Provinciaal blad van Limburg
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Limburg | Provinciaal blad 2023, 564 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Limburg | Provinciaal blad 2023, 564 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Wijzigingsverordening Omgevingsverordening Limburg 2014
De Omgevingsverordening Limburg 2014 wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 2.4.1, wordt de volgende begripsomschrijving toegevoegd:
Het (nieuwe) vijfde lid, van artikel 2.4.5 komt te luiden:
De toelichting bij het ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg respectievelijk de regio Midden-Limburg respectievelijk de regio Zuid-Limburg bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid respectievelijk het tweede lid respectievelijk het derde lid en aan het vierde lid.
Artikel 2.11.1 komt te luiden:
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
intensieve veehouderij: het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, stieren voor roodvleesproductie, geiten, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen, of parelhoenders, met uitzondering van kleinschalige veehouderij en varkenshouderij met vrije weidegang en vrije uitloop;
varkenshouderij met vrije weidgang en vrije uitloop: het houden van varkens die jaarrond de mogelijkheid wordt geboden van vrije weidegang en vrije uitloop, waarbij wordt voldaan aan de huisvestingseisen van de EU-verordening Erkenningseisen biologische producten 2020/464, op een locatie buiten de Goudgroene natuurzone en buiten een extensiveringsgebied intensieve veehouderij, en onder behoud van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plekke;
bestaande intensieve veehouderij: intensieve veehouderij die op 1 juni 2004 aanwezig was in overeenstemming met:
de toenmalige bepalingen bij of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waaronder begrepen de overgangsrechtelijke bepalingen van het toenmalig geldende bestemmingsplan, tenzij:
deze intensieve veehouderij na 1 juni 2004 feitelijk is beëindigd, voor een periode langer dan een jaar onderbroken is geweest, de daarvoor krachtens de Wet milieubeheer benodigde vergunning blijvend is ingetrokken of vervallen of een melding is gedaan dat de intensieve veehouderij structureel is beëindigd;
Artikel 2.11.2, derde lid, komt te luiden:
Artikel 2.17.2 wordt als volgt gewijzigd:
Aan hoofdstuk 2 wordt een nieuwe paragraaf toegevoegd, luidende:
Paragraaf 2.18 Beschermingsgebied Einstein Telescope
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Artikel 2.18.2 Doorwerking ruimtelijke plannen
Het ruimtelijk plan bedoeld in het eerste lid, voor zover dit een bestemmingsplan of beheersverordening betreft, bepaalt dat voor de activiteiten genoemd in artikel 2.18.3, eerste lid, onderdelen b en c, het bevoegd gezag door middel van een vergunning kan afwijken van het verbod van het eerste lid, mits uit door de aanvrager vooraf overgelegd onderzoek, naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond dat de activiteit geen trillingen kan veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben op de werking van de Einstein Telescope.
Artikel 2.18.3 rechtstreeks verbod interfererende activiteiten
Het bevoegd gezag kan door middel van een vergunning afwijken van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen b en c, mits uit door de aanvrager overgelegd onderzoek, naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond dat de activiteit geen trillingen kan veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben op de werking van de Einstein Telescope.
Aan hoofdstuk 2 wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:
Paragraaf 2.19 Klimaatadaptatie
Artikel 2.19.1 Klimaatadaptatie
Aan artikel 10.1.3 wordt nieuwe leden toegevoegd luidende:
Artikel 2.18.2 geldt niet voor een in dat artikel bedoeld ruimtelijk plan dat is vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.18.2, voor zover de in dat ruimtelijk plan toegestane activiteit of activiteiten, als bedoeld in artikel 2.18.3, eerste lid, reeds rechtmatig en overeenkomstig de voor die activiteit of activiteiten op dat tijdstip geldende regels is of zijn aangevangen of voor deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.18.2 reeds de rechtens vereiste vergunningen zijn verleend en van kracht zijn.
Artikel 2.18.3 geldt niet voor een in dat artikel bedoelde activiteit voor zover deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel reeds rechtmatig en overeenkomstig de voor die activiteit op dat tijdstip geldende regels is aangevangen of voor deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.18.3 de rechtens vereiste vergunningen zijn verleend en van kracht zijn.
In de Bijlage bij artikel 3.1.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening Limburg 2014, bij de rij met ‘code in RAV: A1’ wordt in de kolom ‘Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar’ ’10,4’ vervangen door: 8,6.
