Provinciaal blad van Noord-Brabant
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Brabant | Provinciaal blad 2023, 14906 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Brabant | Provinciaal blad 2023, 14906 | beleidsregel |
Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 5 december 2023 houdende regels omtrent de uitoefening van bevoegdheden op grond van de Omgevingswet (Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant).
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant;
Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten het wenselijk achten vast te leggen op welke wijze Gedeputeerde Staten aan de aan haar toegekende bevoegdheden op grond van de Omgevingswet, en de daarop gebaseerde regelgeving, uitvoering geven zodat alle betrokkenen daar in hun beleid, besluitvorming en bij hun initiatieven rekening mee kunnen houden;
Overwegende dat deze beleidsregel is opgesteld als aanbouwregeling voor nader door Gedeputeerde Staten te bepalen paragrafen ter invulling van haar beleid met betrekking tot het omgevingsrecht;
Paragraaf 1.1 Industriële geur
Artikel 1.1.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
aangename geur: geur waarvan de geurconcentratie die behoort bij de hedonische waarde H = - 1 hoger is dan 10 ouE/m3 of waarvan een geurconcentratie kan worden bepaald die behoort bij de hedonische waarde H = +1;
bestaande activiteit: activiteit waarvoor op het moment van aanvraag reeds een vergunning is verleend en die geen nieuwe activiteit betreft;
bestaande geurbelasting: geurbelasting als gevolg van de bestaande activiteiten;
betrouwbaarheidsinterval: tweezijdig 95% betrouwbaarheidsinterval conform NEN-EN 13725, uitgedrukt als factor, voor het geheel van alle bronnen van variatie bij geurconcentratiemetingen;
Europese geureenheid: eenheid voor geur als bedoeld in NEN-EN 13725 uitgedrukt in odour units (ouE);
geurbelasting: geurconcentratie in de omgeving, uitgedrukt in een percentielwaarde van het aantal Europese geureenheden per volume-eenheid;
geurbron: bron die stoffen naar de lucht emitteert die geurhinder kunnen veroorzaken;
geuremissie: representatieve uitstoot van geur, uitgedrukt in Europese geureenheden per tijdseenheid;
geurgevoelig object: object zoals bedoeld in artikel 5.91 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dan wel een gebouw of locatie als bedoeld in artikel 3 van onderhavige paragraaf Industriële geur;
grenswaarde: waarde van de geurbelasting waarboven ernstige geurhinder wordt verwacht;
Handleiding geur: ‘Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen)’ van het Informatiepunt Leefomgeving, zoals deze luidt ten tijde van het vaststellen van deze beleidsregel;
Handreiking Nieuw Nationaal Model Deel II: Handreiking voor het praktische gebruik van het Nieuw Nationaal Model (NNM) van het Informatiepunt Leefomgeving.
hedonisch gecorrigeerde geuremissie: geuremissie van een bron gedeeld door de hedonische weegfactor F;
hedonisch gewogen geurbelasting: geurbelasting op basis van hedonisch gecorrigeerde geuremissies van alle geurbronnen;
hedonische waarde: maat voor de (on)aangenaamheid van een geur, uitgedrukt op een schaal van H = -4 (uiterst onaangenaam) tot H = +4 (uiterst aangenaam);
hedonische weegfactor F: verhouding tussen de geurconcentratie die behoort bij de hedonische waarde van H=–1 van een geurbron en de normwaarde van 1 ouE/m3;
mestbewerking: milieubelastende activiteit waarvoor een omgevingsvergunning vereist is zoals bedoeld in paragraaf 3.3.14 Grootschalige mestverwerking, of paragraaf 3.6.8 Bedrijf voor mestbehandeling, uit het Besluit activiteiten leefomgeving;
nieuwe activiteit: activiteit, dan wel uitbreiding van een bestaande activiteit, waarvoor op het moment van aanvraag niet eerder vergunning is verleend;
NTA 9065: Nederlands Technische Afspraak (NTA) 9065 'Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur' of een document dat NTA 9065 vervangt;
overschrijdingssituatie: situatie waarbij als gevolg van de activiteiten de richtwaarden van tabel 1, opgenomen in bijlage 1 bij deze beleidsregel, worden overschreden;
percentiel: tijdfractie van het jaar dat een bepaalde geurbelasting niet wordt overschreden;
richtwaarde: norm voor de hedonisch gewogen geurbelasting waarmee rekening gehouden wordt bij beoordeling van vergunning;
saneringssituatie: situatie waarbij als gevolg van de bestaande activiteiten de grenswaarden van tabel 1, opgenomen in bijlage 1 bij deze beleidsregel, worden overschreden;
TLO: telefonisch leefsituatieonderzoek zoals bedoeld in de NTA9065;
veehouderij: milieubelastende activiteit zoals aangewezen in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving én waarvoor een omgevingsvergunning vereist is zoals aangewezen in artikel 3.201 en 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
vergunning: omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet.
Artikel 1.1.2 Toepassingsbereik
Indien naar het oordeel van Gedeputeerde Staten een andere bron beter toepasbaar is voor het vaststellen van de aanvaardbare geurbelasting vanwege een milieubelastende activiteit, dan in deze in bijlage 2 bij deze beleidsregel genoemde bronnen of andere vervallen bijzondere regeling zoals genoemd in de Handleiding geur, kunnen zij deze andere bron betrekken bij de besluitvorming, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 1.1.3 Omgevingscategorieën
Bij de toepassing van deze paragraaf worden de volgende omgevingscategorieën gehanteerd:
de omgevingscategorie ‘Wonen’, deze omvat de volgende geurgevoelige objecten: woningen, ziekenhuizen en sanatoria, bejaarden- en verpleeghuizen, woonwagenterreinen, asielzoekerscentra, dagverblijven en scholen, alsmede objecten die met bovengenoemde geurgevoelige objecten gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de functie van het object, de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daar aanwezig is en de omgeving van het object;
de omgevingscategorie ‘Gemengd’, deze omvat de volgende geurgevoelige objecten: bedrijfswoningen, woningen in het landelijk gebied, verspreid liggende woningen, recreatiegebieden voor dagrecreatie, accommodaties voor verblijfsrecreatie, zelfstandige kantoren, winkels alsmede objecten die met bovengenoemde geurgevoelige objecten gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de functie van het object, de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daar aanwezig is en de omgeving van het object;
Artikel 1.1.4 Buiten behandeling laten van een aanvraag
Gedeputeerde Staten nemen een aanvraag niet in behandeling indien:
in de aanvraag niet in voldoende mate wordt beschreven hoe uitvoering wordt gegeven aan het voorkomen van diffuse geuremissies, zijnde geuremissies anders dan de geuremissies van puntbronnen, lijnbronnen of oppervlaktebronnen zoals gedefinieerd in de Handreiking Nieuw Nationaal Model II of aan het begrip van goodhousekeeping zoals bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het eerste lid, onder b, is ook van toepassing indien de geuremissie van een bron wordt getoetst conform andere wet- of regelgeving, tenzij alle bronnen van de milieubelastende activiteit gezamenlijk worden beoordeeld aan de hand van één toetsingskader, buiten deze beleidsregel, op een voor Gedeputeerde Staten aanvaardbare wijze.
Artikel 1.1.6 Eisen aan de berekening van de geurbelasting
Voor een bron waarvan de geuremissie niet is gebaseerd op ter plaatse uitgevoerde metingen of op naar het oordeel van Gedeputeerde Staten algemeen aanvaarde en toepasselijke kengetallen, wordt de emissie ten behoeve van de berekening van de geurbelasting van de nieuwe activiteit(en) met een factor 2 verhoogd.
Artikel 1.1.7 Beoordeling van de aanvraag
Artikel 1.1.8 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij bestaande activiteiten
Indien de besluitvorming uitsluitend betrekking heeft op bestaande activiteiten, stellen Gedeputeerde Staten de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting vast op ten hoogste de bestaande hedonisch gewogen geurbelasting.
Artikel 1.1.9 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij de aanvraag nieuwe activiteiten
In afwijking van het eerste lid kunnen Gedeputeerde Staten, indien toepassing van dat lid zou leiden tot het moeten verlangen van verdergaande maatregelen dan het toepassen van de beste beschikbare technieken, de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting gemotiveerd vaststellen op ten hoogste de grenswaarden opgenomen in tabel 2, van bijlage 1 bij deze beleidsregel.
Indien de besluitvorming over een aanvraag om een vergunning betrekking heeft op nieuwe activiteiten, en er sprake is van reeds bestaande activiteiten, stellen Gedeputeerde Staten de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk vast op ten hoogste de bestaande hedonisch gewogen geurbelasting.
In gevallen als bedoeld in het derde lid, waarbij de bestaande geurbelasting lager is dan de richtwaarden opgenomen in tabel 2, van bijlage 1 bij deze beleidsregel, stellen Gedeputeerde Staten de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting, ten gevolge van bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk, vast op ten hoogste de richtwaarden opgenomen in tabel 2, van bijlage 1 bij deze beleidsregel.
In afwijking van het derde en vierde lid kunnen Gedeputeerde Staten, indien toepassing van het derde en vierde lid zou leiden tot het verlangen van verdergaande maatregelen dan het toepassen van de beste beschikbare technieken, de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting ten gevolge van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk gemotiveerd vaststellen op ten hoogste de grenswaarden opgenomen in tabel 2, van bijlage 1 bij deze beleidsregel.
Artikel 1.1.10 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij de aanvraag van bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk
Indien de besluitvorming over een aanvraag voor een vergunning betrekking heeft op zowel bestaande als nieuwe activiteiten gezamenlijk, stellen Gedeputeerde Staten de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting ten gevolge van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk vast op ten hoogste de bestaande hedonisch gewogen geurbelasting.
In afwijking van het eerste en twee lid kunnen Gedeputeerde Staten, indien toepassing van het eerste lid en tweede lid zou leiden tot het verlangen van verdergaande maatregelen dan het toepassen van de beste beschikbare technieken, de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting ten gevolge van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk, gemotiveerd vaststellen op ten hoogste de grenswaarden opgenomen in tabel 2, van bijlage 1 bij deze beleidsregel.
In geval van een saneringssituatie nemen Gedeputeerde Staten in vergunningvoorschriften, dan wel in de in het eerste lid bedoelde maatwerkvoorschriften, de eis op dat vergunninghouder binnen een redelijke termijn en met inachtneming van wat is opgenomen in een saneringsplan dat bij de aanvraag is overgelegd, moet voldoen aan de grenswaarden opgenomen in tabel 1, van bijlage 1 bij deze beleidsregel.
In geval van een overschrijdingssituatie nemen Gedeputeerde Staten in vergunningvoorschriften, dan wel in de in het eerste lid bedoelde maatwerkvoorschriften, de eis op dat vergunninghouder zich doorlopend door middel van een programmatische aanpak dient in te spannen, teneinde te voldoen aan de richtwaarden van tabel 1 van bijlage 1 bij deze beleidsregel.
Paragraaf 1.2 Volksgezondheid en mestbewerking
Artikel 1.2.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Adviescommissie veehouderij Noord-Brabant: adviescommissie als bedoeld in het Reglement adviescommissie veehouderij Noord-Brabant;
alternatieve techniek: andere techniek dan beschreven in artikel 1.2.6;
bestaande activiteit: op het moment van inwerkintreding van deze beleidsregel reeds gerealiseerde installatie, waarbinnen een techniek voor mestbewerking wordt toegepast op basis van een daartoe verleende vergunning, voor zover de toegepaste techniek en de capaciteit overeenkomen met de vergunning;
dikke fractie: rulle of vaste deel van dierlijke mest dat ontstaat bij scheiding van drijfmest of van digestaat in een dik en een dun deel;
bio- aerosolen: vaste of vloeibare deeltjes in de lucht van een biologische oorsprong;
drijfmest: mengsel van feces en urine van dierlijke oorsprong;
dunne fractie: vloeibare deel van de mest dat ontstaat na scheiding van drijfmest of digestaat;
hygiëniseren: toepassen van een warmtebehandeling, waarbij de mest gedurende ten minste een uur op een temperatuur van ten minste 70°C wordt gehouden of een gelijkwaardige behandeling ter beoordeling van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit;
mestbewerkingsinstallatie: installatie voor de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, inclusief hygiëniseren en vergisting;
nieuwe activiteit: activiteit, dan wel uitbreiding of wijziging van een bestaande activiteit, waarvoor niet eerder vergunning is verleend;
onderdruk: lagere luchtdruk in een procesruimte dan de druk in de buitenlucht;
procesruimte: hal of andere afgesloten ruimte waar mestbewerking plaatsvindt;
totaal stof: verzameling van al het zwevend stof, ongeacht de deeltjesgrootte;
vaste mest: rulle, vaste dierlijke mest met een typisch droge stofgehalte > 60%;
vergunning: omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet.
Artikel 1.2.2 Toepassingsbereik
Gedeputeerde Staten handelen bij het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.3 en artikel 2.24 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 5.34 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 8.28 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoveel mogelijk overeenkomstig deze paragraaf.
Artikel 1.2.6 Toepassing alternatieve techniek
Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van artikel 1.2.5, voor mestbewerkingsinstallaties met alternatieve technieken indien de initiatiefnemer naar het oordeel van Gedeputeerde Staten aantoont dat de alternatieve techniek tenminste gelijkwaardig is aan de in dat artikel voorgeschreven technieken voor wat betreft het tegengaan van emissies van totaal stof.
Artikel 1.2.7 Vijfjaarlijkse informatieplicht
Artikel 1.2.8 Overige voorschriften
Gedeputeerde Staten verbinden aan de vergunning tenminste de volgende voorschriften:
Artikel 1.2.9 Metingen en monitoring
Gedeputeerde Staten verbinden aan de vergunning tenminste de volgende voorschriften:
Artikel 1.2.10 Actualiseren vergunning voor bestaande activiteiten
In gevallen waarin een vergunning voor bestaande activiteiten is verleend, vragen Gedeputeerde Staten binnen vijf jaar na het verlenen van de vergunning voor de mestbewerkingsinstallatie informatie op bij de vergunninghouder over de vergunde mestbewerkingsinstallatie ter invulling van de informatieplicht, bedoeld in artikel 1.2.7.
Hoofdstuk 2 Gebiedsbescherming
Paragraaf 2.1 Natura 2000-activiteit
Artikel 2.1.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Actieplan Ammoniak Veehouderij: landelijk gedoogbeleid voor stoppende veehouderijen die op 1 januari 2020 niet voldeden aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit emissiearme huisvesting;
AERIUS Calculator: rekenmodel als bedoeld in artikel 2.1.3;
AERIUS Register: register stikstofdepositieruimte als bedoeld in hoofdstuk 17a van de Omgevingsregeling;
doelgebonden depositiebank: subcompartiment in AERIUS Register, gericht op het aan projecten kunnen toedelen van in deze bank aanwezige stikstofdepositieruimte voor een bepaald doel;
extern salderen: salderen met een of meer activiteiten buiten de begrenzing van een project of locatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning;
Habitatrichtlijn: Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);
microdepositie: door een project veroorzaakte N-depositie van ten hoogste 0,05 mol stikstof per hectare per jaar die overeenkomstig artikel 17a.5, vierde lid van de Omgevingsregeling kan worden opgenomen in AERIUS Register en kan worden bestemd voor de doelen, genoemd in artikel 17a.10 van de Omgevingsregeling;
microdepositiebank: compartiment in AERIUS Register, gericht op het toedelen van aanwezige stikstofdepositieruimte van ten hoogste 0,05 mol stikstof per hectare per jaar als bedoeld in de artikelen 17a.5, vierde lid, en 17a.10 van de Omgevingsregeling;
natuurvergunning: omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e van de Omgevingswet al dan niet op basis van advies en instemming met het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.25, eerste lid, aanhef en onder e jo art. derde lid, jo. artikel 4.25, derde lid, Omgevingsbesluit;
N-depositie: stikstofverbindingen die uit de lucht neerslaan op een oppervlakte, uitgedrukt in mol stikstof per hectare per jaar;
N-emissie: stikstofverbindingen die direct of indirect vanuit een bron in de lucht worden gebracht;
provinciale stikstofbank: compartiment in AERIUS Register, bedoeld in artikel 17a.2, vijfde lid jo. artikel 17a.3, onder h van de Omgevingsregeling;
referentiesituatie: toestemming als bedoeld in het begrip toestemming, onder 1˚, 3˚en 4˚, of bij het ontbreken daarvan een op de Europese referentiedatum aanwezige toestemming als bedoeld in het begrip toestemming, onder 2˚ en 5˚, waarbij de laagst toegestane depositie vanaf de referentiedatum geldt;
relevant hexagoon: hexagoon waarbinnen een voor stikstof gevoelig natuurlijk habitat of habitat voor soorten voorkomt, en waarbij tevens sprake is van een overbelasting of een naderende overbelasting van N-depositie vanaf 70 mol stikstof per hectare per jaar onder de kritische depositiewaarde;
salderen: inzetten van een activiteit met N-emissie op grond van een toestemming in de referentiesituatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een nieuw of gewijzigd project, waarbij deze toestemming geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken of gewijzigd zodat de N-depositie op alle relevante hexagonen niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie;
saldogevende activiteit: toestemming die, in geval van extern salderen, wordt ingetrokken of, in geval van verleasen, tijdelijk buiten gebruik wordt gesteld ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit;
saldo-ontvangende activiteit: aangevraagde activiteit waarbij gebruik wordt gemaakt van extern salderen;
SSRS-bank: stikstofregistratiesysteem, opgenomen als compartiment binnen AERIUS Register, dat beschikbaar is voor projecten als bedoeld in artikel 17a.6, eerste lid, van de Omgevingsregeling;
stikstofdepositieruimte: vrijgemaakte of vrijgevallen stikstofruimte ten behoeve van saldering, waaronder de ruimte die is opgenomen in AERIUS Register, als bedoeld in artikel 17a.2, derde lid van de Omgevingsregeling;
onherroepelijke vigerende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming of Natuurbeschermingswet 1998, dan wel onherroepelijke vigerende vergunning of geldende melding op grond van artikel 2.1 eerste lid onder e of artikel 2.1 eerste lid onder i van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer of de Hinderwet;
veehouderij: milieubelastende activiteit, als bedoeld in bijlage I bij de Omgevingsverordening Noord-Brabant;
verleasen: extern salderen waarbij de feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit tijdelijk geheel of gedeeltelijk aantoonbaar buiten gebruik wordt gesteld, ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een tijdelijke depositie gedurende een beperkte vooraf afgebakende periode;
Vogelrichtlijn: Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009, inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 207);
vrijgemaakte depositieruimte: ruimte voor N-depositie die voldoet aan de voorwaarden voor extern salderen, bedoeld in artikel 2.1.5, eerste tot en met vijfde en zevende tot en met elfde lid, die afkomstig is uit mitigerende maatregelen die specifiek zijn getroffen voor het mogelijk maken van ontwikkelingen;
vrijgevallen depositieruimte: ruimte voor N-depositie die resteert nadat een bevoegd gezag een natuurvergunning heeft verleend.
Artikel 2.1.2 Toepassingsbereik
Gedeputeerde Staten hanteren deze paragraaf bij het beoordelen van een aanvraag om een natuurvergunning waarbij gebruik is gemaakt van salderen voor projecten die een effect kunnen hebben op N-depositie op relevante hexagonen in Natura 2000-gebieden en het daarvoor in te stellen instrumentarium.
Gedeputeerde Staten gaan bij de beoordeling van de N-depositie uit van de op het moment van beslissing op de aanvraag voor de natuurvergunning meest recente versie van de AERIUS Calculator.
Gedeputeerde Staten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag voor extern salderen uitsluitend de N-emissie van de saldogevende activiteit voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Bij de beoordeling van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, bedoeld in het zevende lid, gaan Gedeputeerde Staten uit van de op het moment van intrekking of wijziging van de toestemming of het sluiten van een overeenkomst op grond van een toestemming volledig opgerichte installaties en gebouwen, of gerealiseerde infrastructuur en overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit.
Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van het saldogevende bedrijf in de referentiesituatie op basis van feitelijk gerealiseerde capaciteit uit van:
in afwijking van onderdeel a, geldt tot 1 juli 2024 ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van artikel 4.818, 4.819 en 4.820 Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij sprake is van een uitzondering genoemd in artikel 4.806 of 4.807 Besluit activiteiten leefomgeving of indien het overgangsrecht zoals aangegeven in artikel 4.831, 4.832 en 4.833 Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is, indien:
Bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit, waarop de maatwerkregels, bedoeld in artikel 3.98 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant van toepassing zijn, gaan Gedeputeerde Staten uit van de emissie die ten hoogste is toegestaan op grond van de Omgevingsverordening Noord-Brabant;
Indien de N-emissie in de referentiesituatie van de betreffende saldogever, bedoeld in het tweede en tiende lid, lager is dan de N-emissie van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, betrekken Gedeputeerde Staten, in afwijking van het twaalfde lid, van deze lagere N-emissie 60% bij de verlening van een natuurvergunning.
Indien reeds is gesaldeerd voor een plan als bedoeld in artikel 16.53c van de Omgevingswet, dan wel als gevolg van het plan activiteiten met N-emissie(s) worden beëindigd, kunnen Gedeputeerde Staten deze saldering, dan wel dit planeffect, tevens inzetten voor een aanvraag voor een natuurvergunning ter invulling van dat plan.
Artikel 2.1.7 Realisatietermijn
Gedeputeerde Staten nemen in een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit het voorschrift op dat de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit is verleend, binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de natuurvergunning moet zijn gerealiseerd.
Artikel 2.1.9 Microdepositiebank
Gedeputeerde Staten delen geen stikstofdepositieruimte toe aan legalisatie van projecten waarvoor een meldingsplicht gold op grond van artikel 8 van de Regeling programmatische aanpak stikstof zoals dat luidde tot 1 januari 2017 of artikel 2.7 van de Regeling natuurbescherming zoals dat luidde op 28 mei 2019 en waarvoor een melding is gedaan.
Hoofdstuk 3 Soortenbescherming
Paragraaf 3.1 Tijdelijke Natuur
Artikel 3.1.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
beschermde soorten: soorten waarvoor een verbod geldt om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten als bedoeld in de artikelen 11.37, 11.46 en 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
Tijdelijke Natuur: natuur die voor een beperkt aantal jaren ontwikkeld wordt op gronden die wachten op realisatie van bestemmingen zoals bedrijvigheid of wonen.
Artikel 3.1.2 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen11.37, 11.46 en 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving met betrekking tot Tijdelijke Natuur.
