond zoals grasland en open akker.
cultureel en natuurlijk erfgoed dat wordt beschouwd als onvervangbaar, uniek en van waarde voor de hele wereld, waarvan het van groot belang wordt geacht om te behouden en dat is ingeschreven op de Werelderfgoedlijst van UNESCO.
een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
een bouwwerk, een installatie of baggerwerkzaamheden op een provinciale vaarweg of provinciaal meer.
de Omgevingswet.
aanwezige natuurwaarden en, voor gebieden met een functie natuur, tevens potentiële natuurwaarden en de daarvoor vereiste bodem- en watercondities, voor zover deze natuurwaarden en condities in het licht van de internationale biodiversiteitdoelstellingen relevant zijn, overeenkomstig de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitie-kaart van het Natuurbeheerplan.
wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 8.2 van de wet.
een installatie of bouwwerk voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind, niet zijnde een kleine windturbine.
een aaneengesloten en samenhangend gebied in een bestaande kern met overwegend een winkelfunctie, dat zich manifesteert als buurtwinkelcentrum of kernwinkelgebied.
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden of daarmee gelijk te stellen woonvormen.
een schriftelijk en gemotiveerd verzoek tot wraking van de adviseur of van één of meer leden van de adviescommissie. Wraking is de verklaring dat een rechter of arbiter onbevoegd of ongeschikt is om over een bepaalde zaak te oordelen.
de Friese ruimte doelmatig en slim benutten, onder andere door verschillende vormen van ruimtegebruik te combineren met het doel om verspilling van ruimte tegen te gaan.
B
Artikel 2.20 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In een omgevingsplan kunnen buiten bestaand stedelijk gebied de volgende functies of uitbreiding van functies worden toegestaan:
een nieuw grondgebonden agrarisch bedrijf of de uitbreiding van een bestaand grondgebonden agrarisch bedrijf;
een nieuw niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, uitsluitend voor zover het gaat om een bestaand niet-grondgebonden agrarisch bedrijf in een Friese gemeente dat om dringende redenen van maatschappelijke aard verplaatst moet worden;
de uitbreiding van een bestaand niet-grondgebonden agrarisch bedrijf;
een nieuw glastuinbouwbedrijf of de uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf op een glastuinbouwlocatie, zoals aangegeven op de kaart Glastuinbouwlocaties Noordwest Fryslân in Bijlage 2.1;
de uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf buiten een glastuinbouwlocatie;
een nieuwe gebruiksgerichte paardenhouderij of de uitbreiding van een bestaande gebruiksgerichte paardenhouderij;
een nieuw agrarisch hulpbedrijf hulpbedrijf landelijk gebied op een voormalig agrarisch bouwperceel, een bedrijfsperceel, een glastuinbouwlocatie of een terrein voor openbare nutsvoorzieningen;
de uitbreiding van een agrarisch hulpbedrijf hulpbedrijf landelijk gebied.
Bij toepassing van het eerste lid worden de volgende regels in acht genomen:
het bouwperceel van een grondgebonden agrarisch bedrijf bedraagt maximaal 3 ha ;
het bouwperceel van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, of een gebruiksgerichte paardenhouderij bedraagt maximaal 2 ha;
een glastuinbouwbedrijf buiten een glastuinbouwlocatie mag worden uitgebreid met maximaal 50 procent van de bestaande omvang van de glasopstanden;
een agrarisch hulpbedrijf hulpbedrijf landelijk gebied mag worden uitgebreid met maximaal 50 procent van het bestaande bouwperceel;
bij het toestaan van een nieuw grondgebonden agrarisch bedrijf, niet-grondgebonden agrarisch bedrijf of gebruiksgerichte paardenhouderij wordt onderbouwd dat redelijkerwijs geen gebruik kan worden gemaakt van een vrijkomend bouwperceel voor agrarische of voormalig agrarische bedrijven in het landelijk gebied;
bij het toestaan van een nieuwe gebruiksgerichte paardenhouderij wordt onderbouwd dat redelijkerwijs geen geschikte locatie gevonden kan worden in aansluiting op het bestaand stedelijk gebied.
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid kan worden meegewerkt aan een groter bouwperceel, mits:
de ontwikkeling een bijdrage levert aan andere opgaven en ambities, zoals herstel van biodiversiteit, energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, werkgelegenheid of landschapsversterking;
bij uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf aanvullend wordt onderbouwd dat verplaatsing van het bedrijf naar de glastuinbouwlocaties Noordwest Fryslân niet haalbaar is en door de uitbreiding geen clustering van meerdere glastuinbouwbedrijven ontstaat.
C
Artikel 3.21 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Degene
In aanvulling op de artikelen 4.1150 en 4.1150a van het Besluit activiteiten leefomgeving, is degene die water onttrekt aan of infiltreert in een grondwaterlichaam voor de openbare drinkwatervoorziening, van een bodemenergiesysteem of van industriële toepassingen in onttrokken hoeveelheden van meer dan 150.000 m³ per jaar is verplicht:
de omvang en de periode van de onttrekking op te geven aan gedeputeerde staten;
de hoeveelheden water die worden onttrokken te meten en daarvan aantekening te houden;
ieder jaar in de maand januari of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen een maand na die beëindiging aan gedeputeerde staten opgave te verstrekken van de in het voorafgaande respectievelijk het lopende kalenderjaar per kwartaal onttrokken hoeveelheden water;
bij de onder c bedoelde opgave kennis te geven van wijzigingen die zich in het voorafgaande respectievelijk het lopende kalenderjaar hebben voorgedaan met betrekking tot de bij de opgave bedoeld onder a verstrekte gegevens.
Degene die water infiltreert in een grondwaterlichaam is verplicht de kwaliteit van het te infiltreren water bedoeld in het eerste lid te meten, te registreren en daarvan aan gedeputeerde staten opgave te doen.
D
Artikel 4.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In afwijking van het bepaalde in artikel 16.7 anderonder a, f, h en j, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt het verbod om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten niet voor zover het gaat om het ontgronden voor:
Een waterput, reservoir, bassin, vijver, poel of daarmee vergelijkbare voorziening, mits:
Een kleine insteekhaven of kleine trailerhelling, mits:
Het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, mits:
Het aanleggen, onderhouden of veranderen van een oppervlaktewaterlichaam door een ander dan namens de waterbeheerder, mits
Een wadi, zijnde een verlaging bedoeld voor het tijdelijk opvangen en afvoeren van regenwater, mits:
Het bouwen, in stand houden of slopen van een bouwwerk, tenzij meer dan 10.000 m wordt ontgraven;3
Van de aanvang van ontgrondingsactiviteiten waarvoor op grond van het bepaalde in artikel 4.1, a tot en met e, geen vergunning ingevolge deze verordening is vereist, wordt veertien dagen van tevoren schriftelijk melding gemaakt aan gedeputeerde staten.
Bij de in fg. bedoelde melding worden de volgende gegevens verstrekt:
De in fg. bedoelde meldplicht geldt niet voor ontgrondingen, waarbij niet meer dan 3.000 m3 bodemmateriaal wordt afgegraven.
In aanvulling op het bepaalde in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt het verbod om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten niet voor het afgraven van depots van bodemmateriaal, mits:
De in het eerste en tweede lid genoemde vrijstellingen, alsmede die genoemd in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor ontgrondingen, die geschieden ter verkrijging van bodemmateriaal.
E
Na artikel 4.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Van de aanvang van ontgrondingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 4.1 van deze verordening geen vergunning is vereist, wordt veertien dagen van tevoren schriftelijk melding gedaan aan gedeputeerde staten.
Bij de in het eerste lid bedoelde melding worden de volgende gegevens verstrekt:
De in het eerste lid bedoelde melding geldt niet voor ontgrondingen, waarbij niet meer dan 3.000 m³ bodemmateriaal wordt afgegraven.
F
Artikel 4.38 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het is verboden in een gebied als bedoeld in artikel 4.37 zonder omgevingsvergunning van gedeputeerde staten zonder noodzaak geluid voort te brengen, te doen of te laten voortbrengen, in die mate dat de heersende natuurlijke rust in het gebied wordt verstoord.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning van gedeputeerde staten in een stiltegebied de in artikel 4.39 aangewezen toestellen te gebruiken.
Een omgevingsvergunning wordt alleen verleend: als het belang van het voorkomen en beperken van geluidbelasting niet onevenredig wordt geschaad.
G
Artikel 5.21 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet en artikel 11.37 en 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor de aangewezen soorten vogelrichtlijn en andere soorten zoals opgenomen in Bijlage 5.2, voor zover de activiteit wordt verricht in het belang van de voorkoming van belangrijke schade aan gewassen.
Met toepassing van het eerste lid wordt een vergunningvrij geval aangewezen voor grondgebruikers voor de bestrijding van de in Bijlage 5.2 aangewezen schadesoorten op de door hen gebruikte gronden, of opstallen, ter voorkoming van in het huidige of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, of opstallen, of omringende gebied.
Het eerste lid geldt voor de in Bijlage 5.2 bij de betreffende soort genoemde vergunning-vrije activiteiten, belangen, gebieden en perioden, en onder toepassing van de genoemde toegestane middelen en methoden, en mits wordt voldaan aan de in Bijlage 5.2 gestelde aanvullende voorschriften.
De vergunning-vrije activiteit kan ook betrekking hebben op het verbod als bedoeld in artikel 11.40, artikel 11.75 en artikel 11.76 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of de krachtens het tweede lid van artikel 11.75 van het Besluit activiteiten leefomgeving gestelde regels, voor zover dat in Bijlage 5.2 is bepaald.
Activiteiten als bedoeld in het eerste lid worden verricht overeenkomstig het faunabeheerplan.
Indien de grondgebruiker zoals bedoeld in het tweede lid, een vergunning-vrije activiteit door een ander laat uitoefenen, dient deze persoon de schriftelijke en gedagtekende toestemming van de grondgebruiker bij zich te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar ter inzage te geven.
Voor zover de vergunning-vrije activiteit ziet op het vangen of doden van dieren, mag dit slechts plaatsvinden nadat passende en doeltreffende preventieve maatregelen zijn ingezet overeenkomstig de beschrijving in het faunabeheerplan.
H
Artikel 5.24 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Op grond van artikel 11.42, onder a en b, en artikel 11.44, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving is het de grondgebruiker in afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet en artikel 11.37 van het Besluit activiteiten leefomgeving toegestaan om ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, grauwe gans, Anser anser, brandgans, Branta leucopsis en kolgans, Anser albifrons opzettelijk te verstoren en te doden op de door hen gebruikte percelen die zijn beteeld met:
na 1 augustus volledig nieuw ingezaaide percelen gras van minder dan 1 hectare en percelen beteeld met overjarig en doorgezaaid gras,
na 1 augustus volledig nieuw ingezaaide percelen gras van minder dan 1 hectare en percelen beteeld met overjarig en doorgezaaid gras, voor zover de schadebestrijding plaatsvindt buiten de ganzenfoerageergebieden of soort-specifieke ganzenfoerageergebieden gedurende de periode waarin bedoelde gebieden als zodanig zijn begrensd en de zich binnen deze gebieden aanwezige beschermde ganzen niet opzettelijk worden verontrust.
voor zover de schadebestrijding plaatsvindt buiten de ganzenfoerageergebieden of soort-specifieke ganzenfoerageergebieden gedurende de periode waarin bedoelde gebieden als zodanig zijn begrensd en de zich binnen deze gebieden aanwezige beschermde ganzen niet opzettelijk worden verontrust.
Het doden van de in het eerste lid genoemde soorten is niet toegestaan indien de jaarlijks door gedeputeerde staten vast te stellen maximale aantallen afgeschoten dieren zijn bereikt, gerekend vanaf 1 oktober van enig jaar tot uiterlijk 31 mei van het daarop volgende jaar.
Indien er geen vastgestelde maatwerkafspraken zijn mogen in een zone van 150 meter, gerekend vanaf de grens van de nachtelijke slaapplaatsen, of indien deze zijn gelegen in een speciale beschermingszone, de grens van deze zone, de in deze paragraaf genoemde soorten niet worden verontrust, verjaagd noch afgeschoten.
De faunabeheereenheid rapporteert onverwijld aan gedeputeerden staten indien de aantallen gedode ganzen de jaarlijks vastgestelde waarschuwingsgrens hebben bereikt. Het bepaalde in lid 17 is van overeenkomstige toepassing.
Handelingen als bedoeld in het eerste lid mogen tevens worden verricht vanaf een direct aan het schadeperceel grenzende locatie.
Handelingen als bedoeld in het eerste lid worden verricht overeenkomstig het faunabeheerplan en onder de voorwaarden en beperkingen genoemde in de leden 7-17vijf tot en met vijftien van dit artikel.
De in het eerste lid genoemde ganzensoorten mogen slechts worden gedood ter ondersteuning van verjaging van een half uur voor zonsopkomst tot 12.00een half uur na zonsondergang.
Aan verjaging ondersteunend afschot is niet toegestaan:
op in de nachtelijke rustgebieden verblijvende ganzen;
op vanuit de nachtelijke rustgebieden opvliegende ganzen;
op ganzen die op een hoogte van meer dan 35 meter vliegen;
als is aangetoond door grondgebruiker dat het betreffende perceel onderdeel uitmaakt van een door een Agrarisch Collectief aangewezen weidevogelgebied en er op het betreffende perceel weidevogels of grondbroeders zitten te broeden waarop een beheerpakket van toepassing is.
als is aangetoond door grondgebruiker dat er op het betreffende perceel een ANLB-beheermaatregel is ingetekend in het kader van het leefgebied “leefgebied open grasland” gericht op weidevogelbeheer en er op het betreffende perceel weidevogels of grondbroeders zitten te broeden.
Van het in het eerste lid bedoelde vergunningvrije geval mag op percelen beteeld met kwetsbare gewassen, of op een direct daaraan grenzende locatie, slechts gebruik worden gemaakt na het gelijktijdig aantoonbaar toepassen van tenminste twee typen preventieve verjaagmiddelen, te weten een akoestisch en een visueel middel. Het jachtgeweer is na een half uur na zonsondergang niet meer toegestaan als akoestisch middel.
Van het in het eerste lid bedoelde vergunningvrije geval mag op percelen met na 1 augustus volledig nieuw ingezaaid gras van minder dan één hectare en percelen beteeld met overjarig en doorgezaaid gras, of op een direct daaraan grenzende locatie, gebruik worden gemaakt zonder dat preventieve verjaagmiddelen hoeven te worden toegepast.
Het in het eerste lid bedoelde vergunningvrije geval voor het doden van ganzen geldt alleen voor de grondgebruiker die in het bezit is van een door de faunabeheereenheid verstrekt meldingsbewijs. De grondgebruiker kan het meldingsbewijs aanvragen bij de faunabeheereenheid onder opgave van ten minste naam, adres, postcode en woonplaats van de grondgebruiker, het schadegewas en de oppervlakte daarvan.
De grondgebruiker aan wie een in het tiendenegende lid bedoeld meldingsbewijs is verstrekt, is verplicht een rapportage overeenkomstig een door de faunabeheereenheid voorgeschreven wijze in te dienen.
Indien de grondgebruiker de vergunningvrije toegestane activiteit door een ander laat uitoefenen is het de houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit toegestaan naast het hagelgeweer, het kogelgeweer te gebruiken als middel.
In afwijking van het bepaalde in artikel 11.42, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving en op grond van artikel 11.44, vierde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving is het gebruik van een lokfluit en lokgans toegestaan en zijn elektronische lokmiddelen niet toegestaan.
In gezelschap van de rechtmatige gebruiker van het vergunningvrije geval mogen per oppervlakte beteeld gewas tot 25 hectare ten hoogste twee andere jachtaktehouders gebruik maken van de in het eerste lid genoemde bevoegdheden. Voor elke 25 hectare dat de oppervlakte groter is mogen drie extra jachtaktehouders worden ingezet. Binnen een straal van 150 meter mogen maximaal drie jachtaktehouders op een beteeld gewasperceel of direct daaraan grenzende locatie aanwezig zijn. Het maximaal aantal te schieten ganzen per verjaagactie is maximaal vier dieren per ingezette geweerhouder.
Ringen en halsbanden die aan gedode vogels worden aangetroffen moeten, onder vermelding van datum en plaats van afschot, worden toegezonden aan het Vogeltrekstation.
Over de uitvoering van de vrijgestelde handelingen als bedoeld in het eerste lid wordt aan gedeputeerde staten jaarlijks gerapporteerd door de faunabeheereenheid in het door de faunabeheereenheid uit te brengen verslag bedoeld in artikel 6.3, derde lid van het Omgevingsbesluit. De rapportage bevat in ieder geval een overzicht van de grondgebruikers aan wie een meldingsbewijs als bedoeld in het tiende lid is verstrekt, onder opgave van:
I
Artikel 5.26 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Binnen de ganzenfoerageergebieden mag van 1 novemberoktober tot 1 april geen gebruik worden gemaakt van het vergunningvrije geval zoals bedoeld in artikel 5.24, eerste lid.
Binnen de soortspecifieke ganzenfoerageergebieden mag van 1 april tot uiterlijk 1 juni geen gebruik worden gemaakt van het vergunningvrije geval zoals bedoeld in 5.24, eerste lid.
J
Afdeling 6.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan bevat geen bouwmogelijkheid voor nieuwe windturbines.
In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit het plaatsen van maximaal 3 windturbines op of direct grenzend aan het bouwperceel van een bestaand agrarisch bedrijf worden toegestaan, ondermits de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
de windturbines mogen een maximale as-hoogte van 15 meter hebben, en
het op te stellen vermogen is afgestemd op de energiebehoefte van het agrarisch bedrijf, en;
de mogelijkheden om te voorzien in de energiebehoefte van het agrarische bedrijf door middel van zonnepanelen op de gebouwen zijn verkend.
in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine(s) gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;
voor het gestelde onder c financiële zekerheid wordt gesteld.
In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan een nieuwe solitaire windturbine met een tiphoogte van maximaal 100 meter worden toegestaan ter vervanging van meerdere solitaire windturbines, onder de volgende voorwaarden:
de gezamenlijke tiphoogte van de te vervangen windturbines is minimaal gelijk aan de tiphoogte van de nieuwe windturbine, en;
de te vervangen windturbines hebben een tiphoogte van 45 meter of meer, en;
de omgeving moet participeren in het planproces, en;
het positief rendement van de nieuwe windturbine komt mede ten goede aan de directe omgeving, en;
in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;
voor het gestelde onder e financiële zekerheid wordt gesteld;
er mogen geen windturbines worden geplaatst op de Waddeneilanden.
(Provincie Fryslân, Provincie Fryslan zonder Waddeneilanden)
In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit het plaatsen van maximaal drie windturbines op of direct grenzend aan het bouwperceel van een bestaand hulpbedrijf landelijk gebied of recreatieve voorziening, niet zijnde een kleinschalige recreatieve voorziening, in het landelijk gebied worden toegestaan, mits de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
de windturbines een maximale as-hoogte van 15 meter hebben;
het op te stellen vermogen is afgestemd op de energiebehoefte van het landelijk hulpbedrijf of de recreatieve voorziening;
in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine(s) gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;
voor het gestelde onder c financiële zekerheid wordt gesteld.
In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit de bouwmogelijkheid worden opgenomen voor nieuwe windturbines met een tiphoogte van maximaal 100 meter op of naast de bedrijventerreinen met enige omvang in de plaatsen Sneek, Leeuwarden, Heerenveen en Drachten, mits de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
de locatiekeuze en inpassing vloeien voort uit een omgevingstafel;
de omgeving is in de gelegenheid gesteld te participeren in het planproces;
ten minste 60 procent is in eigendom van de lokale gemeenschap;
in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine(s) gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;
voor het gestelde onder d financiële zekerheid wordt gesteld.
Een omgevingsplan bevat geen regeling op grond waarvan bestaande windturbines kunnen worden vervangen, anders dan door windturbines met dezelfde masthoogte en wiekdiameter, op dezelfde locatie.
In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit het vervangen van een bestaande dorpsmolen door een nieuwe solitaire dorpsmolen met een tiphoogte van maximaal 100 meter worden toegestaan, mits de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
de opbrengsten van de dorpsmolen volledig komen volledig ten goede komen aan de lokale gemeenschap, en;
de dorpsmolen wordt op de bestaande locatie wordt opgericht, waarbij de locatie van de windturbine beperkt mag verschuiven als dit vanuit oogpunt van milieu of veiligheid dan wel vanwege de landschappelijke- of stedenbouwkundige structuur gewenst is.;
in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;
voor het gestelde onder c financiële zekerheid wordt gesteld.
Een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit bevat geen bouwmogelijkheid voor kleine windturbines buiten het bestaand stedelijk gebied.
In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan het plaatsen van een dakturbine of een kleine windturbine met een maximale tiphoogte van 10 meter worden toegestaan, mits de energie wordt opgewekt voor de eigen behoefte en de windturbine op het bouwperceel wordt geplaatst.
In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan het plaatsen van een dakturbine of een kleine windturbine met een maximale tiphoogte van 10 meter worden toegestaan, mits de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
de energie wordt opgewekt voor de eigen behoefte en de windturbine wordt op het bouwperceel geplaatst;
in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine(s) gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd.
In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan een regeling bevatten voor een innovatieve pilot voor:
K
Artikel 6.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bij het toedelen van functies aan locaties voor opstellingen voor zonne-energie als bedoeld in afdeling 6.2, wordt vooraf de zonneladder toegepast, waarbij de volgende prioritering voor het vinden van locaties wordt aangehouden:
op daken en gevels;
op gronden binnen het bestaand stedelijk gebied;
op gronden met een andere primaire functie dan landbouwgrond, zoals vuilstorten, nutsvoorzieningen, zandwinputten en infrastructuur;
op landbouwgronden of in natuurgebieden.
In afwijking van het eerste lid
De zonneladder is de zonneladder niet van toepassing bij opstellingen voor zonne-energie op bestaande bouwpercelen, zoals bedoeld in artikel 6.5, eerste lid onder a.
