Provinciaal blad van Gelderland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Gelderland | Provinciaal blad 2023, 15506 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Gelderland | Provinciaal blad 2023, 15506 | beleidsregel |
Beleidsregels soortenbescherming Gelderland
Artikel 1 (beoordeling omgevingsvergunning)
Gedeputeerde Staten betrekken de kennisdocumenten van BIJ12 bij het beoordelen van de omgevingsvergunning voor de flora- en fauna-activiteit.
Gedeputeerde Staten verlenen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het uitzetten van dieren als bedoeld in artikel 11.61 van het Besluit activiteiten leefomgeving, alleen als:
Artikel 5 (jaarrond beschermde soorten)
Het verbod, bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is:
Artikel 6 (aanleg en gebruik zonnepark nabij een dassenburcht)
Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving verlenen voor het realiseren van een zonnepark, geheel of gedeeltelijk gelegen binnen 500 meter van een dassenburcht, als:
Bijlage 1: soortenmanagementplan
Om de aanvraag om een gebiedsgerichte omgevingsvergunning te kunnen beoordelen, verstrekt de aanvrager een soortenmanagementplan. Dit soortenmanagementplan bevat in elk geval de volgende informatie:
Uitwerkingen per soort. Daaronder vallen in elk geval:
een beschrijving per soort van de nul-situatie van de beschermde soorten (in tekst en verspreidingskaarten) die deel uitmaken van het SMP ten tijde van de aanvraag. De nul- situatie dient ook inzicht te geven over de projectgrens heen, zodat inzicht ontstaat in de samenhang met populaties net buiten het plangebied;
een concrete uitwerking van maatregelen die tot de beoogde verbetering moeten leiden, zo mogelijk onderverdeeld naar generieke maatregelen en meer specifieke maatregelen die tot de beoogde plus moeten leiden. Hieronder vallen ook kaarten met de potentiële locaties voor maatregelen. De maatregelen dienen geformuleerd te worden op een wijze die aansluit bij het format van de onder verantwoordelijkheid van de Provincie samen te stellen ‘maatregelencatalogus’;
Een omschrijving van de voorgenomen monitoring en evaluatie voor een periode van 10 jaar (monitoringplan). Gezien de relatieve onbekendheid met de effectiviteit van sommige maatregelen dient het SMP te voorzien in een tussentijdse evaluatie plaats na 5 jaar. Voor zover hieruit zou blijken dat maatregelen tekortschieten worden dan aanvullende maatregelen uitgewerkt zodat het doel van het SMP (de beoogde plus voor soorten) alsnog gehaald wordt.
Bijlage 2: plan herintroductie
Om de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het uitzetten en herintroduceren van soorten te kunnen beoordelen, verstrekt de aanvrager een plan dat de volgende informatie bevat:
Bijlage 3 Jaarrond beschermde soorten
Bijlage 4: aanleg en gebruik zonnepark nabij een dassenburcht
Deze bijlage biedt aanknopingspunten voor voldoende (compensatie van) migratiemogelijkheden (incl. beschutting) en foerageermogelijkheden voor de das bij de aanleg van een zonneparken (geheel of gedeeltelijk) in de nabijheid (binnen 500 meter) van een dassenburcht. Als bij de aanleg (en het gebruik) van een zonnepark met deze uitgangspunten rekening wordt gehouden, wordt geen afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding, bedoeld in artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In paragraaf 1 worden de uitgangspunten voor migratie en beschutting beschreven.
In paragraaf 2 worden de uitgangspunten voor compensatie van het foerageergebied beschreven.
De uitgangspunten worden uitgewerkt in de paragrafen 2.1 tot en met 2.4.
Paragraaf 1 Migratieroutes en -mogelijkheden inclusief beschutting moeten beschikbaar blijven na aanleg van het zonnepark.
Ten aanzien van migratieroutes en -mogelijkheden inclusief beschutting gelden de volgende uitgangspunten:
Om te voorkomen dat aaneengesloten panelen als een obstakel gaan fungeren, dienen “blokken” met panelen niet groter te zijn dan maximaal 4-5 ha. Dat kan gerealiseerd worden door het aanbrengen van migratieroutes van minimaal 5 meter breed. Migratieroutes bij voorkeur inplanten met heggen, houtwallen en hidden hedges, begeleid door greppels.