Artikel 3.1.3 Voorwaarden Tijdelijke Natuur
Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling of er sprake is van Tijdelijke Natuur de volgende voorwaarden:
Gedeputeerde Staten passen deze paragraaf toe op aanvragen voor een vergunning als bedoeld in artikel 3.1.2 ingediend door:
Artikel 3.1.5 Beoordelingskader
Gedeputeerde Staten beoordelen een aanvraag als bedoeld in artikel 3.1.2 aan de hand van:
Artikel 3.1.8 Voorschriften en beperkingen
Gedeputeerde Staten verbinden aan de omgevingsvergunning Tijdelijke Natuur in ieder geval de volgende voorschriften:
de realisatie van de uiteindelijke bestemming van het terrein en het ongedaan maken van de Tijdelijke Natuur, waarvoor een vergunning is verleend, dient op zorgvuldige wijze plaats te vinden, zodanig dat schade aan planten en dieren redelijkerwijs zoveel mogelijk wordt voorkomen of tot een minimum wordt beperkt;
Paragraaf 3.2 Opvang van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten
Artikel 3.2.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
opvangcentrum: een rechtspersoon waartoe één of meer opvanginrichtingen behoren;
opvanginrichting: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes, bestemd voor het ten behoeve van opvang houden van gewonde, zieke, gevonden of afgestane beschermde diersoorten die van nature in Nederland voorkomen;
van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort: soort waarvoor een verbod geldt om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten als bedoeld in de artikelen 11.37, 11.46 en 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 3.2.2 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, onder a, 11.39, eerste lid, 11.46, eerste lid, onder a, 11.47, eerste lid, onder b, en art. 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in art. 11.61 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 3.2.3 Beoordelingskader
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.2.2 wordt slechts verleend indien:
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.2.2 wordt het handelen overeenkomstig het protocol, dat is opgenomen in bijlage 3 bij deze beleidsregel, als voorschrift verbonden.
Artikel 3.3.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 8.1van de Omgevingswet;
faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 8.1van de Omgevingswet;
oppervlaktewater: oppervlaktewater met een minimale oppervlakte van 5 hectare;
wildbeheereenheden: wildbeheereenheden als bedoeld in artikel 8.2 van de Omgevingswet.
Artikel 3.3.2 Omgevingsvergunning overlast- of schadeveroorzakende soorten Vogelrichtlijn
Gedeputeerde Staten verlenen, met het oog op de bestrijding van overlast- of schadeveroorzakende vogels, een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als, bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, onder a, 11.39 eerste lid, en 11.40, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, mits wordt voldaan aan de afwegingskaders en voorwaarden voor de soorten opgenomen in bijlage 4 bij deze beleidsregel.
Artikel 3.3.3 Omgevingsvergunning overlast- of schadeveroorzakende soorten Habitatrichtlijn
Gedeputeerde Staten verlenen, met het oog op de bestrijding van overlast- of schadeveroorzakende strikt beschermde soorten, een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.46, eerste lid, onder a, 11.47 eerste lid, onder b, en 11.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving, mits wordt voldaan aan de afwegingskaders en voorwaarden voor de soorten opgenomen in bijlage 5 bij deze beleidsregel.
Artikel 3.3.4 Omgevingsvergunning overlast- of schadeveroorzakende andere soorten
Gedeputeerde Staten verlenen, met het oog op de bestrijding van overlast- of schadeveroorzakende nationaal beschermde soorten, een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving, mits wordt voldaan aan de afwegingskaders en voorwaarden voor de soorten opgenomen in bijlage 6 bij deze beleidsregel.
Artikel 3.3.5 Omgevingsvergunning voor populatiebeheer
Gedeputeerde Staten verlenen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het beperken van de omvang van een populatie als bedoeld in de artikelen 8.74j, tweede lid, 8.74k, tweede lid, en 8.74l, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving mits wordt voldaan aan de afwegingskaders en voorwaarden voor de soorten opgenomen in bijlagen 4,5 en 6 bij deze beleidsregel.
Artikel 3.3.7 Voorbereidingsprocedure
Gedeputeerde Staten passen bij de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 3.3.2 tot en met 3.3.5, de volgende procedure toe:
Artikel 3.3.8 Voorschrift omgevingsvergunning in verband met sluiting jacht
Gedeputeerde Staten verbinden aan de te verlenen omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 3.3.2 tot en met 3.3.5 het voorschrift dat bij sluiting van de jacht tegelijk de omgevingsvergunning kan worden opgeschort voor die soorten waarvan zij van mening zijn dat de instandhouding in gevaar is als gevolg van de bijzondere weersomstandigheden.
Artikel 3.3.9 Goedkeuring faunabeheerplan
Gedeputeerde Staten verlenen goedkeuring aan het faunabeheerplan als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de Omgevingswet mits het plan voldoet aan:
Paragraaf 4.1 Herbeplanting en velling
Artikel 4.1.1 Omrekenfactor herbeplanting
Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling van herbeplanting als bedoeld in artikel 3.93, onder a, van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, als omrekenfactor van vlakbeplanting naar lijnbeplanting en omgekeerd, de norm dat 1 boom 64 m2 is.
Artikel 4.1.2 Ontheffing vellingstermijn
Gedeputeerde Staten verlenen ontheffing van de termijn, bedoeld in artikel 3.95 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, indien:
Paragraaf 5.1 Functionele ontgrondingen
Artikel 5.1.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
functionele ontgronding: ontgronding die gekoppeld is aan de realisering van een maatschappelijk gewenste functie waarbij delfstoffenwinning geen doel op zich is. Hierbij worden alleen delfstoffen gewonnen worden die nodig zijn voor het realiseren van de functie, als essentieel onderdeel van een verbetering van de omgevingskwaliteit.
Paragraaf 5.2 Multifunctionele ontgrondingen
Artikel 5.2.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
multifunctionele ontgronding: ontgronding waarbij naast de winning van bouwgrondstoffen de ontgronding een meervoudige maatschappelijke functie heeft;
vergunning: vergunning voor een ontgronding op grond van de Omgevingswet;
waterconservering: opslag van water van goede kwaliteit tijdens natte periodes teneinde in droge periodes de inlaat van gebiedsvreemd water te kunnen verminderen.
Artikel 5.2.2 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op een multifunctionele ontgronding.
Artikel 5.2.3 Beoordelingskader
Gedeputeerde Staten kunnen een aanvraag voor een verlenging of wijziging van een vergunning weigeren of een vergunning intrekken, indien nut en noodzaak van een ontgrondingsactiviteit alleen ziet op winning van oppervlaktedelfstoffen, tenzij de aanvraag voor een verlenging of wijziging van een vergunning vergezeld gaat van een voldoende onderbouwing van doelmatig beheer van grondstoffen als bedoeld in artikel 5.2.3, tweede lid, onder c, of een voldoende bijdrage levert aan duurzaamheid als bedoeld in artikel 5.2.3, tweede lid, onder d.
Artikel 5.2.6 Doelmatig beheer van grondstoffen
Gedeputeerde Staten beoordelen het doelmatig beheer van grondstoffen als bedoeld in artikel 5.2.3, tweede lid, onder c, op:
Paragraaf 6.1 Grondwaterbeheer
Artikel 6.1.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
attentiezone waterhuishouding: gebied als bedoeld in bijlage I van de Omgevingsverordening Noord-Brabant;
bodemenergiesysteem: open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
bodemverontreiniging: bekende bodem- of grondwaterverontreiniging zoals opgenomen in de toelichting op dit artikel Begripsbepalingen;
brak grondwater: water met een concentratie tussen 150 mg/l chloride – 15.000 mg/l chloride;
grondwater: grondwater als bedoeld in bijlage A van de Omgevingswet;
grondwateronttrekkingsactiviteit: onttrekken of infiltreren van grondwater als bedoeld in bijlage A van de Omgevingswet;
peilgestuurd gebied: gebied waar voor oppervlaktewater peilbesluiten zijn vastgesteld en de oppervlaktewaterpeilen actief gereguleerd kunnen worden door middel van wateraanvoer en waterafvoer.
Artikel 6.1.2 Beoordelingskader openbare drinkwatervoorziening of industrie
Gedeputeerde Staten beoordelen een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een grondwateronttrekkingsactiviteit ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of voor industriële toepassingen aan de volgende criteria:
Paragraaf 7.1 Maatwerk omgevingskwaliteit
Artikel 7.1.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Rekenmodule: hulpmiddel om de fysieke tegenprestatie in omgevingskwaliteit te berekenen als bedoeld in artikel 7.1.7 van deze beleidsregel.
Artikel 7.1.2 Toepassingsbereik
Gedeputeerde Staten hanteren deze paragraaf voor het bepalen van de omvang van de fysieke tegenprestatie, gericht op het versterken van omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 5.14 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Artikel 7.1.3 Maatwerk omgevingskwaliteit toevoegen van een woning
Artikel 7.1.4 Maatwerk omgevingskwaliteit saneren milieubelastende activiteit
Gedeputeerde Staten hanteren voor het realiseren van een voldoende fysieke tegenprestatie in het versterken van omgevingskwaliteit bij beëindiging van een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de Omgevingsverordening Noord-Brabant de volgende uitgangspunten:
d. de waarde van dier- of fosfaatrechten kan niet worden ingebracht als fysieke tegenprestatie voor versterking van de omgevingskwaliteit.
Artikel 7.1.5 Omvang tegenprestatie in omgevingskwaliteit per woningtype
Gedeputeerde Staten hanteren bij het realiseren van een voldoende fysieke tegenprestatie tot versterken van omgevingskwaliteit bij de hierna opgenomen woningtypen de volgende uitgangspunten:
Artikel 7.1.6 Waardering fysieke tegenprestatie
Gedeputeerde Staten hanteren bij het realiseren van een voldoende fysieke tegenprestatie in het versterken van omgevingskwaliteit de volgende uitgangspunten:
in het geval dat een onvoldoende fysieke tegenprestatie in het versterken van omgevingskwaliteit kan worden geleverd voor het bouwen van een woning, kan de tegenprestatie worden aangevuld met een certificaat, uitgegeven door de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte, waarbij een minimumbedrag geldt van € 20.000;
in het geval een ontwikkeling is gericht op het behoud van cultuurhistorische waarden, waaronder het terugbrengen van oude landschappelijke cultuurhistorische elementen of het behoud van aantoonbare cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, kunnen de aantoonbaar gemaakte kosten daarvoor worden ingezet als tegenprestatie voor omgevingskwaliteit, behoudens in het geval dat toepassing kan worden gegeven aan artikel 5.14, derde lid, onder d, van de Omgevingsverordening Noord-Brabant;
als bij de sloop van opstallen asbest is betrokken en onderbouwd wordt dat de sloopkosten aanzienlijk hoger zijn dan € 25 per m2, kunnen de meerkosten daarvan worden betrokken tot een maximum van € 2 per m2 voor asbesthoudende daken en een maximum voor € 7,50 per m2 voor verspreid door het gebouw aanwezige asbest;
Paragraaf 7.2 Aardkundige en Cultuurhistorische waarden en kenmerken
Artikel 7.2.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Aardkundig waardevolle gebiedenkaart: kaart als bedoeld in artikel 5.43 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant;
Cultuurhistorische waardenkaart: kaart als bedoeld in artikel 5.44 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Artikel 7.2.2 Aardkundige waarden en kenmerken
Gedeputeerde Staten hanteren bij de uitoefening van bevoegdheden gerelateerd aan de wet en de toepassing van artikel 5.43 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, de beschrijving van de aardkundige waarden en kenmerken, zoals opgenomen op de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart.
Artikel 7.2.3 Cultuurhistorische waarden en kenmerken
Gedeputeerde Staten hanteren bij de uitoefening van bevoegdheden gerelateerd aan de wet en de toepassing van artikel 5.45 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, de beschrijving van de kernkwaliteiten van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies, zoals opgenomen in de Cultuurhistorische waardenkaart.
Paragraaf 7.3 Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij
Artikel 7.3.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
adviescommissie: adviescommissie als bedoeld in artikel 7.18 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant;
Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij: instrument waarin maatregelen zijn benoemd voor individuele bedrijven ter bevordering van de transitie naar een zorgvuldige veehouderij;
certificaat: een schriftelijke, door derden geborgde, verklaring dat een bedrijf of product volgens bepaalde eisen is geproduceerd;
pijler Inrichting en omgeving: pijler die aansluit bij de problemen die de maatschappij ervaart met veehouderijbedrijven en die voor een groot deel samenhangen met de fysieke inrichting van het bedrijf.
Artikel 7.3.2 Toepassingsbereik
Gedeputeerde Staten hanteren deze paragraaf bij de beoordeling of sprake is van een voldoende zorgvuldige veehouderij als bedoeld in paragraaf 5.6.1 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Artikel 7.4.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
BAG: Basisregistraties Adressen en Gebouwen;
BAG-ID: identificatienummer dat aan een gebouw is toegekend zoals kenbaar uit de BAG;
bedrijfsontwikkelplan: plan met daarin te nemen alternatieve maatregelen, dat door een stopper voor 1 april 2010 is ingediend en goedgekeurd door de betreffende gemeente, waarbij wordt gedoogd dat hij niet voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting;
herbestemmen: wijzigen van het gebruik in het omgevingsplan van het gehele dierenverblijf, zodat geen hokdierhouderij is toegestaan;
herbestemmer: partij die binnen het stalderingsgebied een dierenverblijf voor hokdieren heeft laten herbestemmen;
meetrapport: rapport waarin de vloeroppervlakte van een gebouw op vloerniveau langs de buitenomtrek van de wanden, gemeten volgens NEN 2580, is aangegeven en dat is voorzien van een plattegrondtekening van alle bouwlagen en overzichtsfoto’s van zowel de binnen- als buitenzijde van het gebouw;
omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid onder b van de Omgevingswet;
omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a van de Omgevingswet;
RVO: Rijksdienst voor Ondernemend Nederland;
sanering: slopen of herbestemmen van een gebouw;
sloop-nieuwbouwaanvraag: aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een dierenverblijf voor een hokdierhouderij, op een bouwblok waar op dat moment reeds een dierenverblijf voor een hokdierhouderij is gevestigd, welk dierenverblijf in verband met de nieuwbouw wordt gesloopt en waarvan het staloppervlak niet groter is dan het staloppervlak van het te slopen dierenverblijf;
slopen: doen afbreken van een gebouw, inclusief het afvoeren van puin en afval, het verwijderen van gevaarlijk afval zoals asbest, de verwijdering van putten en funderingen en het egaliseren van het perceel;
sloper: partij die een dierenverblijf voor een hokdierhouderij binnen het stalderingsgebied heeft laten slopen;
staldering: koppeling tussen het oprichten van een dierenverblijf voor een hokdierhouderij en de sanering van een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij binnen hetzelfde stalderingsgebied;
stalderingsbewijs: besluit waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor staldering is voldaan als bedoeld in artikel 5.66 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant;
stalderingsgebied: werkingsgebied zoals opgenomen en begrensd in de Omgevingsverordening Noord-Brabant;
staloppervlak: vloeroppervlak van een gebouw zoals ingetekend in de BAG of het aangegeven vloeroppervlak in een meetrapport;
stopper: veehouder die voor 1 januari 2020 stopt met de pluimvee- of varkenstak, die niet voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting, die alternatieve maatregelen heeft getroffen voor 1 april 2013 en deze voor 1 april 2010 in een door de gemeente goedgekeurd bedrijfsontwikkelplan heeft vastgelegd;
uitbreider: partij die een nieuw dierenverblijf voor een hokdierhouderij binnen een stalderingsgebied wenst te realiseren door een nieuw gebouw op te richten of een bestaand gebouw door de wijziging van gebruik of bestemming geschikt te maken als dierenverblijf voor een hokdierhouderij of een bestaand dierenverblijf voor een hokdierhouderij wenst uit te breiden.
Artikel 7.4.3 Beoordeling aanvraag voorlopig stalderingsbewijs
Gedeputeerde Staten beoordelen de aanvraag van een uitbreider voor afgifte van een voorlopig stalderingsbewijs op basis van een volledig ingevuld, door Gedeputeerde Staten ter beschikking gesteld, aanvraagformulier dat de volgende gegevens en documenten bevat:
informatie over het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij, op basis waarvan het voorlopig stalderingsbewijs wordt aangevraagd, inhoudende:
het staloppervlak van het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij, blijkend uit een milieutekening van de vigerende omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.201 of 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of de melding, bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een uitdraai van het “Overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde opgave” van het gesaneerde dierenverblijf van de RVO of bewijsstukken die op andere wijze aantonen dat het dierenverblijf in de vijf jaar voorafgaand aan de afgifte van het voorlopig stalderingsbewijs, ten minste drie jaar bedrijfsmatig, legaal en onafgebroken is gebruikt als dierenverblijf;
Onverminderd het eerste lid, gaan Gedeputeerde Staten bij de beoordeling van een aanvraag om een voorlopig stalderingsbewijs die betrekking heeft op een veehouderij als bedoeld in artikel 3.101 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, “Uitzondering voor stoppende veehouderijen”, uit van de ingebrachte oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren die werd gebruikt om het aantal dieren te huisvesten overeenkomstig de gedane mededeling, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a, van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Onverminderd het eerste lid, gaan Gedeputeerde Staten bij de beoordeling van een aanvraag om een voorlopig stalderingsbewijs die betrekking heeft op een veehouderij als bedoeld in artikel 3.98, derde lid van de Omgevingsverordening, uit van de ingebrachte oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren die wordt gebruikt om het aantal dieren te huisvesten overeenkomstig de omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit of bij gebreke daarvan de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit of de melding op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving als bedoeld in artikel 3.98, derde lid, onder b van de Omgevingsverordening.
Indien sprake is van herbestemmen van een dierenverblijf voor de hokdierhouderij toetsen Gedeputeerde Staten, onverminderd het eerste lid, of de aanvraag voor afgifte van een voorlopig stalderingsbewijs een wijziging van het omgevingsplan bevat, waaruit blijkt dat herbestemming heeft plaatsgevonden.
Indien de uitbreider voor het staloppervlak af wil wijken van het oppervlak van een gebouw zoals is ingetekend in de BAG, toetsen Gedeputeerde Staten tevens of de aanvraag voor afgifte van een voorlopig stalderingsbewijs een meetrapport van het desbetreffende gebouw en een milieutekening van de vigerende omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of een melding ingevolge artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving bevat.
Artikel 7.4.4 Afgifte voorlopig stalderingsbewijs
Gedeputeerde Staten geven het voorlopig stalderingsbewijs af aan de uitbreider en verstrekken daarvan een afschrift aan de gemeente waarbinnen het dierenverblijf voor de hokdierhouderij, waarvoor het stalderingsbewijs is afgegeven wordt gerealiseerd.
Artikel 7.4.5 Omzetting in definitief stalderingsbewijs
Gedeputeerde Staten zetten het voorlopig stalderingsbewijs om in een definitief stalderingsbewijs indien de uitbreider, binnen zes maanden na afgifte van het voorlopig stalderingsbewijs, een verklaring van de gemeente overlegt dat er een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is ingediend voor het realiseren van een dierenverblijf voor een hokdierhouderij, waarvoor het voorlopig stalderingsbewijs is afgegeven.
Artikel 7.5.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
glas-voor-glasbewijs: besluit waaruit blijkt dat aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5.71 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, is voldaan;
kasoppervlak: het aangegeven vloeroppervlak van een kas in een meetrapport;
meetrapport: rapport, waarin de vloeroppervlakte van een kas op vloerniveau langs de buitenomtrek van de wanden, gemeten volgens NEN 2580, is aangegeven en dat is voorzien van een plattegrondtekening van alle bouwlagen en overzichtsfoto’s van zowel de binnen- als buitenzijde van de kas;
slopen: doen afbreken van een kas, inclusief het afvoeren van puin en afval, het verwijderen van gevaarlijk afval zoals asbest, de verwijdering van ondergrondse tanks, putten en funderingen en het egaliseren van het perceel;
Artikel 7.5.2 Voorwaarden afgifte voorlopig glas-voor-glasbewijs
Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling van het inbrengen van gesloopt kasoppervlak voor de afgifte van een voorlopig glas-voor-glasbewijs de volgende uitgangspunten:
Artikel 7.5.4 Gefaseerde aanvraag
Indien de aanvraag voor een voorlopig glas-voor-glasbewijs wordt gedaan ter vervanging van een bij de uitbreider in gebruik zijnde kas, worden de gegevens, bedoeld in artikel 7.5.3, ingevuld voor dit nog te slopen kasoppervlak en bevat de aanvraag daarnaast de volgende gegevens en documenten:
Artikel 7.5.6 Omzetting in definitief glas-voor-glasbewijs
Gedeputeerde Staten zetten het voorlopig glas-voor-glasbewijs om in een definitief glas-voor-glasbewijs indien de uitbreider binnen zes maanden na afgifte van het voorlopig glas-voor-glasbewijs een verklaring van de gemeente overlegt dat er een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is ingediend voor het realiseren van een kas waarvoor het voorlopig glas-voor-glasbewijs is afgegeven.
Hoofdstuk 8 Toezicht en Handhaving
Paragraaf 8.1 Bestuurlijke boete Seveso-inrichtingen
Artikel 8.1.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
basisboete: bestuurlijke boete als bedoeld in de artikelen 8.1.3 en 8.1.4;
NIM: Nieuwe Inspectie Methodiek Brzo 1999;
Seveso -inrichting: inrichting als bedoeld in bijlage 1 van richtlijn 2012/18/EG;
Seveso -richtlijn: richtlijn 82/501//EEG, zoals nadien gewijzigd bij richtlijn 96/82/EG en richtlijn 2012/18/EG.
Artikel 8.1.2 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om een bestuurlijke boete op te leggen voor overtreding van de milieuregels ter uitvoering van de Seveso-richtlijn door een Seveso-inrichting.
Artikel 8.1.3 Basisboete voor rechtspersonen
Indien de overtreder een rechtspersoon of daaraan op grond van artikel 5:1, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelijkgestelde entiteit is, bedraagt de basisboete per overtreding:
Artikel 8.1.4 Basisboete voor natuurlijke personen
Indien de overtreder een natuurlijke persoon is, bedraagt de basisboete per overtreding 10% van de basisboete op grond van artikel 8.1.3.
Artikel 8.1.6 Verhoging basisboete bij aanzienlijk verkregen voordeel
De basisboete wordt verhoogd met 100% indien deze boete door het met de overtreding verkregen voordeel aanmerkelijk wordt overschreden.
Artikel 8.1.8 Samenloop en cumulatie
Bij eendaadse samenloop van overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd of bij een voortgezette handeling, en in gevallen waarin weliswaar geen sprake is van eendaadse samenloop, maar waarin de gedragingen zodanig samenhangen dat het onevenredig is om de overtredingen afzonderlijk te beboeten, wordt slechts één bestuurlijke boete opgelegd;
Artikel 8.1.10 Toepassing aan omzet gerelateerde basisboete
In afwijking van artikel 8.1.3 en indien dat hoger is, bedraagt de basisboete 5% van de omzet van de overtreder indien sprake is van een onmiddellijke dreiging voor de omgeving en 2,5% van de omzet van de overtreder indien geen sprake is van een onmiddellijke dreiging voor de omgeving en deze dreiging meer dan gering is in de volgende gevallen:
Paragraaf 8.3 Gedogen fysieke leefomgeving
Artikel 8.3.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
college van burgemeester en wethouders: college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de te gedogen overtreding plaatsvindt;
gedoogverklaring: schriftelijke verklaring dat Gedeputeerde Staten afzien van de inzet van bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten, met uitzondering van de bestuurlijke boete en bestuurlijke strafbeschikking, ten aanzien van een huidige of toekomstige overtreding;
vergunning: vergunning, ontheffing of andere vorm van toestemming.
Artikel 8.3.2 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het afgeven van een gedoogverklaring inzake overtreding van een bij of krachtens de wet gestelde regel op het gebied van de fysieke leefomgeving.