De toelichting bij de Omgevingsverordening Limburg 2014 wordt als volgt gewijzigd:
Aan de toelichting bij paragraaf 2.4, artikel 2.4.5, wordt een toelichting toegevoegd, luidende:
Artikel 2.4.5, lid 4: Vestigingsmogelijkheden bedrijven
Artikel 2.4.5, lid 4, onderdeel a:
De vraag naar (grootschalige) bedrijfsruimte neemt toe. Ook is er een tendens van verdergaande schaalvergroting, hetgeen impact heeft op de (kwaliteit van de) omgeving en het landschap. Tegelijkertijd vragen ontwikkelingen op het gebied van natuur, energie, mobiliteit, klimaatadaptatie en woningbouw om (meer) ruimte. Een en ander vereist een weloverwogen en integrale keuzen ten aanzien van de ruimte die we voor bedrijvigheid willen en kunnen faciliteren (zorgvuldig ruimtegebruik). Daarom heeft de provincie ervoor gekozen om de bedrijfskavelgrootte te maximeren tot 5 hectare. Deze maximale kavelomvang geldt niet alleen voor nieuwe bedrijfsvestigingen op bedrijventerreinen, maar ook voor solitaire bedrijfsvestigingen daarbuiten, bijvoorbeeld in het buitengebied.
Artikel 2.4.5, lid 4, onderdeel b:
Gezien de keuze van de Provincie om bedrijfskavels te maximeren tot 5 hectare (artikel 2.4.5, vierde lid, onderdeel a), is het ongewenst dat meerdere bedrijfskavels zodanig (kunnen) worden samengevoegd dat daardoor alsnog aaneengesloten bedrijfskavels ontstaan met een totale omvang groter dan 5 hectare. Daarom is in artikel 2.4.5, vierde lid, onderdeel b, bepaald dat geen bedrijfskavels mogen worden samengevoegd als daarmee de maximale omvang van 5 hectare wordt overschreden.
Artikel 2.4.5, lid 4, onderdeel c:
Met het bepaalde in artikel 2.4.5, vierde lid, onderdeel c, wordt voorkomen dat:
Deze ‘inperking’ draagt bij aan de invulling van de provinciale doelstelling om te komen tot zorgvuldig ruimtegebruik.
Gemeenten dienen te verantwoorden op welke wijze invulling is gegeven aan de instructieregels als bedoeld in artikel 2.4.5, vijfde lid. Aan de instructieregel van artikel 2.4.5, vierde lid, kan bijvoorbeeld invulling worden gegeven door in het omgevingsplan een regel op te nemen waarin wordt bepaald dat de grootte van een bedrijfskavel:
In beide gevallen moet de regel worden gekoppeld aan - in elk geval - de locaties van de bedrijventerreinen op de verbeelding bij het ruimtelijk plan.
In de praktijk wordt soms gebruik gemaakt van een verkavelingsplan met daarin een (gedetailleerd) ontwerp van de verdeling van de gronden voor bedrijfskavels. Mits er een rechtstreekse koppeling wordt gelegd tussen de regel en het verkavelingsplan (bijv. als bijlage bij de regels), kán ook dit een optie zijn. Het is aan de gemeente om te bepalen hoe zij op dit onderdeel adequaat toepassing wenst te geven aan het bepaalde in artikel 2.4.5, vijfde lid.
Overgangsbepaling artikel 10.1.3, lid 9:
Bedrijven die op het moment van inwerkingtreding van artikel 2.4.5, vierde lid, reeds op bedrijfskavels groter dan 5 hectare zijn gevestigd of vergund, worden niet geraakt door de instructieregels van artikel 2.4.5, vierde lid. Bovendien geldt dat in afwachting van de aanpassing van een ruimtelijk plan, bedrijfskavels met een oppervlakte groter dan 5 hectare planologisch toegestaan blijven als dit reeds in het betreffende ruimtelijk plan werd toegestaan.
In de toelichting bij paragraaf 2.11 wordt na ‘In het kader van de regionale landbouwvisie wordt bezien in hoeverre een verdere aanpassing van de extensiveringszone aan de orde is.‘ de volgende tekst ingevoegd:
Kleinschalige veehouderij-initiatieven
De Omgevingsvisie Limburg (2021) zet nadrukkelijk in op een transitie naar een meer toekomstbestendige, innovatieve en duurzame economie en de landbouwtransitie maakt daar onderdeel van uit. In het kader van de landbouwtransitie ziet de Provincie voor zichzelf vooral een faciliterende en stimulerende rol ten aanzien van initiatieven die bijdragen aan versterkende verdienmodellen voor de land- en tuinbouw, zoals landbouw gericht op maatschappelijke diensten, natuur- en/of landschapsinclusieve landbouw, agrarisch landschapsbeheer en voedselgemeenschappen. Denk hierbij aan het concept herenboeren, regionale afzet, korte ketens, hightech en gepersonaliseerd voedsel, gericht op een circulair agrofoodsysteem, uitgaande van de potentie in het gebied (zie o.a. par. 12.3 Omgevingsvisie Limburg 2021).
Om kansrijke kleinschalige initiatieven passend bij de landbouwtransitie-opgave te kunnen faciliteren, is de begripsbepaling ‘intensieve veehouderij’ aangepast door ‘kleinschalige veehouderij’ daarvan uit te zonderen. Dit is gedaan door in artikel 2.11.1, onderdeel b. een afzonderlijke begripsbepaling op te nemen voor ‘kleinschalige veehouderij’. De onder ‘kleinschalige veehouderij’ vermelde diersoorten zijn dezelfde als die bij de definitie van ‘intensieve veehouderij’ (artikel 2.11.1, onderdeel a), maar gekoppeld aan maximale dieraantallen. Deze aantallen zijn overgenomen uit artikel 3.200, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal). Uit de definitie van ‘kleinschalige veehouderij’ volgt tevens dat de uitzondering alleen van toepassing is als de locatie zich bevindt buiten de Goudgroene natuurzone en buiten het extensiveringsgebied intensieve veehouderij.