L
Artikel 6.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In een omgevingsplan kan met een omgevingsplanactiviteit voor gronden buiten het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in een opstelling voor zonne-energie op:
het bouwperceel van een agrarisch bedrijf, bedrijf, horecagelegenheid, maatschappelijke voorziening of woning, mits het op te stellen vermogen is afgestemd op het eigen energieverbruik op het perceel;
een zandwinlocatie of een voormalige zandwinlocatie, voor zovermits deze geen onderdeel uitmaakt van het natuurnetwerk Nederland;
gronden met een functie voor infrastructuur voor wegin overhoeken van wegen, spoorspoorlijnen, waterwaterwegen en vliegverkeer, voor zovermits het niet gaat om historische infrastructuur en groene grasdijk-lichamen, zoals beschreven in de Structuurvisie Grutsk op 'e Romte;
gronden met een functie voor infrastructuur, zijnde snelwegen door stedelijk gebied en geïntegreerd in het wegontwerp;
gronden met een functie voor bestaande nutsvoorzieningen of gronden die eerder zijnwaren bestemd en gebruiktin gebruik voor nutsvoorzieningen, maar waarop dewaarvoor deze functie nutsvoorzieningen niet meer van toepassing isis vervallen;
gronden die deel uitmaken van het natuurnetwerk Nederland of op gronden die zijn aangewezen als natuur buiten het natuurnetwerk Nederland, uitsluitend voor zovermits de opstelling wat betreft functie en vermogen is gericht afgestemd op de energiebehoefte die samenhangt met het fysieke beheer en onderhoud van het gebied;
gronden die aansluiten op het bestaand stedelijk gebied die niet in gebruik zijn voor landbouw- of natuurdoeleinden en niet zijn voorzien van de functie agrarisch dan wel natuur, mits de gronden geen functie hebben voor de landschappelijke inpassing van andere functies.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid onder c, is een opstelling op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen mogelijk, mits de opstelling in omvang beperkt blijft, de historische en landschappelijke kernkwaliteiten, waaronder het groene karakter van de dijk, voorop blijven staan en de specifieke behoefte om een opstelling te plaatsen op die locatie is onderbouwdniet wezenlijk worden aangetast.
Bij toepassing van het eerste lid, onder b tot en met de en het tweede lid, wordt de omgeving betrokken bij het planproces en worden de mogelijkheden voor financiële participatie van de omgeving betrokken bij de planvorming.
Bij de toepassing van het eerste en tweede lid worden de volgende voorwaarden in acht genomen:
de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de opstelling voor zonne-energie gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;
voor het gestelde onder c financiële zekerheid wordt gesteld.
M
Artikel 6.6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In een omgevingsplan voor locaties buiten het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in een opstelling voor zonne-energie op landbouwgronden die:
aansluiten op het bestaand stedelijk gebied of die een redelijke aansluiting hebben of krijgen op het stedelijk weefsel van de kern, of
niet aansluiten op het bestaand stedelijk gebied, mits aangetoond wordt dat deze naar redelijke verwachting van gemeente en provincie binnen tien jaar onderdeel zal uitmaken van de stedelijke woon- of werkuitbreiding of daarop zal aansluiten.
Een omgevingsplan bevat geen bouwmogelijkheid voor nieuwe opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden buiten het bestaand stedelijk gebied.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een opstelling voor zonne-energie worden toegestaan nabij het bestaand stedelijk gebied, mits:
In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan, voor een maximale termijn van 25 jaar, een opstelling van zonne-energie op landbouwgronden worden toegestaan, mits:
de opstelling voor zonne-energie voortvloeit uit een lokaal maatschappelijk initiatief van één of meer samenwerkende dorpen, en
het een lokaal maatschappelijk initiatief betreft en de locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel;
de locatie aansluit op het bestaand stedelijk gebied of die een redelijke aansluiting heeft of krijgt op het stedelijk weefsel van de kern;
aangetoond wordt dat de opstelling naar redelijke verwachting binnen 10 jaar onderdeel zal uitmaken van de stedelijke woon- of werkuitbreiding of daarop zal aansluiten, in de gevallen dat niet wordt voldaan aan onder b;
uit de belangenafweging blijkt dat de landbouwgronden minder waardevol zijn dan de landbouwgronden op alternatieve locaties aansluitend aan de kern.
deze opstellingen nabij het bestaand stedelijk gebied worden gesitueerd, op grond van een afweging waaruit blijkt dat deze landbouwgronden minder waardevol zijn dan de landbouwgronden op alternatieve locaties aansluitend aan de kern;
de locatie niet ligt het in natuurnetwerk Nederland of in natuur buiten het natuurnetwerk Nederland.
Bij toepassing van het eerste en tweede lid worden de volgende voorwaarden in acht genomen bij de inpassing van de opstelling van zonne-energie:
de locatiekeuze en landschappelijke inpassing komen tot stand met behulp van een omgevingstafel, en
landschappelijke en ecologische inpassing komt tot stand met behulp van een omgevingstafel;
de omvang van de opstelling is afgestemd op de energiebehoefte van de kern, of van enkele samenwerkende kernen, en;
de omvang van de opstelling voldoet aan de maximale omvang, zoals aangegeven op de kaart Maximale omvang opstellingen voor zonne-energie in Bijlage 6.1, en;
er wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden om combinaties te maken met andere opgaven en ambities, waarbij in ieder geval ruimte wordt gereserveerd voor het versterken van de biodiversiteit, en
zo mogelijk worden combinaties gemaakt met andere opgaven en ambities, waarbij in ieder geval ruimte wordt gereserveerd voor het versterken van de biodiversiteit en sprake is van 25 procent onbedekt oppervlak van boven gezien tussen de PV panelen;
de locatie ligt niet het in natuurnetwerk Nederland of in natuur buiten het natuurnetwerk Nederland, en
de omgeving wordt betrokken bij het planproces en ten minste 5060 procent van het zonnepark is in eigendom van de lokale gemeenschap.;
in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de opstelling voor zonne-energie gedurende maximaal 25 jaar in stand wordt gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;
voor het gestelde onder f financiële zekerheid wordt gesteld.
In afwijking van het bepaalde in het derde lid, onder c kan in een omgevingsplan een grotere opstelling voor zonne-energie worden toegestaan, mits deze voortvloeit uit een lokaal maatschappelijk initiatief en tegemoet komt aan de energiebehoefte van één of meerdere samenwerkende kernen.
In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan een opstelling van zonne- energie op landbouwgronden worden toegestaan buiten het bestaand stedelijk gebied, wanneer deze gronden minder geschikt zijn voor de landbouwfunctie door vernatting of bodemdaling, en deze gronden onderdeel zijn van de bestuurlijke afspraken en gebiedsprocessen voortvloeiend uit de ‘Veenweidevisie 2015’, mits,
zonne-energie een noodzakelijk onderdeel is om een integrale gebiedsgerichte opgave te kunnen realiseren;
er wordt een bijdrage geleverd aan andere opgaven en ambities, zoals herstel biodiversiteit, klimaatadaptatie, circulaire economie, werkgelegenheid of landschapsversterking.
in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de opstelling voor zonne-energie gedurende maximaal 25 jaar in stand wordt gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;
voor het gestelde onder c financiële zekerheid wordt gesteld.
In afwijking van het bepaalde in het derde lid, onder f kan een omgevingsplan voor een opstelling voor zonne-energie worden toegestaan, waarbij niet ten minste 50% van het zonnepark in eigendom van de lokale gemeenschap is, mits:
de ontwikkelende partij kan aantonen dat de lokale gemeenschap wel in de gelegenheid is gesteld om mede-eigenaar te worden van het zonnepark, en
sprake is van een initiatief waarbij de lokale gemeenschap zelf nauw en vroegtijdig is betrokken, en
een substantieel deel van het positieve resultaat ten goede komt aan de lokale gemeenschap.
In afwijking van het derde lid , onderdeel c is een maximale omvang van 12 hectare toegestaan voor het initiatief van de werkgroep zonnepark Vliegbasis van de samenwerkende kernen Marsum, Ingelum, Jelsum en Koarnjum.
N
Het opschrift van paragraaf 7.4.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
O
Artikel 7.19 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De toedeling van het vaarwegbeheer opgenomen op de kaart Toedeling vaarwegenbeheer in Bijlage 7.2 is als volgt:
Lijst A: vaarwegen waarbij het vaarwegbeheer is toebedeeld aan de provincie Fryslân;
Lijst B: vaarwegen waarbij het vaarwegbeheer aan overige openbare lichamenandere bestuursorganen is toebedeeld;
Lijst C: vaarwegen waarbij het vaarwegbeheer aan Wetterskip Fryslân is toebedeeld;
Lijst D: de Friese Meren waarbij het vaarwegbeheer is toebedeeld aan de provincie Fryslân.
Het oeverbeheer vaarwegen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde vaarwegen met uitzondering van de oevers van de meren op lijst D wordt opgedragen aan een oeverbeheerder die, voor een daarin aangewezen en afgebakende oever is aangewezen in de oeverbeheerkaart Fryslân in Bijlage 7.5
P
Bijlage I wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Lijst met GIO's:
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_ec2c376e25f24b02899aee87f90d7053/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_f8e86ab1b85347b095ccbc75a0e1a322/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_22fcad3c694443c092fa18f95060adbe/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_7c59377d1e0d4e09a3ebca65841001df/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_896c6c52f8cd429598a2fa57bb55c71f/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_1431fceafc514d61b920c3b47e26166e/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_fcf07f2486354338be8ae945cb1af907/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_05b328cea9bb4b099fd952d72feeb939/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_5390d91232e34c088e617be0bcad8110/nld@2024‑09‑10;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_6b557d5babd147b098a54ed8b01ca478/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_04a90a1417de432d8f1b1637088c5ffe/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_8d751354c34d46fda3c36812d5433521/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_13cf2dc7266c4c5ea16ffe31ea3a596f/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_d9bf4916db9e4ca19a940123b92bc175/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/norm_2ba9d27ac7b3497b8df2dd13259a19a5/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/norm_8d035db572a74a698320702a7179fabc/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/norm_a2d790c3cedb4742ac36d6eff7f29b85/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_ce3a671d69f144fb93e4941d6693a33a/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_e658922fca3841e381a177bcb3c9ff5a/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_0bbdc61b6f97452097b1631620622d40/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_d732935224cd4ae5b421854b19f30e88/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_2d621221092b4cc7be090fd5e53d8784/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_57bf9d06bae645e99905c070105963d5/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_92b252ef76a0472bbf0225c54dbaa967/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_33adaeecb892415b8100e591799e20e2/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/gebiedsaanwijzing_2d10ee3448ba4e3db71a9fd572f2f5f3/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_333667b605194e239c236026ebcaef4d/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_40ba4b88c90e45c5ae3499e3042db9e6/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_cc2f07cf351648029f06178060261f6f/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_2af1ce92de5249b9ae4bcc3ffd6a4b85/nld@2024‑09‑10;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_09eeb695240c4314815e2e4c3cca0df6/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/norm_cc48b3db125e4533ad662f2e7cafd369/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_ddcdaa93bf7a49d2a40a462bab2cd511/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_328fd0454bc641b89f665f69fde3ea28/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_453ecc8cd8434c9d98a5b7d628bb29a5/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/norm_c58f9bb7e3174d44bb1c76752ed41678/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/norm_ae80ac6b46da4c318230e2c7bdd89835/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_9c97e6cac9584a60a95b6a4332b2d0c1/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_7f108a1ac9e84927a28540eea379ac50/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_7368dca9c9d64ef28016f5be0363fc5e/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_87054e87c51c4851a209004995bd0889/nld@2023‑11‑15;1
/join/id/regdata/pv21/2024/gebiedsaanwijzing_d2dc5ff06a1845328e24727d886bd226/nld@2024‑07‑18;1
Q
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het hoofdstuk Natuur betreft een zo beleidsneutraal mogelijke voortzetting van de artikelen uit de verordening Wet natuurbescherming 2017, die per 1 juli 2022januari 2024 komt te vervallen. De Wet natuurbescherming gaat eveneens zo beleidsneutraal mogelijk op in de Omgevingswet. Hierdoor blijft het beschermingsniveau op hetzelfde niveau. Ook zullen de toetsingskaders voor de bescherming van specifieke natuurwaarden niet wijzigen bij de overgang naar de Omgevingswet.
De Omgevingswet strekt tot de bescherming van de kernnatuurwaarden en de houtopstanden. Zij staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van een veel groter maatregelenpakket gericht op de bescherming van natuurwaarden en het tegengaan van biodiversiteitsverlies.
Onder de Omgevingswet wordt het provinciaal natuurbeleid een verplicht onderdeel van de provinciale omgevingsvisie. Daarnaast heeft het Rijk instructieregels aan de provincies gegeven om voor bepaalde onderwerpen regels te stellen. Die regels hebben betrekking op het aanwijzen van gevallen die vallen onder de vergunningvrije activiteiten van projecten binnen Natura 2000-gebieden, de faunabeheereenheden en de faunabeheerplannen, de wildbeheereenheden, het vrijstellen van de bestrijding van schadeveroorzakende dieren inclusief de daarvoor toegestane middelen en methoden.
Verder kunnen provinciale staten vrijstelling verlening ten aanzien van het verbod om vogels, planten en dieren te verstoren, te vangen, te doden of uit de natuur te onttrekken. Ook kunnen zij schade- en overlast veroorzakende soorten aanwijzen, waarvoor bepaalde activiteiten vergunningvrij mogen worden verricht. Ten slotte hebben provinciale staten de bevoegdheid regels te stellen ten aanzien van houtopstanden. Aan deze bevoegdheden wordt uitvoering gegeven in het hoofdstuk Natuur van deze verordening.
De belangrijkste wijzigingen
Hoofdstuk 5 Natuur komt in grote lijnen overeen met de verordening Wet natuurbescherming 2017; er zijn echter wel aanpassingen en aanvullingen gedaan. De provincies hebben vier jaren ervaring kunnen opdoen met de natuurverordening en de Wet natuurbescherming. Dit heeft op onderdelen tot nieuwe inzichten geleid. Op basis van evaluaties van onderdelen uit de vorige verordening zijn artikelen aangepast, uitgebreid en waar nodig nieuwe artikelen toegevoegd.
De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de verordening Wet natuurbescherming 2017 zijn:
soortenbescherming;
schadebestrijding van niet-beschermde soorten is opgenomen (aangewezen middel en methode);
enkele soorten in de bijlagen waarvoor vrijstelling gold, zijn verwijderd, omdat de gunstige staat van instandhouding van deze diersoorten niet langer gunstig is;
houtopstanden: er is invulling gegeven aan de gevallen waarin een kapverbod kan worden opgelegd en toegevoegd is dat herplant binnen de eigen provincie moet plaatsvinden;
een bijlage is toegevoegd met inheemse boomsoorten en een bijlage met jaarrond beschermde nesten van vogels in Fryslân.
R
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit hoofdstuk bevat regels voor windturbines en opstellingen voor zonne-energie. De regels sluiten aan bij de uitgangspunten die in de Omgevingsvisie en in het bestjoersakkoart 2023-2027 “Oparbeidzje foar Fryslân” over zon en wind staan.
Windenergie
Uitgangspunt in de Omgevingsvisie ‘De Romte Diele’ is dat het bieden van ruimte voor extra windmolens en nieuwe windparken niet nodig is om de bijdrage aan duurzame energieopwekking te halen die het Klimaatakkoord aan ons zal vragen tot 2030. Wel mogelijkIn het bestjoersakkoart 2023-2027 “Oparbeidzje foar Fryslân” zijn de mogelijkheden voor het opstellen van windturbines en zonne-energie verbreed. Mogelijk is:
- het vervangen van een bestaande windturbine;
- het plaatsen van windturbines met een as-hoogte van 15 meter bij agrarische bedrijven, hulpbedrijven landelijk gebied en recreatieve voorzieningen;
- het onder voorwaarden saneren en opschalen van solitaire windturbines;
- het vergroten van een dorpsmolen;
- het onder voorwaarden plaatsen van kleine windturbines.
- het plaatsen van winturbines met een tiphoogte van maximaal 100 meter op of naast bedrijventerreinen met enige omvang in de plaatsen Drachten, Heerenveen, Leeuwarden en Sneek.
Opstellingen voor zonne-energie
De basis voor het toestaan van opstellingen voor zonne-energie is de onderstaande zonneladder, zoals deze in de Omgevingsvisie ‘De Romte Diele’ is omschreven. Deze is in hoofdstuk 6 uitgewerkt. Meewerken aan een opstelling voor zonne-energie op gronden in het landelijk gebied of in natuurgebied is alleen mogelijk wanneer uit onderzoek blijkt dat de opstelling past binnen het gemeentelijk energiebeleid en uit onderzoek blijkt dat de opstelling noodzakelijk is om te kunnen voldoen aanvoor het verduurzamen van de gemeentelijke ambitielokale energiebehoefte, waarbij toepassing is gegeven aan de volgende prioritering voor het vinden van locaties voor zonne-energie:
op daken en gevels;
op gronden binnen het bestaand stedelijk gebied;
gronden met een andere primaire functie dan landbouwgrond, zoals vuilstorten, nutsvoorzieningen, zandwinlocaties en infrastructuur;
landbouwgronden of natuur.
Wij willen duurzaamheid stimuleren, zonder dat dit ten koste gaat van waardevolle landbouwgronden. De zonneladder moet eerst zijn doorlopen voordat landbouwgronden als allerlaatste optie aan bod komen. Op deze trede zijn enkel lokale initiatieven mogelijk, die naar aard en schaal passen bij kern of stad. Verder is het mogelijk om in een Omgevingsplan onder voorwaarden een opstelling van zonne-energie op landbouwgronden toe te staan buiten het bestaand stedelijk gebied, wanneer deze gronden minder geschikt zijn voor de landbouwfunctie door vernatting of bodemdaling, en deze gronden onderdeel zijn van de bestuurlijke afspraken en gebiedsprocessen voortvloeiend uit het ‘Veenweideprogramma 2021-2030’. Verder is een specifieke uitzondering opgenomen voor het initiatief van de werkgroep zonnepark Vliegbasis van de samenwerkende kernen Marsum, Ingelum, Jelsum en Koarnjum.
S
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Buitendijks gebied
Het buitendijks gebied is gedefinieerd als het gebied dat niet tegen buitenwater wordt beschermd door de primaire waterkering. Het begrip primaire waterkering is gedefinieerd in de Bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet: waterkering die bescherming biedt tegen overstroming door water van een oppervlaktewaterlichaam waarvan de waterstand direct invloed ondergaat van hoge stormvloed, hoog opperwater van een van de grote rivieren, hoog water van het IJsselmeer of het Markermeer, of een combinatie daarvan, en van het Volkerak-Zoommeer, het Grevelingenmeer, het getijdedeel van de Hollandse IJssel en de Veluwerandmeren.
CEMT-klassen III, IV en Va
De binnen- of rivierscheepvaart is in Europa opgedeeld in CEMT-klassen om de afmetingen van vaarwegen in West-Europa op elkaar af te stemmen. De klasse-indeling is in 1992 bepaald door de Conférence Européenne des Ministres de Transport (= CEMT). Per klasse zijn de maximale afmetingen van het schip vastgelegd. Hiermee wordt meteen duidelijk welke bruggen al dan niet ondervaarbaar zijn en welke kanalen en rivieren al dan niet bevaarbaar zijn vanwege diepgang en manoeuvreerbaarheid. De indeling loopt van 0 t/m VIIa. De genoemde namen van het soort schip zijn ontleend aan het schip waarvoor de afmetingen van de vaarweg maximaal geschikt zijn.
FAMKE
De Friese Archeologische Monumentenkaart Extra betreft altijd de versie zoals deze laatstelijk door gedeputeerde staten is vastgesteld. Daarvoor wordt in de tekst van de verordening een verwijzing gemaakt.
De STandaard Officiële Publicaties met ToepassingsProfielen voor OmgevingsDocumenten (STOP/TPOD) model maakt het mogelijk de hier bedoelde verwijzing te maken.
Een verwijzing kan gemaakt worden naar een tekstelement in de omgevingsverordening zelf, maar ook naar (een tekstelement in) een ander document. Bij een verwijzing naar een ander document is aandacht nodig voor de formulering van de verwijzing. Wanneer een algemene verwijzing naar het andere document wordt gemaakt, dus zonder te verwijzen naar een specifieke versie daarvan, zou een wijziging in het andere document onbedoeld kunnen leiden tot wijziging van de omgevingsverordening zonder dat daar een besluit van het bevoegd gezag aan ten grondslag ligt. Zo’n algemene verwijzing zonder specifieke versie noemen we een dynamische verwijzing. Wanneer het ongewenst is dat een wijziging in het andere document doorwerkt in de omgevingsverordening kan een statische verwijzing worden gemaakt. Er wordt dan expliciet verwezen naar een specifieke versie van dat andere document.
Hulpbedrijf landelijk gebied
Het begrip hulpbedrijf landelijk gebied is in de plaats gekomen van het begrip agrarisch hulpbedrijf. Een agrarisch hulpbedrijf is kortgezegd een bedrijf dat in overwegende mate goederen of diensten levert aan agrarische bedrijven. Het kan gaan om veehandel, grondverzet, verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen, KI-stations, grootveeklinieken e.d. Landbouwmechanisatiebedrijven met als hoofdactiviteit de verkoop van landbouw-voertuigen worden niet als agrarisch hulpbedrijf aangemerkt. Er zijn bedrijven die actief zijn in het landelijk gebied die niet-agrarische werkzaamheden uitvoeren maar die wel een duidelijk verband houden met het landelijk gebied. Het gaat dan om werkzaamheden als de aanleg het onderhoud van openbare groenvoorzieningen en oppervlaktewater en het inrichten en onderhoud van natuurgebieden. Omdat deze bedrijven niet altijd in overwegende mate goederen en diensten leveren aan agrarische bedrijven vallen ze niet onder het begrip agrarisch hulpbedrijf en kunnen ze niet profiteren van de mogelijkheden die agrarische hulpbedrijven wel hebben in het landelijk gebied. Het gaat altijd om bedrijven die actief werkzaamheden in het landelijk gebied verrichten en dus niet om bijvoorbeeld transportbedrijven.