Artikel 8.3.3 Verzoek om een gedoogverklaring
Gedeputeerde Staten nemen een verzoek om een gedoogverklaring alleen in behandeling indien het de volgende gegevens bevat:
een beschrijving van de bijzondere omstandigheden waardoor sprake is van een overgangssituatie of overmachtssituatie, inclusief een beschrijving van de alternatieven, of in geval van een experiment als bedoeld in artikel 8.3.7, een beschrijving van het experiment, inclusief monitoring, evaluatie, duur, doelstelling en de relatie tot de geldende vergunningen en toepasselijke wettelijke regels;
Artikel 8.3.4 Gronden afwijzing verzoek
Gedeputeerde Staten hebben de mogelijkheid om in de volgende gevallen geen gedoogverklaring af te geven:
de te gedogen situatie is strijdig met enige andere bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde regel en het voor de handhaving van die regel verantwoordelijke bevoegde gezag heeft kenbaar gemaakt dat het met bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten tegen de te gedogen situatie optreedt of zal optreden;
Artikel 8.3.5 Overgangssituaties
Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek een gedoogverklaring afgeven als de overtreding naar verwachting op korte termijn zal worden beëindigd:
Artikel 8.3.6 Overmachtssituaties
Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek een gedoogverklaring afgeven als sprake is van een overmachtssituatie waardoor het tijdelijk onmogelijk is om aan geldende vergunningen of toepasselijke wettelijke regels te voldoen.
Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek een gedoogverklaring afgeven voor een experiment dat in omvang beperkt is tot wat strikt noodzakelijk is voor het met het experiment te bereiken doel en als de uit het experiment verkregen informatie noodzakelijk is voor:
Indien het verzoek om een gedoogverklaring af te geven betrekking heeft op een overtreding die gevolgen heeft voor de fysieke leefomgeving waarvoor een ander overheidsorgaan verantwoordelijk is of over bijzondere deskundigheid beschikt, dan stellen Gedeputeerde Staten dit overheidsorgaan in de gelegenheid te reageren op het voornemen.
Artikel 8.3.9 Voorwaarden en beperkingen
Gedeputeerde Staten kunnen aan de gedoogverklaring voorwaarden verbinden.
’s-Hertogenbosch, 5 december 2023
Gedeputeerde Staten voornoemd,
de voorzitter,
mr. I.R. Adema
de secretaris,
drs. P.J. Buijtels
Bijlage 1 behorende bij artikelen 1.1.1 en 1.1.9 tot en met 1.1.12 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
Bijlage 2 behorende bij de artikelen 1.1.2 en 1.1.6 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
Bijlage 3 behorende bij de artikelen 3.2.3, onder b, en 3.2.4 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
Protocol opvang van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten
In deze bijlage wordt verstaan onder:
Het opvangcentrum heeft in ieder geval als doel:
dieren behorend tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort, die door ziekte, verwonding, verwezing, of door direct of indirect menselijk handelen of nalaten tijdelijk niet zelfstandig in de vrije natuur kunnen overleven, tijdelijk op te vangen, te verzorgen en te revalideren; en,
Het opvangcentrum heeft mede als doel om, waar mogelijk voorlichting te geven over de wilde flora en fauna en draagt actief uit, in het bijzonder aan personen die een dier ter opvang aanbieden, dat de wilde inheemse flora en fauna en de natuurlijke processen die daarbij horen, niet verstoord mogen worden en dat het houden van de desbetreffende diersoort op een verantwoorde wijze dient te gebeuren dan wel wordt ontmoedigd.
Artikel 3 Beperking activiteiten
Met de opgevangen dieren vinden in het opvangcentrum geen commerciële activiteiten plaats, waaronder zijn begrepen het tentoonstellen van opgevangen dieren voor zover dit in tegenspraak is met de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, het verkopen, verhuren, verhandelen of uitlenen van opgevangen dieren.
Indien in het opvangcentrum andere dieren dan uit de vrije natuur afkomstige dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten aanwezig zijn, wordt de huisvesting van de eerstgenoemde dieren strikt gescheiden gehouden van de andere dieren in de faciliteiten van het opvangcentrum.
Artikel 6 Samenwerking andere opvangcentra
Het opvangcentrum werkt constructief samen met andere opvangcentra samen ten einde kennis en kunde te vergroten en de best denkbare structurele oplossing voor het opgevangen dier te bewerkstelligen. Het opvangcentrum doet dit door gevraagd en ongevraagd informatie, kennis en kunde te delen met andere opvangcentra.
Paragraaf 2 Opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie
Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, stelt het bestuur van het opvangcentrum vast welke diersoort, diersoorten of soortgroepen opgevangen worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de aantoonbare expertise van de medewerkers en de mogelijkheden die de middelen en de locatie van het opvangcentrum met zich brengen.
Artikel 8 Opname en acceptatie
Paragraaf 3 Huisvesting en verzorging
De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegepaste omschrijving van hetgeen als passende huisvesting en verzorging wordt gezien, waarbij rekening wordt gehouden met:
Artikel 16 Voorkomen voortplanting
Artikel 18 Beoordeling binnengebracht dier
Artikel 20 Verdenking aangifteplichtige dierziekten
Paragraaf 4 Structurele oplossingen
Artikel 21 Duur verblijf per soort
Artikel 22 Structurele oplossingen
Indien de structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdelen a en b, niet kan worden toegepast, wordt gekozen voor de structurele oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen c tot en met f. Indien de oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen a tot en met f, niet kunnen worden toegepast, wordt gekozen voor een structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdeel g en h.
Artikel 23 In vrijheid stellen van dieren behorende tot uit de natuur afkomstige van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten
Artikel 24 Uitwenverblijf voor uit de vrije natuur afkomstige dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten
Artikel 25 Internationaal fokprogramma
Artikel 26 Educatieve of wetenschappelijke doeleinden
Artikel 27 Dier inzetten voor herstel van soortgenoten
Artikel 28 Onderbrengen bij particulieren
Artikel 29 Afwegingskader met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing
Ieder opvangcentrum stelt een afwegingskader vast met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing voor een dier. In het afwegingskader dient bij de keuze rekening te worden gehouden met de artikelen 25 tot en met 30. Dit kader wordt vastgelegd in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel i.
Een overleden dier als bedoeld in het eerste lid waar de doodsoorzaak niet van bekend is, en waar de bepaling van de oorzaak van belang kan zijn voor het opsporen van vergiftigingen, of een dier dat is gestorven aan een onnatuurlijke doodsoorzaak, wordt uitsluitend aangeboden aan opsporingsambtenaren van de politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of andere bevoegde instanties.
De persoon, bedoeld in het eerste lid, is in ieder geval vakbekwaam als hij voldoet aan de in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren gestelde eisen, met dien verstande dat indien geen deelkwalificatie beschikbaar is voor de betreffende soort, volstaan kan worden met de deelkwalificaties die wel van toepassing kunnen zijn op de op te vangen soort.
De persoon, bedoeld in het eerste lid, is vakbekwaam met betrekking tot niet als gezelschapsdier gehouden dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten als hij kan aantonen dat hij ten minste de afgelopen drie jaar ervaring heeft opgedaan in het huisvesten en verzorgen van de specifieke categorie van dieren waarvoor de aanvrager ontheffing aanvraagt, en hij daartoe minimaal twee positieve referenties van deskundig te achten personen kan overleggen.
Artikel 34 Operationele continuïteit
In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel n, wordt vastgelegd hoe de operationele continuïteit wordt gewaarborgd. Daartoe behoren ten minste voorzieningen in geval dat essentiële medewerkers, zoals de beheerder, niet beschikbaar zijn.
Paragraaf 8 Register en logboek
Artikel 38 Afwijkingsmogelijkheid
Indien het opvangcentrum te maken krijgt met een onvoorziene situatie waardoor het zich gedwongen ziet van de voorschriften van dit protocol af te wijken, stelt het onverwijld Gedeputeerde Staten op de hoogte.
Bijlage 4 behorende bij de artikelen 3.3.2 en 3.3.5 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
Afwegingskaders en voorwaarden beheer soorten Vogelrichtlijn
Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit verlenen voor verjaging met ondersteunend afschot, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. De grootte van de (duurzame) broedpopulatie dient in evenwicht te zijn met een acceptabel schade- en veiligheidsniveau. Als uitgangspunt voor de brandgans wordt het schadeniveau 2011 aangehouden (5 a 6.000 euro). Bij benadering was de populatieomvang ca. 4.000 exemplaren. Op basis van een goedgekeurd faunabeheerplan, kan een omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit worden verleend voor reducerende maatregelen. GS kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid of in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
|
|
Gebieden met concrete dreigende schade op basis van een faunabeheerplan van de FBE (m.u.v. rust- en foerageergebieden in de periode 1 november – 31 maart). |
||
Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
De canadese gans is landelijk vrijgesteld. De grootte van de (duurzame) broedpopulatie dient in evenwicht te zijn met een acceptabel schade- en veiligheidsniveau. In geval van de canadese gans is dit schadeniveau nul. Aanvullend op de vrijstelling kan door GS een omgevingsvergunning worden verleend om alle wettelijk toegestane maatregelen in te zetten, zoals koppelreductie, legselreductie en vangen en doden van ruiende ganzen. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
|
|
Gehele jaar vrijgesteld. Gebruik van het geweer van zonsopgang tot zonsondergang. |
||
Toegestane middelen onder vrijstelling, zoals opgenomen in artikel 4.19, eerste lid, van de Omgevingsregeling. Bij een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit: Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Met betrekking tot de landelijke vrijstelling; de voorwaarden opgenomen in de artikelen 4.18 en 4.19 van de Omgevingsregeling. Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Door het ontbreken van schadecijfers zal voor deze soort in Noord-Brabant geen omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit worden verleend. Voor deze soort zal eerst inzicht moeten komen in het voorkomen en de aantallen, alsmede de omvang van de schade welke de soort veroorzaakt. Een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit bij regionaal optredende ernstige schade aan gewassen kan wel worden aangevraagd. |
||
Ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren. |
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in Faunaschade Preventiekit Kraaiachtigen, www.BIJ12.nl. |
|
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen, waarbij geldt dat enkel middelen en methoden voor vangen of doden worden toegepast welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
GS streven voor deze soort naar een duurzame instandhouding van de populatie, waarbij tevens wordt geborgd dat belangrijke landbouwschade en risico’s voor het luchtverkeer wordt voorkomen. De jacht op fazanthanen is geopend van 15 oktober t/m 31 januari, de jacht op -hennen van 15 oktober t/m 31 december. Jacht is afdoende voor beperking van landbouwschade. Wanneer de jacht is gesloten kan slechts een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit ter voorkoming van risico’s voor het luchtverkeer worden aangevraagd. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Indien reguliere bejaging aantoonbaar niet kan leiden tot voorkoming van risico’s voor het luchtverkeer. Preventieve maatregelen als opgenomen in de Faunaschade PreventieKit’ voor hoenderachtigen, www.BIJ12.nl. |
|
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit kan worden verleend in de periode 1 februari tot 15 oktober. |
||
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen, waarbij geldt dat enkel middelen en methoden voor vangen of doden worden toegepast welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Door het ontbreken van schadecijfers zal voor deze soorten in Noord-Brabant geen omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit worden verleend. Voor deze soort zal eerst inzicht moeten komen in het voorkomen en de aantallen, alsmede de omvang van de schade welke de soort veroorzaakt. Een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit bij regionaal optredende belangrijke schade aan gewassen kan wel worden aangevraagd. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in Faunaschade Preventiekit module Kraaiachtigen, www.BIJ12.nl. |
|
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen |
||
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen |
||
Middelen en methoden voor vangen of doden voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Een omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit voor verjaging met ondersteunend afschot ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. De grootte van de (duurzame) broedpopulatie dient in evenwicht te zijn met een acceptabel schade- en veiligheidsniveau. Als uitgangspunt voor de grauwe gans wordt het schadeniveau 2005 aangehouden (circa 36.000 euro). Bij benadering was de populatieomvang circa 7.500 exemplaren. Omdat het aantal overzomerende grauwe ganzen de laatste jaren snel toeneemt en op dit moment circa 47.000 bedraagt (zomerganzentelling 2022), lijkt aanvullend op het schade gerelateerd beheer, ook reductie van de populatie noodzakelijk. Het uitgangspunt is dat het aantal overzomerende grauwe ganzen teruggebracht wordt, waarbij gestreeft wordt naar het genoemde maximum schadebedrag van circa 36.000 euro. Op basis van een goedgekeurd Faunabeheerplan, kan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit worden verleend voor reducerende maatregelen. GS kunnen verder een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid of in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
|
|
|
||
Gebieden met concrete dreigende schade op basis van een faunabeheerplan van de FBE (met uitzondering van rust- en foerageergebieden in de periode 1 november – 1 april). |
||
Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Een omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit voor gebieden met concrete dreigende schade op grond van een goedgekeurd Faunabeheerplan. Een incidentele een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit is mogelijk ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in Faunaschade PreventieKit module Duiven, www.BIJ12.nl. |
|
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
GS streven voor deze soort naar een duurzame instandhouding van de populatie, waarbij tevens wordt geborgd dat belangrijke landbouwschade en risico’s voor het luchtverkeer wordt voorkomen. De soort is aangewezen als jachtwild. Tevens is de soort landelijk vrijgesteld. Jacht en landelijke vrijstelling zijn afdoende ter voorkoming of beperking van belangrijke landbouwschade. Noodzaak tot verdere omgevingsvergunning is niet aan de orde, met uitzondering van een omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit ter voorkoming van risico’s voor het luchtverkeer. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in Faunaschade PreventieKit module Duiven, www.BIJ12.nl. |
|
Gehele jaar vrijgesteld of bejaagbaar; gebruik van het geweer van zonsopgang tot zonsondergang. Aanvullend bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Toegestane middelen onder vrijstelling, zoals opgenomen in artikel 4.19, eerste lid, van de Omgevingsregeling. Onder een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit: Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Met betrekking tot de landelijke vrijstelling; de voorwaarden opgenomen in de artikelen 4.18 en 4.19 van de Omgevingsregeling. Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit ter voorkoming van risico’s voor het luchtverkeer wordt alleen verleend indien:
|
GS streven voor deze soort naar een duurzame instandhouding van de populatie, waarbij tevens wordt geborgd dat belangrijke landbouwschade en risico’s voor het luchtverkeer wordt voorkomen De kauw is landelijk vrijgesteld. Landelijke vrijstelling wordt afdoende geacht ter voorkoming of beperking van belangrijke landbouwschade. Aanvullend kunnen GS een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen indien de ruimte die de landelijke vrijstelling biedt aantoonbaar onvoldoende is ter bescherming van één van onderstaande wettelijke belangen. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in Faunaschade PreventieKit module Kraaiachtigen, www.BIJ12.nl. |
|
Gehele jaar vrijgesteld; gebruik van het geweer van zonsopgang tot zonsondergang. |
||
Toegestane middelen onder vrijstelling, zoals opgenomen in artikel 4.19, eerste lid, van de Omgevingsregeling. Onder een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit: Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Met betrekking tot de landelijke vrijstelling; de voorwaarden opgenomen in de artikelen 4.18 en 4.19 van de Omgevingsregeling. Omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Gezien de beperkte schaal en spreiding van de door knobbelzwanen veroorzaakte schade zullen GS in principe enkel een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. Hieraan dient een goedgekeurd faunabeheerplan ten grondslag te liggen. In geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid kunnen GS een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in Faunaschade PreventieKit module Zwanen, www.BIJ12.nl. |
|
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Een omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit voor verjaging met ondersteunend afschot, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. In de zomer is er nog geen sprake van een duurzame populatie. Buiten de gebieden waar de kolgans als doelsoort wordt aangemerkt, wordt er geen duurzame populatie nagestreefd. Een omgevingsvergunning op voorhand of incidenteel voor een flora- en fauna-activiteit; wordt enkel verleend op grond van een goedgekeurd faunabeheerplan. GS kunnen omgevingsvergunning verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid of in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
|
|
Gebieden met concrete dreigende schade op basis van een goedgekeurd faunabeheerplan (met uitzondering van rust- en foerageergebieden in de periode 1 november tot 1 april). |
||
Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Gezien de beperkte schaal en spreiding van de door meerkoeten veroorzaakte schade zullen GS in principe enkel een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. Hieraan dient wel een goedgekeurd faunabeheerplan ten grondslag te liggen. GS kunnen een omgevingsvergunning verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid of in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in de Faunaschade PreventieKit module Koeten (meerkoet en waterhoen), www.BIJ12.nl. |
|
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit kan worden verleend ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. Een omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit kan worden verleend voor specifiek omschreven gebieden met concrete dreigende schade op basis van een goedgekeurd faunabeheerplan. Voor deze soort zal echter eerst inzicht moeten komen in het voorkomen en de aantallen, alsmede de omvang van de schade en overlast welke de soort veroorzaakt. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in Faunaschade PreventieKit module Kraaiachtigen, www.BIJ12.nl. |
|
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Gezien het lokale voorkomen en de toch onzekere staat van instandhouding van deze soort wordt door GS geen omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit voor vangen, doden of aantasten van verblijfplaatsen verleend. Aangenomen wordt dat schade voldoende kan worden voorkomen of bestreden middels opzettelijke verstoring. GS kunnen een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid of in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
|
|
Een omgevingsvergunning wordt alleen verleend indien:
|
Een omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit voor gebieden met concrete dreigende schade op basis van een goedgekeurd faunabeheerplan. Een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit is mogelijk ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. GS kunnen een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid of in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in Faunaschade PreventieKit module Eenden, www.BIJ12.nl. |
|
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Beperkt tot de voorwaarden in de omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit. Niet binnen aangewezen foerageergebieden voor ganzen en smienten (periode 1 oktober t/m 31 maart). |
||
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. Niet binnen aangewezen rust- en foerageergebieden voor ganzen en smienten (periode 1 november tot 1 april). |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
De spreeuw is een soort waarvan bekend is dat deze lokaal en met name bij fruitteelt belangrijke schade kan veroorzaken. Voor de provincie Noord-Brabant ontbreekt op dit moment aan voldoende inzicht in de schadehistorie om een omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit te kunnen verlenen. In geval van het optreden van schade aan fruitteelt door spreeuwen kunnen GS een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. |
||
Ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren. |
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in Faunaschade PreventieKit module Kleine Zangvogels, www.BIJ12.nl. |
|
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen, waarbij geldt dat enkel middelen en methoden voor vangen of doden worden toegepast welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
GS streven voor deze soort naar een duurzame instandhouding van de populatie, waarbij tevens wordt geborgd dat belangrijke landbouwschade en risico’s voor het luchtverkeer wordt voorkomen. De jacht is geopend van 15 augustus t/m 31 januari. Buiten het jachtseizoen is slechts een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen mogelijk, op grond van een goedgekeurd faunabeheerplan. Een omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit is mogelijk ter voorkoming van risico’s voor het luchtverkeer. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
|
|
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te bepalen. |
||
Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
GS streven voor deze soort naar een duurzame instandhouding van de populatie, waarbij tevens wordt geborgd dat belangrijke landbouwschade en risico’s voor het luchtverkeer wordt voorkomen. De zwarte kraai is landelijk vrijgesteld. Landelijke vrijstelling wordt afdoende geacht ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. Aanvullend kunnen GS een omgevingsvergunning op voorhand voor een flora- en fauna-activiteit voor veiligheid luchtverkeer) verlenen indien de ruimte die de landelijke vrijstelling biedt aantoonbaar onvoldoende is ter bescherming van één van onderstaande wettelijke belangen. |
||
|
||
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in Faunaschade PreventieKit module Kraaiachtigen, www.BIJ12.nl. |
|
Gehele jaar vrijgesteld. Gebruik van het geweer van zonsopgang tot zonsondergang. |
||
Toegestane middelen onder vrijstelling (als opgenomen in artikel 4.19, eerste lid, van de Omgevingsregeling). Onder een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit: Middelen en methoden voor vangen of doden zoals voor deze soort benoemd in het goedgekeurde faunabeheerplan en welke zijn opgenomen in artikel 8.3, derde lid, van de wet jo. de artikelen 8.74m, eerste lid (middelen), en 8.74n, eerste lid (methoden), van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
||
Met betrekking tot de landelijke vrijstelling; de voorwaarden opgenomen in de artikelen 4.18 en 4.19 van de Omgevingsregeling. Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Bijlage 5 behorende bij de artikelen 3.3.3 en 3.3.5 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
Afwegingskaders en voorwaarden beheer soorten Habitatrichtlijn
Bijlage 6 behorende bij de artikelen 3.3.4 en 3.3.5 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
Afwegingskaders en voorwaarden beheer andere soorten
De aardmuis is een algemeen voorkomend knaagdier. Vanwege zijn leefwijze en voedselkeuze kan er in bepaalde situaties sprake zijn van ernstige of belangrijke schade aan gewassen. GS kunnen een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen voor de bestrijding van aardmuizen bij optredende schade aan gewassen, veehouderijen, bossen of andere vormen van eigendom. Hieronder wordt ook verstaan schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen of begraafplaatsen. GS kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid. |
|
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in de Faunaschade PreventieKit module Woelmuizen, ratten en mollen, www.BIJ12.nl. |
|
|
|
|
|
|
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