Als een nieuw veehouderij-initiatief aan de hiervoor genoemde criteria voldoet, geldt het niet als intensieve veehouderij in de zin van de Omgevingsverordening en is dus ook het nieuwvestigingsverbod voor intensieve veehouderij (artikel 2.11.2, eerste lid) niet van toepassing.
De opsomming in artikel 2.11.1, onderdeel b, is cumulatief bedoeld: men mag dus 15 varkens + 350 kippen + 10 vleeskalveren/stieren + 25 van de overig genoemde dieren houden. Overschrijdt men voor een of meerdere categorieën van diersoorten deze maximumaantallen, dan valt het initiatief voor de toepassing van de Omgevingsverordening niét meer onder de definitie van ‘kleinschalige veehouderij’.
Een en ander impliceert tevens dat initiatieven passend binnen artikel 2.11.1, onderdeel b, geen intensieve veehouderij-aanduiding behoeven in een ruimtelijk plan. In geval deze bedrijven naderhand meer dan de aldaar genoemde aantallen dieren willen houden, herleeft alsnog het nieuwvestigingsverbod intensieve veehouderij met daarbij de optie van incidentele nieuwvestiging intensieve veehouderij (art. 2.11.2, tweede lid).
Zoals reeds vermeld is de begripsomschrijving van ‘kleinschalige veehouderij’ grotendeels ontleend aan art. 3.200, tweede lid, van het Bal. Het Bal - van toepassing na de inwerkingtreding van de Omgevingswet - gaat ervan uit dat het houden deze dieren in dergelijke beperkte aantallen in beginsel geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt (denk aan emissies van ammoniak en fijnstof, geurhinder, verontreiniging van de bodem en lozingen) en beschouwt ze daarom niet als een ‘milieubelastende activiteit’ in de zin van de Omgevingswet.
Het feit dat een nieuw kleinschalig initiatief voldoet aan het bepaalde artikel 2.11.1, onderdeel b. betekent overigens niet, dat een dergelijke initiatief dus overal (d.w.z. overal buiten de Goudgroene natuurzone en de extensiveringsgebieden intensieve veehouderij) is toegestaan. Afhankelijk van de lokale omstandigheden kunnen er aanvullende vergunningplichten gelden. Als het voornemen eruit bestaat een activiteit te verrichten waarvoor zowel een omgevingsvergunning als een toestemming op grond van de Wet natuurbescherming nodig is (vanwege de mogelijk significant negatieve effecten op Natura2000-gebieden), heeft de initiatiefnemer een keuze. Hij kan kiezen voor een separate natuurvergunning of een bij de omgevingsvergunning aangehaakte natuurtoestemming. Daarnaast kan er, afhankelijk van het initiatief, bijvoorbeeld ook een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen aan de orde zijn. Of het starten en toestaan van een nieuw initiatief via een ruimtelijk plan daadwerkelijk mogelijk en aanvaardbaar is, moet dus niét alleen worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in paragraaf 2.11 van deze Omgevingsverordening. Van geval tot geval zal door de gemeente beoordeeld moeten worden of het gehele initiatief tevens past binnen de met het ruimtelijke plan beoogde ‘goede ruimtelijke ordening’. De gemeente moet daarbij rekening houden met alle relevante belangen (óók provinciale belangen) en wet- en regelgeving/beleid. Uiteindelijk zal - kortgezegd - aannemelijk moeten worden gemaakt dat er geen onaanvaardbare effecten zijn op de woon- en leefomgeving, het milieu, de natuur etc. Dat geldt ook als het initiatief wordt mogelijk gemaakt via een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van een bestemmingsplan.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Limburg 2021 vervallen de landontwikkelingsgebieden (LOG’s) en ook vanuit de bredere gedachte achter het voormalige Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg (komen tot een integrale en gebiedsgerichte aanpak voor de intensieve veehouderij-problematiek) is er geen aanleiding om aan het nieuwvestigingsverbod intensieve veehouderij voor kleinschalige veehouderijen vast te houden. Zij kunnen de economische vitaliteit en leefbaarheid van het landelijk gebied bovendien zelfs versterken, destijds ook een van de doelstellingen van het Reconstructieplan.