Het criterium in overwegende mate moet worden uitgelegd als meer dan de helft. In de nieuwe definitie hoeft niet meer de helft van de werkzaamheden gericht te zijn op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven, maar moet wel minimaal de helft van de werkzaamheden zijn gericht op het uitvoeren van activiteiten die gebonden zijn aan het landelijk gebied.
T
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een ontgrondingenactiviteit is in principe vergunning-plichtig. In een aantal gevallen is een omgevingsvergunning niet nodig. Vergunningsvrije activiteiten staan in artikel 16.7 en 16.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In artikel 4.1 wordt voor een aantal ontgrondingen-activiteiten toch weer een vergunningplicht in het leven geroepen. Een aantal vergunningsvrije gevallen van de opsomming uit artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt hiermee weer uitgesloten. Ontgrondingen waarbij dieper wordt ontgrond dan 2 meter onder het maaiveld en ontgrondingen waar meer dan 10.000 m³ grond wordt ontgraven, worden met dit artikel weer onder de vergunningplicht gebracht.
De uitzonderingen genoemd in artikel 4.1 onder a. tot en met e., mogen niet tot doel hebben om te ontgronden ter verkrijging van bodemmateriaal. Dit houdt concreet in dat de vergunningvrije gevallen niet zien op het verkrijgen van bodemmateriaal. Voor het verkrijgen van bodemmateriaal is altijd een vergunning nodig. in artikel 4.1De uitzonderingen genoemd
Waarom wordt een wadi vergunningvrij (onder e.)?
als de aanleg van een wadi wordt meegenomen in (de wijziging van) het bestemmingsplan. Voor een wadi vanaf 3.000 m³ moet een melding worden gedaan, zoals ook bij de overige vrijstellingen het geval is.nieuwe ontwikkeling. Voor de aanleg van een wadi zal een voor wat betreft oppervlakte en diepte beperkte ontgronding nodig zijn, die nauwelijks tot geen gevolgen heeft voor de omgeving. Deze ontgronding wordt daarom vrijgesteld van de vergunningplicht, hetgeen nu soms al gebeurdOngeveer 25 jaar geleden werden wadi’s geïntroduceerd in Nederland als oplossing voor een rioleringsprobleem met betrekking tot de afvoer van regenwater. De Ontgrondingenverordening Friesland dateert uit 1996 en heeft geen rekening gehouden met deze toen nog
Waarom wordt een meldingsplicht geïntroduceerd (f,g,h)?
De meldingsplicht is gewenst om adequaat toezicht te kunnen houden in het veld. Met een melding kunnen toezichthouders gericht het veld in om te controleren op illegale ontgrondingen. Dit zorgt ervoor dat de tijdsbesteding effectiever wordt ingericht, omdat door meldingen er gericht aanwijzingen zijn voor ontgrondingsactiviteiten binnen de provincie Fryslân.
De meldplicht is onder een kleine aanpassing overgenomen uit de Ontgrondingenverordening Friesland (1996). Voor het verschil tussen de meldplicht en een informatieplicht wordt hier verwezen naar de Algemene toelichting, onder punt 2 “Provinciale sturingsfilosofie” en het kopje “Meldplicht en informatieplicht.
Ongeveer 25 jaar geleden werden wadi’s geïntroduceerd in Nederland als oplossing voor een rioleringsprobleem met betrekking tot de afvoer van regenwater. De Ontgrondingenverordening Friesland dateert uit 1996 en heeft geen rekening gehouden met deze toen nog nieuwe ontwikkeling. Voor de aanleg van een wadi zal een voor wat betreft oppervlakte en diepte beperkte ontgronding nodig zijn, die nauwelijks tot geen gevolgen heeft voor de omgeving. Deze ontgronding wordt daarom vrijgesteld van de vergunningplicht, hetgeen nu soms al gebeurd als de aanleg van een wadi wordt meegenomen in (de wijziging van) het bestemmingsplan. Voor een wadi vanaf 3.000 m³ moet een melding worden gedaan, zoals ook bij de overige vrijstellingen het geval is.
U
Na sectie 4.1 wordt een sectie ingevoegd, luidende:
De vrijstellingen die in het Bal genoemd zijn, zijn ook aan de meldplicht gekoppeld. Op deze wijze houdt het bevoegd gezag het zicht op de kleinere ontgrondingen.
Waarom wordt een meldingsplicht geïntroduceerd?
De meldingsplicht is gewenst om adequaat toezicht te kunnen houden in het veld. Met een melding kunnen toezichthouders gericht het veld in om te controleren op illegale ontgrondingen. Dit zorgt ervoor dat de tijdsbesteding effectiever wordt ingericht, omdat door meldingen er gericht aanwijzingen zijn voor ontgrondingsactiviteiten binnen de provincie Fryslân.
De meldplicht is onder een kleine aanpassing overgenomen uit de Ontgrondingenverordening Friesland (1996). Voor het verschil tussen de meldplicht en een informatieplicht wordt hier verwezen naar de Algemene toelichting, onder punt 2 “Provinciale sturingsfilosofie” en het kopje “Meldplicht en informatieplicht.
Ontmantelen depots (artikel 4.1, tweede lid )
De wetgever heeft in het Besluit activiteiten leefomgeving deze vrijstelling niet opgenomen (was dat wel voornemens in onderdeel k van artikel 16.7 Bal). De reden hiervoor is gelegen in het feit dat vanuit de algemene regels die gelden voor het opslaan van grond of baggerspecie is bepaald, dat de opslag van depots niet langer dan drie jaar mag duren. Na die drie jaar moeten depots zijn ontmanteld en is volgens de wetgever deze vrijstelling overbodig. In de praktijk is dit niet altijd het geval en is het mogelijk dat de opslag van een depot in werkelijkheid langer dan drie jaar voortduurt. In die gevallen zal vanuit handhaving op de algemene regels bij het tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie, geëist worden dat het op dat moment illegale depot wordt ontmanteld. Echter kan een depot op dat moment een bodemfunctie hebben gekregen of onderdeel zijn geworden van het landschap. Ontmantelen van het depot houdt in die gevallen een ontgronding in, waarvoor eerst een vergunning moet worden verleend. Om te voorkomen dat deze vergunningplicht de handhaving op de algemene regels elders in het Bal frustreert, is er voor gekozen om het ontmantelen van depots in ieder geval voor een periode van maximaal vijf jaar vrij te stellen.
Beperking van vrijstellingen die een primaire ontgronding inhouden (artikel 4.1, derde lid)
Onder de ontgrondingenverordening waren ontgrondingen die bedoeld zijn voor het winnen van delfstoffen uitgezonderd van de vrijstellingen. De zogenoemde primaire ontgrondingen waren daarmee altijd vergunningplichtig. Onder de Omgevingswet zou dit niet anders moeten zijn. Om die reden gelden de vrijstellingen genoemd in deze verordening en in artikel 16.7 van het Bal niet voor primaire ontgrondingen.
V
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel worden de verschillende stiltegebieden aangewezen. In Bijlage 4.14.3 wordt de geometrische begrenzing van deze gebieden op kaart aangegeven. Binnen deze gebieden gelden de regels ter voorkoming of beperking van geluidhinder. In de algemene toelichting is per gebied een korte beschrijving gegeven. Gedeputeerde staten krijgen de bevoegdheid om de grenzen van de stiltegebieden uit te werken. Dit betekent dat in voorkomende gevallen gedeputeerde staten tot op perceelsgrens-niveau kunnen bepalen, waar de begrenzing van het stiltegebied exact ligt. In principe zijn de grenzen van de stiltegebieden duidelijk en is een nadere uitwerking niet nodig. Deze bevoegdheid is neergelegd in het Delegatiebesluit.
W
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Eerste lid
In het eerste lid wordt bepaald dat het verboden is om binnen stiltegebieden zonder noodzaak geluid voort te brengen. Doel van dit eerste lid is om gedrag of toestelgebruik, dat niet via het verbod uit het tweede lid om bepaalde toestellen te gebruiken, kan worden ondervangen, vergunningplichtig te maken.
Tweede lid
In dit lid is een verbod opgenomen om binnen een stiltegebied bepaalde toestellen te gebruiken. Het gaat om lawaaiige toestellen die in artikel 4.39 zijn opgenomen.
Derde lid
In het derde lid is geregeld dat gedeputeerde staten vergunning kunnen verlenen en zijn twee voorwaardenis een voorwaarde opgenomen waaronder vergunning kan worden verleend.
Er wordt hier nog op gewezen dat in artikel 7.4 van de Omgevingsregeling is bepaald dat een initiatiefnemer bij een vergunningaanvraag moet aangeven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. Als dit het geval is verstrekt de aanvrager bij de aanvraag gegevens over hoe zij zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Dit artikel is ook van toepassing op de provinciale omgevingsvergunningen (artikel 7.1 Omgevingsregeling juncto artikel 5.4 Omgevingswet).
De participatie zelf is dus niet verplicht gesteld, wel is verplicht om aan te geven bij het indienen van een aanvraag, of participatie wel of niet is toegepast.
X
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 5.21 - 5.23 Vergunningvrije gevallen soorten vogelrichtlijn en andere soorten: schadebestrijding
Bij het aanwijzen van schadeveroorzakende soorten is primair aangesloten bij de soorten die onder het regime van Wet natuurbescherming op grond van de verordening Wet natuurbescherming 2017 reeds bestreden mochten worden. Van de soorten die zijn of worden opgenomen in Bijlage 5.2, staat vast dat zij in een gunstige staat van instandhouding verkeren. Op grond van dit criterium is de roek, Corvus frugilegus, van de lijst afgehaald. Uit onderzoek van SOVON[2] [3] is gebleken dat de trendtellingen van roek een neerwaartse lijn laten zien en dat niet langer sprake is van een gunstige staat van instandhouding in de provincie Fryslân.
Voor elke soort is in Bijlage 5.2 aangegeven voor welke activiteit en in welke gevallen geen omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit nodig is en aan welke voorschriften en beperkingen moet worden voldaan. Dit is een verplichting op grond van artikel 11.42, onder b (voor de soorten die vallen onder Vogelrichtlijn en artikel 11.58, vierde lid, (voor de soorten die vallen onder het beschermingsregime van andere soorten) van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor de bestrijding van schade veroorzaakt door kolgans, grauwe gans en brandgans is een apart artikel 5.24 in deze verordening opgenomen. Voor het bestrijden van kokmeeuw en zilvermeeuw is ook een apart artikel 5.27 in de verordening opgenomen, omdat met het bestrijden van meeuwen een ander belang wordt gediend dan met de bestrijding van schade aan (landbouw-)gewassen.
In sommige gevallen moet voor een effectieve bestrijding van de schade de mogelijkheid bestaan tot het gebruik van het geweer op gronden, kleiner dan 40 hectare, of het gebruik na zonsondergang. Op grond van artikel 11.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving kan van de betreffende verboden afgeweken worden.
De jaarlijkse rapportageplicht over actueel gebruik van de vergunningvrije activiteit maakt het voor gedeputeerde staten mogelijk om de staat van instandhouding van de soorten waarvoor de vrijstelling geldt, te monitoren. Hiermee wordt invulling gegeven aan de verplichting genoemd in artikel 11.45, vierde lid, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierbij moet worden bedacht dat door het plaatsen van soorten en gevallen op deze bijlage, waarmee een vergunningvrije activiteit wordt bewerkstelligd, een bijdrage wordt geleverd aan het verlagen van de administratieve lasten, omdat voor deze handelingen geen vergunningprocedure behoeft te worden doorlopen.
Het aanwijzen van een activiteit als een vergunningvrij geval, laat onverlet dat voor het gebruik van deze vrijgestelde activiteit binnen zogenaamde speciale beschermingszones (onder andere Natura- 2000 gebieden), of in gebieden direct grenzend aan deze speciale beschermingszones, een aanvullende toestemming vereist kan zijn voor een Natura-2000 activiteit. Informatie hierover kan worden gevraagd bij provincie Fryslân, afdeling Omgevingszaken, team Groene Regelgeving, Postbus 20120, 8900 HM Leeuwarden.
Gebruik van de vrijstelling binnen de afpalingskring van een geregistreerde eendenkooi is toegestaan, onder voorwaarde dat de kooiker van deze kooi daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend.
Artikel 5.24 Vergunningvrije gevallenschadebestrijding soorten Vogelrichtlijn: ganzen
Voor de bestrijding van specifieke ganzensoorten die schade kunnen toebrengen aan landbouwgewassen, is een apart artikel opgenomen. Ook hier geldt dat met het gebruik van de vrijgestelde activiteit voor het bestrijden van ganzen nabij zogenaamde speciale beschermingszones (onder andere Natura 2000-gebieden of in gebieden direct aangrenzend aan deze speciale beschermingszones) een aanvullende toestemming vereist kan zijn voor een Natura 2000-activiteit.
De aangewezen vergunningvrije activiteit beoogt het beleid zoals dat door Provinciale Staten op 20 maart 2024 is vastgesteld uit te werken. Dit beleid is erop gericht om de schade aan gewassen veroorzaakt door ganzen via verjaging met ondersteunend afschot zoveel mogelijk te beperken.
Om het verbod om te doden aan te wijzen als een aangewezen vergunningvrije activiteit (op grond van artikel 11.42 van het Besluit activiteiten leefomgeving) kunnen grondgebruikers, buiten de ganzenfoerageergebieden, kol-, brand- en grauwe ganzen verjagen met ondersteunend afschot, ter voorkoming van belangrijke schade aan kwetsbare gewassen.
De aantallen jaarlijks in Fryslân aanwezige trekganzen liggen boven de aantallen waarvoor Fryslân een nationale en internationale beschermingsverplichting heeft. De aantallen aanwezige ganzen liggen ruimschoots boven de instandhoudingsdoelstellingen die landelijk zijn gesteld voor de Natura 2000-gebieden. De staat van instandhouding van de in deze vrijstelling opgenomen soorten is zodoende gunstig.
De keerzijde is dat de schade veroorzaakt door ganzen in Fryslân toeneemt. De provincie wil deze schade reduceren en hiertoe verjaging met ondersteunend afschot voortzetten, zoals onder de Wet natuurbescherming.
Om te voorkomen dat de schadebestrijding met ondersteunend afschot ertoe zal leiden dat de staat van instandhouding in het geding komt wordt een gunstige referentiepopulatie voor ganzen bepaald. Zolang de populatie zich boven deze gunstige referentiepopulatie bevindt is in principe verjaging met ondersteunend afschot mogelijk. Er wordt niet meer zoals eerder een maximum aantal te schieten ganzen per seizoen vastgesteld. In de nieuwe situatie wordt gewerkt met een maximum aantal ganzen dat per verjaagactie per geweerhouder mag worden geschoten. Er zal jaarlijks worden berekend wat de omvang van de populatie is en welke ruimte er is voor (ondersteunend) afschot in het komende jaar. Op basis van deze berekening kan eventueel ook worden besloten het maximum aantal te schieten ganzen per verjaagactie bij te stellen (van geen tot maximaal 4).
Een verjaagactie eindigt op het moment dat de ganzen zijn verjaagd en dus van het perceel zijn vertrokken. Op het moment dat de ganzen terugkeren op het terrein vangt een nieuwe verjaagactie aan.
Onder aansturing van de faunabeheereenheid hebben de jagersverenigingen en terreinbeherende organisaties afspraken dat op de nachtelijke slaapplaatsen niet verjaagd, noch verontrust wordt, noch ondersteunend afschot wordt toegepast. Deze afspraken zijn in maatwerkafspraken per slaapplek waar meer dan 1000 ganzen overnachten, vastgelegd.
Daar waar geen maatwerkplannen tot stand zijn gekomen omdat één of meerdere partijen niet meewerken, is een generieke afstand vastgesteld in de verordening van 150 meter vanaf de slaapplekken waarbinnen niet verjaagd (met ondersteunend afschot) mag worden. Opgemerkt wordt dat de in de vastgestelde beheerplannen opgenomen grens ook geldt als een maatwerkafspraak.
De Vogelrichtlijn verplicht de Europese lidstaten te rapporteren over de toepassing van de aangewezen vergunningvrije activiteit. Het is dan ook van belang dat de grondgebruiker het aantal geschoten ganzen rapporteert aan de faunabeheereenheid.
In de praktijk is veel onduidelijkheid over wat als verjaging met ondersteunend afschot wordt beschouwd en daarom is een definitie opgenomen. Dit komt de handhaving van de vergunningvrije activiteit ten goede.
Lid 5 Verjagen van een half uur voor zonsopkomst tot een half uur na zonsondergang
In het beleid zoals dat door Provinciale Staten op 20 maart 2024 is vastgesteld wordt er in voorzien dat onder regie van de Faunabeheereenheid vanuit gebiedsprocessen uitvoeringsplannen worden opgesteld met daarin een voor dat gebied geschikte aanpak om de schade aan gewassen door ganzenvraat te beperken. Die aanpak zal niet voor ieder gebied gelijk zijn. Binnen een gebiedsproces kan worden afgesproken binnen welke periode ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot. Uiteraard moet hierbij altijd de gunstige staat van instandhouding van de ganzen worden gehandhaafd.
Het jachtgeweer wordt ook gebruikt als akoestisch middel, om daarmee ganzen te laten schrikken en zo van het perceel te verjagen. Het jachtgeweer mag als akoestisch middel worden gebruikt in de periode van een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang.
Lid 6, onder d Geen ganzenbestrijding in specifieke weidevogelgebieden
Als is aangetoond door de grondgebruiker dat het betreffende perceel onderdeel uitmaakt van een door een Agrarisch Collectief aangewezen weidevogelgebied en er op het betreffende perceel weidevogels of grondbroeders zitten te broeden waarop een beheerpakket van toepassing is, mag niet aan ganzenbestrijding worden gedaan. Bestrijding van ganzen in deze weidevogelgebieden kan leiden tot ongewenste situaties. Door het bestrijden van ganzen kunnen weidevogels dermate verstoord worden, dat de kans op broedsucces afneemt. Dit is gezien de huidige dalende trend van het aantal weidevogels zeer ongewenst. Om dit tegen te gaan, is in deze verordening opgenomen dat geen bestrijding van ganzen mag plaatsvinden in deze weidevogelgebieden. Het opnemen van deze bepaling sluit aan bij de bepaling zoals deze reeds in de Beleidsregels Wet natuurbescherming met betrekking tot tegemoetkoming faunaschade was vastgelegd.
Lid 9 toelichting gebruik geweer als verjaagmiddel
In lijn met de besluitvorming in Provinciale Staten op 20 maart 2024 is de periode waarbinnen ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot bepaald op een half uur voor zonsopkomst tot een half uur na zonsondergang. In lijn hiermee is bepaald dat ook het geweer als akoestisch middel binnen deze periode mag worden gebruikt
Lid 11 Gebruik middelen toevoeging kogelgeweer
De grondgebruiker mag de met de aangewezen vergunningvrije activiteit gegeven bevoegdheden bij schriftelijke toestemming overdragen aan een houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit. Hierbij geldt dat ook het kogelgeweer mag worden gebruikt. Het kogelgeweer heeft een groter bereik dan het hagelgeweer en is belangrijk om, met name grauwe ganzen, in het voorjaar ook op grotere afstand te kunnen schieten. Dit is ook van belang voor het kunnen raken van (koppelvormende) grauwe ganzen in het voorjaar.
Lid 15 Gebruik lokmiddelen
Om bestrijding van schade met ondersteunend afschot te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk dat jagers lokmiddelen kunnen inzetten. Het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt in artikel 8.74 q, ruimte voor de inzet van lokmiddelen. Door gebruik van lokmiddelen komen ganzen dichterbij waardoor de kans op crippling (het slechts aanschieten van ganzen) kleiner wordt. En bovendien leidt inzet van lokmiddelen tot een snellere verjaging naar de foerageergebieden. De ganzen kunnen daarmee naar het perceel worden gelokt dat binnen het bereik van de jager valt. Voorkomen wordt dat de ganzen landen op een perceel dat (net) buiten het bereik van de jager valt en daardoor wel schade veroorzaken. Elektronische lokmiddelen waarbij met luidsprekers het geluid van foeragerende ganzen wordt verspreid om ganzen aan te lokken zijn weliswaar zeer effectief, maar voor alle partijen in de faunabeheereenheid niet bespreekbaar.
Lid 14 Verzenden van ringen en halsbanden Vogeltrekstation
Indien ringen en halsbanden aan gedode vogels worden aangetroffen, moeten deze ringen, onder vermelding van datum en plaats van afschot, worden opgestuurd aan het Vogeltrekstation, Postbus 50, 6700 AB te Wageningen. Dit kan (bij voorkeur) ook digitaal op www.geese.org; indien de gans alleen een metalen ring heeft kan dit gemeld worden op www.griel.nl.
Artikel 5.25 Begrenzing van de ganzenfoerageergebieden en soortspecifieke ganzenfoerageergebieden
In artikel 5.25 is de begrenzing van ganzenfoerageergebieden en de soort-specifieke ganzenfoerageergebieden geregeld. De begrenzing is vastgelegd op de kaarten die deel uitmaken van deze verordening en zijn opgenomen als Bijlage 5.3.
Artikel 5.26 Verbodsbepaling
In dit artikel is geregeld dat gedurende bepaalde periodes geen gebruik mag worden gemaakt van de vergunningvrije gevallen genoemd in artikel 5.24.
Y
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor de bestrijding van specifieke ganzensoorten die schade kunnen toebrengen aan landbouwgewassen, is een apart artikel opgenomen. Ook hier geldt dat met het gebruik van de vrijgestelde activiteit voor het bestrijden van ganzen nabij zogenaamde speciale beschermingszones (onder andere Natura 2000-gebieden of in gebieden direct aangrenzend aan deze speciale beschermingszones) een aanvullende toestemming vereist kan zijn voor een Natura 2000-activiteit.
Deze aangewezen vergunning vrije activiteit beoogt het bestaande beleid voor het bestrijden van door ganzen veroorzaakte belangrijke gewasschade, via verjaging met ondersteunend afschot, voort te zetten.