Paragraaf 2 Behoud en compensatie van het foerageergebied
Het uitgangspunt bij de berekening van de omvang van compensatie is, dat er na het plaatsen van de zonnepanelen en inrichting van het gehele park een vergelijkbare oppervlakte effectief foerageergebied overblijft als voor de plaatsing van de panelen. Een berekening van het aantal effectieve hectares voor en na is daarbij een goede leidraad. Bij de aanleg van alternatief fourageergebied is van belang dat er een paar jaar overheen gaat voordat het alternatief foerageergebied functioneel is en voldoende voedsel bevat. Daarom moet dit tijdig worden aangelegd.
Hierbij worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
De netto-oppervlakte die wordt bedekt door zonnepanelen wordt beschouwd als ongeschikt foerageergebied en krijgt een score van 0%. De belangrijkste reden om deze oppervlakte niet als effectief te beschouwen is dat de bovengrond onder de panelen te droog is/wordt, dus moeilijk doordringbaar voor regenwormen. Verder is de opbouw van organische stof onder de panelen verstoord. Omdat wormen vooral organische stof nodig hebben, zal het oppervlak onder de panelen na enkele jaren niet meer geschikt zijn voor wormen.
Smalle stroken tussen de panelen (smaller dan 3 meter) worden niet meegerekend als gangbaar bemest grasland (ook al zijn ze ingezaaid met gras), maar we rekenen vanwege schaduwwerking en het feit dat ze niet bemest worden (dus steeds schraler worden) met een score op van 50% (vergelijkbaar met bouwland). Deze 50% is alleen mogelijk als er sprake is van beweiding en het gras kort wordt gehouden, anders zullen deze stroken helemaal niet gebruikt worden door de das.
Pas als de stroken tussen de panelen breder worden dan 3 meter (en daarmee minder last hebben van verdroging, schaduw en gemaaid/beweid/bemest kunnen worden) krijgen ze een score van 100% (mits beweid). De 3 meter is gekozen, omdat er bij die breedte agrarisch beheer (bemesten, maaien) met trekkers en andere machines mogelijk is.
Onderhoudsstroken, waar trekkers of andere voertuigen regelmatig overheen rijden met grasbermen aan de zijkant, worden niet in hun geheel gerekend tot bemest grasland, want de stroken waar de voertuigen rijden (meestal 2 meter breed), hebben last van bodemverdichting en die krijgen een score van 50%. De niet-bereden delen van de stroken scoren 100%.
Bij de berekening op welke manier extra gecompenseerd kan worden buiten het zonnepark-gebied is het mogelijk om grasland of bouwland op te waarderen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de huidige waarde als foerageergebied. Bijvoorbeeld door bouwland om te vormen naar grasland; als 1 hectare bouwland met een huidige “foerageerscore” van 50% wordt opgewaardeerd naar 1 hectare bemest grasland met een “foerageerscore” van 100%, is de netto-opwaardering 50% over die hectare.
2.2 Uitwerking: compenseren rond een burcht
De das eet vooral regenwormen en daarnaast oogstproducten en gewasresten van akkerbouwgewassen (met name mais en granen). Verder is het van belang dat er voor het foerageren geschikt gebied voorhanden moet zijn in de buurt van een burcht. Het Kennisdocument Das gaat uit van een territoriumgrootte van 30-150 ha in optimaal leefgebied. Onder optimaal leefgebied verstaan we een landbouwgebied met voldoende primair en secundair leefgebied en aanwezigheid van burchten in dat gebied. Op basis van genoemde 30-150 hectare komen we tot een leefgebied met een straal van 300 tot 700 meter. Voor de berekening van compensatie van foerageergebied gaan we uit van een zone van gemiddeld 500 meter rond een burcht. Wijzigingen in de foerageermogelijkheden als gevolg van een zonnepark (of vergelijkbare ontwikkelingen), dienen in die zone gecompenseerd te worden.