Ruimte voor diervriendelijke initiatieven varkenshouderij
Naast kleinschalige veehouderijen wil de Provincie evenzeer initiatieven voor varkenshouderijen faciliteren waarbij sprake is van vrije weidegang en vrije uitloop. Als subcategorie van intensieve veehouderij onderscheiden varkensbedrijven zich van pluimveebedrijven door een aanmerkelijk geringere fijn stof uitstoot, met aldus geringere gezondheidseffecten voor omwonenden. Het zelfde geldt voor de uitstoot van endotoxinen, Overige subcategorieën intensieve veehouderij zijn kwantitatief van veel minder belang, en veelal beperkt van schaalgrootte. Derhalve wordt tevens ‘varkenshouderij met vrije weidegang en vrije uitloop’ uitgezonderd van de begripsbepaling ‘intensieve veehouderij’. Dit is op overeenkomstige wijze gedaan als bij de ‘kleinschalige veehouderij’ door een afzonderlijke begripsbepaling op te nemen voor ‘varkenshouderij met vrije weidegang en vrije uitloop’. Onder weidegang wordt verstaan: de uitloop van dieren op grasland waarbij het grasland ook op langere termijn duurzaam intact blijft. Dit betekent dat het aantal dieren niet zodanig groot mag zijn dat het grasland binnen afzienbare termijn teniet gaat als gevolg van te intensief gebruik. Tevens dient voldaan te zijn aan de huisvestingseisen van EU Verordening 2020/464 Erkenningseisen biologische producten, Bijlage I deel III. Uitloop van dieren op 'kale grond' is geen weidegang zoals bedoeld in deze begripsbepaling. De uitzondering geldt alleen als de varkenshouder zich buiten de Goudgroene natuurzone en buiten het extensiveringsgebied intensieve veehouderij bevindt. Bovendien dient er sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Er is volgens vaste jurisprudentie sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als onderbouwd kan worden dat voor omwonenden het totaal van alle
omgevingseffecten, met name ook de cumulatieve geurbelasting, binnen aanvaardbare
Bestaande intensieve veehouderijen
In de praktijk kan het voorkomen dat een intensieve veehouderij al geruime tijd als zodanig bedrijfsmatig uitgeoefend wordt en ook over de vereiste milieuvergunning beschikt, maar niet (meer) als ‘intensieve veehouderij’ geregeld/bestemd blijkt te zijn in het ruimtelijk plan (bijv. een bestemmingsplan) , bijvoorbeeld wegens het ontbreken van een functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’.
De begripsomschrijving van ‘nieuwvestiging intensieve veehouderij’ en de daaraan gekoppelde uitzondering(sregel) voor ‘bestaande intensieve veehouderij’ beoogt te voorkomen dat gemeenten bij het alsnog planologisch regelen van een bestaande intensieve veehouderij (juridisch) onbedoeld en onnodig tegen het nieuwvestigingsverbod intensieve veehouderij van de Omgevingsverordening aanlopen, ondanks dat het bedrijf feitelijk nog steeds als intensieve veehouderij in gebruik was is en over de vereiste vergunningen beschikte. Dit kan onbedoeld beperkende gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering. Om naar de toekomst bij het opstellen of wijzigen van een ruimtelijk plan wel in een passende regeling te kunnen voorzien, is de definitie van ‘nieuwvestiging van intensieve veehouderij’ aangepast en is er een nieuwe definitie voor ’bestaande intensieve veehouderij’ toegevoegd aan artikel 2.11.1 Begrippen.
Voor situaties waarbij sprake is van ‘bestaande intensieve veehouderij’ in de zin van deze Omgevingsverordening, geldt het nieuwvestigingsverbod van intensieve veehouderij niet. Daarbij maakt het geen verschil of het bedrijf is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied of niet.
In deze Omgevingsverordening wordt met ‘bestaande intensieve veehouderij’ een bedrijf bedoeld dat conform het op 1 juni 2004 geldende planologische regime (inclusief het overgangsrecht) met intensieve veehouderij in bedrijf was en daaraan voorafgaand de daarvoor benodigde milieuvergunning(en) heeft verkregen. Om aanspraak te kunnen maken op een positieve regeling in het omgevingsplan, moet de bedrijfsvoering van de intensieve veehouderij na 1 juni 2004 niet feitelijk zijn gestaakt, onderbroken of in strijd met de milieuwetgeving zijn voortgezet.
Voor de bepaling of sprake is van ‘bestaande intensieve veehouderij’ in de zin van de Omgevingsverordening wordt als peildatum 1 juni 2004 aangehouden. Dit is de datum van bekendmaking van het vroegere Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg (op basis van de Reconstructiewet concentratiegebieden). In het Reconstructieplan werd de bekendmakingsdatum (1 juni 2004) aangehouden als uiterste datum waarop de milieuvergunning voor een intensieve veehouderij moest zijn verleend, wilde er sprake kunnen zijn van bestaande ‘intensieve veehouderij’ in de zin van het Reconstructieplan. Aan dit uitgangspunt (en de datum) wordt vastgehouden in de begripsbepalingen ‘nieuwvestiging van intensieve veehouderij’ en ‘bestaande intensieve veehouderij’
Via de voorwaarden onder a. en b. wordt geborgd dat, wil er sprake kunnen zijn van ‘bestaande intensieve veehouderij’ in de zin van deze Omgevingsverordening, er op 1 juni 2004 sprake moet zijn geweest van een milieuhygiënisch en planologisch legale situatie. In het kader van de Wet milieubeheer gaat het daarbij om de vereiste milieuvergunning of melding. Bij planologisch legaal moet bijvoorbeeld worden gedacht aan een positieve bestemming, een vrijstellingsbesluit of een overgangsrechtelijke status.