De aangewezen vergunningvrije activiteit beoogt het beleid zoals dat door Provinciale Staten op 20 maart 2024 is vastgesteld uit te werken. Dit beleid is erop gericht om de schade aan gewassen veroorzaakt door ganzen via verjaging met ondersteunend afschot zoveel mogelijk te beperken. Om het verbod om te doden aan te wijzen als een aangewezen vergunningvrije activiteit (op grond van artikel 11.42 van het Besluit activiteiten leefomgeving) kunnen grondgebruikers, buiten de ganzenfoerageergebieden, kol-, brand- en grauwe ganzen verjagen met ondersteunend afschot, ter voorkoming van belangrijke schade aan kwetsbare gewassen.
De aantallen jaarlijks in Fryslân aanwezige trekganzen liggen boven de aantallen waarvoor Fryslân een nationale en internationale beschermingsverplichting heeft. De aantallen aanwezige ganzen liggen ruimschoots boven de instandhoudingsdoelstellingen die landelijk zijn gesteld voor de Natura 2000-gebieden. De staat van instandhouding van de in deze vrijstelling opgenomen soorten is zodoende gunstig. De keerzijde is dat de schade veroorzaakt door ganzen in Fryslân toeneemt. De provincie wil deze schade reduceren en hiertoe verjaging met ondersteunend afschot voortzetten, zoals onder de Wet natuurbescherming. Om te voorkomen dat de schadebestrijding met ondersteunend afschot ertoe zal leiden dat de staat van instandhouding in het geding komt wordt een gunstige referentiepopulatie voor ganzen bepaald. Zolang de populatie zich boven deze gunstige referentiepopulatie bevindt is in principe verjaging met ondersteunend afschot mogelijk. Er wordt niet meer zoals eerder een maximum aantal te schieten ganzen per seizoen vastgesteld.
De keerzijde is dat de schade veroorzaakt door ganzen in Fryslân toeneemt. De provincie wil deze schade reduceren en hiertoe verjaging met ondersteunend afschot voortzetten, zoals onder de Wet natuurbescherming. Om te voorkomen dat de bestrijding ertoe zal leiden dat de staat van instandhouding alsnog in het gedrang komt, wordt jaarlijks door gedeputeerde staten een maximaal aantal te schieten ganzen vastgesteld. Tevens wordt een waarschuwingsgrens door gedeputeerde staten vastgesteld.
Om aan de internationale verplichtingen te kunnen voldoen en tegelijkertijd toch de verjaging te kunnen uitvoeren zijn in de Fryske Guozzeoanpak 2017-2020 veiligheden geïntroduceerd. Deze veiligheden bestaan uit drie niveaus. Een afschotgrens, een ingrijpgrens en het landelijk minimum aantal ganzen per soort. De afschotgrens geeft het maximaal aantal met ondersteunend afschot te doden ganzen per jaar per soort. Hiermee wordt voorkomen dat in één jaar te veel ganzen gedood worden. Door de afschotgrens jaarlijks vast te stellen wordt juridisch geborgd dat er een grens is aan het verjagen met ondersteunend afschot. Om te voorkomen dat het maximaal aantal ganzen dat in enig jaar geschoten mag worden overschreden zal worden, is in deze verordening vastgelegd dat de faunabeheereenheid gedeputeerde staten onverwijld rapporteert indien de aantallen gedode ganzen de in artikel 5.23, tweede lid, door gedeputeerde staten jaarlijks vastgestelde aantallen hebben bereikt (de ingrijpgrens). Gedeputeerde staten hebben op dat moment de mogelijkheid om maatregelen te treffen om het ondersteunend afschot te beperken of te doen staken. Op deze wijze wordt voorkomen dat het minimum aantal ganzen per soort, waarbij de staat van instandhouding mogelijk in het gedrang zou kunnen komen, zal worden benaderd.
Onder aansturing van de faunabeheereenheid hebben de jagersverenigingen en terreinbeherende organisaties afspraken dat op de nachtelijke slaapplaatsen niet verjaagd, noch verontrust wordt, noch ondersteunend afschot wordt toegepast. Deze afspraken zijn in maatwerkafspraken per slaapplek waar meer dan 1000 ganzen overnachten, vastgelegd.
Daar waar geen maatwerkplannen tot stand zijn gekomen omdat één of meerdere partijen niet meewerken, is een generieke afstand vastgesteld in de verordening van 150 meter vanaf de slaapplekken waarbinnen niet verjaagd (met ondersteunend afschot) mag worden. Opgemerkt wordt dat de in de vastgestelde beheerplannen opgenomen grens ook geldt als een maatwerkafspraak.
De Vogelrichtlijn verplicht de Europese lidstaten te rapporteren over de toepassing van de aangewezen vergunningvrije activiteit. Het is dan ook van belang dat de grondgebruiker het aantal geschoten ganzen rapporteert aan de faunabeheereenheid. In de praktijk is veel onduidelijkheid over wat als verjaging met ondersteunend afschot wordt beschouwd en daarom is een definitie opgenomen. Dit komt de handhaving van de vergunningvrije activiteit ten goede.
In de praktijk is veel onduidelijkheid over wat als verjaging met ondersteunend afschot wordt beschouwd en daarom is een definitie opgenomen. Dit komt de handhaving van de vergunningvrije activiteit ten goede.
Lid 7 Verjagen van een half uur voor zonsopgang tot twaalf uur ’s middags
Ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot in de periode van een half uur voor zonsopgang tot twaalf uur ’s middags. Jagers dienen ganzen te verjagen op het moment dat dit het meest effectief is; als vrijwilligers kunnen zij bovendien niet de hele dag in het veld zijn. Effectiviteit van verjaging naar foerageergebieden is het grootst wanneer de ganzen ’s ochtends voor het eerst willen neerstrijken op een perceel. Ganzensoorten zijn in die ochtendschemering voldoende te onderscheiden en de dieren zijn dan voldoende zichtbaar om een weidelijk schot te kunnen plaatsen.
Als de ganzen éénmaal binnen een foerageergebied zitten en niet worden verstoord zullen ze daar ook blijven. Mochten de ganzen om welke reden dan ook wel worden verstoord dan vliegen ze meestal even op om daarna direct in de buurt weer neer te strijken. Voor een jager is het vrijwel onmogelijk om eerder verstoorde en opgejaagde ganzen te schieten, ze vliegen dan te hoog.
De FBE verwacht dat met ondersteunend afschot te kunnen verjagen van een half uur voor zonsopgang tot 12 uur ’s middags, de effectiviteit van de voorkoming en bestrijding van schade zal toenemen, zonder afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soorten. Zij baseert zich onder andere op de ervaringen die onder het regime van de Jachtwet met de zogenaamde 10-uursregeling zijn opgedaan. Daarbij was bejaging van ganzen mogelijk van een half uur voor zonsopkomst tot 10 uur ’s ochtends. Door deze regeling werden de ganzen op hun foerageervlucht van de meest bedreigde schadegebieden geweerd en werden de aantallen over een groter gebied verspreid. Nadat in 2002 bij de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet de mogelijkheid om ganzenschade te voorkomen en bestrijden vanaf een half uur voor zonsopkomst kwam te vervallen, is de schade fors gestegen. Ook de ganzenaantallen zijn sedertdien fors gestegen.
De boeren leveren als belanghebbenden daarnaast hun aandeel bij het verjagen van ganzen van schadepercelen (zonder ondersteunend afschot) vanaf 12 uur. Deze beperking van afschot tot 12 uur komt de rust en het welzijn van de desbetreffende populaties ten goede, terwijl tegelijkertijd door de verruiming van een half uur voor zonsopgang, de effectiviteit van de schadebestrijding toeneemt.
Lid 8, onder d Geen ganzenbestrijding in specifieke weidevogelgebieden
Lid 5 Verjagen van een half uur voor zonsopgang tot een half uur na zonsondergang
In het beleid zoals dat door Provinciale Staten op 20 maart 2024 is vastgesteld wordt er in voorzien dat onder regie van de Faunabeheereenheid vanuit gebiedsprocessen uitvoeringsplannen worden opgesteld met daarin een voor dat gebied geschikte aanpak om de schade aan gewassen door ganzenvraat te beperken. Die aanpak zal niet voor ieder gebied gelijk zijn. Binnen een gebiedsproces kan worden afgesproken binnen welke periode ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot. Uiteraard moet hierbij altijd de gunstige staat van instandhouding van de ganzen worden gehandhaafd.
Lid 6, onder d Geen ganzenbestrijding in specifieke weidevogelgebieden
Als is aangetoond door de grondgebruiker dat het betreffende perceel onderdeel uitmaakt van een door een Agrarisch Collectief aangewezen weidevogelgebied en er op het betreffende perceel weidevogels of grondbroeders zitten te broeden waarop een beheerpakket van toepassing is, mag niet aan ganzenbestrijding worden gedaan. Bestrijding van ganzen in deze weidevogelgebieden kan leiden tot ongewenste situaties. Door het bestrijden van ganzen kunnen weidevogels dermate verstoord worden, dat de kans op broedsucces afneemt. Dit is gezien de huidige dalende trend van het aantal weidevogels zeer ongewenst. Om dit tegen te gaan, is in deze verordening opgenomen dat geen bestrijding van ganzen mag plaatsvinden in deze weidevogelgebieden. Het opnemen van deze bepaling sluit aan bij de bepaling zoals deze reeds in de Beleidsregels Wet natuurbescherming met betrekking tot tegemoetkoming faunaschade was vastgelegd.
Lid 9 Toelichting gebruik geweer als verjaagmiddel tot twaalf uur ’s middags
In artikel 5.24, lid 7, van deze verordening staat dat de periode waarin ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot met een half uur voor zonsopgang wordt verlengd en beperkt tot twaalf uur ’s middags. In lijn hiermee is in lid 9 bepaald dat ook het kogelgeweer als akoestisch middel mag worden gebruikt tot twaalf uur ’s middags.
Lid 13 Gebruik middelen toevoeging kogelgeweer
Lid 9 Toelichting gebruik geweer als verjaagmiddel
In lijn met de besluitvorming in Provinciale Staten op 20 maart 2024 is de periode waarbinnen ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot bepaald op een half uur voor zonsopkomst tot een half uur na zonsondergang. In lijn hiermee is bepaald dat ook het geweer als akoestisch middel binnen deze periode mag worden gebruikt.
Lid 11 Gebruik middelen toevoeging kogelgeweer
De grondgebruiker mag de met de aangewezen vergunningvrije activiteit gegeven bevoegdheden bij schriftelijke toestemming overdragen aan een houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit. Hierbij geldt dat ook het kogelgeweer mag worden gebruikt. Het kogelgeweer heeft een groter bereik dan het hagelgeweer en is belangrijk om, met name grauwe ganzen, in het voorjaar ook op grotere afstand te kunnen schieten. Dit is ook van belang voor het kunnen raken van (koppelvormende) grauwe ganzen in het voorjaar.
Lid 14 Gebruik lokmiddelen
Lid 12 Gebruik lokmiddelen
Om bestrijding van schade met ondersteunend afschot te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk dat jagers lokmiddelen kunnen inzetten. Het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt in artikel 8.74 q, ruimte voor de inzet van lokmiddelen. Door gebruik van lokmiddelen komen ganzen dichterbij waardoor de kans op crippling (het slechts aanschieten van ganzen) kleiner wordt. En bovendien leidt inzet van lokmiddelen tot een snellere verjaging naar de foerageergebieden. De ganzen kunnen daarmee naar het perceel worden gelokt dat binnen het bereik van de jager valt. Voorkomen wordt dat de ganzen landen op een perceel dat (net) buiten het bereik van de jager valt en daardoor wel schade veroorzaken. Elektronische lokmiddelen waarbij met luidsprekers het geluid van foeragerende ganzen wordt verspreid om ganzen aan te lokken zijn weliswaar zeer effectief, maar voor alle partijen in de faunabeheereenheid niet bespreekbaar.
Lid 16 Verzenden van ringen en halsbanden Vogeltrekstation
Lid 14 Verzenden van ringen en halsbanden Vogeltrekstation
Indien ringen en halsbanden aan gedode vogels worden aangetroffen, moeten deze ringen, onder vermelding van datum en plaats van afschot, worden opgestuurd aan het Vogeltrekstation, Postbus 50, 6700 AB te Wageningen. Dit kan (bij voorkeur) ook digitaal op www.geese.org; indien de gans alleen een metalen ring heeft kan dit gemeld worden op www.griel.nl.
Z
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Algemeen
In hoofdstuk 6 zijn regels opgenomen voor windturbines en opstellingen voor zonne-energie. Aanvullend op de regels die hier worden genoemd zijn aanvullend ook de regels in hoofdstuk 2 “ruimtelijk omgevingsbeleid” (waaronder de principes en regels met betrekking tot het Natuurnetwerk Nederland, de natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland en weidevogelkansgebieden) en hoofdstuk 5 “Natuur” van toepassing.
Voor de toepassing van de regels in hoofdstuk 2, 5 en 6 wordt een handreiking opgesteld over het inpassen van zonneparken en windturbines. Zorgvuldige inpassing van deze duurzame bronnen in de omgeving is een ontwerpopgave, waarbij de bestaande omgevingskwaliteiten vertrekpunten vormen. Deze handreiking biedt overzicht in de toe te passen regels en handvatten voor een goede inpassing op basis van de omgevingskwaliteiten (onder andere kwaliteit van natuur en landschap) voor nieuwe opstellingen van duurzame energie.
Daarnaast hechten wij ook waarde aan principes zoals meervoudig ruimtegebruik, (deels) lokaal eigendom en eindigheid van de opstellingen voor wind- en zonne-energie.
Maximale termijn voor opstellingen duurzame energie
Er wordt met het oog op toekomstige ontwikkelingen in de opwek van duurzame energie en het beperken van de effecten op het Friese landschap, de opstellingen in hoofdstuk 6 toegestaan voor een maximale periode van 25 jaar. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid voor een heroverweging na afloop van de economische levensduur van de opstellingen. Toekomstige ontwikkelingen in de energietransitie maken het wellicht mogelijk om een duurzame energievorm te benutten die minder effect heeft op het Friese landschap. We zouden graag zien dat daar gebruik van wordt gemaakt en het opnemen van een instandhoudingstermijn van de regeling voor windturbines en zonneparken is bedoeld als een stimulans hiertoe. Om te waarborgen dat de opstelling maximaal 25 jaar in stand wordt gehouden, hebben wij opgenomen dat in het omgevingsplan een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit wordt opgenomen. In de omgevingsvergunning moet worden geborgd dat er een instandhoudingstermijn van maximaal 25 jaar geldt en dat na afloop van de termijn de voor vergunningverlening bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning beschreven toestand.
Afdeling 6.1 Windturbines
Artikel 6.1 Nieuwe windturbines
Nieuwe windturbines
In de omgevingsvisie “De Romte Diele” hebben wij aangegeven dat de Energietransitie grote impact heeft op het gebruik van de ruimte en op de identiteit en beleving van het landschap. De komende jaren zal de resterende en toekomstige energiebehoefte stapsgewijs duurzaam opgewekt moeten worden. Om deze opgave te realiseren wordt een balans gezocht tussen de ruimte die nodig is en de effecten op de leefomgeving. Er mag geen afbreuk aan het landschap worden gedaan, dus we zijn terughoudend met het toestaan van nieuwe windturbines. In artikel 6.1, eerste lid is daarom als basis opgenomen dat een omgevingsplan geen bouwmogelijkheid mag bevatten voor nieuwe windturbines. Er zijn, conform de uitgangspunten in de Omgevingsvisie, drie uitzonderingen op deze basisregel opgenomen.
Windturbines 15 meter (as-hoogte)
Artikel 6.1, tweede en derde lid biedt de mogelijkheid om maximaal 3 windturbines met een as-hoogte van maximaal 15 meter te plaatsen op of direct grenzend aan het bouwperceel van een bestaand agrarisch bedrijf, bestaand hulpbedrijf landelijk gebied, of bestaande recreatieve voorziening [hierna te noemen: bedrijven]. Het maximaal op te stellen vermogen moet zijn afgestemd op de energiebehoefte van de genoemde bedrijven.
Er is geen maximale tiphoogte voor de windturbine opgenomen. Enige flexibiliteit is nodig om de verschillende leveranciers de ruimte te bieden voor het ontwikkelen van een windturbine met een maximale as-hoogte van 15 meter.
Uit landschappelijke overwegingen willen wij het aantal windturbines beperkt houden. Ook is het belangrijk dat extra druk op het elektriciteitsnet zoveel mogelijk wordt voorkomen. Er is daarom besloten alleen windturbines bij de bedrijven toe te staan als het opgestelde vermogen van de te plaatsen windturbine(s) is gericht op de eigen behoefte van het bedrijf.
Voor het bepalen van de eigen behoefte kan het gemiddelde energieverbruik van de afgelopen jaren als leidraad aangehouden worden. Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie van onderdelen van de bedrijfsvoering aan de energiebehoefte kan worden voldaan. Wij begrijpen echter dat het afstemmen van het vermogen op de eigen behoefte geen exacte wetenschap is. Vooral wanneer wordt gekozen voor een combinatie met zonnepanelen of een mestvergister is het waarschijnlijk niet te vermijden dat op enig moment toch sprake is van teruglevering aan het net. Dit vinden we niet problematisch, zolang gebruik gemaakt kan worden van de bestaande eigen netaansluiting van het bedrijf. Maatwerk blijft ook hier echter mogelijk. In uitzonderingsgevallen kan gemotiveerd worden dat door omstandigheden een netverzwaring toch nodig is om in de eigen behoefte te kunnen voorzien.
Op grond van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” in artikel 2.1 van deze verordening moet worden gezorgd voor het zorgvuldig situeren en inpassen van nieuwe windturbines. Een goede inpassing op basis van de omgevingskwaliteiten betreft onder andere kwaliteit van natuur en landschap. Omgevingskwaliteit is echter een breed begrip dat meerdere aspecten omvat (zie daarvoor de begripsbepaling van omgevingskwaliteiten in deze verordening).
Windturbines opschalen en saneren
Artikel 6.1, vierde lid biedt de mogelijkheid om meerdere bestaande solitaire windturbines met een tiphoogte van meer dan 45 meter te vervangen door één nieuwe solitaire windturbine met een tiphoogte van maximaal 100 meter.
Het aanzien van Fryslân verbetert als meerdere solitaire windturbines verdwijnen ten gunste van één nieuwe. Daarom geldt dat het aantal meters turbine (in tiphoogte) dat opgeruimd wordt minimaal gelijk is aan het aantal meter aan turbine dat er voor terugkomt. Windturbines met een tiphoogte van minder dan 45 meter tellen niet mee voor de sanering. Deze categorie van windturbines zal op termijn vanzelf verdwijnen.
Om gebruik te kunnen maken van de saneringsregeling ten behoeve van het plaatsen van één windturbine met een tiphoogte van 100 meter, zullen dus twee bestaande windturbines met een tiphoogte van minimaal 50 meter of drie bestaande windturbines met een tiphoogte van minimaal 45 meter gesaneerd moeten worden.
Wij hechten veel waarde aan draagvlak. Daarom is in artikel 6.1, vierde lid onder c als voorwaarde opgenomen dat de omgeving moet participeren in het planproces. De precieze invulling van deze voorwaarde is aan de gemeenten. De gemeente zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap op zorgvuldige wijze betrokken wordt bij een ontwikkeling die impact heeft op hun leefomgeving.
Wij vinden het tevens belangrijk dat de lokale gemeenschap meeprofiteert van de opbrengsten van de nieuwe windturbine. Artikel 6.1, vierde lid onder d stelt als voorwaarde dat het positieve rendement mede ten goede moet komen aan de directe omgeving. Wij vragen van gemeenten om hierbij te streven naar minimaal 60% lokaal eigendom.
Het bepalen van de reikwijdte van het begrip “directe omgeving” is in principe aan de gemeente. Ter indicatie kan het gebied binnen een straal van 3 km rondom de nieuw te plaatsen windturbine als “directe omgeving” worden aangemerkt. Maatwerk is mogelijk.
Waddeneilanden
Omdat wij de unieke landschappelijke, cultuurhistorische kernkwaliteiten en natuurwaarden van de Waddeneilanden in stand willen houden vinden wij het niet gewenst om windturbines van 100 meter toe te staan op de Waddeneilanden. Het plaatsen van nieuwe windturbines op de Waddeneilanden is daarom uitgesloten. Windturbines met een as-hoogte van 15 meter bij bestaande agrarische bedrijven, bestaande hulpbedrijven landelijk gebied en bestaande recreatieve voorzieningen zijn op grond van artikel 6.1, tweede lid en derde lid wel toegestaan.
Windturbines bij bedrijventerreinen
In het Bestuursakkoord “Oparbeidzje foar Fryslân’ is verruiming aangekondigd voor windturbines van maximaal 100m tiphoogte bij de bedrijventerreinen van enige omvang in de plaatsen Sneek, Heerenveen, Leeuwarden en Drachten. De bedrijventerreinen die hiervoor in aanmerking komen hebben een enige omvang qua aantal hectares (50) of kunnen aantonen dat er in verhouding tot de omvang een grote energiebehoefte aanwezig is.
Daarnaast is in artikel 6.1, vijfde lid onder b als voorwaarde opgenomen dat de omgeving moet participeren in het planproces. De precieze invulling van deze voorwaarde is aan de gemeenten. De gemeente zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap op zorgvuldige wijze betrokken wordt bij een ontwikkeling die impact heeft op hun leefomgeving.
Wij vinden het tevens belangrijk dat de lokale gemeenschap meeprofiteert van de opbrengsten van de nieuwe windturbine. In artikel 6.1, vijfde lid onder c van de verordening is daarom als doelstelling gesteld dat minimaal 60 procent van de winturbine in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. Wij beschouwen in eigendom van de lokale gemeenschap als het in eigendom zijn van een collectief bestaande uit lokale inwoners en/of lokale bedrijven en/of een lokale overheid.
Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel
1. Windturbines met as-hoogte 15 meter
Het toepassen van de principes bij het plaatsen van deze windturbine is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente. Uit ervaring van de afgelopen jaren is een vooroverleg niet langer noodzakelijk, maar indien wenselijk mogelijk.