In geval van schade aan infrastructurele dijklichamen is een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het verontrusten en verjagen van dassen beschikbaar. In uitzonderlijke gevallen kunnen dassen gevangen en verplaatst worden of hun verblijfplaatsen worden aangetast of vernietigd. Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt verleend op grond van een goedgekeurd faunabeheerplan. GS verlenen in principe geen omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het doden van dassen. GS kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen voor het vangen of het aantasten van verblijfplaatsen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid. Alleen in uiterste gevallen zullen GS een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen voor het doden van dassen. Een dergelijke vergunning wordt pas verleend nadat er middels een uitgebreide toets is komen vast te staan dat alternatieven niet voorhanden zijn. |
|
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in de Faunaschade PreventieKit module Das, www.BIJ12.nl. |
|
|
|
|
|
|
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
In Noord-Brabant komen geen vrije, in het wild levende populaties edelherten voor. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat in de toekomst de soort zich van nature in de provincie zal vestigen gaan GS er vooralsnog vanuit dat het bij waarnemingen van edelherten gaat om losgelaten of ontsnapte exemplaren. GS streven voor deze soort geen duurzame populatievorming na. GS verlenen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het handhaven van de nulstand. Daarbij dienen ontsnapte of vrijgelaten dieren uit de natuur te worden verwijderd om te voorkomen dat er een zich voortplantende populatie kan vormen. Indien de eigenaar van de ontsnapte of losgelaten dieren kan worden achterhaald zal deze de dieren eerst zelf dienen te vangen (al dan niet middels verdoving) en terug te brengen naar een voor deze dieren geschikt en afdoende omheind terrein. Indien geen eigenaar kan worden aangewezen of achterhaald dan zullen de dieren op basis van de omgevingsvergunning van GS worden afgeschoten. |
|
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in de Faunaschade PreventieKit module Hertachtigen, www.BIJ12.nl. |
|
|
|
|
|
|
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt verleend om uit gevangenschap ontsnapte of vrijgelaten edelherten te doden ten behoeve van de uitvoering van het nulstandbeleid. Het doden van deze dieren vindt enkel plaats indien vangen (al dan niet middels verdoving) en weer terugbrengen naar een geschikte verblijfplaats of opvanglocatie niet mogelijk blijkt. |
GS streven naar een duurzame instandhouding van de populatie, waarbij ernstige landbouwschade wordt voorkomen en risico’s voor het luchtverkeer worden uitgesloten. Het haas is een wildsoort en daar mag in het jachtseizoen van 15 oktober t/m 31 december op worden gejaagd. De stand moet met reguliere bejaging op een zodanig niveau worden gehouden dat hiermee ernstige schade aan gewassen gedurende het gehele jaar kan worden voorkomen. Wanneer de jacht is gesloten is een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit ter voorkoming van ernstige schade aan gewassen mogelijk, op grond van een goedgekeurd faunabeheerplan. GS gaan er echter vanuit dat dit enkel in bijzondere situaties aan de orde kan zijn en dat, naast bejaging in het jachtseizoen, ernstige schade kan worden voorkomen door het treffen van werende of verjagende maatregelen. GS kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen voor het vangen of doden in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid. |
|
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in de Faunaschade Preventiekit Module Haasachtigen, www.BIJ12.nl. |
|
|
|
|
|
|
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Het konijn is een wildsoort en daar mag in het jachtseizoen van 15 augustus t/m 31 januari op worden gejaagd. Dit kan van zonsopkomst tot zonsondergang met fretten, buidels, kastvallen, vangkooien, honden, jachtvogels en het geweer. Konijnen mogen op grond van de landelijke vrijstelling het hele jaar in het buitengebied worden gevangen en gedood waar belangrijke schade is ontstaan of waar kans op belangrijke schade is. Aanvullend op de vrijstelling kunnen GS een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen voor het gebruik van niet bij vrijstelling toegelaten methoden of middelen alsmede het gebruik van het geweer buiten de wettelijk toegestane tijdstippen, met toepassing van kunstlicht of restlichtversterker of binnen de bebouwde kom en op gronden welke niet voldoen aan de wettelijke eisen van een jachtveld. Tevens kunnen GS een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen voor de bestrijding van konijnen op sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes of begraafplaatsen. |
|
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in de Faunaschade PreventieKit module Haasachtigen, www.BIJ12.nl. |
|
|
|
|
|
|
Een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend, indien:
|
Reeën komen in de gehele provincie Noord-Brabant voor. Totaal meer dan 10.000 dieren. Jaarlijks komen er circa 1.000 reeën om door aanrijdingen in het verkeer. GS hebben de bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit te verlenen voor het planmatig beheren van deze populatie(s). Dit in het belang van de volksgezondheid (verkeersveiligheid) maar ook ter voorkoming van ernstige schade aan landbouw, alsmede om de omvang van de populatie middels regulatie te kunnen beperken of te stabiliseren. Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit zal enkel kunnen worden verleend op grond van een goedgekeurd faunabeheerplan. GS kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen voor het doden of het aantasten van verblijfplaatsen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid. Voorts kan, indien de noodzaak hiertoe is aangetoond in het goedgekeurde faunabeheerplan, een vergunning worden verleend voor het gebruik van het geweer tussen zonsondergang en zonsopgang, alsmede op gronden die niet voldoen aan de omvangseisen van een jachtveld. |
|
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in de Faunaschade PreventieKit module Hertachtigen, www.BIJ12.nl. Preventieve maatregelen ten behoeve van de verkeersveiligheid, geanalyseerd en uitgevoerd op basis van de Leidraad vermindering aanrijdingen reeën (januari 2017). |
|
|
|
|
|
|
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
De Rosse woelmuis is een algemeen voorkomend knaagdier. Het is een soort die zich vooral ophoudt in bosrijke omgeving of bosjes. Vanwege zijn leefwijze en voedselkeuze wordt niet verwacht dat deze soort ernstige of belangrijke schade aan gewassen zal veroorzaken. Alleen in bijzondere situaties zullen GS een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen voor de bestrijding van Rosse woelmuizen bij optredende ernstige schade aan gewassen, veehouderijen, bossen of andere vormen van eigendom. GS kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid. |
|
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
|
|
|
|
|
|
|
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Steenmarters hebben de laatste decennia een succesvolle opmars in Nederland gemaakt en ook in Noord-Brabant. Door hun leefwijze kunnen steenmarters overlast veroorzaken in gebouwen en woningen. Maar ook is bekend dat zij schade aanrichten aan apparatuur en voertuigen. Ook is bekend dat steenmarters schade veroorzaken aan (zowel hobbymatig als bedrijfsmatig) gehouden pluimvee. Verder kunnen steenmarters schade veroorzaken aan beschermde inheemse fauna, en met name aan bodembroedende vogels, zoals weidevogels. Op grond van de Omgevingsverordening Noord-Brabant kunnen gemeenten (na goedkeuring van een soortbeheerplan) gebruik maken van een vrijstelling om overlast binnen een bebouwde kom te bestrijden. GS kunnen een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen voor het vangen, doden en/of het aantasten van vaste verblijfplaatsen. Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het doden zal enkel in zeer bijzondere situaties worden verleend, waarbij dan tevens in acht wordt genomen dat een vrijkomend territorium bij het doden van een exemplaar snel wordt ingenomen door een andere steenmarter. Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het doden wordt dan ook alleen verleend indien deze ingreep in samenhang plaatsvindt met andere handelingen of maatregelen. Deze handelingen en maatregelen moeten zijn opgenomen in een goedgekeurd faunabeheerplan. GS kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid. |
|
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Gebouwen, hogere gebouwdelen (zoals dakranden) en auto’s ontoegankelijk voor steenmarters te maken; gebruik van wettelijk toegestane afschrik- of afweermiddelen. Maatregelen als beschreven in de Faunaschade PreventieKit module Vossen en marterachtigen, www.BIJ12.nl. |
|
|
|
|
|
|
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
De veldmuis is een algemeen voorkomend knaagdier. Vanwege zijn leefwijze en voedselkeuze kan er in bepaalde situaties sprake zijn van ernstige schade aan gewassen. Bij provinciale verordening is vrijstelling verleend voor het doden van veldmuizen ter voorkoming van ernstige schade aan gewassen. Aanvullend kunnen GS een incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen voor de bestrijding van veldmuizen bij optredende schade aan gewassen, veehouderijen, bossen of andere vormen van eigendom. Hieronder wordt ook verstaan schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen of begraafplaatsen. GS kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid. |
|
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
|
|
|
|
|
|
|
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Vossen komen in de gehele provincie voor. Vossen veroorzaken door hun predatie schade aan m.n. veehouderijen en kwetsbare grond-broeders. Vossen mogen op grond van de landelijke vrijstelling het hele jaar in het buiten-gebied worden gevangen en gedood waar schade is ontstaan of waar kans op schade is. Aanvullend op de vrijstelling kan door GS omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit worden verleend voor het gebruik van niet bij vrijstelling toegelaten methoden of middelen, alsmede het gebruik van het geweer buiten de wettelijk toegestane tijdstippen, met toepassing van kunstlicht of restlichtversterker of binnen de bebouwde kom en op gronden welke niet voldoen aan de wettelijke eisen van een jachtveld. GS verlenen bovengenoemde omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit;
GS kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen bij risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid. |
|
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in de Faunaschade Preventiekit Module Vossen en marterachtigen, www.BIJ12.nl. |
|
|
|
|
|
|
Opgenomen in de artikelen 4.18 en 4.19 van de Omgevingsregeling t.a.v. het gebruik van de vrijstelling voor het doden van vossen. Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
De provincie Noord-Brabant hanteert een nulstandsbeleid voor wilde zwijnen. Dit betekent dat het streven is gericht op nul wilde zwijnen en dat er in Noord-Brabant geen verplichting is tot instandhouding. Ter uitvoering van het nulstandbeleid zet de provincie alle haar toekomende wettelijke bevoegdheden op grond van de Wet natuurbescherming in indien de Faunabeheereenheid daar gemotiveerd om verzoekt. Dat betekent dat alle wilde zwijnen mogen worden geschoten maar dat is niet verplicht. Hoewel het beleid is gericht op nul wilde zwijnen, is het daadwerkelijk realiseren van nul wilde zwijnen in de praktijk niet altijd mogelijk. In die situaties is het uitgangspunt is dat er geen overlast en schade door wilde zwijnen optreedt en dat het risico op de introductie van besmettelijke dierziekten zo laag mogelijk wordt gehouden. Als partijen in een gebied met elkaar tot een breed gedragen plan komen om de populatie zodanig te beheren dat overlast en schade en risico’s op besmettelijke dierziekten zoveel als mogelijk wordt ingeperkt dan is dat mogelijk. Het wild zwijn heeft zich in de gebieden Gemert-Bakel, Heeze-Leende en Asten gevestigd. Tijdens de regionale zwijnentafels is door alle betrokken partijen geconstateerd dat de nulstand met wettelijk toegestane middelen niet meer haalbaar is. Op basis van de regionale beheerplannen in deze gebieden wordt het beheer van het wild zwijn vormgegeven en uitgevoerd door de daarvoor aangewezen partijen. Het beheer is gericht op het voorkomen van overlast en schade en om het risico op introductie en verspreiding van dierziekten te verkleinen. Er wordt gestuurd op het voorkomen van schade. Het nulstandsbeleid wordt ingevuld als een nulschade-aanpak. Momenteel lijkt dit nog onvoldoende effectief waardoor de populatie groeit en zich verder verspreidt. Mede op basis van een breed gedragen advies van de Faunabeheereenheid Noord-Brabant wordt dit beleid daarom aangescherpt in die zin dat de gebiedsaanpak er eveneens toe moet leiden dat de soort zich niet verder verspreidt over Brabant en dat de dichtheden in de genoemde gebieden zodanig moeten worden beperkt dat migratie naar omliggende gebieden wordt voorkomen. Voor gebieden zonder regionaal gebiedsplan wordt het nulstandsbeleid uitgevoerd gericht op nulstand. Daarbij dienen ontsnapte of vrijgelaten dieren uit de natuur te worden verwijderd om te voorkomen dat er een zich voortplantende populatie kan vormen. Indien de eigenaar van de ontsnapte of losgelaten dieren kan worden achterhaald zal deze de dieren eerst zelf dienen te vangen (al dan niet middels verdoving) en terug te brengen naar een voor deze dieren geschikt en afdoende omheind terrein. Indien geen eigenaar kan worden aangewezen of achterhaald dan zullen de dieren op basis van de omgevingsvergunning van GS worden afgeschoten. GS verlenen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het handhaven van de nulstand en voor de invulling van de in de regionale gebiedsplannen beschreven nulschade-aanpak. GS kunnen de verleende omgevingsvergunning uitbreiden voor het gebruik van extra, niet bij de huidige omgevingsvergunning aangewezen middelen. GS onderschrijven de noodzaak, zoals opgenomen in het advies van de Faunabeheereenheid, dat een ondersteuningsteam in specifieke situaties dwingend in kan grijpen. Indien de Faunabeheereenheid daar om verzoekt, verstrekken GS hiertoe een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet voor situaties waarin is gebleken dat afschot van wilde zwijnen niet gerealiseerd kan worden en direct ingrijpen noodzakelijk is. De omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt verleend op basis van een door de Faunabeheereenheid opgesteld protocol en een door de Faunabeheereenheid onderbouwd verzoek. |
|
GS kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid.
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
Maatregelen als beschreven in de Faunaschade PreventieKit module Wild Zwijn, www.BIJ12.nl. |
Bij omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit:
|
|
|
|
|
|
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt verleend om wilde zwijnen te doden ten behoeve van de uitvoering van het nulstand-beleid in de gehele provincie, al dan niet met toestemming van de grondgebruiker (in geval inzet van een interventieteam nodig is). Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor vangkooien wordt verleend onder de voorwaarde dat de inzet en gebruik plaatsvindt op grond van een vangkooiprotocol. Daarbij geldt voor de gebieden waarvoor regionale beheerplannen zijn vastgesteld, dat het beheer van het wild zwijn wordt vormgegeven conform de aanpak in dit beheerplan en de voorwaarden die GS aan de omgevingsvergunning verbinden. |
De woelrat is een algemeen voorkomend knaagdier. Vanwege zijn leefwijze en voedselkeuze kan er in bepaalde situaties sprake zijn van ernstige of belangrijke schade aan gewassen. Bij provinciale verordening is vrijstelling verleend voor het doden van woelratten waar schade kan optreden bij teelt aan appels en/of peren. Aanvullend kunnen GS incidentele omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen bij optredende schade aan gewassen, veehouderijen, bossen of andere vormen van eigendom. Hieronder wordt ook verstaan schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen of begraafplaatsen. GS kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen in geval van risico’s voor de volksgezondheid of openbare veiligheid. |
|
|
|
Passende en doeltreffende maatregelen voor preventie of weren |
|
|
|
|
|
|
|
Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit wordt alleen verleend indien:
|
Bijlage 7 behorende bij artikel 5.1.2 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
Provinciaal toetsingskader en handleiding voor functioneel ontgronden
Inrichtings- en locatievoorwaarden
Ontgrondingenbeleid Provincie Noord-Brabant
Bijlage 1: Relatie waterdiepte en ecologische kwaliteit
Bijlage 2: Inrichtingsvoorwaarden voor jachthavens, recreatieplassen en vaarwegen
Bijlage 3: Landbouwkundige verbeteringen die niet worden gezien als ontgrondingsactiviteit
Op 5 juli 2021 hebben wij het ontgrondingen en grondstoffenbeleid geactualiseerd en vastgelegd in de nota `Beleidslijn ontgrondingen en bouwgrondstoffen Provincie Noord-Brabant 2021-2030`. Belangrijk onderdeel van dit beleid is het zogenaamde functioneel ontgronden. Een functionele ontgronding is gekoppeld aan de realisering van een maatschappelijk gewenste functie. Het winnen van zand is daarbij geen doel op zich maar essentieel onderdeel van een verbetering van de omgevingskwaliteit gemotiveerd vanuit het ontwikkelen van ruimtelijke projecten of functies.
Voor het functioneel ontgronden geldt sinds 2002 een handleiding. Dit "Provinciaal Toetsingskader en handleiding voor functioneel ontgronden” ligt voor u en is qua terminologie geactualiseerd. Tevens hebben wij de voorwaarden voor landbouwkundige verbeteringen die opgenomen waren in een aparte nota “De bodem in zicht” in deze handleiding geïntegreerd. De nota ´De bodem in zicht ´ komt daarmee te vervallen.
In deze handleiding worden de inrichtingsvoorwaarden voor de meest voorkomende catego-rieën functionele ontgrondingen beschreven. Naast inrichtingsvoorwaarden geven we bij elke categorie van functionele ontgrondingen tevens locatievoorwaarden aan. Dit zijn kenmerken waaraan een locatie voor een specifieke functionele ontgronding idealiter voldoet ten aanzien van de bodemgesteldheid, waterhuishouding en ligging ten opzichte van andere functies. Deze zijn bepalend voor de mate waarin de beoogde functie te realiseren is. Deze voorwaarden zijn niet statisch. Een initiatiefnemer voor een ontgrondingen kan eventueel aangeven dat een bepaalde variant is verouderd of dat zijn variant van inrichting in dezelfde mate of beter voldoet dan in deze handleiding aangegeven.
Wij hanteren deze handleiding samen met de nota “Beleidslijn ontgrondingen en bouwgrondstoffen Provincie Noord-Brabant 2021-2030” en de Beleidsregel multifunctionele ontgrondingen als basis voor de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning. Uiteraard gelden bij de afweging van een aanvraag voor een ontgrondingsactiviteit ook andere aspecten en criteria die niet in deze handleiding zijn beschreven, bijvoorbeeld de invloed van de ontgronding op het (geo)hydrologische systeem van het gebied (onder andere geen verdrogende werking ten opzichte van nabij gelegen verdrogingsgevoelige (natuur)gebieden), de aanwezigheid van waardevolle ecologische, geomorfologische of archeologische patronen of elementen, te verwachten milieuhinder et cetera.
Bij grote ontgrondingen is een MER-procedure verplicht. Ook toetsen wij een aanvraag aan de ruimtelijke aspecten. Indien een (functionele) ontgronding wordt uitgevoerd dient hierover - los van de in deze nota opgenomen criteria om de functionaliteit te beoordelen - overeenstemming te zijn met de gemeente en of waterkwaliteits-/waterkwantiteitsbeheerder.
Deze handleiding is niet op alle onderdelen compleet. Bij een ontgronding kunnen belangen en milieuaspecten spelen die niet in deze handleiding zijn verwoord. Zo wordt voor de natuur technische uitvoering van een ontgrondingslocatie en het beheer hiervan ook verwezen naar de daarvoor bestemde richtlijnen. Verder verwijzen we naar de omgevingsverordening waarin definities (b.v. waterstaatkundig werk) zijn opgenomen alsook uitzonderingsbepalingen voor een omgevingsvergunning.
De inrichtings- en locatievoorwaarden zijn geordend naar hoofd- en subcategorie functionele ontgrondingen. Per subcategorie is aangegeven wat de hoofdfunctie is en welke nevenfuncties van toepassing kunnen zijn. Vervolgens zijn de inrichtings- en locatievoorwaarden beschreven, uitgaande van de hoofdfunctie, rekening houdend met de nevenfuncties.
In een tekstkader is een korte beschrijving van ontgrondingen met de betreffende functie opgenomen: voorkomen en ontstaan, kenmerken, beïnvloeding/bedreiging. Deze dient als referentie en nadere inperking van de categorie en als basis voor de locatie- en inrichtingsvoorwaarden. Waar relevant, zijn ook enkele aandachtspunten voor beheer toegevoegd, aangezien dit onderdeel kan uitmaken van de omgevingsvergunning.
In een tweetal bijlagen worden enkele inrichtingsvoorwaarden nader onderbouwd. Dit betreft de relatie tussen waterdiepte en ecologische kwaliteit (bijlage 1) en de kwantitatieve bepaling van de dimensies van ontgrondingen met een recreatieve functie, alsmede de dimensies van vaarwegen (bijlage 2).
2. Ontgrondingen voor natuur- en landschapsontwikkeling
Biotoop voor watergebonden flora en fauna van:
hoewel droogvallen van vennen van nature voorkomt en er ook voordelen aan verbonden zijn (instandhouden pioniersstadium, natuurlijke verdieping door uitstuiving) zijn de nadelige gevolgen voor het aquatische ecosysteem dermate groot dat droogvallen zoveel mogelijk dient te worden voorkomen. Bij eventuele waterinlaat is het niet gewenst gebiedsvreemd water of verrijkt oppervlaktewater te gebruiken.
Bij zwak gebufferde en voor verzuring gevoelige vennen dient tevens de verzuring te worden verminderd door:
Plassen kunnen op veel verschillende manieren ontstaan. Met name de diepte van een plas speelt een grote rol in de vormgeving. Zie bijlage 1 voor meer informatie over de relatie tussen waterdiepte en ecologische kwaliteit. Eutrofiëring is bij veel plassen een grote bedreiging voor de waterkwaliteit en dient zoveel mogelijk te worden aangepakt.
zelfregulerend, soortenrijk aquatisch ecosysteem, optimale ontwikkeling van aan water gebonden soortgroepen: water- en oeverplanten, watervogels, amfibieën, macrofauna en vissen1
algemeen geldt dat de inrichting dient te zijn afgestemd op een beschrijving van de gewenste eindsituatie van de natuurontwikkeling (streefbeeld), bij voorkeur gebaseerd op de actuele terreingesteldheid, potenties voor natuurontwikkeling, referentiesituaties en natuurdoeltypen. Tevens dient te worden aangegeven wat de verwachte waterkwaliteit zal zijn gezien de kwaliteit van het instromende grond- en/of oppervlaktewater
maximale diepte afstemmen op de hoofdfunctie (=optimale natuurontwikkeling) en de lokale omstandigheden (met name de plasgrootte en de verwachte voedselrijkdom van het water) op basis van (zie ook bijlage 1):
de diepte tot waar voldoende licht doordringt om primaire productie mogelijk te maken. Dit wordt bepaald door de helderheid van het water, met als richtlijn circa 1,5 maal de doorzichtdiepte. Indicatief hiervoor is de diepte tot waar in gematigde streken hogere waterplanten2 worden aangetroffen: 5 tot 6 m.
de kans op thermische stratificatie in het groeiseizoen. Hoewel een volkomen natuurlijk verschijnsel kan stratificatie leiden tot een zuurstofarme waterlaag (hypolimnion) op de plasbodem. Deze laag en de bodem zijn gedurende korte of langere tijd ongeschikt als habitat voor (zuurstofafhankelijke) aquatische organismen, hetgeen niet past binnen de gedefinieerde hoofdfunctie3.
daarom dient een natuurplas niet dieper te worden aangelegd dan de diepte waarop het ontstaan van een zuurstofarme laag verwacht kan worden. In kleine plassen (<2 ha) kan deze laag al op 3 à 4 m diepte ontstaan; bij grotere plassen zorgt de windinvloed ervoor dat een zuurstofarm hypolimnion alleen op (veel) grotere diepte kan ontstaan (zie bijlage 1).
het water is bij voorkeur arm aan nutriënten, omdat hoge stikstof- en fosfaatgehaltes leiden tot een stabiele evenwichtssituatie met troebel, algenrijk water, waarin waterplanten en roofvis (als baars, snoek en snoekbaars) zich slecht kunnen handhaven en witvis (planktivoren als brasem en karper) in grote dichtheden voorkomt. In plassen (>10 ha) met totaalfosfaat-concentraties van meer dan 0,08-0,11 mg/l ontstaat vrijwel altijd een dergelijke door planktivore (plankton etende) vis gedomineerd (‘verbrasemd’) systeem. Onder de 0,05 mg totaalfosfaat/l ontstaat meestal een helder systeem, waarin echter wel een evenwicht bestaat tussen prooi- en roofvis. In het traject 0,05-0,08 mg totaalfosfaat/l kan het systeem slechts helder blijven indien voldoende waterplantenbedekking (40-80% van het bodemareaal) de handhaving en aanwas van snoek mogelijk maakt.
een groot deel van het plasoppervlak wordt ingericht als een ondiep-waterzone, met water- en oeverplanten, welke van groot belang zijn voor het goed functioneren van het aquatische ecosysteem. Water- en oeverplanten bieden ondermeer schuil-, voedsel- en voortplantingsgelegenheid voor roofvis, hebben een remmende werking op algengroei en gaan resuspensie van (eutroof) slib tegen.
bij voorkeur hoog grondwaterpeil of natuurlijke leemlaag aanwezig om droogvallen in het voortplantingsseizoen te voorkomen; droogvallen in de nazomer is minder schadelijk voor de amfibieën en heeft als voordeel dat vissen(broed) zich niet kan ontwikkelen4.