Bij de beoordeling of sprake is van ‘bestaande intensieve veehouderij’ kent de Omgevingsverordening twee uitzonderingssituaties:
indien de intensieve veehouderij op 1 juni 2004 geen wezenlijk onderdeel uitmaakte van de bedrijfsvoering valt ze niet onder de definitie. Deze uitzondering is opgenomen om te voorkomen dat (agrarische) bedrijven die ten tijde van de peildatum waren gericht op het houden van niet tot intensieve veehouderij gerekende diersoorten (zoals bijvoorbeeld een melkveebedrijf), maar waarbij tevens een beperkt aantal intensieve veehouderij-diersoorten aanwezig was (zoals enkele vleeskalveren of varkens) met een beperkte betekenis voor de bedrijfsvoering, óók als ‘bestaande intensieve veehouderij’ (moeten) worden aangemerkt en in een omgevingsplan dus een intensieve veehouderij-functie kunnen krijgen. De Omgevingsverordening zou anders de mogelijkheid bieden om in het omgevingsplan te voorzien in een verplaatsing van het zwaartepunt van de bedrijfsvoering naar intensieve veehouderij, waarna een nieuwe, grootschaligere intensieve veehouderij-activiteit zou (kunnen) ontstaan. De ‘bestaande intensieve veehouderij’-bepaling is opgenomen voor bedrijven waarbij intensieve veehouderij op de peildatum al een wezenlijk bedrijfsonderdeel was. Zonder deze bepaling lopen dergelijke bedrijven, zo leert de praktijk en de jurisprudentie, (juridisch) onbedoeld en onnodig tegen het nieuwvestigingsverbod voor intensieve veehouderij aan in het geval een gemeente dit planologisch wil regelen;
in het geval de bedrijfsmatige uitoefening van de intensieve veehouderij na 1 juni 2004 is beëindigd of onderbroken is geweest valt deze niet onder definitie van bestaande intensieve veehouderij en daarmee wél onder het nieuwvestigingsverbod van artikel 10.1 van de Omgevingsverordening. De beëindiging of onderbreking heeft betrekking op de feitelijke bedrijfsvoering met betrekking tot intensieve veehouderij. Daaronder valt bijvoorbeeld niet een tijdelijke beëindiging van het houden van dieren die inherent is aan de bedrijfsvoering, zoals het leeghouden van stallen om milieuhygiënische redenen of die het gevolg is van een calamiteit (bijv. een stalbrand). Voor de termijn van onderbreking wordt een periode van een jaar of langer aangehouden. Daarmee wordt aangesloten bij de periode die ook in artikel 3.2.2, onder 3. van het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen (overgangsrecht voor gebruik van grond en bouwwerken). Tevens wordt op die manier voorkomen dat een kortstondige beëindiging van de bedrijfsvoering tot gevolg heeft dat geen toepassing kan worden gegeven aan de uitzonderingsregeling voor ‘bestaande intensieve veehouderij’.
Van beëindiging intensieve veehouderij is wél sprake als verleende (milieu)vergunningen na 1 juni 2004 zijn ingetrokken of vervallen, ook als de bedrijfsvoering daarna is voortgezet. De feitelijke bedrijfsactiviteiten hadden dan immers gestaakt moeten worden. Onder ‘krachtens de Wet milieubeheer benodigde vergunning’ in de tenzij-bepaling (tweede gedachtestreepje) wordt voor de toepassing van deze definitie tevens begrepen de vergunning (het besluit) dat krachtens de daaropvolgende wetgeving daarvoor in de plaats is gekomen.
Voor zover het gaat om intensieve veehouderij waarvoor een meldingsplicht geldt op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, moet het bedrijf ingeval van een structurele beëindiging van de intensieve veehouderij van deze beëindiging een melding doen bij het bevoegd gezag. Ingeval van een dergelijke melding valt de intensieve veehouderij ook onder de tenzij-bepaling (tweede gedachtestreepje) en is er dus geen sprake van ‘bestaande intensieve veehouderij’ in de zin van deze Omgevingsverordening.
Artikel 2.11.2, lid 3 Incidentele nieuwvestiging intensieve veehouderij
In artikel 2.11.2, lid 3, is een uitzonderingsbepaling opgenomen voor incidentele nieuwvestiging van
intensieve veehouderijen op een toekomstbestendige vestigingslocatie.