Een omgevingstafel zal bijna nooit aan de orde zijn bij het plaatsen van een windturbine met een as-hoogte van 15 meter. Dit kan anders zijn als er twee of drie windturbines geplaatst moeten worden en sprake is van direct omwonenden. De afweging om een omgevingstafel te organiseren ligt bij de gemeente.
2. Windturbines opschalen en saneren
Het gebruik maken van de saneringsregeling zal in alle gevallen grote impact op de leefomgeving hebben. Een omgevingstafel achten wij noodzakelijk bij het toepassen van de regeling. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. In een latere fase willen wij graag adviseren over het omgevingsplan in het kader van het vooroverleg.
3. Windturbines bij bedrijventerreinen (maximaal 100 tiphoogte meter)
Vanwege de impact op de ruimte zal voor de locatiekeuze en inpassing gebruik gemaakt moeten worden van de omgevingstafel. Dit is ook van belang voor het maatschappelijk draagvlak en samenwerking. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. De locatie van de windturbine kan zowel op als ook direct naast het bedrijventerrein. Deze afweging wordt gemaakt in de omgevingstafel.
Artikel 6.2 Vervanging en opschaling dorpsmolens
Vervangen bestaande windturbines
Het opschalen van bestaande windturbines is in beginsel niet mogelijk. Wel mag een bestaande windturbine worden vervangen door een windturbine met dezelfde masthoogte en wiekdiameter. De nieuwe windturbine moet op de bestaande locatie worden gerealiseerd. Een en ander is geregeld in artikel 6.2, eerste lid.
Opschalen dorpsmolens
Er geldt één uitzondering op de basisregel in artikel 6.2, eerste lid. In artikel 6.2, tweede lid wordt de mogelijkheid geboden om een bestaande dorpsmolen te vervangen door een solitaire dorpsmolen met een tiphoogte van maximaal 100 meter. Alleen dorpsmolens die op de limitatieve lijst in de begripsbepaling “bestaande dorpsmolen” zijn opgenomen komen in aanmerking om op te schalen.
Omdat het belangrijk is dat de opbrengsten van de nieuwe dorpsmolen, volledig ten goede komen aan de lokale gemeenschap, is dit als voorwaarde voor opschaling in artikel 6.2, tweede lid onder a opgenomen. De gemeente bepaalt wat moet worden verstaan onder “lokale gemeenschap”.
De nieuwe dorpsmolen moet in principe op dezelfde locatie als de bestaande dorpsmolen worden geplaatst. Vanwege milieuregels en veiligheid kan het echter nodig zijn om de dorpsmolen te verplaatsen. Artikel 6.2, tweede lid onder b maakt het beperkt verschuiven van de dorpsmolen mogelijk. Een verschuiving is ook mogelijk als dit met het oog op het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit gewenst is.
Alhoewel verschuiving van de dorpsmolen in bepaalde gevallen dus is toegestaan, is het niet de bedoeling om bij opschaling meerdere dorpsmolens in een cluster te plaatsen. Artikel 6.2, tweede lid bepaalt daarom dat de bestaande dorpsmolen alleen kan worden vervangen door een “solitaire” dorpsmolen.
Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel
Het vervangen en opschalen van een dorpsmolen zal mogelijk grote impact op de omgevingskwaliteiten hebben. Dit geldt in ieder geval als de nieuwe dorpsmolen veel hoger wordt of verplaatst moet worden. Een omgevingstafel zal dan noodzakelijk zijn. Wij schuiven hier graag bij aan om onze expertise en de principes uit de Omgevingsvisie “De Romte Diele” in te brengen. Voordat de wettelijke procedure wordt ingezet willen wij graag adviseren over het plan.
Als de dorpsmolen slechts beperkt groter wordt en de locatie gelijk blijft, dan beoordeelt de gemeente of een omgevingstafel nodig is. De provincie schuift dan in principe niet aan, tenzij op nadrukkelijk verzoek van de gemeente. Wel willen wij graag voordat de wettelijke procedure wordt ingezet adviseren over het plan. De provincie gaat er vanuit dat de gemeente de principes uit hoofdstuk 2 toepast.
Artikel 6.3 Kleine windturbines
Artikel 6.3 omvat een regeling voor kleine windturbines. In de begripsbepalingen is een definitie voor “kleine windturbines” opgenomen. Het gaat om windturbines met een horizontale as (met rotor maximaal 40 m²/wiek maximaal 3,5 meter), windturbines met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken (waaronder de zogenaamde niet-wiek turbines) en windturbines met een verticale as.
Op grond van artikel 6.3, eerste lid zijn kleine windturbines in principe niet toegestaan in het landelijk gebied. In het bestaand stedelijk gebied zijn gemeenten bevoegd om al dan niet kleine windturbines toe te staan in omgevingsplannen.
Er gelden enkele uitzonderingen:
Artikel 6.3, tweede lid biedt de mogelijkheid om buiten het bestaand stedelijk gebied dakturbines (zonder mast) op het dak van gebouwen te plaatsen of een kleine windturbine met een tiphoogte van 10 meter op een bouwperceel te realiseren. In beide gevallen geldt dat de energie moet worden opgewekt voor de eigen energiebehoefte (artikel 6.3 tweede lid onder a).
Artikel 6.3, derde lid biedt ruimte voor het toestaan van innovatieve pilots voor kleine windturbines, mits deze aan de genoemde afmetingen voldoen. Hieronder vallen kleine windturbines met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken (waaronder de zogenaamde niet-wiek turbines) en een rotordiameter van maximaal twee meter en kleine windturbines met een verticale as. Gemeenten kunnen meewerken aan een innovatieve pilot als het innovatieve karakter van de pilot is onderbouwd. Het moet gaan om een proef met als doel vernieuwingen te testen. Gedacht kan worden aan een vernieuwende vormgeving die betere inpassing mogelijk maakt, aan turbines die minder hinder voor de omgeving veroorzaken of aan turbines die rendabeler zijn.
Er is geen maximum aan het aantal pilots gesteld. Ook ligt het aantal te plaatsen turbines per pilot niet vast. Per pilot zal het aantal benodigde turbines moeten worden beargumenteerd. Op voorhand stellen we geen maximum aan de tiphoogte van de windturbine. Welke hoogte uiteindelijk aanvaardbaar is hangt af van de inpasbaarheid binnen de omgevingskwaliteiten.
Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel
1. Dakturbines en windturbines van 10 meter
De provincie hoeft niet betrokken te worden bij plannen voor dakturbines of windturbines met een tiphoogte van maximaal 10 meter. Gemeenten kunnen in het algemeen een regeling hiervoor opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan er vanuit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Wij verwachten dat op basis van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” slechts onder bepaalde voorwaarden mogelijkheden worden geboden voor het plaatsen van dakturbines op karakteristieke of monumentale gebouwen.
2. Innovatieve pilot
De gemeente kan overwegen om innovatieve pilots voor kleine windturbines in het omgevingsplan toe te staan. Wij verwachten dat in het omgevingsplan de nodige voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de locatie, de inpassing binnen de omgevingskwaliteiten, de maximale afmetingen, het aantal te plaatsen turbines en het innovatieve karakter van de kleine windturbines. Wij gaan ervan uit dat de gemeente de nodige aandacht besteedt aan de principes. Omgevingsplannen waarin innovatieve pilots zijn toegestaan willen wij graag in een vroegtijdig stadium voor vooroverleg zien.
Wanneer sprake is van een innovatieve pilot waarbij meerdere (meer dan 3) kleine windturbines op één locatie worden toegestaan, dan zal in veel gevallen sprake zijn van grote impact op de leefomgeving en is een omgevingstafel aan de orde. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. Als er een totaalplan is opgesteld dan geven wij graag een advies in het kader van het vooroverleg.
Artikel 6.4 Zonneladder
De zonneladder, zoals deze in de Omgevingsvisie “De Romte Diele” is omschreven, hebben wij uitgewerkt in artikel 6.4. Meewerken aan een opstelling voor zonne-energie op gronden in het landelijk gebied of in een natuurgebied is alleen mogelijk, wanneer uit de opstelling past binnen het gemeentelijke energiebeleid en uit onderzoek blijkt dat de opstelling noodzakelijk voor het verduurzamen van de lokale energiebehoefte, waarbij toepassing is gegeven aan de volgende prioritering voor het vinden van locaties voor zonne-energie:
op daken en gevels;
op gronden binnen het bestaand stedelijk gebied;
op gronden met een andere primaire functie dan landbouwgrond, zoals vuilstorten, nutsvoorzieningen, zandwinlocaties en infrastructuur;
op landbouwgronden of natuurgebieden.
De zonneladder is niet van toepassing op opstellingen voor zonne-energie op bestaande bouwpercelen die worden gebruikt om tegemoet te komen aan de eigen energiebehoefte.
Dit is geregeld in artikel 6.4, tweede lid.
Wij gaan er vanuit dat gemeenten door het toepassen van de zonneladder meer dan voorheen zullen kiezen voor een andere oplossing dan het toestaan van een opstelling voor zonne-energie op landbouwgronden. In natuurgebieden zijn in principe geen zonnepanelen toegestaan. Dit met uitzondering van de Waddeneilanden en kleine opstellingen voor zonne-energie voor de beheersfunctie van het natuurgebied. Voordat gekozen kan worden voor zonnepanelen in het natuurgebied moet de zonneladder worden doorlopen.
Werkwijze zonneladder
Voor het succesvol doorlopen van de zonneladder dienen een aantal stappen gevolgd te worden, voordat overgegaan kan worden tot het kiezen van een locatie. Een zonneladder-onderzoek begint met het bepalen van de lokale behoefte aan energie. Vervolgens moet worden onderzocht hoeveel van deze lokale energiebehoefte kan worden opgewekt op locaties in de eerste drie treden van de zonneladder: dit kan via een potentie-onderzoek op het niveau van een stad of dorp(en) of van een groter gebied. De energiebehoefte die overblijft kan worden opgewekt op landbouwgronden (of in natuurgebied als het een Waddeneiland betreft).
Rekenvoorbeeld
Stel: een kern heeft een energiebehoefte van in totaal 15 MW. Als er kansen liggen om 3 MW op daken van gebouwen op te wekken, 3 MW op binnenstedelijke parkeerterreinen of sportvelden en dergelijke, 2 MW op boerderijdaken en 2 MW op een nutslocatie, dan blijft er 5 MW over die eventueel geplaatst kan worden op landbouwgronden. Als dit resulteert in een opstelling op landbouwgronden van 3 MW dan betekent dit dat er in principe nog ruimte is voor een ander initiatief voor 2 MW. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de maximale omvangregels zoals beschreven in artikel 6.6 lid 3c.
Om een goed beeld te krijgen van de energiebehoefte van een kern of stad-(sdeel) en om goed inzicht te krijgen in de mogelijkheden op de eerste drie treden van de ladder, is het betrekken van de lokale gemeenschap belangrijk. Wij vragen daarom van gemeenten om er op toe te zien dat initiatiefnemers de omgeving betrekken bij het zonneladder-onderzoek. Op deze manier wordt ook voorkomen dat de omgeving plotseling wordt geconfronteerd met een zonnepark. Het is zeer aan te bevelen om de zonneladder samen met de lokale gemeenschap te doorlopen door het organiseren van een eerste omgevingstafel, die in het teken staat van het inventariseren van de lokale energiebehoefte.
Als uit de zonneladder blijkt dat ook door alle mogelijkheden in en nabij de stad of het dorp te benutten niet te voorkomen is dat er ook een aantal hectares aan zonnepanelen op landbouwgronden nodig zijn, dan hoeft een initiatiefnemer in principe niet te wachten tot alle mogelijkheden op de lagere treden zijn benut. Wel moet in beeld worden gebracht door de gemeente hoe de realisatie van deze mogelijkheden verder zal worden opgepakt.
Uitgangspunt is dat de lokale gemeenschap voor minimaal 60 procent mede-eigenaar wordt van het zonnepark. Wij beschouwen in eigendom van de lokale gemeenschap alszijnde een collectief bestaande uit lokale inwoners en/of lokale bedrijven en/of een lokale overheid. Of een combinatie van deze drie. Als voor een kern of stad- (sdeel) al een onderzoek naar de alternatieve mogelijkheden heeft plaatsgevonden dan kan een nieuwe initiatiefnemer uiteraard gebruik maken van informatie uit een eerder verricht onderzoek. Wel is het belangrijk om alsnog de omwonenden en netbeheerder te betrekken en de eerder getrokken conclusies nog eens onder de loep te nemen, voordat gronden worden aangekocht.
Wanneer het gebruik maken van landbouwgronden in het specifieke geval onvermijdelijk is, moet er een omgevingstafel worden georganiseerd voor het vinden van een locatie. Hierbij gaan we er vanuit dat in de afweging eerst wordt gekeken naar geschikte locaties die minder geschikt zijn als landbouwgrond. Als voorbeeld kan worden genoemd het gebruik maken van landbouwgronden die gereserveerd zijn voor een stedelijke uitbreiding maar voorlopig niet tot ontwikkeling worden gebracht.
Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel
Het toepassen van de zonneladder zien wij als een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Daar hoeft de provincie niet bij betrokken te worden. Wel willen wij onze expertise aanbieden bij het opstellen van een plan van aanpak voor het toepassen van de zonneladder.
Het is gewenst om de uitkomsten van de zonneladder vroegtijdig met de provincie te bespreken, in ieder geval voordat een omgevingstafel ten behoeve van het zoeken naar de juiste locatie wordt georganiseerd. De provincie kan dan in overleg met de gemeente bekijken of de zonneladder conform de vereiste prioritering is afgerond.
Artikel 6.5 Opstellingen voor zonne-energie op gronden met een andere primaire functie dan landbouwgrond
Bouwpercelen
Op daken van gebouwen zijn zonder meer zonnepanelen toegestaan, ook als deze buiten het bestaand stedelijk gebied liggen. Dit is in landelijke wetgeving geregeld.
Artikel 6.5, eerste lid onder a staat toe dat daarnaast zonnepanelen kunnen worden geplaatst op een bestaand bouwperceel van een agrarisch of niet agrarisch bedrijf, een maatschappelijke instelling, een nutsvoorziening of een woning, voor zover deze zijn voorzien van een bouwperceel. Het gaat in dat geval om meervoudig ruimtegebruik. Voorwaarde is dat het op te stellen vermogen is afgestemd op het (toekomstig) energieverbruik op het bouwperceel. Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie de energiebehoefte wijzigt.
In voorkomende gevallen zal er op het bestaande bouwperceel geen ruimte zijn om zonnepanelen te plaatsen. Het is dan niet mogelijk om zonnepanelen buiten het bouwperceel te plaatsen. Wel kan met inachtneming van de overige regels in de omgevingsverordening een bouwperceel worden uitgebreid. Dit kan ook ten behoeve van het plaatsen van zonnepanelen voor de eigen energiebehoefte.
Zandwinlocaties
In artikel 6.5, eerste lid onder b is een afwijking opgenomen voor het toestaan van opstellingen voor zonne-energie op (voormalige) zandwinlocaties. Deze locaties zijn als potentieel geschikte plaats voor zonnepanelen te vergelijken met voormalige stortplaatsen, die zijn aangemerkt als nutsvoorzieningen, en waterpartijen met een bestemming voor infrastructuur en vallen daarmee in trede 3 van de zonneladder. Meewerken is niet mogelijk wanneer de (voormalige) zandwinlocatie in het NNN ligt (op grond van 6.5, eerste lid onder f). Onder omstandigheden (afhankelijk van de kenmerkende natuurwaarden) is het wel mogelijk om zonnepanelen te realiseren op (voormalige) zandwinlocaties die zijn aangeduid als natuur buiten het NNN.
Veel zandwinplassen zijn van betekenis voor (water)vogels. Tijdig en zorgvuldig onderzoek naar de effecten van het plaatsen van zonnepanelen is nodig om te beoordelen of zonnepanelen geplaatst kunnen worden op de (voormalige) zandwinlocatie. Mogelijk kan slechts een deel van de locatie worden benut.
In het artikel is geen voorwaarde met betrekking tot de inpasbaarheid binnen de natuurwaarden opgenomen..
Ook opstellingen voor zonne-energie op (voormalige) zandwinlocaties hebben doorgaans direct gevolgen voor de nabije omgeving. De zandwinlocaties worden veelal gebruikt om te recreëren (fietsen, wandelen, vissen). Wij vinden het daarom belangrijk dat de omgeving wordt betrokken bij het planproces en ook meeprofiteert van de opbrengsten. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld.
Infrastructuur
Op grond van artikel 6.5, eerste lid onder c zijn opstellingen voor zonne-energie toegestaan op gronden met een functie infrastructuur in overhoeken van weg, spoor, water en vliegverkeer (inclusief bermen). Het gaat dan om meervoudig ruimtegebruik van de gronden.
In eerste instantie denken wij niet aan opstellingen op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen, zoals benoemd en aangewezen in de Structuurvisie “Grutsk op ‘e Romte”.
Artikel 6.5, tweede lid regelt dat bij uitzondering op basis van een goede motivering van de behoefte en zorgvuldige afweging (waarbij de alternatieven worden onderzocht) toch een opstelling voor zonne-energie op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen kan worden toegestaan. Als voorwaarde is gesteld dat de opstelling beperkt blijft en de historische en landschappelijke kwaliteiten voorop blijven staan. Wij denken dan niet aan langgerekte opstellingen op dijklichamen maar bijvoorbeeld aan een compacte opstelling bij een dorp.
Omdat opstellingen voor zonne-energie op gronden met een bestemming infrastructuur met name aan de orde zijn aansluitend aan kernen, is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld.
Nutsvoorzieningen
Artikel 6.5, eerste lid onder e biedt mogelijkheden om opstellingen voor zonne-energie op gronden van (voormalige) nutsvoorzieningen te plaatsen. Nutslocaties zijn, ook als ze niet meer als zodanig in gebruik zijn, vaak geschikt voor het plaatsen van opstellingen voor zonne-energie. In de regeling is daarom opgenomen dat opstellingen ook zijn toegestaan als de gronden eerder zijn gebruikt ten behoeve van nutsvoorzieningen maar de bestemming nutsvoorzieningen inmiddels niet meer van toepassing is. Te denken valt aan voormalige RWZI’s en vuilstorten.
Nutsvoorzieningen liggen doorgaans op wat meer afstand van omwonenden. Ook dit maakt dat een nutslocatie vaak een goede optie is voor zonnepanelen. Toch zal het regelmatig voorkomen dat er omwonenden zijn die direct geraakt worden door een opstelling voor zonne-energie, bijvoorbeeld als gevolg van vermindering van uitzicht. Daarom is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld.
Voor de duidelijkheid merken wij op dat deze categorie nutsvoorzieningen los gezien moet worden van de mogelijkheid om op bouwpercelen voor nutsvoorzieningen een grondopstelling te plaatsen om in de eigen (toekomstige) behoefte te voorzien (zie hiervoor onder meervoudig ruimtegebruik). Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie de energiebehoefte wijzigt.
Als sprake is van een grondopstelling voor de eigen behoefte, dan behoort een uitbreiding van het bouwperceel om ruimte te bieden voor zonnepanelen tot de mogelijkheden. Deze mogelijkheden zijn er in principe niet als er meer vermogen wordt opgewekt dan alleen voor de eigen behoefte.
Natuurgebieden
In principe is het niet toegestaan om opstellingen voor zonne-energie te realiseren in natuurgebieden die onderdeel uitmaken van het NNN en van natuur buiten het NNN.
Er gelden enkele uitzonderingen:
In artikel 6.5, eerste lid onder f wordt beperkt ruimte geboden voor zonne-energie in (natte en droge) natuurgebieden, die deel uitmaken van het NNN of zijn aangewezen als natuur buiten het NNN. Als voorwaarde geldt dat de opstelling wat betreft functie en vermogen moet zijn gericht op de energiebehoefte die samenhangt met het fysieke beheer en onderhoud van het gebied.
Artikel 6.5, eerste lid onder b biedt ruimte voor een opstelling voor zonne-energie op een (voormalige) zandwinlocatie die onderdeel uitmaakt van natuur buiten het NNN.
Voor de Waddeneilanden geldt eveneens een uitzondering. Op grond van artikel 6.7 is het mogelijk om een opstelling voor zonne-energie in het NNN, of in de natuur buiten het NNN te plaatsen, mits de gronden geen onderdeel uitmaken van een Natura 2000-gebied.
Overige gronden in aansluiting op bestaand stedelijk gebied
Op gronden die aansluiten op het bestaand stedelijk gebied, maar niet in gebruik zijn voor landbouw of natuur en die in het Omgevingsplan tevens niet zijn bestemd voor de functie landbouw of natuur, kunnen op grond van artikel 6.5, eerste lid onder g opstellingen voor zonne-energie worden toegestaan.
Het kan dan bijvoorbeeld gaan om gronden met een functie voor groenvoorzieningen of gronden die onderdeel uitmaken van een woon- of agrarisch bouwperceel in aansluiting op het stedelijk gebied. Er kan geen gebruik worden gemaakt van de regeling als de gronden nodig zijn voor de landschappelijke inpassing van andere functies (zoals bijvoorbeeld groenvoorzieningen rondom een bedrijventerreinen).
Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel
1. Bouwpercelen
De provincie hoeft niet specifiek betrokken te worden bij plannen waarbij grondopstellingen voor de eigen behoefte op bestaande bouwpercelen worden toegestaan. Gemeenten kunnen hiervoor een regeling opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan ervan uit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Het omgevingsplan zien wij graag voor vooroverleg.
Als uitbreiding van het bouwperceel, om ruimte te maken voor de grondopstelling, aan de orde is dan zijn naast de principes ook andere aanvullende regels uit hoofdstuk 2 van de verordening van toepassing. In de toelichting bij deze regels is aangeven wanneer een omgevingstafel noodzakelijk is en wanneer gemeenten met maatwerk hier zelf een keuze kunnen maken.