2.3 Uitwerking: scores per foerageergebied
De basiskennis van de wijze van berekening van compensatie van foerageergebieden staat in het Kennisdocument Das. Over compensatiemogelijkheden (pagina 27) leiden we af:
2.4 Uitwerking: kwaliteitsgebied
Voor “kwaliteitsgebied” geldt in de berekening van compensatie een “plus” van 50%. Kwaliteitsgebied bestaat uit grasland en/of bouwland dat een voor het leef- en foerageergebied van de das een extra kwaliteit heeft ten opzichte van gangbaar gras- en bouwland. Deze plusscore betekent een score van 150% voor kwaliteitsgrasland en 100% voor kwaliteitsbouwland.
Er is sprake van kwaliteitsgrasland als:
De PH van de grond niet lager is dan 5,2. Het aantal regenwormen neemt toe naarmate de pH- waarde hoger is. De pH-waarde varieert per perceel, daarom moet er bemonsterd worden. Op basis van het advies moet bekalkt worden (1000-3000 kg/ha) tot een pH van minimaal 5,2. Het op peil houden van de pH vraagt aandacht.
Er is sprake van kwaliteitsbouwland als:
De pH van de grond niet te laag is. Het aantal regenwormen neemt toe naarmate de pH- waarde hoger is. De pH-waarde varieert per perceel, daarom moet er bemonsterd worden. Op basis van het advies moet bekalkt worden (1000-3000 kg/ha) tot een pH van ca 5,2. Het op peil houden van de pH vraagt aandacht.
2.4.3 Inrichtingseisen houtwallen, hagen en hidden hedges
Dassen zijn gebaat bij een kleinschalig landschap doorsneden door landschapselementen zoals hagen en houtwallen. Er zijn drie type landschapselementen die hiervoor geschikt zijn:
Voor de drie genoemde landschapselementen gelden de volgende uitgangspunten:
Speciaal voor gebieden waar de begroeiing niet te hoog mag worden, wordt er gebruik gemaakt van hidden hedges. Dit zijn scheerhagen die in een greppel van ca 1 meter diepte staan. De greppel is aan de bovenzijde circa 2 meter breed. Dit zijn bij uitstek elementen, die dwars door een zonnepark kunnen worden aangelegd zonder dat deze problemen geven door schaduwwerking.
Soorten die gebruikt kunnen worden: Gelderse roos (Viburnum opulus), Dwergmispel (Cotoneaster dammeri), Hulst (Ilex aquifolium), Klimop (Hedera helix), Zuurbes (Berberis sp.), Zoete kers (Prunus avium), Vlier (Sambucus nigra), Lijsterbes (Sorbus aucuparia), Hondsroos (Rosa canina), Gewone braam (Rubus fruticosus), Wilde appel (Malus sp.), Kardinaalsmuts (Euonymus sp.), Sleedoorn (Prunus spinosa), Meidoorn (Crataegus sp.).
Geadviseerd wordt om een combinatie van een aantal soorten besdragende struiken aan te planten, met een relatief lange periode waarin bessen aanwezig zijn en waarvan deze periodes van afzonderlijke soorten niet of slechts gedeeltelijk overlappen. Zo kan ervoor gezorgd worden dat er in een groot deel van het jaar bessen aanwezig zijn. Het is daarbij wel essentieel dat deze struiken regelmatig gesnoeid worden, zodat deze laag blijven waardoor de bessen binnen het bereik van de das blijven. Daarnaast verdient het de aanbeveling om op een aantal plekken fruitbomen, zoals appel (Malus sp.), zoete kers (Prunus avium) en/of peer (Pyrus sp.) aan te planten.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten. Deze vergunningplicht is uitgewerkt in de paragrafen 11.2.2 (soorten vogelrichtlijn), 11.2.3 (soorten habitatrichtlijn) en 11.2.4 (overige soorten) van het Besluit activiteiten leefomgeving. In deze paragrafen staat in welke gevallen de vergunningplicht geldt. Gedeputeerde Staten beoordelen een aangevraagde omgevingsvergunning aan de hand van paragraaf 8.6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze beleidsregels geven inzicht in de criteria die Gedeputeerde Staten bij deze beoordeling hanteren.