Incidentele nieuwvestiging van een intensieve veehouderij buiten de Goudgroene natuurzone en
extensiveringsgebied intensieve veehouderij is mogelijk, mits passend binnen wet- en regelgeving. Dit is enkel toegestaan als uitzondering en onder strikte voorwaarden. Artikel 2.11.2, lid 3, regelt deze
Het moet gaan om vestiging van een geheel nieuw bouwvlak voor intensieve veehouderij in
combinatie met per saldo een kwalitatieve verbetering van het leefklimaat op gebiedsniveau. De
kwalitatieve verbetering van het leefklimaat waarover in dit artikel wordt gesproken, omvat diverse
aspecten. In elk geval zal daarbij gekeken worden naar de milieubelasting en de mate waarin een
oplossing wordt geboden voor een ruimtelijk, milieuhygiënisch of maatschappelijk knelpunt. In de
instructieregels staat als randvoorwaarde een koppeling met de beëindiging van vergelijkbare
activiteiten elders. Ingeval van een incidentele nieuwvestiging van een intensieve veehouderij kan - met het oog op de vereiste verbetering van leefklimaat - beëindiging van een andere intensieve veehouderij worden ingezet in de vorm van bijvoorbeeld het opheffen of intrekken van een intensieve veehouderijbestemming/-aanduiding, omgevingsvergunning/Wet natuurbeschermingsvergunning en/of sloop van bebouwing en de afname van emissie op kwetsbare natuurgebieden en woonkernen. Voorwaarde daarbij is dat deze opties niet eerder zijn ingezet in het kader van een andere afspraak, regeling en/of overeenkomst.
Met het oog op een adequate borging van het bereiken van vorenbedoelde verbetering van het leefklimaat, maakt het doorhalen van de intensieve veehouderij-aanduiding op de te beëindigen locatie planologisch onderdeel uit van de planprocedure voor het mogelijk maken van het initiatief voor de incidentele nieuwvestiging. De intrekking en/of wijziging van de vergunning c.a. voor zover relevant voor de te beëindigen locatie moet(en) uiterlijk ten tijde van de planvaststelling geregeld zijn.
De eventuele herbestemming van de te saneren locatie zal wat betreft de toelaatbaarheid door het bevoegd gezag altijd aan het vigerende beleid en de regelgeving moeten worden getoetst en maakt, afhankelijk van de bestemmingskeuze, al dan niet onderdeel uit van de planprocedure voor het initiatief van incidentele nieuwvestiging. Eventuele waardevermeerdering van de ‘uitruillocatie’ door herbestemming (niet zijnde een intensieve veehouderijbestemming) staat los van de toepassing van deze regeling.
Of een locatie waar incidentele nieuwvestiging plaatsvindt een duurzame vestigingslocatie is, wordt in eerste instantie op lokaal niveau afgewogen en is afhankelijk van het initiatief. Uiteraard moet het initiatief ook passen binnen de provinciale belangen.
Deze instructieregel maakt daarmee ook verplaatsing mogelijk en gefaseerde afbouw van intensieve veehouderij op de niet-toekomstbestendige locaties. De mogelijkheid voor incidentele nieuwvestiging biedt een alternatief voor het schrappen van de ontwikkelingsgebieden intensieve veehouderij in de Omgevingsvisie Limburg en de Omgevingsverordening Limburg (2021).
In de toelichting bij paragraaf 2.17, wordt de titel ‘Artikel 2.17.1 Instructieregels zonneparken vervangen door ‘Artikel 2.17.2 Instructieregels zonneparken’ en wordt in de laatste alinea (‘De instructieregels in artikel 2.17.1…is in artikel 2.2.1 opgenomen’), ‘artikel 2.17.1’ vervangen door ‘artikel 2.17.2’ en ‘artikel 2.2.1’ door ‘artikel ‘2.17.1’.
Aan de toelichting bij hoofdstuk 2 wordt een toelichting bij paragraaf 2.18 ingevoegd, luidende:
Paragraaf 2.18 beschermingsgebied Einstein Telescope
De Einstein Telescope is een toekomstig ondergronds onderzoeksobservatorium voor het meten van zwaartekrachtsgolven. Met zwaartekrachtsgolven kunnen wetenschappers de trillingen in de ruimte en tijd waarnemen. Zo kunnen we meer leren over de onontdekte donkere delen van het heelal, en zelfs voor het eerst terugkijken tot vlak na de oerknal.
Europese landen zullen (zo is voorzien) in 2025 beslissen over de vestigingslocatie van de Einstein Telescope. De grensregio van Zuid-Limburg – de Euregio Maas-Rijn – is één van de mogelijke locaties voor dit observatorium. Huisvesting van de Einstein Telescope in deze regio kan een grote positieve impact hebben op de wetenschap, economie en maatschappij in Nederland. Nederland heeft de ambitie om zich te kandideren als vestigingslocatie, samen met België en Duitsland. Daartoe heeft het kabinet beslist om 42 miljoen euro uit het Nationaal Groeifonds voorwaardelijk toe te kennen aan de voorbereidingen voor de kandidatuur en € 870 miljoen te reserveren voor een toekomstige Nederlandse inbreng aan de bouw. Dat heeft de ministerraad 14 april 2022 besloten.