2. (Voormalige) zandwinputten, nutsvoorzieningen, infrastructuur
Wij gaan er vanuit dat opstellingen voor zonne-energie op deze gronden niet algemeen in een omgevingsplan worden toegestaan. Van geval tot geval is maatwerk nodig. De principes moeten worden toegepast. Afhankelijk van de omvang en locatie van het initiatief zal een omgevingstafel nodig zijn. De provincie schuift dan graag aan en brengt de principes in. Wij vragen gemeenten om initiatieven in een vroeg stadium af te stemmen met de provincie. Door samen op te trekken kan worden voorkomen dat achteraf extra stappen gezet moeten worden om het project doorgang te laten vinden. In een latere fase zien wij graag de omgevingsplannen voor vooroverleg.
3. Natuurgebied
Alle initiatieven in natuurgebied moeten vroegtijdig met de provincie worden afgestemd. Dit geldt onder andere ook voor zandwinputten die onderdeel uitmaken van natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland. Een omgevingstafel zal bijna altijd noodzakelijk zijn, tenzij het bijvoorbeeld gaat om een kleine ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid onder e. In dit geval is vroegtijdig vooroverleg met de provincie voldoende. De provincie schuift aan bij de omgevingstafel en brengt de principes in. In een later stadium zien wij het omgevingsplan graag voor vooroverleg.
Artikel 6.6 Opstellingen voor zonne-energie op landbouwgronden
Wij willen duurzaamheid stimuleren, zonder dat dit ten koste gaat van waardevolle landbouwgronden. Daarom is de Zonneladder in artikel 6.4 opgenomen. De in dit artikel genoemde prioritering moet eerst zijn doorlopen voordat landbouwgronden als allerlaatste optie aan bod komen. Op deze vierde trede zijn enkel lokale initiatieven mogelijk, die naar aard en schaal passen bij een nabijgelegen kern of stad of samenwerkende kernen. Artikel 6.6 biedt hiervoor zeer beperkte ruimte voor deze categorie.
Het eerste lid geeft het vertrekpunt weer; er is in de basis geen bouwmogelijkheid voor nieuwe opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden buiten bestaand stedelijk gebied. Via een afwijking in lid 2, is het mogelijk om, een opstelling van zonne-energie toe te staan op landbouwgronden voor een periode van maximaal 25 jaar mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
Ten eerste moet op grond van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” in artikel 2.1 van deze verordening worden gezorgd voor het zorgvuldig situeren en inpassen van nieuwe opstellingen van zonne-energie. Hierbij moeten onder andere de kwaliteit van natuur en landschap in acht worden genomen (zie verder de begripsbepaling voor omgevingskwaliteiten in de verordening).
Locatiekeuze door omgevingstafel (Sinnetafel)
In artikel 6.6, tweede lid onder a regelt dat enkel een lokaal maatschappelijk initiatief in aanmerking komt voor een opstelling van zonne-energie op landbouwgrond en locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel. Wij beschouwen een lokaal maatschappelijk initiatief als een collectief bestaande uit lokale inwoners en of lokale bedrijven of een geïnitieerd door een lokale overheid.
1. Omgevingstafel (Sinnetafel)
Voor de locatiekeuze van de opstelling moet op grond van artikel 6.6, tweede lid onder a gebruik worden gemaakt van een omgevingstafel. De afgelopen jaren hebben wij gewerkt aan een het ontwikkelen van de methodiek Sinnetafel, een omgevingstafel specifiek gericht op opstellingen voor zonne-energie. Wij hebben als provincie een aantal Sinnetafels gefaciliteerd. Onze ervaring is dat het organiseren van een Sinnetafel zeer waardevol kan zijn om te komen tot een goede locatiekeuze en inpassing binnen de omgevingskwaliteiten.
De Sinnetafel bevat 3 fasen:
1. de oriëntatiefase (Wat); wat is de energiebehoefte? Doorlopen zonneladder, wat kan op de verschillende tredes worden opgewekt?
2. de locatiefase (Waar); waar zou het zonneveld kunnen landen?
3. de inrichtingsfase (Hoe); hoe zou het zonneveld eruit kunnen zien?
Iedere fase kent een driedeling van: bijeenkomst, huiswerk en informeren van de
omgeving.
De methodiek Sinnetafel gaat uit van een integrale benadering voor de inpassing van een zonneveld.
Dat betekent dat er diverse deskundigheid aan tafel zit. Immers: het complete
plaatje moet in beeld gebracht worden: locaties, businesscase, landschappelijke inpassing, ecologische inpassing, infrastructuur (aansluiting en capaciteit), enzovoort.
Het betrekken van de omgeving bij het Sinnetafel-traject is van
groot belang. We onderscheiden daarbij:
- de omwonenden: dit zijn de mensen die direct rondom het initiatief wonen.
- het acceptatiegebied: dit zijn de mensen die in een planologische procedure
formeel bezwaar zouden kunnen maken. Dit kan een dorp of een wijk zijn.
- het participatiegebied: dit zijn de mensen die (financieel) kunnen deelnemen in het zonneveld. Dit kan een groter gebied zijn, van bijvoorbeeld meerdere postcodegebieden (als van de postcoderoosregeling gebruik wordt gemaakt).
De provincie heeft de “Leidraad Sinnetafels” opgesteld. Dit is een handleiding die kan worden gebruikt bij het organiseren van een Sinnetafel.
In artikel 6.6, tweede lid, is bepaald dat bij de locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel en aan een aantal voorwaarden dient te voldoen.
Zonnepark in aansluiting op bestaand stedelijk gebied of weefsel kern
Artikel 6.6, eerste lid onder b regelt dat op gronden buiten het bestaand stedelijk gebied een opstelling voor zonne-energie kan worden toegestaan op landbouwgronden aansluitend aan bestaand stedelijk gebied. Daarnaast kan een opstelling worden gerealiseerd op gronden die niet direct grenzen aan het bestaand stedelijk gebied, maar welke wel in redelijke mate een aansluiting hebben op of, via ontwerp en inrichting, kunnen krijgen op het “stedelijk weefsel” van de stad of het dorp. Wij denken als eerste indicatie aan een aanvaardbare afstand tot het bestaand stedelijk gebied van 50m bij dorpen tot 100-200m bij steden. Maar maatwerk is mogelijk. Zo kan tevens een locatie die aansluit op openbare voorzieningen die functioneel behoren bij stad of dorp (zoals sportvelden), maar niet als bestaand stedelijk gebied zijn begrensd, aanvaardbaar zijn. Ook een (voormalig) agrarisch bouwperceel in die nabijheid kan worden benut: in dat geval behoeft de opstelling niet uitsluitend meer bedrijfseigen te zijn.
Aansluiting op kern in de toekomst
Op grond van artikel 6.6, tweede lid onder c kan een opstelling worden toegestaan op een locatie die nu (nog) niet aansluit op bestaand stedelijk gebied, mits die locatie - op grond van het toepasselijke woonplan of bedrijventerreinenplan - naar redelijke verwachting van gemeente en provincie binnen tien jaar onderdeel zal uitmaken van de stedelijke woon- of werkuitbreiding of daarop zal aansluiten.
Nabij de kern op minder waardevolle landbouwgrond
In artikel 6.6, tweede lid onder d is opgenomen dat het mogelijk is, onder voorwaarden, mee te werken aan een opstelling voor zonne-energie “nabij” de kern. Wat nog als “nabij” kan worden aangemerkt is in belangrijke mate ter beoordeling van de gemeente. Wij vinden het belangrijk dat de locatie een zekere connectie/verbondenheid heeft met één of meerdere nabijgelegen kernen. Het is niet de bedoeling dat een zonnepark geheel solitair in het landschap ligt. De gemeente zal dit goed moeten motiveren.
Van artikel 6.6, tweede lid onder d, kan slechts gebruik worden gemaakt wanneer de gronden op enige afstand van de kern, minder waardevol zijn voor de landbouw dan de alternatieve locaties die wel aansluiten op de kern. Wij denken dat aansluitend aan kernen vaker sprake zal zijn van landbouwgronden die minder waardevol zijn, omdat ze bijvoorbeeld zijn gereserveerd voor een toekomstige woon- of werkuitbreiding. Als een dergelijke locatie direct aansluitend aan de kern beschikbaar is dan ligt het niet voor de hand om te kiezen voor een zonnepark op landbouwgronden op afstand van de kern.
Het is overigens niet noodzakelijk dat in detail wordt onderzocht welke financiële waarde landbouwgronden hebben. Landbouwgronden, die als zodanig ook in gebruik zijn, beschouwen wij in het algemeen als waardevol. Als de beschikbare locaties aansluitend aan de kern en de locaties “op enige afstand” vergelijkbaar zijn dan moet worden gekozen voor de locatie aansluitend op de kern. Agrarische gronden op afstand kunnen als minder waardevol worden gezien als de gronden bijvoorbeeld al langere tijd in gebruik zijn voor opslagdoeleinden of omdat ze naast natuurgebieden liggen. In dit soort gevallen kan in de belangenafweging worden gekozen voor een zonnepark op afstand. Er kan ook worden gekozen voor een locatie “nabij” als hiermee kan worden vermeden dat een zonnepark zorgt voor extra verstoring van de openheid en rust in een weidevogelkansgebied.
Randvoorwaarden zonneparken bij kernen en steden op landbouwgronden
Een aantal ontwikkelaars heeft al de gedragscode zon op land ondertekend. De gedragscode zet in op het ontwikkelen van zonneparken op hiervoor geschikte locaties, samen met stakeholders en met meerwaarde voor de omgeving. Efficiënt ruimtegebruik (toepassen zonneladder), landschap, biodiversiteit en burgerparticipatie komen in de gedragscode ruim aan bod. Het gebruik van deze gedragscode door ontwikkelaars juichen wij van harte toe. Veel elementen uit de gedragscode zijn in lijn met onze beleidsuitgangspunten voor zonne-energie in het bestuursakkoord en de Omgevingsvisie. Omdat wij graag zien dat alle initiatieven voldoen aan deze uitgangspunten hebben wij, naast de eisen die nu al gelden voor zonnepanelen bij kernen, in artikel 6.6, derde lid nog een aantal aanvullende randvoorwaarden opgenomen.
Er gelden nu de volgende regels voor zonneparken bij kernen:
1. Omgevingstafel voor een zorgvuldige inpassing
Voor de inpassing van het zonnepark dient een aparte omgevingstafel te worden georganiseerd. In deze omgevingstafel staat onder andere centraal op welke manier de opstelling ecologisch en landschappelijk het beste kan worden ingericht. In artikel 2.1 staat beschreven hoe de omgevingskwaliteiten als basis toegepast dient te worden.
2. De omvang is afgestemd op de energiebehoefte
Wij gaan er vanuit dat gemeenten of initiatiefnemer onderzoeken wat de energiebehoefte van de kern of de samenwerkende kernen is en de omvang van het zonnepark hier op afstemmen. Bij het bepalen van de behoefte mag rekening gehouden worden met een toenemende energievraag in de komende jaren. Wij willen het draagvlak voor zonneparken graag behouden. Het is daarom niet de bedoeling om meer hectares bij een dorp neer te leggen dan waar lokaal behoefte aan is. Dit is geregeld in artikel 6.6, derde lid, onder b.
3. Omvang is passend bij de aard en schaal van de kern
Uitgangspunt voor een opstelling van zonne-energie aansluitend aan of nabij een dorp of stad is dat de omvang wordt afgestemd op de schaal van de kern en op de energiebehoefte van die kern. Om nader invulling te geven aan de zonneladder en om te voorkomen dat er grote ontwikkelingen op landbouwgronden bij dorpen en steden gaan plaats vinden, is in artikel 6.6, derde lid onder c van de verordening een maximale omvang van opstellingen opgenomen. Bij Leeuwarden mag een opstelling van maximaal 25 ha worden gerealiseerd. Bij Drachten, Heerenveen, Sneek, Harlingen en Dokkum is een opstelling van 20 ha toegestaan. Voor de kernen Balk, Bolsward, Buitenpost, Burgum, Franeker, Gorredijk, Grou, Joure, Kollum, Lemmer, Makkum, Oosterwolde, St. Annaparochie, Surhuisterveen, Wolvega en Workum is een opstelling van 15 ha toegestaan. Voor de overige kernen geldt een maximum van 5 ha. Bij voortschrijdende inzichten kunnen deze maten via een partiële herziening van de verordening worden aangepast.
Bij het bepalen van de omvang van een opstelling voor zonne-energie houden we dezelfde werkwijze aan als bij het uitbreiden van agrarische bouwpercelen. Alle noodzakelijke voorzieningen (hekwerken, transformatoren) maken in principe onderdeel uit van de opstelling. Voor de landschappelijke inpassing en ruimte voor andere functies (bijvoorbeeld natuur) mag extra ruimte worden gebruikt.
Bij grote dorpen en steden kan het noodzakelijk zijn dat meerdere opstellingen voor zonne-energie op landbouwgronden gerealiseerd moeten worden om in de energiebehoefte te voorzien. De regeling in de verordening staat dat in principe toe. Het is echter niet de bedoeling om meerdere zonneparken in aansluiting op elkaar te realiseren. Wel kan per wijk of stadsdeel een zonnepark noodzakelijk blijken te zijn.
4. Gebruiken combinaties met ander opgaven en ambities
We dagen initiatiefnemers en gemeenten uit om te zoeken naar mogelijkheden om functies te combineren en daarvan gebruik te maken. In artikel 6.6, derde lid, onder d is daarom als voorwaarde gesteld dat gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheden om slimme combinaties te maken met andere functies. Een voorbeeld is het realiseren van een carpoolplaats buiten het stedelijk gebied met een zonneveld als overkapping (meervoudig ruimtegebruik).
Een belangrijk doel uit ons bestuursakkoord en de Omgevingsvisie is het versterken van biodiversiteit. Van initiatiefnemers die een opstelling voor zonne-energie op landbouwgronden voorbereiden verwachten wij daarom dat ter plaatse van de opstelling in ieder geval ruimte aanwezig is voor het versterken van de biodiversiteit. Daarnaast dient er bij de opstellingen voldoende ruimte te zijn voor vegetatie en tevens voor neerslag en licht onder de panelen. We hanteren een ondergrens van 25% onbedekt oppervlak van het gebied van het project (van boven af gezien).
5. Participatie en lokaal eigendom
Wij vinden het belangrijk dat de opbrengsten van opstellingen voor zonne-energie bij kernen mede ten goede komen aan de kern. In artikel 6.6, derde lid onder e van de verordening is daarom als voorwaarde gesteld dat de omgeving moet worden betrokken bij het planproces en dat minimaal 60 procent van het zonnepark in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap.
In artikel 6.6 staat dat we alleen beperkte ruimte bieden aan lokaal maatschappelijke initiatieven. Om dit goed te waarborgen is het percentage lokaal eigendom hoger dan de ambitie in het Klimaatakkoord. Het opnemen van een percentage lokaal eigendom geeft een duidelijk signaal welke rol lokaal eigendom speelt in het (toekomstige) energiesysteem van Fryslân. In de provincie willen we de lusten en lasten eerlijk verdelen en inzetten op kleinschalige lokale initiatieven. Daarbij hoort ook een passende doelstelling. Daarom streven we naar minimaal 60% lokaal eigendom. Lokaal eigendom sluit andere vormen van financiële participatie niet uit (denk aan: financiële deelname, omgevingsfonds, omwonendenregeling). Wij beschouwen een lokaal maatschappelijk initiatief als een collectief bestaande uit lokale inwoners en of lokale bedrijven of een geïnitieerd door een lokale overheid. Er is geen mogelijkheid om hiervan af te wijken.
Geen zonneparken in natuur
Wij vinden het realiseren van opstellingen voor zonne-energie in natuur niet een goed alternatief voor het plaatsen van opstellingen op landbouwgronden. Dit blijkt ook al uit artikel 6.5, eerste lid e. Voor de duidelijkheid is daarnaast in artikel 6.6, tweede lid, onder e opgenomen dat opstellingen voor zonne-energie bij kernen niet gerealiseerd mogen worden in het natuurnetwerk Nederland of natuur buiten het natuurnetwerk Nederland.
In bepaalde gevallen kan ontheffing worden verleend (artikel 9.1), wanneer sprake is van een bijzondere situatie waarbij de locatie is aangewezen voor natuur, maar er feitelijk weinig of geen sprake is van natuur en de ontwikkeling van de natuurdoelen op deze plek niet aan de orde is.
Voor de Waddeneilanden geldt een afwijkingsmogelijkheid op grond van artikel 6.7. Zonneparken kunnen hier worden gerealiseerd in de natuur, mits geen sprake is van een Natura 2000-gebied.
Transitiegronden Veenweideprogramma
Als uitzonderingsgrond op de generieke regel ‘geen zon op landbouwgrond, tenzij’ wordt er beperkt ruimte geboden in artikel 6.6 vierde lid voor zon op landbouwgronden in het landelijk gebied, wanneer deze gronden door vernatting en bodemdaling in de toekomst minder geschikt zijn voor de landbouwfunctie. Op deze zogenoemde ‘transitiegronden’ zijn opstellingen van zonne-energie toegestaan wanneer deze een noodzakelijk onderdeel zijn en financieel bijdragen aan een collectieve oplossing in het gebied. Dit is alleen van toepassing op de gebiedsprocessen gekoppeld aan het Veenweideprogramma 2021-2030 en waarover bestuurlijke afspraken zijn gemaakt.
Vanwege zorgvuldig multifunctioneel ruimtegebruik en integrale afweging zijn deze opstellingen voor zonne-energie alleen toegestaan binnen de gebiedsgerichte opgave en bijbehorend proces. Hierdoor wordt het principe van lokaal eigendom en participatie in het proces ook geborgd. Dit betekent 100% lokaal eigendom.
In het vijfde lid van artikel 6.6 is voor het initiatief van de werkgroep zonnepark Vliegbasis van de samenwerkende kernen Marsum, Ingelum, Jelsum en Koarnjum een uitzondering opgenomen van de voorwaarde dat de omvang van de opstelling van de zonneweide moet voldoen aan de maximale omvang zoals aangegeven op de kaar Maximale omvang opstellingen voor zonne-energie in Bijlage 6.1. De uitzondering zoals geformuleerd in lid vijf is gerechtvaardigd omdat hier sprake is van een zorgvuldig traject voor de ontwikkeling van een zonnepark bij de vliegbasis. Voor dit plan voor het zonnepark hier is weliswaar nog geen vergunning aangevraagd, maar hier wordt een zorgvuldig traject gevolgd. Dit plan heeft al verschillende Sinnetafels doorlopen om tot een weloverwogen locatiekeuze te komen. De omgeving is nauw betrokken geweest bij dit proces en er is inmiddels een lokale energiecoöperatie opgericht die het zonnepark in eigendom zal krijgen. Omdat initiatiefnemers al zo lang werken aan de voorbereiding van dit park en eigenlijk aan alle voorwaarden in deze verordening voldoen, uitgezonderd de regels voor omvang, zijn we van mening dat een uitzondering hier op zijn plaats is.
Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel
Voor alle opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden geldt dat een omgevingstafel (Sinnetafel) noodzakelijk is. De provincie schuift hierbij graag aan en brengt de principes in. In een latere fase willen wij in het kader van het vooroverleg een advies geven over het totale plan.
Artikel 6.7 Bijzondere bepaling Waddeneilanden
Een afwijking van artikel 6.6, eerste en tweede lid geldt voor de Waddeneilanden waar, op basis van een goede analyse en verantwoording van mogelijkheden, opstellingen die niet aansluiten bij kernen mogelijk zijn (op grond van artikel 6.7). Wij hebben daarbij overwogen dat de eilanden beperkte ruimtelijke mogelijkheden hebben en dat opstellingen in of aansluitend aan het Beschermd Dorpsgezicht veelal afbreuk doen aan de cultuurhistorische kernkwaliteiten.
Voor de Waddeneilanden gelden wel de regels in artikel 6.4 en artikel 6.6, derde lid onder a tot en met d en f. Dit betekent dat ook bij initiatieven op de Waddeneilanden de zonneladder moet worden doorlopen en aan de randvoorwaarden moet worden voldaan, met uitzondering van het bepaalde in artikel 6.6 derde lid, onder e.
Hiervoor is al opgemerkt dat op de Waddeneilanden gebruik kan worden gemaakt van gronden die in een natuurgebied liggen, mits de gronden geen onderdeel uitmaken van een Natura 2000-gebied. Voordat deze optie wordt overwogen moet eerst uit het zonneladder onderzoek blijken dat er geen geschikte alternatieve locaties aanwezig zijn.
De overige bepalingen met betrekking tot natuur in de verordening zijn van overeenkomstige toepassing op initiatieven voor het plaatsen van opstellingen van zonne-energie.
Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel
De randvoorwaarden in artikel 6.6 zijn van toepassing. Een omgevingstafel (Sinnetafel) is noodzakelijk om te komen tot een goede locatiekeuze en inpassing. De provincie sluit aan en brengt de principes in. Wij vragen gemeenten om het omgevingsplan vervolgens voor vooroverleg bij de provincie neer te leggen.
AA
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bouwpercelen
Op daken van gebouwen zijn zonder meer zonnepanelen toegestaan, ook als deze buiten het bestaand stedelijk gebied liggen. Dit is in landelijke wetgeving geregeld.
Artikel 6.5, eerste lid onder a staat toe dat daarnaast zonnepanelen kunnen worden geplaatst op een bestaand bouwperceel van een agrarisch of niet agrarisch bedrijf, een maatschappelijke instelling, een nutsvoorziening of een woning, voor zover deze zijn voorzien van een bouwperceel. Het gaat in dat geval om meervoudig ruimtegebruik. Voorwaarde is dat het op te stellen vermogen is afgestemd op het (toekomstig) energieverbruik op het bouwperceel. Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie de energiebehoefte wijzigt.
In voorkomende gevallen zal er op het bestaande bouwperceel geen ruimte zijn om zonnepanelen te plaatsen. Het is dan niet mogelijk om zonnepanelen buiten het bouwperceel te plaatsen. Wel kan met inachtneming van de overige regels in de omgevingsverordening een bouwperceel worden uitgebreid. Dit kan ook ten behoeve van het plaatsen van zonnepanelen voor de eigen energiebehoefte.