Aan de basis van elke aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de flora- en fauna-activiteit ligt een ecologisch onderzoek. Meestal vindt dat onderzoek getrapt plaats, met een quickscan als eerste stap. Hierin geeft de aanvrager op grond van een globale inventarisatie aan of er een risico bestaat op het overtreden van verbodsbepalingen. Als uit de quickscan blijkt dat dit risico niet kan worden uitgesloten, dient er vervolgonderzoek plaats te vinden. Gedeputeerde Staten beoordelen dat onderzoek. Op grond van jurisprudentie dient het nader onderzoek voldoende recent (maximaal 3-5 jaar oud) en compleet te zijn. Dit betekent ook dat de aanvrager aangeeft welke compenserende maatregelen hij treft. Door de branche (de groene, ecologische onderzoeksbureaus) zijn onderzoeksprotocollen opgesteld die een centrale rol spelen in de praktijk van vergunningverlening (en in juridische procedures).
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit kan worden verleend wanneer de activiteit nodig is met het oog op een in (paragraaf 8.6.2 van) het Besluit kwaliteit leefomgeving genoemd belang.
De toets van Gedeputeerde Staten op de aanvraag bestaat uit het verkrijgen van een indruk van de omvang van de ingreep en de mogelijke gevolgen daarvan voor beschermde diersoorten. In het geval de ingreep relatief kleinschalig is, er slechts weinig soorten of individuen in het geding zijn, de soort(en) bovendien niet in een ongunstige staat van instandhouding verkeren, en er verder slechts een risico bestaat op verstoren en niet op doden of verwonden, wordt de aanvraag globaler beoordeeld dan wanneer dit niet het geval is. Als de aanvrager aangeeft dat bij het onderzoek of de uitvoering van maatregelen soortenorganisaties betrokken zijn, hebben Gedeputeerde Staten eerder voldoende zekerheid dat de staat van instandhouding niet in het geding is, zodat de omgevingsvergunning kan worden verleend. Een belangrijk punt bij de beoordeling is steeds in hoeverre de kwaliteit van het ecologisch onderzoek afdoende is.
Artikel 1 (beoordeling omgevingsvergunning)
Vanaf 2017 heeft BIJ12 ‘kennisdocumenten soorten’ opgesteld. Hierin is informatie opgenomen over onder andere de kenmerkende ecologische aspecten van de soort en welke maatregelen genomen kunnen worden bij veel voorkomende activiteiten om effecten op de betreffende soort te voorkomen of te verminderen.
Bij de beoordeling van een omgevingsvergunning gebruiken Gedeputeerde Staten deze kennisdocumenten. Omdat projecten bij dwingende redenen van openbaar belang en bij ruimtelijke ontwikkelingen in verschillende situaties andere effecten kunnen hebben, is afwijken van de beschrijvingen in de standaarden en kennisdocumenten soms noodzakelijk. De aanvrager dient een onderbouwing te leveren gebaseerd op betrouwbare gegevens en inzicht te geven in de uitvoering van het project (projectplan). Dit geldt ook als de soort(en) niet in de kennisdocumenten voorkomen.
Artikel 2 (gebiedsgerichte omgevingsvergunning)
Bij de inzet van een gebiedsgerichte omgevingsvergunning wordt beoogd een soort duurzaam te beschermen en tegelijk ruimte te verschaffen voor ontwikkelingen waarvan op voorhand nog niet precies duidelijk is hoe, waar en wanneer deze zullen worden uitgevoerd. De gebiedsgerichte omgevingsvergunning behelst als het ware overcompensatie. De aanvrager weet vooraf nog niet precies wat hij tijdens het uitvoeren van activiteiten zal aantreffen. Hij moet vooraf duidelijk maken dat de situatie van de soorten na het uitvoeren van activiteiten niet gelijk zal blijven, maar beter zal worden. Het is daarbij belangrijk om de meest wezenlijke functionaliteiten van een gebied voor het voortbestaan van de soort in beeld te hebben. Als een soort, afhankelijk van de tijd van het jaar, verschillende gebieden gebruikt dan moeten de verschillende functies afzonderlijk in beeld zijn. Het gaat hierbij dus nadrukkelijk om het behoud van de soort, niet het individu. De inventarisatie die aan het soortenmanagementplan (bijlage 1) voorafgaat, hoeft daarom niet met grote zekerheid ieder individu in beeld te hebben gebracht.