Gelet op bovenstaande is in de Omgevingsvisie Limburg 2021 opgenomen dat de “Einstein Telescope van bijzonder provinciaal belang is” en dat wij de kandidatuur voor de vestiging van de Einstein Telescope in Zuid-Limburg steunen. In de Voorjaarsnota 2022 is aangekondigd dat voorstellen zullen worden gedaan om de omgevingskwaliteiten te borgen die nodig zijn voor een sterke kandidatuur voor de Einstein Telescope. Voor een sterke kandidatuur is het van cruciaal belang nu reeds nieuwe activiteiten te weren die verstorend (kunnen) zijn voor een goede werking van de Einstein Telescope. Daarbij gaat het om activiteiten die trillingen kunnen veroorzaken die van invloed zijn op de zeer gevoelige sensoren van de Einstein Telescope en daarmee de Telescope nadelig kunnen beïnvloeden.
Uit eerdere wetenschappelijke studies blijkt dat windturbines ‘seismische ruis’ introduceren door de intensieve trillingen die deze veroorzaken in diepere bodemlagen waar de Einstein Telescope gevestigd zou moeten worden. Op dit moment is een groot deel van het zoekgebied voor de Einstein Telescope en een zone tot 10 km rond het zoekgebied op grond van de Omgevingsverordening al uitgesloten voor de plaatsing van windturbines, met het doel om het Nationaal Landschap Zuid-Limburg te beschermen. Met het opnemen van een beschermingsgebied Einstein Telescope wordt het uitsluitingsgebied voor windturbines voor wat betreft Zuid-Limburg uitgebreid voor de gehele zone tot 10 km rond het zoekgebied voor de Einstein Telescope.
Naast windturbines is de verwachting dat andere activiteiten die trillingen in de bodem veroorzaken tevens verstorende effecten hebben op de werking van de Einstein Telescope. Aanvullend op het moratorium voor windturbines wordt daarom ook in de Omgevingsverordening voorzien in een onderzoeksplicht voor ontgrondingen en boringen en andere ingrepen in de bodem binnen het beschermingsgebied voor de Einstein Telescope. Indien door middel van onderzoek is aangetoond dat deze activiteiten geen trillingen kunnen veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben de op de werking van de Einstein Telescope, kan het bevoegd gezag door middel van een vergunning afwijken van het gestelde verbod. Wij kiezen hier – anders dan voor windturbines - niet voor een absoluut verbod omdat niet op voorhand uitgesloten is dat, hier activiteiten onder vallen waarvoor uit onderzoek blijkt dat deze geen verstorend effect hebben op de werking van de Einstein Telescope.
Afhankelijk van de locatiekeuze voor de Einstein Telescope en de uitkomsten van verder onderzoek naar technische en mitigerende maatregelen, kan er aanleiding zijn het beleid en de regels in de omgevingsverordening aan te passen. Tot die tijd biedt de Omgevingsverordening de garanties die nodig zijn voor een sterke Europese kandidatuur van de Einstein Telescope.
Artikel 2.18.2 bevat de instructieregels die gemeenten in acht moeten nemen bij het vaststellen van een ruimtelijk plan. Om ongewenste ontwikkelingen (interfererende activiteiten) te voorkomen in de periode dat de instructieregels nog niet door de betreffende gemeenten zijn geïmplementeerd in het ruimtelijke plan, bevat de verordening naast de instructieregels rechtstreeks werkende verbodsbepalingen, opgenomen in artikel 2.18.3. Deze verbodsbepalingen blijven gelden totdat voor de betreffende locatie een onherroepelijk ruimtelijk plan is vastgesteld dat in overeenstemming met de instructieregels is. De instructieregels hebben als grondslag artikel 4.1, eerste lid, Wet ruimtelijke ordening en de daaraan gekoppelde tijdelijke verbodsbepalingen artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening.
Het verbod voor ontgrondingen geldt alleen voor ontgrondingen waarvoor een ontgrondingsvergunning vereist is en niet voor de in artikel 6.1.1 van de Omgevingsverordening opgenomen vergunningvrije ontgrondingen. Voor boringen of andere ingrepen in de bodem die niet als ontgronding kunnen worden aangemerkt, geldt alleen een verbod als deze ingrepen dieper dan 100 meter beneden maaiveld zullen worden uitgevoerd.
Zoals hierboven aangegeven geldt voor nieuwe windturbines in het beschermingsgebied Einstein Telescope een absoluut verbod, maar kan voor ontgrondingen, boringen en andere ingrepen in de bodem een vergunning worden verleend mits door middel van onderzoek is aangetoond, dat de activiteit geen trillingen kan veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben op de werking van de Einstein Telescope. Zowel in de fase dat de rechtstreekse verbodsbepalingen gelden als daarna, als de instructieregels in het ruimtelijk plan zijn geïmplementeerd, zullen doorgaans burgemeester en wethouders het bestuursorgaan zijn dat beslist op de vergunningaanvraag. Wel zullen gedeputeerde staten een verklaring van geen bedenkingen moeten geven alvorens een vergunning mag worden verleend (artikel 6.6, lid 1 en 2, Besluit omgevingsrecht). Gedeputeerde staten zijn alleen bevoegd te beslissen op de vergunningaanvraag in een situatie bedoeld in artikel 3.1 van het Besluit omgevingsrecht.