Zandwinlocaties
In artikel 6.5, eerste lid onder b is een afwijking opgenomen voor het toestaan van opstellingen voor zonne-energie op (voormalige) zandwinlocaties. Deze locaties zijn als potentieel geschikte plaats voor zonnepanelen te vergelijken met voormalige stortplaatsen, die zijn aangemerkt als nutsvoorzieningen, en waterpartijen met een bestemming voor infrastructuur en vallen daarmee in trede 3 van de zonneladder. Meewerken is niet mogelijk wanneer de (voormalige) zandwinlocatie in het NNN ligt (op grond van 6.5, eerste lid onder ef). Onder omstandigheden (afhankelijk van de kenmerkende natuurwaarden) is het wel mogelijk om zonnepanelen te realiseren op (voormalige) zandwinlocaties die zijn aangeduid als natuur buiten het NNN. Dit is specifiek benoemd in artikel 6.1, eerste lid onder b.
Veel zandwinplassen zijn van betekenis voor (water)vogels. Tijdig en zorgvuldig onderzoek naar de effecten van het plaatsen van zonnepanelen is nodig om te beoordelen of zonnepanelen geplaatst kunnen worden op de (voormalige) zandwinlocatie. Mogelijk kan slechts een deel van de locatie worden benut.
In het artikel is geen voorwaarde met betrekking tot de inpasbaarheid binnen de natuurwaarden opgenomen. Elders in de verordening zijn beschermende regels gesteld.
In het artikel is geen voorwaarde met betrekking tot de inpasbaarheid binnen de natuurwaarden opgenomen. Ook opstellingen voor zonne-energie op (voormalige) zandwinlocaties hebben doorgaans direct gevolgen voor de nabije omgeving. De zandwinlocaties worden veelal gebruikt om te recreëren (fietsen, wandelen, vissen). Wij vinden het daarom belangrijk dat de omgeving wordt betrokken bij het planproces en ook meeprofiteert van de opbrengsten. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld.
Infrastructuur
Op grond van artikel 6.5, eerste lid onder c zijn opstellingen voor zonne-energie toegestaan op gronden met een bestemming voorfunctie infrastructuur voorin overhoeken van weg, spoor, water en vliegverkeer (inclusief bermen en overhoeken). Het gaat dan om meervoudig ruimtegebruik van de gronden. In eerste instantie denken wij niet aan opstellingen op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen, zoals benoemd en aangewezen in de Structuurvisie “Grutsk op ‘e Romte”.
In eerste instantie denken wij niet aan opstellingen op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen, zoals benoemd en aangewezen in de Structuurvisie “Grutsk op ‘e Romte”.
Artikel 6.5, tweede lid regelt dat bij uitzondering op basis van een goede motivering van de behoefte en zorgvuldige afweging (waarbij de alternatieven worden onderzocht) toch een opstelling voor zonne-energie op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen kan worden toegestaan. Als voorwaarde is gesteld dat de opstelling beperkt blijft en de historische en landschappelijke kwaliteiten voorop blijven staan. Wij denken dan niet aan langgerekte opstellingen op dijklichamen maar bijvoorbeeld aan een compacte opstelling bij een dorp.
Omdat opstellingen voor zonne-energie op gronden met een bestemming infrastructuur met name aan de orde zijn aansluitend aan kernen, is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld.
Nutsvoorzieningen
Artikel 6.5, eerste lid onder de biedt mogelijkheden om opstellingen voor zonne-energie op gronden van (voormalige) nutsvoorzieningen te plaatsen. Nutslocaties zijn, ook als ze niet meer als zodanig in gebruik zijn, vaak geschikt voor het plaatsen van opstellingen voor zonne-energie. In de regeling is daarom opgenomen dat opstellingen ook zijn toegestaan als de gronden eerder zijn gebruikt ten behoeve van nutsvoorzieningen maar de bestemming nutsvoorzieningen inmiddels niet meer van toepassing is. Te denken valt aan voormalige RWZI’s en vuilstorten. Nutsvoorzieningen liggen doorgaans op wat meer afstand van omwonenden. Ook dit maakt dat een nutslocatie vaak een goede optie is voor zonnepanelen. Toch zal het regelmatig voorkomen dat er omwonenden zijn die direct geraakt worden door een opstelling voor zonne-energie, bijvoorbeeld als gevolg van vermindering van uitzicht. Daarom is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld. Voor de duidelijkheid merken wij op dat deze categorie nutsvoorzieningen los gezien moet worden van de mogelijkheid om op bouwpercelen voor nutsvoorzieningen een grondopstelling te plaatsen om in de eigen (toekomstige) behoefte te voorzien (zie hiervoor onder meervoudig ruimtegebruik). Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie de energiebehoefte wijzigt.
Nutsvoorzieningen liggen doorgaans op wat meer afstand van omwonenden. Ook dit maakt dat een nutslocatie vaak een goede optie is voor zonnepanelen. Toch zal het regelmatig voorkomen dat er omwonenden zijn die direct geraakt worden door een opstelling voor zonne-energie, bijvoorbeeld als gevolg van vermindering van uitzicht. Daarom is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld.
Voor de duidelijkheid merken wij op dat deze categorie nutsvoorzieningen los gezien moet worden van de mogelijkheid om op bouwpercelen voor nutsvoorzieningen een grondopstelling te plaatsen om in de eigen behoefte te voorzien (zie hiervoor onder meervoudig ruimtegebruik). Als sprake is van een grondopstelling voor de eigen behoefte, dan behoort een uitbreiding van het bouwperceel om ruimte te bieden voor zonnepanelen tot de mogelijkheden. Deze mogelijkheden zijn er in principe niet als er meer vermogen wordt opgewekt dan alleen voor de eigen behoefte.
Natuurgebieden
In principe is het niet toegestaan om opstellingen voor zonne-energie te realiseren in natuurgebieden die onderdeel uitmaken van het NNN en van natuur buiten het NNN.
Er gelden enkele uitzonderingen:
In artikel 6.5, eerste lid onder ef wordt beperkt ruimte geboden voor zonne-energie in (natte en droge) natuurgebieden, die deel uitmaken van het NNN of zijn aangewezen als natuur buiten het NNN. Als voorwaarde geldt dat de opstelling wat betreft functie en vermogen moet zijn gericht op de energiebehoefte die samenhangt met het fysieke beheer en onderhoud van het gebied.
energiebehoefte die samenhangt met het fysieke beheer en onderhoud van het gebied. Artikel 6.5, eerste lid onder b biedt ruimte voor een opstelling voor zonne-energie op een (voormalige) zandwinlocatie die onderdeel uitmaakt van natuur buiten het NNN.
Voor de Waddeneilanden geldt eveneens een uitzondering. Op grond van artikel 6.7 is het mogelijk om een opstelling voor zonne-energie in het NNN, of in de natuur buiten het NNN te plaatsen, mits de gronden geen onderdeel uitmaken van een Natura 2000-gebied.
Overige gronden in aansluiting op bestaand stedelijk gebied
Op gronden die aansluiten op het bestaand stedelijk gebied, maar niet in gebruik zijn voor landbouw of natuur en die in het Omgevingsplan tevens niet zijn bestemd voor de functie landbouw of natuur, kunnen op grond van artikel 6.5, eerste lid onder fg opstellingen voor zonne-energie worden toegestaan.
Het kan dan bijvoorbeeld gaan om gronden met een functie voor groenvoorzieningen of gronden die onderdeel uitmaken van een woon- of agrarisch bouwperceel in aansluiting op het stedelijk gebied. Er kan geen gebruik worden gemaakt van de regeling als de gronden nodig zijn voor de landschappelijke inpassing van andere functies (zoals bijvoorbeeld groenvoorzieningen rondom een bedrijventerreinen). Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel
Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel
1. Bouwpercelen
De provincie hoeft niet specifiek betrokken te worden bij plannen waarbij grondopstellingen voor de eigen behoefte op bestaande bouwpercelen worden toegestaan. Gemeenten kunnen hiervoor een regeling opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan ervan uit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Het omgevingsplan zien wij graag voor vooroverleg.
De provincie hoeft niet specifiek betrokken te worden bij plannen waarbij grondopstellingen voor de eigen behoefte op bestaande bouwpercelen worden toegestaan. Gemeenten kunnen hiervoor een regeling opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan ervan uit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Het omgevingsplan zien wij graag voor vooroverleg. Als uitbreiding van het bouwperceel, om ruimte te maken voor de grondopstelling, aan de orde is dan zijn naast de principes ook andere aanvullende regels uit hoofdstuk 2 van de verordening van toepassing. In de toelichting bij deze regels is aangeven wanneer een omgevingstafel noodzakelijk is en wanneer gemeenten met maatwerk hier zelf een keuze kunnen maken.
2. (VoomaligeVoormalige) zandwinputten, nutsvoorzieningen, infrastructuur
Wij gaan er vanuit dat opstellingen voor zonne-energie op deze gronden niet algemeen in een omgevingsplan worden toegestaan. Van geval tot geval is maatwerk nodig. De principes moeten worden toegepast. Afhankelijk van de omvang en locatie van het initiatief zal een omgevingstafel nodig zijn. De provincie schuift dan graag aan en brengt de principes in. Wij vragen gemeenten om initiatieven in een vroeg stadium af te stemmen met de provincie. Door samen op te trekken kan worden voorkomen dat achteraf extra stappen gezet moeten worden om het project doorgang te laten vinden. In een latere fase zien wij graag de omgevingsplannen voor vooroverleg.
3. Natuurgebied
Alle initiatieven in natuurgebied moeten vroegtijdig met de provincie worden afgestemd. Dit geldt onder andere ook voor zandwinputten die onderdeel uitmaken van natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland. Een omgevingstafel zal bijna altijd noodzakelijk zijn, tenzij het bijvoorbeeld gaat om een kleine ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid onder e. In dit geval is vroegtijdig vooroverleg met de provincie voldoende. De provincie schuift aan bij de omgevingstafel en brengt de principes in. In een later stadium zien wij het omgevingsplan graag voor vooroverleg.
BB
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Wij willen duurzaamheid stimuleren, zonder dat dit ten koste gaat van waardevolle landbouwgronden. Daarom is de Zonneladder in artikel 6.4 opgenomen. De in dit artikel genoemde prioritering moet eerst zijn doorlopen voordat landbouwgronden als allerlaatste optie aan bod komen. Echter, om de gestelde energiedoelen te halenOp deze vierde trede zijn enkel lokale initiatieven mogelijk, kan uiteindelijk wel blijken dat ook locaties in het landelijk gebied nodig zijndie naar aard en schaal passen bij een nabijgelegen kern of stad of samenwerkende kernen. Artikel 6.6 en volgende biedenbiedt hiervoor de nodigezeer beperkte ruimte voor deze categorie.
Het eerste lid geeft het vertrekpunt weer; er is in de basis geen bouwmogelijkheid voor nieuwe opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden buiten bestaand stedelijk gebied. Via een afwijking in lid 2, is het mogelijk om, een opstelling van zonne-energie toe te staan op landbouwgronden voor een periode van maximaal 25 jaar mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
Ten eerste moet op grond van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” in artikel 2.1 van deze verordening worden gezorgd voor het zorgvuldig situeren en inpassen van nieuwe opstellingen van zonne-energie. Hierbij moeten zowel de landschappelijke inpassing alsook de ecologische inpassing in acht worden genomen.
Locatiekeuze door omgevingstafel (Sinnetafel)
In artikel 6.6, tweede lid onder a regelt dat enkel een lokaal maatschappelijk initiatief in aanmerking komt voor een opstelling van zonne-energie op landbouwgrond en locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel. Wij beschouwen een lokaal maatschappelijk initiatief als een collectief bestaande uit lokale inwoners en of lokale bedrijven of een geïnitieerd door een lokale overheid.
1. Omgevingstafel (Sinnetafel)
Voor de locatiekeuze van de opstelling moet op grond van artikel 6.6, tweede lid onder a gebruik worden gemaakt van een omgevingstafel. De afgelopen jaren hebben wij gewerkt aan een het ontwikkelen van de methodiek Sinnetafel, een omgevingstafel specifiek gericht op opstellingen voor zonne-energie. Wij hebben als provincie een aantal Sinnetafels gefaciliteerd. Onze ervaring is dat het organiseren van een Sinnetafel zeer waardevol kan zijn om te komen tot een goede locatiekeuze en landschappelijke inpassing.
De Sinnetafel bevat 3 fasen
de oriëntatiefase (Wat); wat is de energiebehoefte? Doorlopen zonneladder, wat kan op de verschillende tredes worden opgewekt?
de locatiefase (Waar); waar zou het zonneveld kunnen landen?
de inrichtingsfase (Hoe); hoe zou het zonneveld eruit kunnen zien?
Iedere fase kent een driedeling van: bijeenkomst, huiswerk en informeren van de omgeving.
De methodiek Sinnetafel gaat uit van een integrale benadering voor de inpassing van een zonneveld. Dat betekent dat er diverse deskundigheid aan tafel zit. Immers: het complete plaatje moet in beeld gebracht worden: locaties, businesscase, landschappelijke inpassing, ecologische inpassing, infrastructuur (aansluiting en capaciteit), enzovoort.
Het betrekken van de omgeving bij het Sinnetafel-traject is van groot belang.
We onderscheiden daarbij:
de omwonenden: dit zijn de mensen die direct rondom het initiatief wonen.
het acceptatiegebied: dit zijn de mensen die in een planologische procedure formeel bezwaar zouden kunnen maken. Dit kan een dorp of een wijk zijn.
het participatiegebied: dit zijn de mensen die (financieel) kunnen deelnemen in het zonneveld. Dit kan een groter gebied zijn, van bijvoorbeeld meerdere postcodegebieden (als van de postcoderoosregeling gebruik wordt gemaakt).
De provincie heeft de “Leidraad Sinnetafels” opgesteld. Dit is een handleiding die kan worden gebruikt bij het organiseren van een Sinnetafel. In artikel 6.6, derde lid, is bepaald dat bij de locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel en aan een aantal voorwaarden dient te voldoen.
Zonnepark in aansluiting op bestaand stedelijk gebied of weefsel kern
Artikel 6.6, eerste lid onder ab regelt dat op gronden buiten het bestaand stedelijk gebied een opstelling voor zonne-energie kan worden toegestaan op landbouwgronden aansluitend aan bestaand stedelijk gebied. Daarnaast kan een opstelling worden gerealiseerd op gronden die niet direct grenzen aan het bestaand stedelijk gebied, maar welke wel in redelijke mate een aansluiting hebben op of, via ontwerp en inrichting, kunnen krijgen op het “stedelijk weefsel” van de stad of het dorp. Wij denken als eerste indicatie aan een aanvaardbare afstand tot het bestaand stedelijk gebied van 50m bij dorpen tot 100-200m bij steden. Maar maatwerk is mogelijk. Zo kan tevens een locatie die aansluit op openbare voorzieningen die functioneel behoren bij stad of dorp (zoals sportvelden), maar niet als bestaand stedelijk gebied zijn begrensd, aanvaardbaar zijn. Ook een (voormalig) agrarisch bouwperceel in die nabijheid kan worden benut: in dat geval behoeft de opstelling niet uitsluitend meer bedrijfseigen te zijn.
Aansluiting op kern in de toekomst
Op grond van artikel 6.6, eerstetweede lid onder bc kan een opstelling worden toegestaan op een locatie die nu (nog) niet aansluit op bestaand stedelijk gebied, mits die locatie - op grond van het toepasselijke woonplan of bedrijventerreinenplan - naar redelijke verwachting van gemeente en provincie binnen tien jaar onderdeel zal uitmaken van de stedelijke woon- of werkuitbreiding of daarop zal aansluiten.
Nabij de kern
Nabij de kern op minder waardevolle landbouwgrond
In het bestuursakkoord is aangekondigd dat we meer dan voorheen ruimte willen bieden voor opstellingen voor zonne-energie bij kernen die niet direct aansluiten op de bebouwde kom. Wel is de plaats waarop – niet op waardevolle landbouwgronden – en de manier waarop (goed ingepast) van belang, net als het draagvlak in de omgeving.
In artikel 6.6, tweede lid is een afwijking opgenomen diedat het mogelijk maakt omis, onder voorwaarden, mee te werken aan een opstelling voor zonne-energie “nabij” de kern. Wat nog als “nabij” kan worden aangemerkt is in belangrijke mate ter beoordeling van de gemeente. Wij vinden het belangrijk dat de locatie een zekere connectie/verbondenheid heeft met één of meerdere nabijgelegen kernen. Het is niet de bedoeling dat een zonnepark geheel solitair in het landschap ligt. De gemeente zal dit goed moeten motiveren.
Naast de randvoorwaarden (voor inpassing, participatie, koppelkansen) voor zonneparken die hieronder aan bod komen, zijn er specifieke voorwaarden opgenomen in de afwijking voor een zonnepark “nabij” de kern. Zo is bepaald dat alleen gebruik van de afwijking kan worden gemaakt als het gaat om een lokaal maatschappelijk initiatief. Dit betekent dat het zonnepark voor minimaal 50 procent in mede-eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. Deze voorwaarde voorkomt dat er “losse” zonneparken zonder binding met de lokale omgeving worden gerealiseerd. In het onderzoek naar de mogelijke locaties voor een opstelling voor zonne-energie (bijvoorbeeld tijdens de omgevingstafel) moet daarnaast beoordeeld worden welke waarde de gronden hebben voor de landbouw.
Van de afwijking in artikel 6.6, tweede lid onder d, kan slechts gebruik worden gemaakt wanneer de gronden op enige afstand van de kern, minder waardevol zijn voor de landbouw dan de alternatieve locaties die wel aansluiten op de kern. Wij denken dat aansluitend aan kernen vaker sprake zal zijn van landbouwgronden die minder waardevol zijn, omdat ze bijvoorbeeld zijn gereserveerd voor een toekomstige woon- of werkuitbreiding. Als een dergelijke locatie direct aansluitend aan de kern beschikbaar is dan ligt het niet voor de hand om te kiezen voor een zonnepark op landbouwgronden op afstand van de kern.
Het is overigens niet noodzakelijk dat in detail wordt onderzocht welke financiële waarde landbouwgronden hebben. Landbouwgronden, die als zodanig ook in gebruik zijn, beschouwen wij in het algemeen als waardevol. Als de beschikbare locaties aansluitend aan de kern en de locaties “op enige afstand” vergelijkbaar zijn dan moet worden gekozen voor de locatie aansluitend op de kern. Agrarische gronden op afstand kunnen als minder waardevol worden gezien als de gronden bijvoorbeeld al langere tijd in gebruik zijn voor opslagdoeleinden of omdat ze naast natuurgebieden liggen. In dit soort gevallen kan in de belangenafweging worden gekozen voor een zonnepark op afstand. Er kan ook worden gekozen voor een locatie “nabij” als hiermee kan worden vermeden dat een zonnepark zorgt voor extra verstoring van de openheid en rust in een weidevogelkansgebied.
Randvoorwaarden zonneparken bij kernen op landbouwgronden
Randvoorwaarden zonneparken bij kernen en steden op landbouwgronden
Een aantal ontwikkelaars heeft al de gedragscode zon op land ondertekend. De gedragscode zet in op het ontwikkelen van zonneparken op hiervoor geschikte locaties, samen met stakeholders en met meerwaarde voor de omgeving. Efficiënt ruimtegebruik (toepassen zonneladder), landschap, biodiversiteit en burgerparticipatie komen in de gedragscode ruim aan bod. Het gebruik van deze gedragscode door ontwikkelaars juichen wij van harte toe. Veel elementen uit de gedragscode zijn in lijn met onze beleidsuitgangspunten voor zonne-energie in het bestuursakkoord en de Omgevingsvisie. Omdat wij graag zien dat alle initiatieven voldoen aan deze uitgangspunten hebben wij, naast de eisen die nu al gelden voor zonnepanelen bij kernen, in artikel 6.6, derde lid nog een aantal aanvullende randvoorwaarden opgenomen.
Er gelden nu de volgende regels voor zonneparken bij kernen:
1. Omgevingstafel (Sinnetafel)
Voor de locatiekeuze en landschappelijke inpassing van de opstelling moet op grond van artikel 6.6, derde lid onder a gebruik worden gemaakt van een omgevingstafel. De afgelopen jaren hebben wij gewerkt aan een het ontwikkelen van de methodiek Sinnetafel, een omgevingstafel specifiek gericht op opstellingen voor zonne-energie. Wij hebben als provincie een aantal Sinnetafels gefaciliteerd. Onze ervaring is dat het organiseren van een Sinnetafel zeer waardevol kan zijn om te komen tot een goede locatiekeuze en landschappelijke inpassing.
De Sinnetafel bevat 3 fasen:
1. de oriëntatiefase (Wat); wat voor zonneveld (omvang, opbrengst en ambitie)?,
2. de locatiefase (Waar); waar zou het zonneveld kunnen landen?, of
3. de inrichtingsfase (Hoe); hoe zou het zonneveld eruit kunnen zien?
Iedere fase kent een driedeling van: bijeenkomst, huiswerk en informeren van de omgeving.
De methodiek Sinnetafel gaat uit van een integrale benadering voor de inpassing van een zonneveld. Dat betekent dat er diverse deskundigheid aan tafel zit. Immers: het complete plaatje moet in beeld gebracht worden: locaties, businesscase, landschappelijke inpassing, infrastructuur (aansluiting en capaciteit), enzovoort.
Het betrekken van de omgeving bij het Sinnetafel-traject is van groot belang. We onderscheiden daarbij:
de omwonenden: dit zijn de mensen die direct rondom het initiatief wonen.
het acceptatiegebied: dit zijn de mensen die in een planologische procedure formeel bezwaar zouden kunnen maken. Dit kan een dorp of een wijk zijn.
het participatiegebied: dit zijn de mensen die (financieel) kunnen deelnemen in het zonneveld. Dit kan een groter gebied zijn, van bijvoorbeeld meerdere postcodegebieden (als van de postcoderoosregeling gebruik wordt gemaakt).
De provincie heeft de “Leidraad Sinnetafels” opgesteld. Dit is een handleiding die kan worden gebruikt bij het organiseren van een Sinnetafel.
In artikel 6.6, derde lid, onder a is bepaald dat bij de locatiekeuze en landschappelijke inpassing van een opstelling voor zonne-energie gebruik moet worden gemaakt van een omgevingstafel (volgens de methodiek Sinnetafel).