Herintroductie is het uitzetten van een diersoort in een gebied, terwijl die soort elders in Nederland nog voorkomt. Daarbij kan sprake zijn van bijplaatsing of repopulatie. In dat geval gaat het om het uitzetten van dieren in een bestaande populatie. Bijplaatsing of repopulatie valt ook onder de noemer van herintroductie. Het gaat in alle gevallen om lokale herintroducties.
Voor een landelijke herintroductie is de minister bevoegd gezag.
Voor zover de flora- en fauna-activiteit betrekking heeft op het uitzetten van dieren, wordt de aanvraag beoordeeld op grond van de beoordelingsregels, genoemd in artikel 8.74n van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij het beoordelen van het belang van de herintroductie of repopulatie zijn onder andere de volgende aspecten van belang:
1) Bijdrage aan instandhouding van een bedreigde soort.
Er wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de instandhouding van een bedreigde soort op provinciaal of landelijk niveau. Daarbij moet niet alleen aan herintroductie in geschikte gebieden gedacht worden, maar ook aan het bijplaatsen van dieren in geval aantallen ernstig zijn terug gelopen. Een goed voorbeeld van dit laatste is de knoflookpad. Deze soort vertoonde geen toename na herstelmaatregelen van zijn leefgebied. Uit onderzoek kwam naar voren dat inteelt hierbij een belangrijk rol speelde. Dieren uit vitale populaties zijn daarom bijgeplaatst.
2) Bijdrage aan het functioneren van het ecosysteem.
Door bepaalde soorten, zogenaamde sleutelsoorten, uit te zetten kan de ontwikkeling van een ecosysteem in een bepaalde richting gestuurd worden. Daarvan kunnen andere soorten weer profiteren. Een goed voorbeeld hiervan is de herintroductie van de bever die een behoorlijke invloed kan hebben op de waterhuishouding en de vegetatiestructuur.
3) Bijdrage aan de compleetheid van het ecosysteem.
Het gaat hier om het terugbrengen van een kenmerkende soort van een bepaald ecosysteem, die veelal ook een soort van ambassadeursfunctie heeft. Herstelmaatregelen die moeten worden getroffen om een gebied weer voor deze soort geschikt te maken zijn daarmee ook gunstig voor andere soorten en voor het ecosysteem als zodanig. Het hoeft hier niet om grote dieren te gaan. Ook een vlinder kan als vlaggensoort functioneren.
Voorwaarde in alle gevallen is dat het onwaarschijnlijk is dat een soort op eigen kracht zich kan vestigen, dan wel in aantal kan herstellen, ook als er maatregelen worden getroffen om dit te bespoedigen.
Artikel 4 (opvangcentrum voor dieren)
Inwoners krijgen soms te maken met een ziek of gewond wild dier. Vooral als het dier in de stad of in de directe omgeving van bebouwing wordt aangetroffen, wil men vaak dat dier helpen. Door particulier initiatief zijn daardoor centra ontstaan die zich in meer of mindere mate gespecialiseerd hebben in de opvang van bepaalde soorten wilde dieren. Daarbij kan gedacht worden aan egelopvangcentra en vogelhospitalen. De opvang dient in het belang van de dieren wel aan bepaalde kwaliteitseisen te voldoen.
De omgevingsvergunning is bedoeld voor opvangcentra die dieren opvangen of gaan opvangen, met uitzondering van dierentuinen. Het gaat hierbij om beschermde diersoorten en dieren behorende tot de soorten die niet op bijlage 1 bij de Regeling houders van dieren zijn geplaatst (gezelschaps- en nutsdieren). Aan de omgevingsvergunning worden kwaliteitseisen verbonden voor de opvang van beschermde dieren.