Afhankelijk van de locatiekeuze voor de Einstein Telescope, verdiepend onderzoek naar de geologie in de EMR-regio en uitkomsten van verder onderzoek naar technische en mitigerende maatregelen, kan er aanleiding voor zijn dat Gedeputeerde Staten een nadere uitwerking aan de bepalingen met betrekking tot de interfererende activiteiten geven (windturbines, vergunningplichtige ontgrondingsactiviteiten en boringen en ingrepen in de bodem dieper dan 100 meter). Artikel 2.18.3, lid 5, geeft Gedeputeerde Staten hiertoe de bevoegdheid. Gedeputeerde Staten geven daarmee een nadere invulling aan de door Provinciale Staten gegeven kaders. De delegatiebepaling geeft Gedeputeerde Staten geen bevoegdheid om nieuwe categorieën van interfererende activiteiten aan de verbodsbepalingen toe te voegen.
In hoofdstuk 10, artikel 10.1.3, lid 11 en 12, zijn overgangsbepalingen opgenomen voor bestaande gevallen.
Mocht uit geologische onderzoeken blijken dat wij het beschermingsgebied kunnen verkleinen, dan zullen wij de verordening aanpassen. Hetzelfde geldt voor verdiepend onderzoek naar mitigerende maatregelen, indien uit dat onderzoek naar voren komen dat effectieve mitigerende maatregelen mogelijk zijn.
Een toelichting bij paragraaf 2.19 (klimaatadaptatie) wordt toegevoegd, luidende:
Paragraaf 2.19 Klimaatadaptatie
Deze paragraaf gaat over het rekening houden met risico’s ten aanzien van klimaatverandering bij nieuwe ontwikkelingen en het toepassen van mogelijke adaptatiemaatregelen.
Klimaatverandering vergroot de kans op onder andere overstromingen, wateroverlast en langdurige perioden van droogte. Alle overheden hebben in het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie afgesproken klimaatadaptief te handelen en ernaar te streven de inrichting van Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust te laten zijn. Door middel van stresstesten die diverse overheden hebben uitgevoerd is (via klimaateffectatlas.nl) inzicht beschikbaar in de gevoeligheid van locaties voor onder andere wateroverlast, overstroming en droogte. De resultaten van de stresstesten in Limburg laten zien dat er opgaven liggen om de ruimtelijke inrichting aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering.
Klimaatadaptatie vormt daarom een van de drie hoofdopgaven in de Omgevingsvisie Limburg en in het provinciaal Waterprogramma 2022-2027 wordt benadrukt dat er bij de ruimtelijke inrichting rekening gehouden dient te worden met het veranderende weer en bijbehorende momenten van droogte en wateroverlast. Een kwetsbare functie, zoals een verzorgingshuis, op een locatie met een hoog overstromingsrisico of een grote (grond- of oppervlakte watervragende functie op een droogtegevoelige locatie zijn immers niet wenselijk. De juiste keuzes in de ruimtelijke inrichting dragen bij aan de beschikbaarheid van voldoende zoetwater voor de diverse waterafhankelijke functies in periodes van droogte, het beperken of voorkomen van wateroverlast bij hevige neerslag en overstroming bij hoge afvoerpieken. Klimaatadaptatie stelt daarom randvoorwaarden aan locatiekeuze, ruimtelijke inrichting, ontwerp, bouwwijze en grondgebruik. Nieuwe ontwikkelingen of functies worden zo mogelijk daar gesitueerd waar ze passen bij het natuurlijke water- en bodemsysteem. Zoals aangekondigd in het Waterprogramma 2022-2027 wordt door middel van de regels in artikel 2.19.1 geborgd dat de in het tweede lid omschreven risico’s worden meegenomen in de motivering van ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving.
In de toelichting bij het ruimtelijk plan wordt ingegaan op de locatiekeuze en de functie in relatie tot het potentieel voorkomen van wateroverlast, overstroming en droogte. De mogelijke gevolgen en afwegingen ten aanzien van deze risico’s worden beschreven. Daarbij dient tevens ingegaan te worden op de manier waarop hiermee in de inrichtings- en bouwwijze is omgegaan en welke mitigerende of adapterende maatregelen en voorzieningen zijn genomen. Naast het gebruik van de stresstest- en overstromingskaarten en de afstemming met waterschap Limburg in het kader van de verplichte watertoets, wordt geadviseerd met Rijkswaterstaat, WML, GGD, Veiligheidsregio Zuid- of Noord-Limburg, provincie Limburg en andere betrokkenen in het betreffende plangebied overleg te plegen. Klimaatadaptatie is namelijk een brede maatschappelijke opgave, die raakvlakken heeft met andere kerntaken en ontwikkelingen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2023-564.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.