afhankelijk van diepte, biomassa productie en bladaccumulatie eens in de 2 tot 5 jaar schonen (als de diepte minder is geworden dan 0,75 à 1 m) om de oppervlakte open water te herstellen en de minerale bodem vrij te maken; om fauna met een meerjarige cyclus te sparen bij voorkeur schonen in een periode van droogval en niet alle poelen in een gebied tegelijk of slechts een gedeelte van elke poel schonen
indien sprake is van specifieke doelsoorten dient het beheer hierop te worden afgestemd5
2.5 Nevengeulen en meanders in rivier- en beekdalen
Speciale omstandigheden in nevengeulen kunnen mogelijkheden bieden voor verschillende vogelsoorten. Waadvogels kunnen bijvoorbeeld door de fluctuerende waterniveau’s gebruik maken van opkomende slib oevers en ondiep stromend water, en tijdens koude perioden kan het stromende water in nevengeulen mogelijkheden voor voedsel bieden voor watervogels
algemeen geldt dat de inrichting dient te zijn afgestemd op een beschrijving van de gewenste eindsituatie van de natuurontwikkeling (streefbeeld), bij voorkeur gebaseerd op de actuele terreingesteldheid, potenties voor natuurontwikkeling, referentiesituaties en natuurdoeltypen; stroomsnelheid, erosie, en sedimentatie bepalen de mogelijkheden voor verschillende typen organismen, en worden op hun beurt bepaald door afvoer en sedimentbelasting
breedte en diepte van de geul, alsmede meanderbreedte en meanderlengte afstemmen op de bodemsamenstelling en het verhang van de dalbodem en de huidige afvoerdynamiek van de rivier of beek en op randvoorwaarden vanuit natuurontwikkeling en gebruiksfuncties (inundatie etc.); vanuit ecologisch oogpunt dienen de dimensies te worden geoptimaliseerd voor goede stromingseigenschappen bij de meest voorkomende afvoer
bij het creëren van een nevengeul kan de hoeveelheid van kwel vanuit de hoofdgeul naar poldergebieden tijdens overstromingen toenemen, dit kan een positieve invloed hebben op natuurgebieden achter de waterkering, maar mogelijk vraagt het om verbetering van de waterafvoer in het poldergebied direct achter de waterkering
verwijdering van nutriënten en sediment uit afvoerwater
in verlandingsvegetaties en moerasbossen niets doen of extensieve begrazing toepassen om verlanding tegen te gaan6
3. Ontgrondingen voor recreatie
Jachthavens zijn door de mens aangelegd voor pleziervaart en eventuele andere recreatieve voorzieningen. Voor de inrichting van jachthavens gelden de inrichtingsvoorwaarden in bijlage 2.
afhankelijk van grootte vaarwater (zie bijlage 2.1); verdeling scheepstypen en gewenste recreatieve ontwikkeling; richtlijnen: voor elke 22 ha buitenwater 1 ha wateroppervlak in de haven; gemiddeld 130 boten per ha havenwater; maximaal 150 à 200 niet te grote jachten per ha (dit is exclusief voorzieningen op het land)
3.2 Recreatieplassen (zwemmen, surfen, pleziervaart)
Recreatieplassen zijn plassen met als hoofdfunctie watersport en –recreatie. Daarnaast kunnen ze ook een biotoop vormen voor watergebonden flora en fauna. De waterdiepte moet worden afgestemd op deze nevenfunctie. Net als bij natuurplassen speelt de diepte een grote rol in de vormgeving. Zie bijlage 1 voor meer informatie over de relatie tussen waterdiepte en ecologische kwaliteit. Eutrofiëring is net als bij natuurplassen een grote bedreiging voor de waterkwaliteit. Vanwege het gebruik voor recreatie (met name als zwemplas) is een goede waterkwaliteit bij recreatieplassen van groot belang. De waterkwaliteit moet voldoen aan de Omgevingswet (waarin de Wet hygiëne en veiligheid bad- en zweminrichtingen is opgegaan).
algemeen geldt dat de inrichting dient te zijn afgestemd op de gewenste eindsituatie, bij voorkeur gebaseerd op een beschrijving van de verwachte aantallen en typen gebruikers, vaartuigen etc., alsmede de verwachte waterkwaliteit op basis van de kwaliteit van het instromende grond- en/of oppervlaktewater
maximale waterdiepte doorgaans niet relevant voor de hoofdfunctie, daarom afstemmen op de nevenfunctie (=biotoop voor watergebonden flora en fauna) en de lokale omstandigheden (met name de plasgrootte en de verwachte voedselrijkdom van het water) op basis van (zie ook bijlage 1):
de diepte tot waar voldoende licht doordringt om primaire productie mogelijk te maken. Dit wordt bepaald door de helderheid van het water. Indicatief hiervoor is de diepte tot waar in gematigde streken hogere waterplanten worden aangetroffen: 5 tot 6 m; in eutrofe wateren slechts tot 1 à 2 m.
de kans op thermische stratificatie in het groeiseizoen. Hoewel een volkomen natuurlijk verschijnsel kan stratificatie leiden tot een zuurstofarme waterlaag (hypolimnion) op de plasbodem. Deze laag en de bodem zijn gedurende korte of langere tijd ongeschikt als habitat voor (zuurstofafhankelijke) aquatische organismen, hetgeen niet past binnen de gedefinieerde hoofdfunctie. Daarom dient een plas met als (neven)functie natuur niet dieper te worden aangelegd dan de diepte waarop het ontstaan van een zuurstofarme laag verwacht kan worden. In kleine plassen (<2 ha) kan deze laag al op 3 à 4 m diepte ontstaan; bij grotere plassen zorgt de windinvloed ervoor dat een zuurstofarm hypolimnion alleen op (veel) grotere diepte kan ontstaat (zie bijlage 1).
algemeen: bij voorkeur delen van de oever inrichten als natuuroever en (zeker in eutroof water) grote delen van de ondiepwaterzone reserveren voor water- en oeverplanten (als dragers van het aquatische ecosysteem), zowel ten behoeve van de waterkwaliteit als de belevingskwaliteit; in intensief gebruikte delen dient de waterplantenbedekking echter gering te zijn in verband met hinder bij het recreatieve gebruik van het water
pleziervaart: grote oeverlengte in relatie tot plasoppervlak; grote delen ervan geschikt om aan te leggen (voldoende diep, beschutte ligging, toestemming eigenaar, bij voorkeur niet ontsloten voor landrecreatie, beperkte begroeiing in het water); eilanden met scherpe hoeken en ‘holle’ oevers om tegen wind en golfslag beschutte ligplaatsen te creëren.
Visvijvers zijn meestal door de mens aangelegd en worden gebruikt voor hengelsport en kunnen ook een biotoop vormen voor watergebonden flora en fauna. Voor de aanwezigheid van vissen is een beperkte waterdiepte vaak gewenst. Zie bijlage 1 voor de relatie tussen waterdiepte en de ecologische kwaliteit. In bijlage 2.3 worden enkele normen en ervaringscijfers voor hengelsport vermeld.
maximale waterdiepte afstemmen op de hoofd- en nevenfunctie (hengelsport en biotoop voor watergebonden flora en fauna) en de lokale omstandigheden (met name de plasgrootte en de verwachte voedselrijkdom van het water) op basis van (zie ook 1.2):
de kans op thermische stratificatie in het groeiseizoen. Hoewel een volkomen natuurlijk verschijnsel kan stratificatie leiden tot een zuurstofarme waterlaag (hypolimnion) op de plasbodem. Deze laag en de bodem zijn gedurende korte of langere tijd ongeschikt als habitat voor (zuurstofafhankelijke) aquatische organismen, hetgeen niet past binnen de gedefinieerde hoofdfunctie. Daarom dient een natuurplas niet dieper te worden aangelegd dan de diepte waarop het ontstaan van een zuurstofarme laag verwacht kan worden. In kleine plassen (<2 ha) kan deze laag al op 3 à 4 m diepte ontstaan; bij grotere plassen zorgt de windinvloed ervoor dat een zuurstofarm hypolimnion alleen op (veel) grotere diepte kan ontstaan (zie bijlage 1).
afwisseling tussen wel en geen oeverbegroeiing bij visoevers. Oeverbegroeiing is noodzakelijk uit ecologisch oogpunt en als paaiplaats en schuilmogelijkheid voor de vis, maar bemoeilijkt de visvangst.beplanting rondom als beschutting en voor een natuurlijker aanzien, bij voorkeur op 10 tot 15 m afstand van de oever i.v.m. bladval en benodigde vrije ruimte voor werphengels
waterkwaliteit moet voldoen aan kwaliteitsdoelstellingen voor stilstaand water (MTR = maximaal toelaatbaar risico voor de middellange termijn) en is algemeen samengevat in de kwaliteitsdoelstellingen voor karperachtigen. De specifieke kwaliteit is afhankelijk van het type vis dat wordt nagestreefd. Het type snoek-ruisvoorn stelt strenge eisen aan de helderheid, terwijl het type brasem-blankvoorn (witvis) leidt tot troebel water door het grondelen (zowel opwerveling als het eten van zoöplankton). Veelal hangt dit ook samen met de voedselrijkdom van het water:
3.4 Vijvers of verlagingen onderdeel uitmakend van sport- en recreatieterreinen
Deze kunstmatig aangelegde waterpartijen kunnen naast de hoofdfunctie sport en recreatie ook verschillende nevenfuncties hebben. De inrichting en met name de waterdiepte dient hierop te worden afgestemd. Zie bijlage 1 voor meer informatie over de relatie tussen waterdiepte en ecologische kwaliteit.
algemeen geldt dat de inrichting dient te zijn afgestemd op de gewenste eindsituatie, bij voorkeur gebaseerd op een beschrijving van de aard van het gebruik en de verwachte aantallen gebruikers, alsmede de verwachte waterkwaliteit op basis van de kwaliteit van het instromende grond- en/of oppervlaktewater
maximale waterdiepte afstemmen op de hoofd- en nevenfunctie (hengelsport en biotoop voor watergebonden flora en fauna) en de lokale omstandigheden (met name de plasgrootte en de verwachte voedselrijkdom van het water) op basis van (zie ook bijlage 1):
de kans op thermische stratificatie in het groeiseizoen. Hoewel een volkomen natuurlijk verschijnsel kan stratificatie leiden tot een zuurstofarme waterlaag (hypolimnion) op de plasbodem. Deze laag en de bodem zijn gedurende korte of langere tijd ongeschikt als habitat voor (zuurstofafhankelijke) aquatische organismen hetgeen niet past binnen de gedefinieerde hoofdfunctie. Daarom dient een plas met de (neven)functie natuur niet dieper te worden aangelegd dan de diepte waarop het ontstaan van een zuurstofarme laag verwacht kan worden. In kleine plassen (<2 ha) kan deze laag al op 3 à 4 m diepte ontstaan; bij grotere plassen zorgt de windinvloed ervoor dat een zuurstofarm hypolimnion alleen op (veel) grotere diepte kan ontstaan (zie bijlage 1.3).
4. Ontgrondingen voor civieltechnische werken
in verband met de waterkwaliteit dient algenbloei te worden voorkomen; dit kan door een waterdiepte van minimaal 15 m in combinatie met bellenbeluchting, door chemische behandeling (bv defosfatering) bij de inlaat van het water of door de nutriënten-concentraties laag te houden in combinatie met voldoende ondiepe zones met waterplanten en actief visstandbeheer. De eerste twee oplossingen zijn echter niet duurzaam.
4.2 Vijvers en waterpartijen in stedelijk gebied
Deze kunstmatig aangelegde waterpartijen kunnen naast de hoofdfunctie afvoer en berging van (overstort)water ook verschillende nevenfuncties hebben. De inrichting dient hier op te worden afgestemd, waarbij de waterdiepte moet worden afgestemd op de gewenste nevenfuncties. Zie bijlage 1 voor meer informatie over de relatie tussen waterdiepte en ecologische kwaliteit.
algemeen geldt dat de grootte en inrichting dient te zijn afgestemd op de gewenste eindsituatie, bij voorkeur gebaseerd op een beschrijving van het watersysteem, de benodigde bergingscapaciteit, de in-, en uitstroomvolumes etc., alsmede de verwachte waterkwaliteit op basis van de kwaliteit van het instromende grond- en/of oppervlaktewater
maximale waterdiepte afstemmen op de nevenfuncties en de lokale omstandigheden (met name de verwachte voedselrijkdom van het water) op basis van (zie ook bijlage 1):
de kans op thermische stratificatie in het groeiseizoen. Hoewel een volkomen natuurlijk verschijnsel kan stratificatie leiden tot een zuurstofarme waterlaag (hypolimnion) op de plasbodem. Deze laag en de bodem zijn gedurende korte of langere tijd ongeschikt als habitat voor (zuurstofafhankelijke) aquatische organismen, hetgeen niet past binnen de gedefinieerde nevenfuncties. Daarom dient een plas met een gezond ecosysteem niet dieper te worden aangelegd dan de diepte waarop het ontstaan van een zuurstofarme laag verwacht kan worden. In kleine plassen (<2 ha) kan deze laag al op 3 à 4 m diepte ontstaan; bij grotere plassen zorgt de windinvloed ervoor dat een zuurstofarm hypolimnion alleen op (veel) grotere diepte kan ontstaan (zie bijlage 1.3).
4.3 Retentie-, bergings- en infiltratievijvers in het buitengebied
4.6 Vijvers en moerassen t.b.v. natuurlijke zuivering van water
5.2 Waterlopen: sloten en vaarten
5.3 Waterlopen: verlaging of omleidingen van rivier- en beekbeddingen
inrichting van de beddingen zelf:
variatie in oevervormen aanbrengen òf door systeemeigen hydrodynamiek laten ontstaan (steile buitenbochten, flauwe binnenbochten)7
5.4 Bassins t.b.v. opvang zand en slib
6. Ontgrondingen voor landbouwkundige verbeteringen
Ontgrondingen voor landbouwkundige verbeteringen worden uitgevoerd om de waterhuishouding te verbeteren en vermesting te minimaliseren. Bij ontgrondingen voor landbouwkundige verbeteringen is het belangrijk om zeker te weten dat de bewerking daadwerkelijk als ontgrondingsactiviteit wordt gezien. In bijlage 3 is uitgelegd wanneer dit wel of niet het geval is. Hierbij kan er met name onduidelijkheid zijn over wanneer sprake is van zaaibedbereiding of kilveren (zie bijlage 3.2).
in de belangenafweging bij een aanvraag om een ontgronding voor landbouwkundige verbeteringen wordt alleen rekening gehouden met het financiële belang voor zover dat gerelateerd is aan de meeropbrengst van de teelt als gevolg van de landbouwkundige verbetering van de grond (en/of kostenbesparing m.b.t. minder sproeien en bemesting)
Kilveren met een hoogteverschil van meer dan 20 cm i.v.m. de aanleg van een peil gestuurde drainage.
om deze drainage te leggen is het niet nodig en niet wenselijk om de gehele teelaarde laag van het perceel te ontgraven, het zandpakket uit te vlakken en vervolgens weer terug te brengen. Buiten de verstoring van het perceel is deze werkwijze een aanslag op het milieu qua uitstoot van gassen door de gebruikte machines
aan het diepploegen, egaliseren en terugploegen van de zandlaag bij de aanleg van een peil gestuurde drainage wordt in aanvulling op de notitie “Wanneer is er sprake van zaaibedbereiding en wanneer van kilveren” (bijlage 3.2) de volgende voorwaarde gesteld: Wanneer het kilveren niet valt onder normaal landgebruik (zie bijlage 3.2) is het automatisch vergunning plichtig in het kader van de Omgevingswet. In het geval dat er sprake is van een normale diepploeg bewerking plus/minus 0,65 m –mv en men het zand hiermee kan bovenkrijgen is het toegestaan middels het kilveren het perceel vlak te schrapen en vervolgend weer om te ploegen. Bij een dergelijke bewerking zal een normale afweging in het kader van de Omgevingswet en de Omgevingsverordening van de Provincie plaatsvinden. Bij een hoeveelheid van minder dan 10.000 m3 te verplaatsen grond/zand zal deze gelegaliseerd worden middels een melding. Bij een hogere hoeveelheid te verplaatsen grond dan de gestelde 10.000m3 zal er een vergunningsplicht op rusten. Onderstaande voorwaarden zijn bij een dergelijke grondbewerking ook van kracht te weten:
Bijlage 1: Relatie waterdiepte en ecologische kwaliteit
In deze bijlage worden enkele verbanden en processen beschreven die van belang zijn bij de inrichting, ontwikkeling en instandhouding van een evenwichtig, soortenrijk aquatisch ecosysteem met helder water.
Een zelfregulerend, stabiel en soortenrijk aquatisch ecosysteem ontstaat alleen indien alle niveaus in de voedselketen goed zijn vertegenwoordigd: water- en oeverplanten, fytoplankton, zoöplankton, epifyton, macrofauna en gewervelde dieren als amfibieën, prooivis, roofvis, watervogels en zoogdieren. Aan de basis van deze keten staan fytoplankton en waterplanten, welke de in het water en de bodem aanwezige nutriënten beschikbaar maken voor dierlijke consumptie. Daarnaast hebben met name de water- en moerasplanten een belangrijke rol als regulator in diverse abiotische en biotische processen in plassen. Waterplanten vergroten de fysische verscheidenheid en door hun grote oppervlak voegen ze levensruimten toe aan de waterkolom. Het aantal taxa, alsmede de biomassa, binnen door waterplanten gedomineerde gemeenschappen is in het algemeen duidelijk hoger dan in het open. Waterplanten bieden substraat, schuil-, jacht- en voortplantingsgelegenheid aan talrijke micro-organismen, insecten, amfibieën, vogels en vissen. Waterplanten beïnvloeden hun omgeving door stoffen uit te wisselen met het water, de bodem en de lucht, door licht weg te vangen, water- en sedimentbeweging te temperen, de bodem vast te leggen en de ruimte op te vullen. Waterplanten beperken de groei van algen door het verlagen van de nutriëntenconcentraties van bodem en water, door het huisvesten van algenetende zoöplankton en sommige soorten scheiden stoffen af die toxisch zijn voor algen (allelopatie). Ook de oevervegetatie heeft grote invloed op trofische relaties in de plas. Daarnaast kan de nutriëntenhuishouding in een plas direct worden beïnvloed door peilbeheer via de oevervegetatie.
Om deze essentiële rol in het aquatische ecosysteem te kunnen vervullen dienen plassen zodanig te worden ingericht dat water- en moerasplanten zich goed kunnen vestigen en handhaven en dat over een zo groot mogelijk oppervlak van de plas. Bepalend hiervoor zijn met name diepte, licht, stroming, golfslag en waterkwaliteit, factoren die duidelijk met elkaar zijn verweven. De relatie tussen diepte en het voorkomen van waterplanten is, naast hydrostatische druk en temperatuur, terug te voeren op de lichtintensiteit die met de diepte afneemt. De lichtinval is naast diepte afhankelijk van de helderheid, welke wordt bepaald door de hoeveelheid zwevende stof en zwevend fytoplankton (algen). Zwevende stof wordt onder andere veroorzaakt door resuspensie van sediment als gevolg van stroming en golfslag.
Fytoplankton reageert zeer direct op nutriënten in het water, met name fosfaat, maar ook op de lichtinval.
Op gematigde breedten geldt doorgaans dat hogere waterplanten (vaatplanten) voorkomen tot op een diepte van 5 à 6 m, incidenteel tot 12 m. In heldere meren ligt de dieptegrens gemiddeld bij 4,6 m. Daaronder komen nog wel kranswieren (Charofyten), tot maximaal 65 m, en mossen (Bryofyten), tot maximaal 120 m diepte voor
De dichtheid van de waterplantenvegetatie (biomassa) is meestal het hoogste in de zone van 0,3 tot 4,0 m; het maximum ligt in helder water vaak rond de 3 m; in troebele wateren ondieper (0,5-1,0 m). De soortdiversiteit neemt met de diepte af.
De lagere bedekking van waterplanten in de ondiepe delen van plassen (waar de lichtinval maximaal is) heeft, naast vraat door vogels en vis, hoofdzakelijk te maken met golfstress. Windeffecten zijn namelijk groter in aquatische systemen met een grotere oppervlakte:diepte verhouding. Door de golfenergie kunnen planten zich moeilijk handhaven door beschadiging en ontworteling, is het bodemsubstraat meestal harder en kan sediment in resuspensie worden gebracht waardoor de helderheid afneemt. Dit effect is het sterkst langs oevers die op de overheersende windrichting zijn geëxponeerd.
Hier is de waterplantenbedekking dan ook meestal8 lager dan op beschutte standplaatsen. Hierbij speelt ook het talud een rol. Op flauwe oevers wordt de golfenergie beter gedempt, is een stabieler en zachter substraat mogelijk en is de beschikbare oppervlakte waar waterplanten zich kunnen vestigen groter. Ook kan golfenergie worden gedempt door eilanden of vooroevers aan te brengen langs sterk geëxponeerde oevers. Overigens hebben kleine plassen per definitie een grotere oeverlengte ten opzichte van het wateroppervlak dan grote plassen. Hierdoor hebben peilveranderingen in kleine plassen een grotere verschuiving in de verhouding van de arealen van verschillende diepteklassen tot gevolg, zodat peilbeheer in kleine plassen potentieel meer invloed heeft op de waterkwaliteit (Coops, 2002).
Een gematigde hoeveelheid wind kan daarnaast ook juist positief zijn voor waterplanten, omdat het zorgt voor:
Water- en oeverplanten vormen de basis van het ecologische systeem en zijn sturend in diverse biotische en abiotische processen. Het is daarom van belang in een plas met een hoofd- of nevenfunctie natuur te streven naar een groot areaal met een hoge bedekking van water- en oeverplanten. Hiertoe dient de diepte te worden beperkt tot de diepte waarop voldoende licht doordringt, wat afhankelijk is van de helderheid. In helder water geldt 3 à 4 m als maximum; in troebel water slechts 1 à 2 m.
Een flauw talud bevordert een duurzame waterplantenbegroeiing. Oevers die sterk op de wind zijn geëxponeerd kunnen geschikter worden gemaakt voor waterplanten door middel van eilanden en vooroevers.
De doelstelling voor plassen met een natuurfunctie om een evenwichtig, soortenrijk aquatisch ecosysteem met helder water te realiseren, is sterk afhankelijk van de waterkwaliteit. Er zijn aanwijzingen dat in plassen en meren twee stabiele evenwichtstoestanden kunnen bestaan.
Voor het bestaan van deze twee toestanden zijn de volgende relaties verantwoordelijk:
De overgang van het heldere naar het troebele systeem in de Nederlandse binnenwateren wordt algemeen toegeschreven aan de toename van de nutriëntenbelasting. Voor het terugbrengen van een troebel naar een helder systeem is het verlagen van de nutriëntenbelasting essentieel, maar vaak niet voldoende. Ook het evenwicht tussen prooi- en roofvis dient hersteld te worden, bijvoorbeeld door het wegvangen van prooivis en het uitzetten van roofvis (actief biologisch beheer). Een verhouding tussen de biomassa van predator en die van de prooi dient bij voorkeur > 0,4 te zijn.
Ook het waterpeil is van invloed op de nutriëntenhuishouding. Bij een hoger waterpeil vindt een lagere zuurstofinbreng plaats in het sediment. Dit heeft een negatief effect heeft op de nitrificatie in de sediment-toplaag, waardoor in het algemeen minder stikstofverwijdering plaatsvindt ten gevolge van denitrificatie en een ophoping van ammonium. Daarnaast kan (indien de nutriëntenbelasting niet te hoog is) peilverlaging voor een overgang naar een helder systeem zorgen doordat een gunstigere verhouding tussen diepte en doorzicht wordt gecreëerd voor waterplanten.
De beschreven relaties en de twee stabiele evenwichtstoestanden die gelden in bestaande plassen zijn ook van belang bij de aanleg van nieuwe plassen, waarin het evenwicht tussen prooi- en roofvis zich nog moet instellen. Uit de beschrijving blijkt dat de belangrijkste sturende factoren bij het ontstaan van een heldere evenwichtstoestand de nutriëntenconcentraties en de waterplantenbedekking zijn.