Gedeputeerde Staten hanteren daarbij de kwaliteitseisen die de staatssecretaris hanteert bij de opvang van die soorten waarvoor hij bevoegd gezag is. De eisen zijn met name gericht op de kwaliteit en de duur van de opvang. Daardoor is verzekerd dat de opvang zorgvuldig geschiedt en dat de dieren zodra dat mogelijk is weer in de natuur worden teruggezet. Als een aanvrager een beroep doet op bijzondere omstandigheden die een afwijking van de opgenomen eisen zouden rechtvaardigen, beoordelen Gedeputeerde Staten of daarvan sprake is.
Artikel 5 (jaarrond beschermde soorten)
Een nestplaats is een plek waar een vogelsoort paart, nestelt, broedt en de jongen verzorgt tot deze groot genoeg zijn om zelfstandig deze nestplaats te verlaten. Een nest- of voortplantingsplaats moet voorzien in alle vereisten die nodig zijn voor een specifieke soort om succesvol te broeden.
Voor vogels geldt dat de meeste soorten elk broedseizoen een nieuw nest maken of in staat zijn om een nieuwe nestplaats te maken. Deze nestplaatsen (nesten, holen, etc.) vallen alleen onder de verbodsbepaling zolang ze gebruikt worden tijdens balts en nestbouw, om te broeden en jongen groot te brengen. Niet alle vogels baltsen op de plek waar ze uiteindelijk hun nest gaan bouwen. De baltsplek valt alleen onder de nestbescherming als deze plek samenvalt met de nestplaats. Dat is soort afhankelijk.
Het seizoen is niet relevant voor de nestbescherming. Wat er toe doet is of het nest feitelijk in gebruik is voor het broeden. Als de soort nest-indicerend gedrag vertoont, zoals het baltsgedrag, paringsgedrag, nestelgedrag en het aanslepen van nestmateriaal, is het niet langer toegestaan het nest te verwijderen of de broedlocatie ongeschikt te maken.
Voor de toepassing van artikel 5 worden in bijlage 3 twee categorieën onderscheiden:
Categorie 1: Jaarrond beschermde soorten
De vogelsoorten categorie 1 zijn jaarrond beschermd. Dat betekent dat het nest of nestplaats jaarrond niet mag worden vernield, beschadigd of worden weggenomen. Deze vogels bewonen de nestplaats permanent (gebruiken dit ook als rustplaats) of keren elk jaar terug naar dezelfde nestplaats. Onder invloed van jurisprudentie heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in 2009 een lijst opgesteld van deze vogelsoorten. Deze lijst is aangepast aan de Gelderse situatie. Het gaat om vogelsoorten die jaar in jaar uit gebruik maken van hetzelfde nest en niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (boomvalk, buizerd, havik, raaf, ransuil, sperwer, torenvalk, wespendief, zeearend, zwarte wouw). In specifieke gevallen kan op basis van een gedegen ecologische onderbouwing worden afgeweken van de lijst. Bij de ecologische onderbouwing voor een afwijking van de lijst met jaarrond beschermde nesten is – mede gelet op jurisprudentie – het volgende van belang:
Meerjarig onderzoek naar gebruik van een specifiek nest en de daarbij behorende functionele leefomgeving door een soort. Er is zekerheid nodig dat een nest al meerdere jaren niet meer in gebruik is dan wel dat er gebruik wordt gemaakt van alternatieve nestgelegenheid voordat een ‘vaste’ nestgelegenheid wordt verwijderd. In z’n algemeenheid geldt dat onderzoek gedurende drie jaren moet hebben plaatsgevonden.
Uit een ecologische onderbouwing – aan de hand van het specifieke gedrag van de betreffende vogelsoort en de eisen die de soort stelt aan nestbouw, nestgebruik en bijbehorend biotoop – moet blijken dat de vogel in het specifieke geval niet ieder jaar naar precies hetzelfde nest terugkeert c.q. ieder jaar zijn eigen nest (op een andere plek) bouwt.
Voor de onderbouwing of een nest in kwestie wel of niet als jaarrond beschermd moet worden aangemerkt, is het niet nodig in te gaan op de omvang en de kwaliteit van de functionele leefomgeving en eventuele alternatieven voor het nest.