2. De omvang is afgestemd op de energiebehoefte
1. Omgevingstafel voor de landschappelijke en ecologische inpassing Voor de landschappelijke en ecologische inpassing dient een aparte omgevingstafel te worden georganiseerd. In deze omgevingstafel staat centraal op welke manier de opstelling ecologisch en landschappelijk het beste kan worden ingericht. Artikel 2.1 waarin staat beschreven hoe de omgevingskwaliteiten als basis toegepast dient te worden.
2. De omvang is afgestemd op de energiebehoefte Wij gaan er vanuit dat gemeenten of initiatiefnemer onderzoeken wat de energiebehoefte van de kern of de samenwerkende kernen is en de omvang van het zonnepark hier op afstemmen. Bij het bepalen van de behoefte mag rekening gehouden worden met een toenemende energievraag in de komende jaren. Wij willen het draagvlak voor zonneparken graag behouden. Het is daarom niet de bedoeling om meer hectares bij een dorp neer te leggen dan waar lokaal behoefte aan is. Dit is geregeld in artikel 6.6, derde lid, onder b.
3. Omvang is passend bij de aard en schaal van de kern
3. Omvang is passend bij de aard en schaal van de kern Uitgangspunt voor een opstelling van zonne-energie aansluitend aan of nabij een dorp of stad is dat de omvang wordt afgestemd op de schaal van de kern en op de energiebehoefte van die kern. Om nader invulling te geven aan de zonneladder en om te voorkomen dat er grote ontwikkelingen op landbouwgronden bij dorpen en steden gaan plaats vinden, is in artikel 6.6, derde lid onder c van de verordening een maximale omvang van opstellingen opgenomen. Bij Leeuwarden mag een opstelling van maximaal 25 ha worden gerealiseerd. Bij Drachten, Heerenveen, Sneek, Harlingen en Dokkum is een opstelling van 20 ha toegestaan. Voor de kernen Balk, Bolsward, Buitenpost, Burgum, Franeker, Gorredijk, Grou, Joure, Kollum, Lemmer, Makkum, Oosterwolde, St. Annaparochie, Surhuisterveen, Wolvega en Workum is een opstelling van 15 ha toegestaan. Voor de overige kernen geldt een maximum van 5 ha. Bij voortschrijdende inzichten kunnen deze maten via een partiële herziening van de verordening worden aangepast.
In artikel 6.6, vierde lid is een maatwerkbepaling opgenomen die een grotere opstelling voor zonne-energie mogelijk maakt, wanneer het initiatief is voortgekomen uit een lokaal maatschappelijk initiatief (minimaal 50% in eigendom lokale gemeenschap) en een grotere omvang nodig is om tegemoet te komen aan de energiebehoefte van één of meerdere samenwerkende kernen.
Bij het bepalen van de omvang van een opstelling voor zonne-energie houden we dezelfde werkwijze aan als bij het uitbreiden van agrarische bouwpercelen. Alle noodzakelijke voorzieningen (hekwerken, transformatoren) maken in principe onderdeel uit van de opstelling. Voor de landschappelijke inpassing en ruimte voor andere functies (bijvoorbeeld natuur) mag extra ruimte worden gebruikt.
Bij het bepalen van de omvang van een opstelling voor zonne-energie houden we dezelfde werkwijze aan als bij het uitbreiden van agrarische bouwpercelen. Alle noodzakelijke voorzieningen (hekwerken, transformatoren) maken in principe onderdeel uit van de opstelling. Voor de landschappelijke inpassing en ruimte voor andere functies (bijvoorbeeld natuur) mag extra ruimte worden gebruikt. Bij grote dorpen en steden kan het noodzakelijk zijn dat meerdere opstellingen voor zonne-energie op landbouwgronden gerealiseerd moeten worden om in de energiebehoefte te voorzien. De regeling in de verordening staat dat in principe toe. Het is echter niet de bedoeling om meerdere zonneparken in aansluiting op elkaar te realiseren. Wel kan per wijk of stadsdeel een zonnepark noodzakelijk blijken te zijn.
4. Gebruiken combinaties met ander opgaven en ambities
4. Gebruiken combinaties met ander opgaven en ambities We dagen planontwikkelaarsinitiatiefnemers en gemeenten uit om te zoeken naar mogelijkheden om functies te combineren en daarvan gebruik te maken. In artikel 6.6, derde lid, onder d is daarom als voorwaarde gesteld dat gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheden om slimme combinaties te maken met andere functies. Een voorbeeld is het realiseren van een carpoolplaats buiten het stedelijk gebied met een zonneveld als overkapping (meervoudig ruimtegebruik).
Een belangrijk doel uit ons bestuursakkoord en de Omgevingsvisie is het versterken van biodiversiteit. Van initiatiefnemers die een opstelling voor zonne-energie op landbouwgronden voorbereiden verwachten wij daarom dat ter plaatse van de opstelling in ieder geval ruimte aanwezig is voor het versterken van de biodiversiteit. Daarnaast dient er bij de opstellingen voldoende ruimte te zijn voor vegetatie en tevens voor neerslag en licht onder de panelen. We hanteren een ondergrens van 25% onbedekt oppervlak van het gebied van het project (van boven af gezien).
5. Participatie en lokaal eigendom
Wij vinden het belangrijk dat de opbrengsten van opstellingen voor zonne-energie bij kernen mede ten goede komen aan de kern. In artikel 6.6, derde lid onder e van de verordening is daarom als voorwaarde gesteld dat de omgeving moet worden betrokken bij het planproces en dat minimaal 60 procent van het zonnepark in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. In artikel 6.6 staat dat we alleen beperkte ruimte bieden aan lokaal maatschappelijke initiatieven. Om dit goed te waarborgen is het percentage lokaal eigendom hoger dan de ambitie in het Klimaatakkoord. Wij beschouwen een lokaal maatschappelijk initiatief als een collectief bestaande uit lokale inwoners en of lokale bedrijven of een geïnitieerd door een lokale overheid. Er is geen mogelijkheid om hiervan af te wijken.
5. Geen zonneparken in natuur
Wij vinden het realiseren van opstellingen voor zonne-energie in natuur niet een goed alternatief voor het plaatsen van opstellingen op landbouwgronden. Dit blijkt ook al uit artikel 6.5, eerste lid e. Voor de duidelijkheid is daarnaast in artikel 6.6, derde lid, onder e opgenomen dat opstellingen voor zonne-energie bij kernen niet gerealiseerd mogen worden in het natuurnetwerk Nederland of natuur buiten het natuurnetwerk Nederland.
In bepaalde gevallen kan ontheffing worden verleend (artikel 9.1), wanneer sprake is van een bijzondere situatie waarbij de locatie is aangewezen voor natuur, maar er feitelijk weinig of geen sprake is van natuur en de ontwikkeling van de natuurdoelen op deze plek niet aan de orde is. Voor de Waddeneilanden geldt een afwijkingsmogelijkheid op grond van artikel 6.7. Zonneparken kunnen hier worden gerealiseerd in de natuur, mits geen sprake is van een Natura 2000-gebied.
Voor de Waddeneilanden geldt een afwijkingsmogelijkheid op grond van artikel 6.7. Zonneparken kunnen hier worden gerealiseerd in de natuur, mits geen sprake is van een Natura 2000-gebied.
Veenweide
6. Participatie
Wij vinden het belangrijk dat de opbrengsten van opstellingen voor zonne-energie bij kernen mede ten goede komen aan de kern. In artikel 6.6, derde lid onder f van de verordening is daarom als voorwaarde gesteld dat de omgeving moet worden betrokken bij het planproces en dat minimaal 50 procent van het zonnepark in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. De 50 procent norm komt uit het Klimaatakkoord.
Om maatwerk in een concreet geval niet uit te sluiten is in artikel 6.6, vijfde lid een afwijking opgenomen. Dit biedt de mogelijkheid om mee te werken aan een project waar wel sprake is van vroegtijdige betrokkenheid, maar waar de lokale gemeenschap expliciet de voorkeur geeft aan een andere wijze van participatie. We gaan er in dat geval vanuit dat alsnog een substantieel deel van de opbrengsten naar de lokale gemeenschap gaat. Wij denken in eerste instantie aan minimaal 50 procent van de opbrengsten. Maatwerk blijft mogelijk als de gemeente dit goed motiveert.
Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel
Als uitzonderingsgrond op de generieke regel ‘geen zon op landbouwgrond, tenzij’ wordt er ruimte geboden in artikel 6.6 vierde lid voor zon op landbouwgronden in het landelijk gebied, wanneer deze gronden door vernatting en bodemdaling in de toekomst minder geschikt zijn voor de landbouwfunctie. Op deze zogenoemde ‘transitiegronden’ zijn opstellingen van zonne-energie toegestaan wanneer deze een noodzakelijk onderdeel zijn en financieel bijdragen aan de oplossing in het gebied. Dit is alleen van toepassing op de gebiedsprocessen die genoemd zijn in Veenweidevisie 2015 en waarover bestuurlijke afspraken zijn gemaakt.
Vanwege zorgvuldig multifunctioneel ruimtegebruik en integrale afweging zijn deze opstellingen voor zonne-energie alleen toegestaan binnen de gebiedsgerichte opgave en bijbehorend proces. Hierdoor wordt het principe van lokaal eigendom en participatie in het proces ook geborgd. Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel Voor alle opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden geldt dat een omgevingstafel (Sinnetafel) noodzakelijk is. De provincie schuift hierbij graag aan en brengt de principes in. In een latere fase willen wij in het kader van het vooroverleg een advies geven over het totale plan.
CC
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DD
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel regelt de toedeling van het vaarwegbeheer in Fryslân aan de verschillende beheerders. In Fryslân gaat het om het vaarwegareaal gelegen binnen de provinciegrenzen. Het betreft alle vaarwegen die:
niet door het rijk worden beheerd, want dat is al geregeld bij AMvB;
belangrijk zijn voor de beroepsscheepvaart of de toeristisch-recreatieve scheepvaart.
Het vaarwegbeheer omvat niet het beheer van de sluizen en bruggen. Het beheer en onderhoud van deze kunstwerken wordt door de eigenaar van het kunstwerk gedaan. Het vaarwegbeheer omvat niet het oeverbeheer door de overheid. Het oeverbeheer vaarwegen is een separaat onderwerp.
Eerste lid
De systematiek van de Lijsten is overgenomen uit de Vaarwegenverordening Fryslân 2014 (Bijlage 7.2). De provinciale systemen zijn ingeregeld op deze systematiek van vaarwegnummers die met een letter beginnen. Daarom is het nodig deze systematiek één-op-één over te nemen en aan te houden.
Onder b
Met overige openbare lichamenandere bestuursorganen worden bedoeld: Friese gemeenten, aanliggende provincies, of andere waterschappen werkzaam binnen de provinciegrenzen.
Tweede lid
Het toedelen van het oeverbeheer vaarwegen is een uitkomst van een zeer gedetailleerde belangenafweging tussen de verschillende functies die een oever kan hebben. Deze functies zijn zorgvuldig gewogen en geprioriteerd. Waar het vaarwegbeheer steeds over één vaarweg gaat, is het oeverbeheer strak gefragmenteerd, waarbij bijvoorbeeld de ene zijde van de vaarweg een andere oeverbeheerder kan hebben dan de overzijde. De beslisboom die ten grondslag ligt aan deze toedeling is als bijlage opgenomen in de beleidsnotitie voor de vaarwegen. Het oeverbeheer vaarwegen gaat over de aangewezen vaarwegen op de lijsten A, B en C. De oevers van meren op lijst D zijn niet meegenomen. Het oeverbeheer is opgenomen op de oeverbeheerkaart behorende bij deze Omgevingsverordening in bijlage 7.5
Tijdens de besluitvorming over de Omgevingsverordening op 22 september 2022 is een motie aangenomen waarin is verzocht om te onderzoeken of het begrip agrarisch hulpbedrijf kon worden uitgebreid.
Een agrarisch hulpbedrijf is kortgezegd een bedrijf dat in overwegende mate goederen of diensten levert aan agrarische bedrijven. Het kan gaan om veehandel, grondverzet, verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen, KI-stations, grootveeklinieken e.d. Landbouwmechanisatiebedrijven met als hoofdactiviteit de verkoop van landbouwvoertuigen worden niet als agrarisch hulpbedrijf aangemerkt.
In de motie werd geconstateerd dat loon- en grondverzetbedrijven naar hun aard een breed palet aan activiteiten uitvoeren, waaronder niet-agrarische werkzaamheden die wel een duidelijk verband houden met het landelijk gebied, zoals het onderhoud van openbare groenvoorzieningen en oppervlaktewater en het inrichten en onderhoud van natuurgebieden. Omdat deze bedrijven niet altijd in overwegende mate goederen en diensten leveren aan agrarische bedrijven bestaat het risico dat dit soort bedrijven, die wel duidelijk gericht zijn op het landelijk gebied, niet kunnen profiteren van de extra mogelijkheden die agrarische hulpbedrijven wel hebben in het landelijk gebied. Het oude begrip agrarisch hulpbedrijf wordt daarom vervangen door het nieuwe begrip hulpbedrijf landelijk gebied.
Voor bodem-energie-systemen kent de Omgevingsverordening een registratieplicht in artikel 3.21, onder andere voor de door het systeem onttrokken hoeveelheden grondwater.
Deze registratieplicht is met ingang van 1 januari 2024 in het Besluit activiteiten leefomgeving (BAL) opgenomen.
Voor de open bodem-energiesystemen is dit geregeld in de artikelen 4.1150 en 4.1150a en voor de gesloten bodemenergie-systemen bevat het BAL algemene regels voor registratie in artikel 4.1138. De gesloten bodem-energiesystemen vallen in beginsel onder het bevoegd gezag van de gemeenten. Daarom is het niet langer nodig hier nog iets over in de Omgevingsverordening te regelen. Artikel 3.21 wordt nu gewijzigd, zodat het enkel nog op open bodem-energiesystemen betrekking heeft.
Voor open-bodem-energie-systemen kent het BAL slechts een beperkte registratieplicht.
In de Waterverordening, nu Omgevingsverordening, worden in het kader van deze registratieplicht meer gegevens van de onttrekker gevraagd.
Om te voorkomen dat de provinciale regels vervallen door de inwerkingtreding van het BAL, wordt nu uitdrukkelijk bepaald dat de regels in de Omgevingsverordening zijn gesteld als aanvulling op de artikelen 4.1150 en 4.1150a van het BAL, zodat dezelfde gegevens en bescheiden blijvend kunnen worden gevraagd.
In de huidige Omgevingsverordening zijn ontgrondingen voor de aanleg van een waterput, reservoir, bassin, vijver, poel of daarmee vergelijkbare voorziening vrijgesteld van vergunningplicht voor zover niet meer dan 10.000 m3 wordt afgegraven. In de praktijk kunnen dit omvangrijke ontgrondingen zijn, met bijvoorbeeld veel grondverzet tot gevolg. Er van uitgaande dat per kipper 25 m3 tot 50 m3 grond wordt vervoerd, betekent dit dat ontgrondingen met 200 tot 400 vervoersbewegingen zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Voor de praktijk is het wenselijk deze vrijstelling te beperken tot 1.000 m3 waarbij wordt aangesloten bij de vrijstelling in het Bal. De afwijking op de toegestane diepte blijft ongewijzigd.
Beperking vrijstelling ontgronding bij bouwwerken (artikel 4.1, eerste lid, sub f)
Onder de ontgrondingenverordening waren ontgrondingen voor het aanleggen van ondergrondse delen voor bovengrondse bouwwerken vrijgesteld van vergunningplicht tot een maximum van 10.000 m3. In het Bal is een soortgelijke vrijstelling terug te vinden in onderdeel f van artikel 16.7 Bal. Deze vrijstelling is echter niet beperkt. Hierdoor zijn alle ontgrondingen die worden uitgevoerd aan bouwwerken vrijgesteld, ongeacht de omvang.
Het is wenselijk deze vrijstelling te beperken tot de hoeveelheid die gold in de oude Ontgrondingenverordening. Hierdoor behoudt het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij grootschalige bodemingrepen die plaatsvinden bij het aanleggen, in stand houden of slopen van bouwwerken, de effecten van de ontgronding te kunnen beoordelen.
Ontmantelen depots (artikel 4.1, tweede lid )
De wetgever heeft in het Besluit activiteiten leefomgeving deze vrijstelling niet opgenomen (was dat wel voornemens in onderdeel k van artikel 16.7 Bal). De reden hiervoor is gelegen in het feit dat vanuit de algemene regels die gelden voor het opslaan van grond of baggerspecie is bepaald, dat de opslag van depots niet langer dan drie jaar mag duren. Na die drie jaar moeten depots zijn ontmanteld en is volgens de wetgever deze vrijstelling overbodig. In de praktijk is dit niet altijd het geval en is het mogelijk dat de opslag van een depot in werkelijkheid langer dan drie jaar voortduurt. In die gevallen zal vanuit handhaving op de algemene regels bij het tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie, geëist worden dat het op dat moment illegale depot wordt ontmanteld. Echter kan een depot op dat moment een bodemfunctie hebben gekregen of onderdeel zijn geworden van het landschap. Ontmantelen van het depot houdt in die gevallen een ontgronding in, waarvoor eerst een vergunning moet worden verleend. Om te voorkomen dat deze vergunningplicht de handhaving op de algemene regels elders in het Bal frustreert, is er voor gekozen om het ontmantelen van depots in ieder geval voor een periode van maximaal vijf jaar vrij te stellen.
Beperking van vrijstellingen die een primaire ontgronding inhouden (artikel 4.1, derde lid)
Onder de ontgrondingenverordening waren ontgrondingen die bedoeld zijn voor het winnen van delfstoffen uitgezonderd van de vrijstellingen. De zogenoemde primaire ontgrondingen waren daarmee altijd vergunningplichtig. Onder de Omgevingswet zou dit niet anders moeten zijn. Om die reden wordt voorgesteld de vrijstellingen genoemd in deze verordening en in artikel 16.7 van het Bal niet te laten gelden voor primaire ontgrondingen.
Meldplicht (artikel 4.1a)
De meldplicht in de huidige Omgevingsverordening is alleen gekoppeld aan de vrijstellingen in de verordening. Wenselijk is om ook aan de vrijstellingen die in het Bal genoemd zijn een meldplicht te koppelen. Veel van de vrijstellingen in het Bal waren ook opgenomen in de oude ontgrondingenverordening, waarvoor tot 1 januari een meldplicht gold. Het is wenselijk deze situatie te herstellen, zodat het bevoegd gezag het zicht behoudt op de kleinere ontgrondingen.
De regels voor stiltegebieden zijn overgenomen uit de eerder geldende Provinciale Omgevingsverordening. Onder die verordening was het nog mogelijk om een ontheffing van de verbodsbepalingen te verlenen. Onder de Omgevingswet bestaat die mogelijkheid niet meer en kan alleen worden gekozen voor een meldplicht of een vergunningplicht. In de Omgevingsverordening is ervoor gekozen om met een vergunningplicht te werken. Daarbij zijn er twee voorwaarden opgenomen waaraan een aanvraag om vergunning moet worden getoetst. Blijkt dat de voorwaarde dat het moet gaan om een eenmalig geval in de uitvoeringspraktijk lastig te hanteren is. De voorwaarde kan zelf zo worden uitgelegd dat voor een activiteit maar één keer vergunning kan worden verleend en daarna nooit weer. Dat is niet de bedoelde uitleg van deze bepaling. Daarom wordt deze voorwaarde nu geschrapt. Gedeputeerde Staten kunnen vergunning verlenen indien het belang van het voorkomen of beperken van de geluidbelasting niet onevenredig wordt geschaad.
Toelichting op ontwerp wijzigingsverordening
In hun vergadering van 20 maart 2024 hebben Provinciale Staten het nieuwe ganzenbeleid vastgesteld. Dit ganzenbeleid is neergelegd in de Nota Faunabeheer en wordt verder uitgewerkt in een Omgevingsprogramma. Een van de onderdelen van het ganzenbeleid is een algemene vrijstelling voor het verjagen in combinatie met ondersteunend afschot van ganzen om de schade aan met name grasland door ganzenvraat zoveel mogelijk te voorkomen. Deze vrijstelling geldt niet in bepaalde perioden binnen ganzenfoerageergebieden. Het nieuwe ganzenbeleid maakt een aantal wijzigingen in deze vrijstelling noodzakelijk. Zo wordt niet langer gewerkt met een maximum aantal ganzen dat mag worden afgeschoten en de periode waarin binnen ganzenfoerageergebieden de vrijstelling niet geldt.
In het bestuursakkoord “Oparbeidzje foar Fryslân” zijn afspraken gemaakt over de opstellingen van windturbines en zonne-energie. Om deze afspraken uit te kunnen uitvoeren moeten de regels die hiervoor in Hoofdstuk 6 van de Omgevingsverordening zijn opgenomen worden aangepast.
In dit hoofdstuk staan vooral instructieregels voor gemeentelijk Omgevingsplannen. Gemeenten mogen in hun Omgevingsplannen alleen het plaatsen van windturbines en opstellingen voor zonne-energie toestaan wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden die daaraan in de Omgevingsverordening worden gesteld. Er komen meer mogelijkheden voor het plaatsen van kleine windmolens met een maximale as-hoogte van 15 meter bij hulpbedrijven landelijk gebied en recreatieve voorzieningen. De energie die hiermee wordt opgewekt moet voor eigen gebruik zijn. Opstellingen van zonne-energie op landbouwgrond wordt vrijwel uitgesloten. Op een beperkt aantal bedrijventerreinen kunnen meer windmolens komen. Dit geldt alleen voor terreinen met enige omvang binnen stedelijk gebied in Leeuwarden, Drachten, Heerenveen en Sneek. De tiphoogte is maximaal 100 meter. Dit is gelijk aan het bestaande beleid. Bestaande dorpsmolens mogen opschalen tot een tip-hoogte van maximaal 100 meter.
Notitie: Vaststellen Staat van Instandhouding Roek Fryslân Terug naar link van noot.
Noot tekst Terug naar link van noot.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2024-14996.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.