Grimm et al. vonden op basis van modelonderzoek de volgende richtlijnen (zie ook de figuur op de volgende pagina):
Nutriëntenconcentraties en waterplantenbedekking zijn de belangrijkste sturende factoren voor de ontwikkeling van een nieuwe plas met een stabiel ecologische evenwicht bij helder water. De belasting met nutriënten dient daarom zo laag mogelijk te worden gehouden en de inrichting dient te zijn gericht op optimale standplaatsfactoren voor waterplanten. Zie hiervoor paragraaf 1.1. van deze bijlage.
Uit: Grimm et al., (cypriniden=karperachtigen; planktivoor=plankton etend)
In diepe plassen wordt gedurende de zomerperiode vaak stratificatie waargenomen. Tijdens perioden van stratificatie kunnen drie lagen worden onderscheiden: de bovenlaag of epilimnion, de spronglaag of metalimnion en de benedenlaag of hypolimnion (zie figuur). Stratificatie ontstaat wanneer gedurende windstille perioden met veel zoninstraling de bovenlaag sterk in temperatuur oploopt. Er ontstaan dan dichtheidsverschillen tussen de ondiepe en de diepe delen zodat er gelaagdheid optreedt. Deze laagsgewijze opbouw kan zo stabiel worden dat er geen menging meer optreedt door windwerking. In het najaar dalen de temperatuur en de lichtintensiteit en koelt het epilimnion af. De temperatuurs- en dus ook dichtheidsverschillen tussen de lagen nemen af tot het moment dat door windwerking weer menging optreedt (najaarsomkering of destratificatie). In de winter kan omgekeerde stratificatie optreden, waarbij het water onderin een temperatuur van 4 graden Celsius heeft. Bij deze temperatuur heeft water de hoogste dichtheid en kan kouder water boven het warmere drijven.
Het wel of niet optreden van zomerstratificatie is afhankelijk van de diepte van de plas. Er bestaat daarbij een positieve correlatie met strijklengte (lengte waarover de wind invloed heeft op het wateroppervlak) en de diepte van de bovenzijde van de spronglaag. Wanneer de invloed van wind groot is (in grote onbeschutte plassen wingaten) ligt de spronglaag diep.
Acht & Jansen vonden in zandwinplassen in Overijssel, met een strijklengte variërend van 75 tot 300 m, dat de spronglaag begon op 3 tot 7 m diepte. Uitgezet in een grafiek ontstaat een lineair verband dat kan worden beschreven met de volgende vergelijking:
BS = diepte bovenzijde spronglaag [m]
S = lengte van de plas in de overheersende windrichting (zuidwest) [m]
O = hoogte oever t.o.v. waterpeil [m]
B = hoogte (min of meer aaneengesloten) begroeiing op de oever [m]
Patalas vond in een reeks van grotere meren een verband dat kan worden beschreven met de volgende formule:
E = dikte van het epilimnion (diepte bovenzijde spronglaag) [m]
F = gemiddelde van lengte en breedte van de plas [km]
Volgens dit verband ligt de spronglaag minder diep dan Van Acht en Jansen vonden; Patalas onderzocht echter veel grotere plassen.
Invloed stratificatie op levensgemeenschap
In diepe plassen kunnen een trofogene (productie) en trofolytische (afbraak) laag worden onderscheiden. De diepte en dikte van deze lagen zijn afhankelijk van lichtinstraling. Het compensatieniveau is de laag waar de overdag opgenomen hoeveelheid CO2 gelijk is aan de 's nachts afgestane hoeveelheid. De spronglaag kan in het ene geval tot de trofolytische laag behoren, in andere gevallen tot de trofogene. Het hypolimnion maakt meestal deel uit van de trofolytische laag. Tijdens de stratificatieperiode kan het hypolimnion door afbraak van organisch materiaal zuurstofarm of zelfs zuurstofloos worden. Zuurstofloosheid in het hypolimnion kan ook accumulatie van gereduceerde verbindingen zoals ammoniak, sulfide, mangaan en ijzer tot gevolg hebben, die toxische effecten kunnen hebben op aanwezige organismen en ook eutrofiëring kunnen vergroten.
Van Acht en Jansen vonden in nagenoeg alle van de 21 onderzochte Overijsselse zandwinplassen dat het water onder de spronglaag zuurstofloos werd. In deze plassen was het totaal-fosfaatgehalte 0,06-1,70 mg/l (eutroof tot zeer eutroof).
In het hypolimnion zijn de omstandigheden voor macrofauna en macrofyten vaak ongeschikt. Er zijn maar weinig macrofaunasoorten aangepast aan de vaak lage zuurstofgehalten aan de bodem. Macrofyten worden gelimiteerd door de lage intensiteit of het geheel ontbreken van licht. Spence vond in een Schots meer dat de diepte van thermische spronglaag de meest waarschijnlijke verklaring is voor de grens van continue vegetatiebedekking.
De chemische waterkwaliteit van diepe plassen verschilt tijdens stratificatie vaak tussen lagen. In het hypolimnion vindt voedselverrijking plaats door sedimentatie van materiaal vanuit de bovenliggende lagen, zoals algen en waterplanten, en afbraak van dit organisch materiaal. Uit het epilimnion verdwijnt juist organisch materiaal. Daarnaast kan er een verschil in voeding optreden. Het epilimnion wordt voornamelijk gevoed door regenwater en lokaal grondwater, terwijl het hypolimnion wordt gevoed door diep grondwater.
Wanneer in het najaar destratificatie optreedt, mengt zich het water uit het hypolimnion met het bovenstaande water. Afhankelijk van de volumeverhouding tussen de verschillende lagen en het zuurstofgehalte in het hypolimnion kunnen er problemen optreden in de zuurstofhuishouding. Hoe groter het volume van het (zuurstofarme) hypolimnion ten opzichte van het (zuurstofrijke) epilimnion, des te groter het zuurstofprobleem in de gehele plas bij destratificatie. Verdieping van bestaande plassen kan tot gevolg hebben dat tijdens destratificatie de zuurstofgehalten kritieke waarden bereiken waardoor er vissterfte kan optreden.
Nijburg en Verhoeven stellen dat in Nederlandse plassen nog nooit massale vissterfte als gevolg van opheffing van de stratificatie is voorgekomen. Dit komt omdat de stratificatie meestal geleidelijk wordt opgeheven, waardoor een eventueel zuurstoftekort in de bovenste waterlagen weer snel teniet wordt gedaan door aanvulling van zuurstof uit de lucht.
Hypolimnetische zuurstofvoorziening kan worden toegepast in diepe plassen om de negatieve effecten van zuurstofloosheid te voorkomen, al is deze maatregel niet in alle gevallen effectief. Verbeterde zuurstofomstandigheden in het metalimnion of hypolimnion kunnen ervoor zorgen dat deze als toevluchtsoord dienen voor plantenetend zoöplankton, dat vis en benthische invertebraten een grotere leefruimte hebben, en dat vissterfte door opwellend zuurstofloos water uit het hypolimnion voorkomen wordt.
Het ontstaan van stratificatie hangt af van de grootte, diepte en expositie van de plas. Stratificatie leidt tot een gelaagdheid in de waterplas ten aanzien van temperatuur, nutriënten- en zuurstofconcentraties.
Door zuurstofloosheid, de lage temperatuur en de vorming van toxische stoffen is het diepe gedeelte van de waterkolom en de plasbodem veelal ongeschikt als leefgebied voor bodemfauna en vis). Los van de vraag of het opheffen van de stratificatie in het najaar waterkwaliteitsproblemen geeft, betekent deze constatering dat een gestratificeerde plas niet het hoogst mogelijke ecologische niveau vertegenwoordigt. In plassen met een hoofd- of nevenfunctie natuur dient stratificatie daarom te worden voorkomen door de maximale diepte af te stemmen op grootte en expositie van de plas.
Bijlage 2: Inrichtingsvoorwaarden voor jachthavens, recreatieplassen en vaarwegen
2.1 Jachthavens en pleziervaart
Verhouding scheepsoppervlak, ligvakoppervlak en nat havenoppervlak
Verhouding ligplaatsen jachthaven en capaciteit vaarwater
Er is een verband tussen het aantal ligplaatsen in de jachthaven en de capaciteit van het aangrenzende vaarwater:
Bruto vaarcapaciteit vaarwater = aantal ligplaatsen jachthaven + 10% [2]
(10% zijnde boten op trailers etc.)
Dit verband geldt voor vaste ligplaatsen, zijnde de thuishaven voor boten.
De bruto(vaar)capaciteit (BC) van een vaarwater op topdagen kan worden bepaald middels de formule van Brouwer:
BW = varende boten (buiten de jachthaven) per ha per dag [boten/dag.ha]
F = verhouding tussen varende boten en aan de wal (buiten de jachthaven) liggende boten [-]
U = uitvaartpercentage: het percentage vaartuigen dat op de betreffende dag is uitgevaren [-]
Een andere methode voor het bepalen van de botendichtheid op het water gaat uit van de verhouding tussen de werkelijke oeverlengte en die van een cirkelvormig meer met gelijk wateroppervlak, de OW-factor:
O : werkelijke oeverlengte (in m)
W: oppervlakte van het water (in m2)
Uit onderstaande tabel kan bij de berekende OW het aantal varende boten per ha worden afgelezen:
Deze methode levert duidelijk lagere dichtheden op dan de algemeen gehanteerde maximale dichtheid van 4 varende boten per ha.
Voor passantenhavens en aanlegplaatsen voor onderweg zijn geen capaciteitsrichtlijnen bekend; hierbij dient de benodigde capaciteit van geval tot geval bepaald te worden.
Voor richtlijnen voor wachtplaatsen bij sluizen en bruggen wordt verwezen naar de Richtlijnen vaarwegen. Hierin worden de dimensies van een wachtplaats voorgeschreven. Voor het bepalen van het aantal benodigde wachtplaatsen worden simulatieberekeningen geadviseerd.
Jachthavens hebben een maximale diepte gelijk aan de aansluitende vaarweg, vermeerderd met 0,5 m in verband met aanslibbing. Voor de diepte van de vaarweg wordt verwezen naar bijlage 2.5 Vaarwegen recreatievaart.
Er zijn verbanden tussen de oppervlakte vaarwater voor pleziervaart en de benodigde capaciteit van de jachthaven. Hierbij speelt ook de oeverlengte een rol en de aantallen en afmetingen van de schepen.
2.2 Plankzeilen, oeverrecreatie en zwemmen
Voor plankzeilen gelden de volgende normen en ervaringscijfers:
Voor zwemmen en oeverrecreatie gelden de volgende normen en ervaringscijfers capaciteit bij gespreide toegankelijkheid ligweide/strand: max 3000 personen/ha
0,75 = verhouding baders / niet-baders
15 = watervolume per bader in m3
2 = dikte van de biologische reinigingslaag in m
De benodigde oppervlakte recreatiewater en -oever kan worden bepaald indien er inzicht is in de verwachte of gewenste aantallen bezoekers
Op basis van de Omgevingswet (waarin de Whbvz is opgegaan) dient een ingerichte zwemplas aan de volgende eisen te voldoen:
Voor sportvissen gelden de volgende normen en ervaringscijfers:
ruimtebeslag bij vissen vanuit een boot9: 1 à 2 vissers per boot; 50 x 50 m water rondom; ligplaats van 4x2 m; 3 à 4 boten per ha
De benodigde oppervlakte viswater en oeverlengte hangt af van het verwachte of geplande aantal bezoekers.
In Richtlijnen Vaarwegen (2020) wordt zeer uitgebreid en gedetailleerd beschreven aan welke eisen vaarwegen dienen te voldoen bij verschillende scheepvaartklassen en gebruiksintensiteit. In deze bijlagen zijn slechts de afmetingen voor rechte vaarwegvakken overgenomen. Voor de dimensionering van bochten, vaargeulen door meren, loswallen, aansluitingen van zijhavens, splitsingen, kruisingen, zwaaikommen, sluizen en bruggen, alsmede eventuele varianten en uitzonderingen wordt verwezen naar de bron.
Afmetingen profiel van vrije ruimte voor rechte vaarwegen bij beroepsvaart (Rijkswaterstaat, 2020)
# extra breedte in kielvlak ongeladen schip; Noord-Brabant en Overijssel liggen vrijwel geheel in de landstreek
Maatgevende schepen bij de beroepsvaart volgens de CEMT-richtlijnen van 2020 (Rijkswaterstaat, 2020)
De afmetingen van vaarwegen voor de beroepsvaart zijn afhankelijk van de scheepsvaartklasse.
In Richtlijnen Vaarwegen (2020) wordt zeer uitgebreid en gedetailleerd beschreven aan welke eisen vaarwegen dienen te voldoen bij verschillende scheepvaartklassen en gebruiksintensiteit. In deze bijlagen zijn slechts de afmetingen voor rechte vaarwegvakken overgenomen. Voor de dimensionering van bochten, splitsingen, kruisingen, sluizen en bruggen, alsmede eventuele varianten en uitzonderingen wordt verwezen naar de bron.
Classificatie voor de recreatievaart en relatie met de BRTN 2000 (CVB, 1999)
|
||
|
||
|
||
|
||
route voor alle categorieën van de bruine vloot, op of in directe relatie met grootschalig vaarwater |
Maatgevende scheepsafmetingen voor de recreatievaart volgens het BRTN (Rijkswaterstaat, 2020)
Categorieën vaarwegen basistoervaartnet uit de BRTN 2015-2020 (SRN, 2000)
Ontsluitingswater voor zeil- en motorboten met doorvaartbeperkingen* |
||
Ontsluitingswater voor zeil- en motorboten met doorvaartbeperkingen* |
Minstens vereiste doorvaartmaten in meters bootmaat uit de BRTN 2015-2020 (SRN, 2000)
Afmetingen [m] rechte vaarwegvakken voor de recreatievaart (Rijkswaterstaat, 2020)
De afmetingen van vaarwegen voor de recreatievaart zijn afhankelijk van de vaarwegklasse.
Bijlage 3: Landbouwkundige verbeteringen die niet worden gezien als ontgrondingsactiviteit
3.1 Geen ontgrondingsactiviteit
De “normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw- en bosbouwbedrijf” wordt niet gezien als een ontgrondingsactiviteit. Het gaat daarbij om ploegen, scheuren van grasland, frezen, eggen, rollen, spitten, zaaibedbereiding, inzaaien en het rooien van producten. Ook het inkuilen van producten (gras, mais, aardappels) door afdekking met bodem uit de directe omgeving van de kuilhoop en het weghalen van boomstronken is geen ontgronding.
3.2 Wanneer is er sprake van zaaibedbereiding en wanneer van kilveren?
Het begrip kilveren kan worden gebruikt om zowel zaaibedbereiding als egaliseren aan te duiden. Als het gaat om zaaibedbereiding valt kilveren onder de absolute vergunning vrije activiteiten. Als het gaat om egaliseren dan is vrijstelling evenwel alleen mogelijk als wordt voldaan aan de regels van artikel 10 (Minder dan 2000m2, minder diep dan 3 m –mv en minder dan 10.000m3 grond/zand verzet).
Het egaliseren (kilveren) van het perceel valt onder normaal landgebruik wanneer:
Bijlage 8 behorende bij artikel 7.3.3 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
Berekeningssystematiek ten behoeve van de eindscore van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij
De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (hierna: BZV) maakt het handelen van de veehouder op het gebied van volksgezondheid, dierenwelzijn en fysieke leefomgeving inzichtelijk. Wanneer de veehouder relevante aspecten beter regelt dan de wet voorschrijft haalt hij een hoge BZV-score en kan hij daarmee ontwikkelruimte verdienen. De veehouder heeft keuzevrijheid bij het behalen van de minimale scores. De provincie Noord-Brabant is verantwoordelijk voor het tot stand komen en onderhouden van de BZV. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met de partners in het Brabantberaad. De BZV is dan ook een gezamenlijk product van al deze partners. Voor de BZV zijn drie uitgangspunten van belang:
De BZV geldt voor iedere vorm van veehouderij. Hobbymatig gehouden dieren (wanneer er van de desbetreffende soort een beperkt aantal dieren aanwezig is) hoeven in de BZV niet beoordeeld te worden. Het bevoegd gezag moet beoordelen of er sprake is van het hobbymatig houden van dieren. Elementen die daarbij een rol spelen zijn:
Bij twijfel bepaalt het bevoegd gezag wanneer het houden van dieren als bedrijfsmatig gezien moet worden.
De score van de BZV bestaat uit de pijler Certificaten en de pijler Inrichting & Omgeving. Voor iedere veehouderijsector kan een score worden berekend. Niet alle maatlatten zijn voor alle veehouderijsectoren operationeel. Zo zijn er bijvoorbeeld geen wettelijk vastgestelde geuremissiefactoren voor melkvee en er zijn voor sommige sectoren geen erkende technieken die de emissie van geur of fijn stof verminderen. Het aantal maatlatten waarop een veehouderij kan scoren verschilt daardoor per sector. In onderstaande tabel is per sector aangegeven welke diersoorten op welke maatlatten scoren en met welke correctiefactor er wordt gerekend bij de berekening van de eindscore. De correctiefactor trekt het verschil tussen de veehouderijsectoren gelijk waardoor er een eerlijke berekening ontstaat. Deze is als volgt berekend: de maximale score bij 6 maatlatten (600 punten) gedeeld door de maximale score voor de desbetreffende sector (300, 400 of 600 punten). Het maximaal te behalen aantal punten verschilt per maatlat. Zie hiervoor het basisrapport van de WUR.
Tabel 1: correctiefactor per diersector t.b.v. de berekening van de eindscore van de BZV binnen de pijler Inrichting & Omgeving
Afhankelijk van het aantal thema’s en het niveau van de vereiste maatregelen krijgt een certificaat meer of minder punten in de BZV. De correctiefactor is uitgekomen op 40. Wanneer een bedrijf meer dan één certificaat heeft, telt de veehouder de basispunten bij elkaar op. Dit levert dan de score op het onderdeel certificaten op. Omdat er allerlei combinaties van certificaten denkbaar zijn is het niet mogelijk een maximale score te bepalen.
Indien er op een locatie meerdere diersoorten worden gehouden, wordt er een wegingsnorm gehanteerd waarbij de punten per maatlat in verhouding worden weergegeven. Dat gebeurt op basis van de Nederlandse Grootte Eenheden (Nge) waarbij het aantal dieren worden omgerekend naar Nge en vervolgens wordt er een verhouding in Nge berekend per diersoort. Voor de Nge-factoren per diersoort, zie tabel 2.
Bijlage 9 behorende bij artikel 7.3.3 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
Berekening score pijler Certificaten
Idealiter zouden er private certificaten moeten zijn die een zorgvuldige veehouderij in zijn geheel omvatten. Deze zijn op dit moment nog niet aanwezig. Ieder certificaat levert een aantal punten op. Dit is gebaseerd op de maatregelen die een certificaat borgt. Er wordt getoetst op de volgende onderwerpen, te weten:
Voor zoönosen en antibiotica is de systematiek gehanteerd van de risicobenadering. Deze aanpak sluit aan bij het rapport ‘Aanvullend toetsingsinstrument, een risico-inventarisatie en –evaluatie voor gezondheid bij veehouderij’. Dit rapport is onderdeel van de Beleidsregel Aanvullend toetsingsinstrument, een risico-inventarisatie en – evaluatie voor gezondheid bij veehouderij, dat de GGD samen met de gemeenten Oirschot, Reusel-De Mierden en Gemert-Bakel in 2013 heeft opgesteld.
Daarnaast is bij zoönosen gewerkt met de HACCP-benadering (Hazard Analysis and Critical Control Points voor de risicobeoordeling en –beheersing). Deze biedt een goede aanvliegroute voor het in kaart brengen van:
De risicoanalyse richt zich zowel op risico’s voor omwonenden als op risico’s voor de veehouder en zijn personeel. Bij inschatting van de risico’s voor omwonenden wordt vooral gekeken naar de bronsterkte van het bedrijf (bijvoorbeeld: hoe groot zijn de diergezondheidsrisico’s van het bedrijf en wat wordt gedaan aan uitstootpreventie?). Er is nog te weinig wetenschappelijke kennis over de verspreidings- en impactdynamiek om ook maatregelen op het gebied van verspreiding van ziekteverwekkers en endotoxinen te waarderen in de BZV.
Voor dierenwelzijn en fosfaatefficiëntie zijn de maatregelen uit het onderbouwingsrapport van Wageningen University & Research gebruikt.
Er worden alleen certificaten opgenomen waarvan de criteria openbaar zijn en een onafhankelijke derde partij borgt dat aan de eisen in het systeem is voldaan. Certificaten die hier (nog) niet aan voldoen staan in “de wachtkamer”. Daar waar certificaten overlappen is de waardering dusdanig toegepast dat er geen dubbeltelling optreedt.
In tabel 3 staat aangegeven hoeveel basispunten een bepaald certificaat oplevert en hoe deze punten zijn opgebouwd.
Tabel 3: Aantal punten pijler Certificaten
1) Het certificaat OTWTPP Melk overlapt met het certificaat van KKM. Voor de BZV telt het maximum van de aanwezige certificaten.
2) IKB Ei basis en KAT basis overlappen met elkaar en ook de aanvullende certificaten voor IKB Ei en KAT overlappen. Voor de BZV telt het maximum van de basis certificaten (IKB Ei of KAT) en het maximum van de aanvullende certificaten IKB Ei of KAT).
3) De certificaten On the way to PlanetProof Eieren en BeterLeven (1, 2 en 3 sterren) leghennen overlappen met elkaar, voor de BZV telt het maximum van de aanwezige certificaten.
4) De certificaten OTWTPP Melk en Beterleven (1, 2 en 3 sterren) melkvee overlappen met het certificaat van weidegang. Voor de BZV telt het maximum van de aanwezige certificaten.
5) Het certificaat Varken van Morgen (excl. IKB) overlapt met BeterLeven (1, 2 en 3 sterren) varkens. Voor de BZV telt het maximum van de aanwezige certificaten.
6) FoqusPlanet ‘levensduur koe’ en FoqusPlanet ‘energie’ overlappen met elkaar. Voor de BZV kan slechts één van beiden worden geselecteerd.
7) Producert geldt op dit moment voor varkens-, rund- en kippenvlees.
8) Dit certificaat is gericht op een aspect, namelijk genetische modificatie, en is niet opgenomen in de beoordelingssystematiek die ten grondslag ligt aan de BZV. Het is wel een belangrijk maatschappelijk thema dat verband houdt met de teelt van sojabonen in andere delen van de wereld en het voederen van sojaschroot in Nederland. Daarom wordt dit certificaat met een score van 1 punt opgenomen in de BZV. Zie adviesrapport van de WUR t.b.v. versie 2.3.
9) Hiervoor kunnen bedrijven in aanmerking komen die de melk leveren aan een zuivelbedrijf dat het logo van de Stichting Weidegang voert. Daarnaast is dit toegestaan door veehouders die leveren aan DOC-Kaas, de borging bij DOC-Kaas is overeenkomstig aan die van Stichting Weidegang. Veehouders die hieraan meedoen moeten vooraf een Verklaring Weidegang ondertekenen. De Stichting draagt zorg voor de controle. Veehouders die weidegang toepassen krijgen een weidegangbonus uitgekeerd vanuit de zuivelfabriek, deze is zichtbaar op een (digitaal) afschrift van de zuivelfabriek.