Categorie 2: Niet jaarrond beschermde soorten
De vogelsoorten categorie 2 zijn weliswaar soorten die vaak terugkeren naar waar zij het jaar ervoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. Ze zijn op deze lijst geplaatst vanwege bijvoorbeeld de slechte staat van instandhouding waarin ze verkeren. Het zijn ook soorten die specifieke eisen stellen aan hun nestplaats en bijbehorend functioneel leefgebied, waardoor binnen de reikwijdte van de soort slechts beperkte alternatieve nestgelegenheden aanwezig zijn.
Het gaat hier nadrukkelijk niet om gebiedsbescherming van deze soorten. De bescherming van het functionele leefgebied is alleen aan de orde als de betreffende soort voor zijn voortplanting uitsluitend afhankelijk is van dat betreffende functionele leefgebied en er geen alternatieven of uitwijkmogelijkheden in de omgeving zijn.
Een omgevingsscan moet duidelijkheid geven over de feitelijke ecologische omstandigheden van de betreffende vogelsoorten ter plaatse. Als uit de omgevingsscan blijkt dat er geen zwaarwegende feiten en/of ecologische omstandigheden voor de betreffende soort op die locatie aan de orde zijn, hebben deze nesten alleen bescherming gedurende balts/nestbouw, broedperiode en verzorging vlieg vlugge jongen.
Met andere woorden: in het broedseizoen zijn de nesten beschermd. Buiten het broedseizoen zijn de nesten/nestgebieden van deze vogelsoorten beschermd als er onvoldoende alternatieve nestmogelijkheden zijn. Hierbij speelt de flexibiliteit van de betreffende soort een rol: is de soort zelf in staat een nieuwe nestplaats te vinden? Accepteert een soort kunstmatige nestgelegenheid? Hoe flexibeler de soort, hoe minder zware maatregelen nodig zijn.
Deze aspecten moeten nadrukkelijk aandacht krijgen in de omgevingsscan. De omgevingsscan moet ten minste informatie geven over:
Artikel 6 (aanleg en gebruik zonnepark nabij een dassenburcht)
Voor zover een omgevingsvergunning voor de flora- en fauna-activiteit betrekking heeft op ‘overige soorten’ kan deze alleen worden verleend als er geen andere bevredigende oplossing bestaat, de activiteit nodig is in het belang van de gronden genoemd in artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, en de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Artikel 6 geeft specifiek voor de aanleg van een zonnepark in de nabijheid van een dassenburcht invulling aan dit laatste criterium. Aan dit criterium wordt in ieder geval voldaan wanneer de uitgangspunten van bijlage 4 worden toegepast. Aan dit criterium kan ook op andere wijze voldaan worden, Imaar dat zal dan nadrukkelijk moeten worden onderbouwd. De uitgangspunten van bijlage 4 zien op het behoud van de mogelijkheden van migratie van de das en op de compensatie van het foerageergebied van de das.
Een zonnepark dat geen doorgangen kent, kan gaan fungeren als een “fuik”. Soms wordt een groot aaneengesloten park ontworpen van bijv. 20-25 ha. Dan kan een gebied ontstaan met min of meer aaneengesloten panelen van ca. 400 bij 500 meter. Als de panelen dicht op elkaar gelegd worden, dan ontstaat een aaneengesloten “doolhof” waar dieren wellicht niet gemakkelijk uitkomen en waarmee ze veel energie verliezen als ze er omheen moeten migreren. Ten aanzien van migratieroutes gaan we ervan uit dat panelen niet gebruikt worden als dekking, zolang geen onderzoek voorhanden is dat het tegendeel bewijst.
Wat betreft de compensatiemogelijkheden nemen wij een voorbeeldberekening op van een situatie waarin een zonnepark wordt gerealiseerd in een akkerbouwgebied.
Onderstaand is een voorbeeldberekening van de compensatiemogelijkheden opgenomen.
1. Berekening van effectief foerageergebied in plangebied vóór installatie van panelen |
||||
Totaal effectief foerageergebied in plangebied vóór installatie in m2 |
Zone houtwal 15 meter breed westzijde minus pluksgewijs struweel |
||||
5. Totaal binnen en buiten plangebied na aanleg zonnepark in m2 |
||||
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2023-15506.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.