Certificaten zijn nog niet voor alle sectoren beschikbaar. Dit geldt voor bedrijven met gespecialiseerde melkjongvee-opfok, schapen, ouderdieren kalkoenen, eenden en overig pluimvee (zoals parelhoenders en struisvogels).
Voor konijnen en vleeskalkoenen zijn in versie 2.1 nieuwe certificaten opgenomen, echter blijft de ontheffing van de minimumscore op pijler Certificaten vooralsnog gehandhaafd omdat het aantal certificaten nog beperkt is. Bij elke nieuwe versie van de BZV wordt de ontheffing opnieuw beoordeeld.
In versie 2.2 is er een MDV-certificaat (Maatlat Duurzame Veehouderij) voor paarden opgenomen. Er zijn situaties denkbaar dat de veehouderij wordt gecombineerd met een paardenhouderijtak. Indien er voor de paardenhouderij gebruik is gemaakt van een MDV-certificaat, levert dit extra punten op bij de BZV-score voor de betreffende ondernemer. De ondernemer laat op deze manier zien dat zijn totale bedrijf zorgvuldig is.
Bijlage 10 behorende bij artikel 7.3.3 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
Berekening score Pijler Inrichting & Omgeving
Het houden van vee dient zo min mogelijk risico’s voor de gezondheid van mensen en dieren met zich mee te brengen. Gezondheid bevat de subthema’s zoönosen, endotoxinen, geurhinder, fijn stof en antibioticagebruik. De thema’s geurhinder (emissie en impact) en fijn stof zijn opgenomen in een aparte maatlat. De andere thema’s zijn op twee manieren in de BZV opgenomen. Enerzijds via het onderdeel certificaten en anderzijds via deze maatlat Gezondheid. In deze maatlat zijn keuzemaatregelen opgenomen waarvan eenvoudig kan worden vastgesteld of deze fysiek op het bedrijf aanwezig zijn. Fysieke maatregelen zijn onder anderen af te leiden uit de bouwtekening van een bedrijf of door bedrijfsbezoek.
Bij de maatlat Gezondheid waarderen we maatregelen die ertoe leiden dat de gezondheidsrisico’s van een veehouderij afnemen. Dus hoe beter de veehouder presteert, des te kleiner de gezondheidsrisico’s voor mens en dier op en rond het bedrijf. Voedselveiligheidsrisico’s (de volksgezondheidsrisico’s die met de dierlijke producten mee de keten in gaan) die aanwezig zijn, worden in ketenverband aangepakt en blijven hier buiten beschouwing. Ook deze aanpak sluit aan bij het rapport ‘Aanvullend toetsingsinstrument, een risico-inventarisatie en –evaluatie voor gezondheid bij veehouderij’ dat onderdeel is van de Beleidsregel Aanvullend toetsingsinstrument, een risico-inventarisatie en –evaluatie voor gezondheid bij veehouderij, en de HACCP-benadering zoals beschreven bij de toelichting van ‘Pijler Certificaten’. De score op deze maatlat is maximaal 100 punten. De score is daarbij lineair omgerekend naar 100 punten. In tabel 4 staan alle maatregelen opgenomen voor de maatlat Gezondheid.
Tabel 4: maatregelen maatlat Gezondheid
1) geen punten omdat dit wettelijk vereist is.
2) geen punten omdat dit in het certificaat zit.
3) De eisen staan beschreven in de Maatlat Duurzame Veehouderij .
4) Het gaat bij de afleverplaats om een fysiek afgescheiden ruimte met tenminste een dak en 3 dichte wanden, voorzien van tenminste 2 werkende drinkwatervoorzieningen. De afleverruimte is gelegen op het vuile deel van het bedrijf. Er is geborgd dat niemand van buitenaf vanuit de afleverruimte in de stallen/dierverblijven of op andere delen van het schone bedrijfsgedeelte kan komen. De afleverplaats moet voldoende ruimte hebben om het maximum aantal dieren dat in één transport zal worden afgevoerd, te kunnen onderbrengen. De specifieke eisen per diersoort zijn beschreven in de Maatlat Duurzame Veehouderij .
5) Er moet een vloeistofdichte beton- of kunststofvloer aanwezig te zijn. De kadaverplaat is uitgevoerd met een kadaverkap en ligt in het vuile gedeelte van het bedrijf aan de openbare weg. Er is een waterpunt aanwezig met bereik tot de kadaverplaats om de materialen die gebruikt zijn voor het vervoer van kadavers te reinigen. De kadaverplaats ligt op minimaal 5 meter van de afleverplaats en het vulpunt van de voersilo. Het vloeistofdicht zijn van de vloer wordt getest door het uitgieten van een emmer met water over de vloer waarbij het water niet mag weglopen via de vloer maar op de vloer blijft staan. De afvoer is afsluitbaar. De specifieke eisen per diersoort zijn beschreven in de Maatlat Duurzame Veehouderij . Een mobiele kadaverplaats die voldoet aan de gestelde eisen komt ook in aanmerking.
6) Het gaat om fysiek van de andere stallen gescheiden mestput, mestafvoerpunt, en ventilatiesysteem waarbij geen sprake kan zijn van uitwisseling van stallucht en mest en dat iedere stal zijn eigen toegangsdeur (buitendeur) heeft en geen direct verkeer (mens of dier) tussen stallen mogelijk is.
7) De maatregelen die via OTWTPP Melk worden toegepast op het bedrijf, worden gecontroleerd door de certificerende instantie.
8) Bedrijven die voldoen aan OTWTPP Melk kunnen per maatlat boven het maximum van 100 uitkomen. Indien dat het geval is, wordt per maatlat het puntenaantal alsnog gemaximeerd op 100.
9) Als op twee onderdelen Topniveau wordt gescoord levert dat in totaal 17 punten op. In het geval dat op alle drie de onderdelen Topniveau wordt gescoord, levert dat in totaal 20 punten op voor alle drie de topniveaus.
Het is wenselijk dat een veehouderij zo min mogelijk geur uitstoot en op deze manier de mensen in zijn omgeving zo min mogelijk hindert. Deze maatlat waardeert maatregelen die de emissie van geur per dierplaats verminderen. De score bedraagt maximaal 100 punten.
Voor het bepalen van de score van geuremissie wordt de reductie op bedrijfsniveau ten opzichte van de traditionele stalsystemen berekend. Daarbij geldt:
In de omgevingsvergunning staat de benodigde informatie om de BZV-score te berekenen. Aan de hand van de Omgevingsregeling, of de proefstalstatus, bepaalt de veehouder de emissie in de aangevraagde situatie. Vervolgens wordt de aangevraagde situatie met de bijbehorende referentiewaarde vergeleken. De referentiewaarden zijn in tabel 5 opgenomen. De punten voor de maatlat geuremissie worden met de volgende formule berekend:
# basispunten = (referentiewaarde – aangevraagde emissie) / referentiewaarde * 100
Tabel 5: emissiefactoren referentiewaarden geuremissie per diercategorie
1 ) Batterijhuisvesting bij leghennen is niet langer toegestaan
Voor nog niet alle sectoren zijn (erkende) emissie reducerende technieken voor geur beschikbaar. Zolang dit nog niet het geval is kan een veehouder uit de desbetreffende sector niet scoren op deze maatlat. Hiermee is rekening gehouden in de berekening van de score (zie bijlage 1).
Gedeputeerde Staten kunnen tussentijds tabel 5 aanpassen als de wetgeving ten aanzien van deze emissiewaarden wijzigt.
De maatlat Geurimpact houdt rekening met de impact en het percentage omwonenden dat mogelijk hinder ondervindt van de geuruitstoot van een bedrijf. De geurbelasting van een bedrijf beïnvloedt de gezondheid van mensen op en rond het bedrijf. De maatlat Geurimpact geeft een score die gebaseerd is op de geurbelasting op de omgeving.
De score bedraagt maximaal 100 punten en is daarbij lineair omgerekend. De punten worden afgeleid van de toets die plaatsvindt bij de omgevingsvergunning door middel van het verspreidingsmodel V-stacks. Hierbij wordt het zwaarst belaste geurgevoelige object als uitgangspunt genomen. De borging vindt plaats via de omgevingsvergunning. De score wordt als volgt berekend:
1 Gebied zoals bedoeld in artikel 5.108 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De gemeente kan in het Omgevingsplan concentratiegebieden (een gebied met veel veehouderijbedrijven) aanwijzen.
2 Gebied zoals bedoeld in artikel 5.97 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De gemeente legt in het Omgevingsplan bebouwingscontouren vast.
Voor nog niet alle sectoren zijn emissiefactoren voor geur beschikbaar. Zolang dit nog niet het geval is kan een veehouder uit de desbetreffende sector niet scoren op deze maatlat. Hiermee is rekening gehouden in de berekening van de score (zie bijlage 1).
Fijn stof is een drager van ziekteverwekkende organismen en endotoxinen. Het is wenselijk dat een veehouderij zo min mogelijk fijn stof uitstoot en op deze manier de gezondheid van mensen op en in de omgeving van het bedrijf zo min mogelijk blootstelt aan gezondheidsrisico’s. Fijn stof kan tot luchtwegaandoeningen leiden. Daarnaast kan het ook ziektekiemen over brengen op mensen.
De score op deze maatlat kan verdiend worden met maatregelen die de emissie van fijn stof per dierplaats verminderen. De score op deze maatlat is maximaal 100. Voor het bepalen van de score fijn stof wordt de reductie op bedrijfsniveau berekend ten opzichte van de traditionele stalsystemen. Daarbij geldt:
In de omgevingsvergunning staat de benodigde informatie om de BZV-score te berekenen. De emissiefactor van het aangevraagde stalsysteem (zie lijst met emissiefactoren uit bijlage V van de Omgevingsregeling wordt vergeleken met de referentiewaarde uit tabel 6. De punten voor de maatlat fijn stofemissie worden met de volgende formule berekend:
# basispunten = (referentiewaarde – aangevraagde emissie) / referentiewaarde * 100
Bij het bepalen van de BZV-score moet uitgegaan worden van de emissiewaarden uit bijlage V van de Omgevingsregeling en de definities voor oude en nieuwe stallen uit paragraaf 4.82 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Tabel 6: Emissiefactoren referentiewaarden fijn stof emissie per diercategorie
1) Batterijhuisvesting bij leghennen is niet langer toegestaan
2) Geldt alleen voor stallen die mechanisch geventileerd worden
3) Geldt niet voor vleeseenden die buiten worden gemest
Voor nog niet alle sectoren zijn (erkende) emissie reducerende technieken voor fijn stof beschikbaar. Zolang dit nog niet het geval is kan een veehouder uit de desbetreffende sector niet scoren op deze maatlat. Hiermee is rekening gehouden in de berekening van de score (zie bijlage 1).
Uit het oogpunt van een zorgvuldige veehouderij is het wenselijk de kringlopen van mineralen op zo klein mogelijke schaal te sluiten. De BZV-score is gebaseerd op de kringloop van fosfaat omdat dit mineraal aanwezig blijft in het voer, dier en mest en daarom relatief eenvoudig in beeld is te houden. Bovendien sluit dit aan op de landelijke mestwetgeving.
De BZV waardeert de mate waarin fosfaat uit mest in de nabijheid van het bedrijf wordt afgezet op gronden die via eigendom of op andere wijze aan het bedrijf verbonden zijn. Daarbij wordt een grens gehanteerd van 15 km rond de locatie waarvoor de BZV wordt aangevraagd. Op deze afstand is transport van voer en mest binnen het eigen bedrijf haalbaar. Mest die wordt aangewend op grond die op grotere afstand bij het bedrijf hoort telt ook mee, maar naar verhouding minder zwaar. De beoordeling is op basis van gegevens uit de gecombineerde opgave en de vastgelegde contracten van de veehouderij.
Bij de fosfaatproductie mag het bedrijf uitgaan van de forfaitaire fosfaatuitscheiding of de daadwerkelijke excretie. Wanneer de daadwerkelijke excretie wordt gehanteerd dan moet dat onderbouwd worden met bijvoorbeeld de excretie van afgelopen jaren (BEX). Bedrijven doen vooraf een berekening voor de gewenste situatie, daarin motiveren zij de te behalen score. Gemeenten kunnen dit desgewenst aan de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB) voorleggen.
Percelen gronden mogen niet voor meer dan één bedrijfslocatie worden ingezet. De aanvrager dient daarom van ieder perceel aan te geven voor welke locatie het perceel wordt gebruikt. De veehouder is verantwoordelijk voor de aangeleverde gegevens en dat de bedrijfsvoering in overeenstemming is met de aanvraag. De veehouder moet jaarlijks de wijzigingen bijwerken in de gecombineerde opgave en de perceelsregistratie. In tabel 7 staan de maatregelen met bijbehorende punten opgenomen.
Tabel 7: maatregelen maatlat Mineralenkringloop
1 ) Deze deelvraag is alleen van toepassing voor melk- en kalfkoeien.
2 ) Bedrijven die voldoen aan OTWTPP Melk kunnen per maatlat boven het maximum van 100 uitkomen. Indien dat het geval is, wordt per maatlat het puntenaantal alsnog gemaximeerd op 100.
3 ) Als op twee onderdelen Topniveau wordt gescoord levert dat in totaal 17 punten op. In het geval dat op alle drie de onderdelen Topniveau wordt gescoord, levert dat in totaal 20 punten op voor alle drie de topniveaus.
Maatlat Verbinding, biodiversiteit en omgeving
De BZV waardeert voorzieningen die bijdragen aan de transparantie van het bedrijf en die bijdragen aan natuur en landschap op het boerenerf. De score bedraagt maximaal 100 punten en is daarbij lineair omgerekend. In tabel 8 zijn de maatregelen met bijbehorende punten opgenomen.
Tabel 8: maatregelen maatlat verbinding, biodiversiteit en omgeving
1) Het gaat hierbij om perspectiefvolle systemen van dagontmesting (varkenstoilet, mestbanden, spoelsystemen of vergelijkbare systemen) bij varkens en vleeskalveren. Bijvoorbeeld: Total Circulair Farmconcept (Kamplan) varkens, Comfifloor Swaans Beton (vleeskalveren), Duosep Jovas (varkens), Stal van de Toekomst (De Hoeve Innovatie BV) met een mest- en waterkanaal met koeling van de ligvloer en keldervloer waarbij de mest wordt verdund en dagelijks uit de stal wordt afgevoerd.
2) De monovergister dient op hetzelfde bouwblok gesitueerd te zijn als de veehouderijlocatie waarvoor de BZV-aanvraag wordt ingediend.
3) Er mag alleen eigen dierlijke mest vergist worden.
4) Er moet minimaal aan de afstandseisen uit de instructieregels uit het Bkl worden voldaan, zie https://iplo.nl/thema/praktijksituaties/veehouderijen/toelaten-mestvergisting-locatie.
5) Deze deelvraag is alleen van toepassing voor melk- en kalfkoeien.
6) Bedrijven die voldoen aan OTWTPP Melk kunnen per maatlat boven het maximum van 100 uitkomen. Indien dat het geval is, wordt per maatlat het puntenaantal alsnog gemaximeerd op 100.
7) Als op twee onderdelen Topniveau wordt gescoord levert dat in totaal 17 punten op. In het geval dat op alle drie de onderdelen Topniveau wordt gescoord, levert dat in totaal 20 punten op voor alle drie de topniveaus.
Bijlage 11 behorende bij artikel 8.2.1 van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingswet (LHSO)
De Omgevingswet is gericht op het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Deze wet heeft daarbij oog voor de duurzame ontwikkeling, bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. De wet is ook gericht op de intrinsieke waarde van de natuur, en op het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.
Met de Omgevingswet is (nagenoeg) alle voorheen bestaande wet- en regelgeving die ter bescherming van de fysieke leefomgeving dient, gemoderniseerd en gebundeld. Het gaat om een stelselherziening waarmee zowel integratie als vereenvoudiging van het omgevingsrecht is beoogd. Dat is een grote hoeveelheid regels en voorschriften. Het omgevingsrecht is niet alleen neergelegd in de Omgevingswet, maar ook in de bijbehorende uitvoeringsregelgeving: het Omgevingsbesluit (Ob), het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en de Omgevingsregeling (Or). Daarnaast maken ook Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen regels en voorschriften in het omgevingsrecht. Een groot aantal bestuursorganen en 29 regionale omgevingsdiensten zijn met de uitvoering van die regels belast. Die bestuursorganen en omgevingsdiensten, de politie, de bijzondere opsporingsdiensten, de inspectie leefomgeving en transport (ILT), gemeenten, provincies, waterschappen, en het Openbaar Ministerie zijn met de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving belast. Tezamen vormen zij de handhavingspartners.
De Omgevingswet gaat uit van vertrouwen. Bij vertrouwen hoort het nemen van verantwoordelijkheid. De overheid wil erop kunnen vertrouwen dat burgers en bedrijven zich houden aan de voor hen geldende regels. Burgers en bedrijven mogen erop vertrouwen dat de overheid degenen aanspreekt die de regels overtreden. Dat draagt bij aan een gelijk speelveld en doet recht aan het rechtsgevoel van de samenleving. Handhaving is dan ook één van de instrumenten waarmee de overheid het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit nastreeft. Handhaving is een essentieel element van de werking van de rechtsstaat.
Om effectief te kunnen handhaven, moeten de handhavingspartners intensief en loyaal samenwerken. Dat geldt voor de bestuurlijke overheden onderling, voor de instanties binnen de strafrechtsketen en, omdat vrijwel alle omgevingsrechtelijke regels zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden gehandhaafd, bovenal voor de bestuurlijke organen en instanties enerzijds en het Openbaar Ministerie en andere strafrechtelijke instanties anderzijds. Afstemming en samenwerking tussen bestuur en justitie zijn ook noodzakelijk omdat niet alleen via het strafrecht (strafrechter of OM) een straf kan worden opgelegd, maar in toenemende mate ook het bestuur overtredingen kan bestraffen met een bestuurlijke boete. Afstemming en samenwerking tussen bestuur en justitie zijn bovendien in talloze wettelijke bepalingen voorgeschreven. Het gaat daarbij niet alleen om de Omgevingswet en de Algemene wet bestuursrecht, maar ook om het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten.
De inwerkingtreding van de Omgevingswet is de aanleiding voor het vaststellen van de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO). De LHSO heeft een breder werkingsbereik dan zijn voorganger, de Landelijke handhavingsstrategie (LHS) uit 2014. Een deel van de taken, het basistakenpakket, moet worden uitgevoerd door de regionale omgevingsdiensten. Voor die basistaken moeten de bestuursorganen die in een omgevingsdienst deelnemen gezamenlijk een uniforme handhavingsstrategie vaststellen.
Die strategie moet zo nodig worden afgestemd met de instanties belast met de strafrechtelijke handhaving. Het Omgevingsbesluit stelt eisen aan de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH). De decentrale bestuursorganen stellen op basis daarvan kwaliteitscriteria vast voor het VTH-beleid. De LHSO is daarvan een belangrijk onderdeel. De decentrale bestuursorganen stellen op basis van deze eisen een uitvoerings- en handhavingsstrategie vast. Deze twee strategieën vormen in feite het uitvoerings- en handhavingsbeleid. Het is noodzakelijk dat hierin ook het handhavingsbeleid wordt opgenomen, bij voorkeur wordt er hier de LHSO voor gebruikt. Voor de omgevingsdiensten is het verplicht om, voor dit onderdeel, aan te sluiten bij de LHS en zijn opvolgers; nu dus de LHSO.1
1.2 Doelstelling en werkingssfeer
De overheid is verantwoordelijk voor het handhaven van het omgevingsrecht. Voor het bestuur geldt (bij herstelsancties) de zogenoemde beginselplicht tot handhaving. Het Openbaar Ministerie is belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De kwaliteitseisen die het Unierecht aan nationale handhaving stelt – handhaving moet doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn –, gelden door de toenemende invloed van het Unierecht op het omgevingsrecht voor een steeds groter deel van het omgevingsrecht en worden in de LHSO dan ook als uitgangspunt genomen.
Wanneer regels worden overtreden – en het vertrouwen daardoor wordt geschaad –, is een passende interventie geboden. Welke interventie passend is, hangt af van de aard, zwaarte, oorzaken en gevolgen van de overtreding en van het verwachte effect van de interventie. Het gedrag van de overtreder speelt vooral bij bestraffende interventies ook een belangrijke rol.
Uit een oogpunt van rechtsgelijkheid behoren interventies in vergelijkbare situaties op eenzelfde wijze te worden toegepast. Interveniëren is daarbij breder dan het opleggen van sancties; ook aanspreken, waarschuwen en informeren kunnen in een concreet geval passende interventies zijn. De LHSO biedt een afwegingsinstrument om in concrete gevallen afgestemd, eenduidig, effectief en evenredig te kunnen interveniëren. De LHSO dient als hulpmiddel voor een effectieve en rechtmatige handhaving.
Brede toepasselijkheid; werkingssfeer ook naast de verplichte basistaken mogelijk
De LHSO heeft betrekking op de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regels. Ze is bedoeld als instrument voor de organisaties belast met de handhaving daarvan. Toepassing van de LHSO leidt tot afgestemd en effectief bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk optreden. Daarom is de LHSO met de daarin neergelegde visie, uitgangspunten en richtsnoeren, breed toepasbaar. De LHSO kan dan ook door bestuursorganen worden vastgesteld voor andere taken dan de verplichte basistaken. Ook zou de LHSO kunnen worden toegepast door andere bestuursorganen. De uiteindelijke werkingssfeer hangt dus af van de mate waarin bestuursorganen de LHSO toepassen en in hun handhavingsbeleid overnemen.
Alle bij de LHSO betrokken handhavingspartners hebben de wens en zien de verplichting om te komen tot integrale en effectieve handhaving op het geheel van ordeningswetgeving, en het omgevingsrecht in het bijzonder. De noodzaak ligt besloten in de wijze waarop de Europese en Nederlandse wetgever toezicht en opsporing en handhaving hebben geregeld. De noodzaak komt ook naar voren uit een reeks onderzoeksrapporten. De LHSO is de tussen de handhavingspartners afgestemde strategie om tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving af te wegen.
Met de vaststelling van de LHSO door het Bestuurlijk Omgevingsberaad (BOb) vervalt de landelijke handhavingsstrategie van 4 juni 2014. De LHSO zal vijf jaar na de vaststelling op initiatief van het Interprovinciaal overleg worden geëvalueerd.
Het grote bereik van de Omgevingswet brengt mee dat de LHSO een brede reikwijdte heeft. Er is daarom gekozen voor de volgende opzet. In hoofdstuk 2 worden de uitgangspunten en beginselen voor de handhaving van het omgevingsrecht uiteengezet, waaronder die voor de noodzakelijk samenwerking tussen de handhavingspartners. Die beginselen en uitgangspunten spelen een belangrijke rol bij de wijze waarop de passende interventie wordt gekozen. De algemene strategie hiervoor is te vinden in hoofdstuk 3 (visie) en hoofdstuk 4 (stappenplan). In hoofdstuk 5 worden de randvoorwaarden en processtappen voor het werken met de LHSO gegeven. In aanvulling op de LHSO kunnen er handhavings- of sanctiestrategieën zijn voor specifieke deelterreinen van het omgevingsrecht vergelijkbaar met de aanvulling voor Seveso-overtredingen (Brzo) uit 2012.
Landelijke handhavingsstrategie (algemeen/basis)
De handhavingsstrategie bestaat inhoudelijk uit een visie op de handhaving, een beschrijving van de keuzes tussen interventies, de processtappen om – in het licht van de uitgangspunten en beginselen – in een concreet geval tot de juiste keuze voor een passende interventie te komen en de beslispunten voor het bevoegd gezag. De landelijke VTH kwaliteitscriteria2 vereisen voor het basistakenpakket een uniforme handhavingsstrategie op het niveau van de regio; door het overnemen van de landelijke handhavingsstrategie kan aan deze verplichting van met name de deelnemers aan een Omgevingsdienst worden voldaan. De handhavingsstrategie in hoofdstuk 3 ziet dan ook primair op de basistaken, waarvoor het vaststellen van een uniforme handhavingsstrategie op het niveau van de omgevingsdienst voor met name de deelnemers aan een Omgevingsdienst wettelijk verplicht is, maar kan ook worden vastgesteld voor en toegepast bij de uitvoering en handhaving van de niet-basistaken. De LHSO kan op deze manier worden gebruikt voor (veel) meer delen van of zelfs het gehele omgevingsrecht. Dat heeft als voordeel dat ook handhavingspartners zoals de politie en bijzondere toezicht- en opsporingsinstanties er meer mee zouden kunnen gaan werken.
Keuzemodules niet-basistakenpakket: keuzestrategieën
Vanwege de breedte van het omgevingsrecht is de handhavingsstrategie naar zijn aard algemeen. De keuze van bestuursorganen om de LHSO ook vast te stellen voor handhaving buiten de verplichte basistaken kan verder worden ondersteund met een aantal modules waarin bouwstenen en modellen zijn opgenomen voor specifieke deelterreinen van het omgevingsrecht buiten dat basistakenpakket. Te denken valt aan bouwregels en erfgoedregels, vanwege de daarvoor bestaande bestuurlijke boetebevoegdheden, maar het is denkbaar dat in de loop van de komende tijd andere modules worden toegevoegd die geschikt zijn voor een landelijke benadering.3 Deze domeinspecifieke strategieën kan het bevoegd gezag (het OM daaronder begrepen) naar keuze vaststellen, al dan niet aangepast aan de lokale situatie. Ook kan het bevoegd gezag ervoor kiezen samen met het vaststellingsbesluit LHSO of in een latere aanvulling daarop eigen lokale, bovenlokale of regionale strategieën vast te stellen voor bepaalde deelterreinen naar keuze. De elektronische bekendmaking van zo’n besluit maakt deze beleidskeuze transparant.
Aan het Unierecht en het Nederlandse geschreven en ongeschreven recht kan een aantal uitgangspunten en beginselen worden ontleend die centraal staan bij de handhaving van het omgevingsrecht en de samenwerking tussen de handhavingspartners. Dat zijn de volgende.
A. Veilige en gezonde fysieke leefomgeving.
Handhaving door de overheid van het omgevingsrecht draagt bij aan het bereiken van de doelen van de Omgevingswet: duurzame ontwikkeling, bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Ook handhaving is gericht op het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving, een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur, en op het doelmatig beheren en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving.
De Omgevingswet gaat uit van vertrouwen. Bij vertrouwen hoort het nemen van verantwoordelijkheid. De overheid wil erop kunnen vertrouwen dat burgers en bedrijven zich houden aan de voor hen geldende regels. Burgers en bedrijven moeten erop kunnen vertrouwen dat de overheid degenen die regels overtreden daarop aanspreekt. Het spreekt vanzelf dat burgers en bedrijven erop kunnen vertrouwen dat de overheid ook zelf de regels naleeft. En de instanties die met de uitvoering en handhaving van het omgevingsrecht zijn belast, handelen op basis van onderling vertrouwen en respect.
C. Integraal, risico gestuurd en effectgericht.
Handhaving in het omgevingsrecht is integraal (de activiteiten van de betrokken overheidsorganisaties zijn onderling afgestemd), risico gestuurd (prioritering op basis van regelmatige risico-inventarisatie om met beperkte capaciteit een zo groot mogelijke beperking van risico’s te bereiken) en effectgericht (het doel is een zo groot mogelijke naleving om bij te dragen aan de doelen van de Omgevingswet). Vanzelfsprekend wordt waar nodig en/of op verzoek van handhavingspartners ook buiten vooraf gestelde prioriteiten opgetreden.
D. Onafhankelijk en professioneel.
Het tot handhaving bevoegde gezag is sterk, slagkrachtig en onbevangen. Het heeft een onafhankelijke houding, is deskundig en professioneel, en handelt zonder vooringenomenheid. Handhavingsinstanties en hun medewerkers handelen consequent en vasthoudend op basis van de geldende wet- en regelgeving en de landelijke handhavingsstrategie. Het belang van sterke, slagkrachtige en onafhankelijke handhaving is groot. De handhavingsinstanties zijn daarom robuust, hebben voldoende kritische massa en beschikken over de benodigde professionele afstand tot het politiek-bestuurlijke gezag. Ook is het belangrijk dat er ruimte is voor medewerkers om hun professionele mening naar voren te brengen. Alle bevoegde bestuursorganen en handhavingsorganisaties dragen hier aan bij. Indien en voor zover omgevingsdiensten met de uitvoering van handhavingstaken op grond van de Omgevingswet zijn belast, verstrekken de bevoegde bestuursorganen deze diensten een duidelijke opdracht en een ruim mandaat om die opdracht op professionele wijze uit te kunnen voeren.
Met het oog op effectieve handhaving werken de met handhaving belaste bestuurlijke, politiële en justitiële autoriteiten loyaal met elkaar samen, hebben ze regelmatig overleg en handelen ze op basis van vertrouwen en respect. Ze wisselen waar mogelijk en noodzakelijk informatie met elkaar uit en delen kennis met elkaar. Ze stemmen hun handhavingsprogramma’s op elkaar af om planmatig effectief en integraal te handhaven en ze stemmen hun handhavingsactiviteiten af om te komen tot passende interventies en de gekozen interventies effectief te doen zijn. Ze beseffen dat het delen van beschikbare informatie een noodzakelijke voorwaarde is voor een toereikende informatiepositie en effectieve handhaving. De handhavingspartners voldoen zo aan de verplichtingen uit het Unierecht die zijn neergelegd in vele richtlijnen en verordeningen en worden afgeleid uit de algemene verplichting tot loyale samenwerking bij handhaving. Ook de aangifteplicht uit artikel 162 Sv en de voorlegplicht bij bestuurlijke boetes op grond van artikel 5:44 Awb zijn invulling van loyale samenwerking.
Effectieve handhaving gaat uit van een adequate overlegstructuur waarin de bevoegde instanties en de bij hen werkzame toezichthouders en opsporingsambtenaren elkaar op het juiste moment informeren, overleg hebben en de vereiste loyale samenwerking tot stand brengen. De LHSO gaat uit van het bestaan van deze adequate overlegstructuur op zowel zaaksniveau als op meer algemeen, strategisch en beleid vaststellend niveau, met inachtneming van organisatorische verschillen per regio. Met deze overlegstructuur wordt ook de samenwerking tussen het bestuur en de politie en het openbaar ministerie loyaal en effectief gemaakt.
Het tot handhaving bevoegde bestuurlijk gezag verwacht van zijn bestuurders en medewerkers dat zij handelen in het algemeen belang en dat zij zich dienstbaar opstellen en rolvast zijn richting betrokken burgers en bedrijven, verzoekers om handhaving en overtreders.
Het tot handhaving bevoegde gezag is transparant over zijn afwegingen, beleid, prioriteiten, activiteiten en resultaten.
A. Handhaving van het omgevingsrecht is gelijkwaardig, doeltreffend, afschrikwekkend en evenredig om een goede naleving te bereiken.
Het Unierecht normeert een steeds groter deel van het omgevingsrecht en in toenemend detail. Dat betekent dat de nationale handhaving aan unierechtelijke kwaliteitseisen moet voldoen. De handhaving van unierechtelijke regels dient gelijkwaardig te zijn aan die van nationale regels, en ze dient doeltreffend, afschrikwekkend en evenredig te zijn. Deze algemene, op artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie gebaseerde eisen horen daarom thuis in de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht.
Het evenredigheidsbeginsel brengt met zich dat de herstelsancties, bijvoorbeeld de hoogte van de dwangsom, evenredig zijn aan het doel ervan en dat bij bestuurlijke boetes maatwerk wordt betracht. Bij de strafrechtelijke handhaving geldt het opportuniteitsbeginsel en is het evenredigheidsbeginsel beter bekend als beginsel van proportionaliteit en subsidiariteit.
B. Beginselplicht tot handhaving.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken (of een handhavingstraject in gang moeten zetten dat tot het gebruiken van die bevoegdheid zal of kan leiden). Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Het bevorderen van normconform gedrag staat bij handhaving centraal. In het omgevingsrecht is vaak herstel van de rechtmatige situatie mogelijk. Voor herstelsancties geldt de beginselplicht tot handhaven. Het overheidsoptreden is erop gericht dat eenieder zich uit eigen beweging normconform gedraagt. De beginselplicht tot handhaving biedt in veel gevallen ruimte om eerst te waarschuwen. Een bepaald gedrag of de aard van de overtreding kan echter aanleiding zijn om niet te waarschuwen, en dan wordt normconform gedrag in beginsel afgedwongen door de inzet van steviger handhavingsinstrumenten.
Indien de geconstateerde overtreding nog voortduurt, is het handhavend optreden in ieder geval gericht op het beëindigen van de overtreding, herstel van de rechtmatige situatie (het naleven van de norm) en het voorkomen van herhaling, en bestraffing. Het bevoegd gezag beziet in voorkomende gevallen of er aanleiding is om ook een bestuurlijke boete op te leggen aan de overtreder of om in nauw overleg met het openbaar ministerie strafrechtelijk te reageren. Bestraffende sancties en herstelsancties kunnen immers naast elkaar voor dezelfde overtreding worden opgelegd. Met algemene kaders of in een concreet geval moet dan ook steeds worden bezien of er aanleiding is voor strafrechtelijke of bestuursrechtelijke bestraffing.
De overheid behoort gelijke gevallen gelijk te behandelen. Voor het bestuurlijk bevoegd gezag vloeit dat voort uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het waarborgen van een level playing field is daarvan een onderdeel. Bij handhaving is dat van zo mogelijk nog groter belang. Dit vergt van de handhavende instanties dat zij stelselmatig en consistent handelen. Het uitgangspunt van transparantie en het gelijkheidsbeginsel betekenen dat het bestuursorgaan voorspelbaar handelt bij overtredingen. Het Openbaar Ministerie weegt bij zijn strafrechtelijke beslissingen het opportuniteitsbeginsel met het gelijkheidsbeginsel af. De werking van dat beginsel is in het strafprocesrecht niet altijd gelijk aan de werking in het bestuursrecht. Onderlinge afstemming en overleg is van groot belang om recht te doen aan zowel de bestuursrechtelijke als de strafrechtelijke invulling van het gelijkheidsbeginsel met het oog op effectieve handhaving en naleving.
De persoon of onderneming die als overtreder of als klager te maken krijgt met handhavend overheidsoptreden moet in de gelegenheid worden gesteld haar of zijn zienswijzen kenbaar te maken, en daarvoor een redelijke termijn te krijgen. Bij bestuursrechtelijke handhaving heeft dit beginsel mede uitwerking gekregen in de hoorplicht van art. 4:7 en 4:8 Awb (spoedeisende gevallen uitgezonderd). In voorkomend geval betekent dit dat de verklaring van een deskundige of getuige moet kunnen worden ingebracht. Het draagvlak van de handhaving wordt versterkt door een overheid die recht doet aan de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het verdedigingsbeginsel. Dat beginsel is ook neergelegd in tal van verdragsbepalingen (zoals artikel 6 EVRM) en in het Unierecht. In het strafrecht wordt de verdachte (onderneming) ook beschermd door zijn verdedigingsrechten.
E. Respect voor fundamentele rechten
Het spreekt vanzelf, en het staat zeker niet op de laatste plaats: respect voor fundamentele rechten. Juist bij handhaving – waar veel handelen inbreuk (kan) maken op deze rechten - is dat respect van groot belang. Er moet daarbij in het bijzonder worden gedacht aan fundamentele rechten zoals het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het huisrecht en het zwijgrecht.
Visie op een passende interventie
De LHSO zet in op een passende interventie bij iedere overtreding. Handhavers hanteren de strategie bij iedere constatering van een overtreding en maken daarbij gebruik van de daarin aangegeven instrumenten. Dit waarborgt een effectieve en doelmatige handhaving. Het draagt bij aan passend en eenduidig optreden. Het waarborgt rechtszekerheid en rechtsgelijkheid.
Een passende interventie is een interventie die is gebaseerd op de verzamelde feiten en op een beoordeling van de aard en ernst van de overtreding en van de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd, en die zo effectief en efficiënt mogelijk leidt tot spoedig herstel van de rechtmatige toestand, verdere naleving waarborgt, herhaling voorkomt en/of straft indien dit passend of noodzakelijk is om de normadressaat tot naleving te bewegen dan wel om de norm te bevestigen (speciale en generale preventie).
Om in het omgevingsrecht tot een passende interventie te komen, zijn de volgende twee hoofdvragen leidend:
1a. Is herstel mogelijk? Zo ja, dan is in elk geval bestuursrechtelijk optreden aangewezen en is de vervolgvraag:
1b. Welke bestuursrechtelijke interventie is in dit geval het meest geschikt?
2a. Is er aanleiding voor bestraffing? Zo ja, dan is de vervolgvraag:
2b. Welke weg (bestuursrechtelijk of strafrechtelijk) is het meest passend?
Dit zijn twee vragen met gelijk belang. Positieve beantwoording van de één betekent niet dat beantwoording van de andere hoofdvraag achterwege zou moeten worden gelaten. De vragen zijn nevengeschikt. Het zijn vragen die zowel door de bestuurlijke als door de strafrechtelijke handhavingspartners behoren te worden gesteld. In combinatie met het beginsel van loyale samenwerking betekent dit bijvoorbeeld ook dat het Openbaar Ministerie zich dient af te vragen of er herstel mogelijk is met bevoegdheden van de bestuurlijke handhavingspartners, en deze laatste partners of er bestraffende interventies kunnen zijn aangewezen waar het Openbaar Ministerie een taak heeft. Loyale samenwerking betekent onder meer ook dat waar mogelijk tijdig informatie wordt gewisseld om het beantwoorden van deze hoofdvragen op het juiste moment mogelijk te maken voor de ander in de handhavingssamenwerking.
Centrale doelstelling van het omgevingsrecht is het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Dit betekent dat bij de handhaving van het omgevingsrecht herstel van de rechtmatige toestand altijd het eerste doel moet zijn, indien herstel uiteraard mogelijk is. Herstel wordt hier ruim opgevat: het beëindigen van de overtreding, het wegnemen of beperken van de gevolgen van de overtreding en/of het voorkomen van herhaling van de overtreding. Het aansturen op herstel ligt primair op de weg van het bestuur, dat zo nodig namelijk een herstelsanctie (last onder bestuursdwang of last onder dwangsom) kan opleggen en effectueren. Dit volgt ook uit de beginselplicht tot handhaving. Welke bestuurlijke interventie het meest passend is, hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard en ernst van de overtreding, kenmerken van de overtreder en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd of ontstaan. De keuze vindt plaats aan de hand van het stappenplan en de interventiematrix uit hoofdstuk 4.
Ad 2a en 2b (inzake bestraffing)
In het kader van integrale handhaving moet steeds worden beoordeeld of er aanleiding is om de overtreder te bestraffen. Redenen voor bestraffing worden ontleend aan de feiten en omstandigheden rond de overtreding, de overtreder of een combinatie daarvan. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de overtreder al eerder in de fout is gegaan (recidive) of dat de overtreder de overtreding calculerend of welbewust heeft gepleegd. Ook de ernst van de overtreding, de wens om wederrechtelijk genoten economisch voordeel af te romen, het belang van ontmoediging, normbevestiging, individuele en algemene preventie etc. kunnen dergelijke redenen vormen. Strafrechtelijke handhaving is vaak aangewezen bij overtreding van de regels door een bepaalde functionaris of onderneming die in ethisch opzicht of in verband met het bijzondere vertrouwen dat in haar of zijn nastreven van normconform gedrag wordt gesteld een voorbeeldrol heeft. Dit kan per geval en ook per domein verschillen en wordt beoordeeld aan de hand van het stappenplan en de toepasselijke interventiematrix alsmede aan de hand van tussen de betrokken handhavingspartners gemaakte (afgestemde) afspraken. Als herstel niet meer mogelijk is, kan geen herstelsanctie worden opgelegd. Dat kan een indicatie zijn om een bestraffende sanctie op te leggen. Zie verder hoofdstuk 4 van deze strategie. Indien in een concreet geval aanleiding bestaat voor bestraffing en het bestuursrecht voor de betrokken overtreding een bestraffende sanctie mogelijk maakt (bestuurlijke boete), moet worden bekeken welke weg in dat geval het meest passend is: de bestuursrechtelijke of de strafrechtelijke. Dit kan per geval en per domein verschillen. Het OM en het bestuur zullen hierover afspraken moeten maken. Bij deze afspraken zal in de eerste plaats rekening moeten worden gehouden met de wens van de wetgever in het betrokken domein over de verhouding tussen de bestuurlijke of strafrechtelijke bestraffing. Juist waar de wetgever bepaalde overtredingen niet uitsluitend beboetbaar heeft gesteld, maar zowel strafbaar als beboetbaar kan de wens van de wetgever over de keuze tussen strafrechtelijke en bestuursrechtelijke bestraffing per domein of zelfs per (soort) overtreding uiteenlopen. Ook bij de inzet van het strafrecht is de effectiviteit in relatie tot de inzet van andere instrumenten leidend (optimum remedium in plaats van ultimum remedium). Doeltreffendheid, afschrikwekkendheid en evenredigheid zijn eisen die aan zowel de bestuursrechtelijke als de strafrechtelijke handhaving worden gesteld. Echter, het accent van deze eisen ligt bij strafrechtelijke handhaving iets anders dan bij bestuursrechtelijke handhaving.
Zo zal de doeltreffendheid bij de bestuursrechtelijke handhaving meer gewicht hebben, en afschrikwekkendheid meer bij de strafrechtelijke handhaving. De scherpte van de sancties in het strafrecht en de kracht van de strafprocesrechtelijke bevoegdheden en methoden voor waarheidsvinding onderscheiden zich van bestuursrechtelijke handhaving. Dat betekent vaak dat bestuursrechtelijke handhaving sneller en breder effect kan hebben, terwijl strafrechtelijke handhaving dieper kan en moet gaan, en mede daardoor in voorkomend wat meer tijd kan vergen. Dit zijn factoren die bij de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke bestraffing en bij de daarover te maken afspraken een rol zullen (moeten) spelen. OM, politie en andere opsporingsdiensten evenals het bestuur werken in voorkomende gevallen loyaal samen om tot een passende bestraffing te komen.
Stappenplan om te komen tot een passende interventie
Dit hoofdstuk geeft een stappenplan voor het toepassen van de visie uit hoofdstuk 3. Startpunt van het stappenplan zijn de bevindingen van het toezicht (al dan niet na een melding of aangifte): de constatering van feiten en omstandigheden en het oordeel van de toezichthouder, boa of handhaver daarover (de vaststelling dat sprake is van een overtreding). Het stappenplan is een hulpmiddel om de juiste afwegingen te maken en moet in geen geval als een rigide beslisboom worden beschouwd. De LHSO is immers vooral een afwegingsinstrument voor uitvoerders en richt zich tot hen. Aan de hand van het stappenplan, waartoe de hierna weer te geven interventiematrix behoort, kan worden gekomen tot onderling afgestemd en effectief handelen van de handhavingspartners.4
Het stappenplan bestaat uit de volgende vijf stappen:
Stap 1: positionering van de bevindingen in de basisinterventiematrix.
Stap 2: bepalen van de verzwarende aspecten die aanleiding kunnen geven voor een ingrijpender herstelsanctie of voor strafrechtelijk onderzoek of bestraffing.
Stap 3: optreden aan de hand van de [algemene of domeinspecifieke] interventiematrix.
Stap 4: bepalen of afstemmingsoverleg nodig is
Stap 5: vastleggen stappen en beslissingen.
Het stappenplan wordt hieronder per stap toegelicht. Het begrip ‘handhaver’ ziet op iedere functionaris – toezichthouder, opsporingsambtenaar, handhavingsjurist – die binnen de betrokken organisatie (een of meer onderdelen van) het stappenplan doorloopt.
4.1 Stap 1: positionering van de bevindingen in de basisinterventiematrix
De handhaver5 bepaalt in welk segment van de in figuur 1 opgenomen matrix (de basisinterventiematrix) hij zijn bevindingen positioneert door (1) het beoordelen van de gevolgen van de overtreding voor de fysieke leefomgeving, zoals milieu, erfgoed, natuur, water, ruimtelijke ordening, veiligheid, gezondheid e.d., en (2) het typeren van de (vermeende) overtreder.6
Figuur 1 Basisinterventiematrix voor het positioneren van de overtreding naar gevolgen en typering overtreder
Ad 1 Typering van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving
De handhaver beoordeelt de gevolgen van de geconstateerde overtreding voor de fysieke leefomgeving als:
Onder gevolgen worden ook dreigende gevolgen verstaan, dat wil zeggen als de overtreding (mogelijk) leidt tot (bij categorie 3 en 4: aanmerkelijke) nadelige gevolgen van belang (of het risico daarop) voor de fysieke leefomgeving, zoals hinder, schade aan beschermde waarden (zoals milieu, natuur of erfgoed), verontreiniging, zieken, gewonden of doden (mens, plant en dier). Ook kunnen daaronder de gevolgen van een overtreding worden verstaan die de mogelijkheden van controle beperken of onmogelijk maken, en de gevolgen of verstorende effecten die de overtreding heeft of kan hebben voor het gezag van de overheid of voor het systeem van ordening- of normering van de betrokken bedrijfstak als zodanig. Bij gevolgen is sprake van een glijdende schaal en het verschilt per (type) overtreding wat de gevolgen kunnen zijn en hoe ernstig die kunnen zijn. In zijn algemeenheid gaat het bij categorie 1 en 2 om lichte overtredingen. Het onderscheid tussen gevolgen van belang (categorie 3) en aanzienlijke gevolgen (categorie 4) zit vooral in de ernst en omvang van de (dreigende) schade. Schade van enige omvang die onomkeerbaar is, wordt in beginsel ingedeeld in categorie 4.
Voor specifieke domeinen of specifieke (bijvoorbeeld veelvoorkomende) overtredingen kan de kwalificatie van de gevolgen van een geconstateerde overtreding nader worden uitgewerkt om de handhavers houvast te bieden.
De handhaver baseert zijn kwalificatie van de gevolgen op de bevindingen van het toezicht. Als duidelijk is dat de overtreding nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft of kan hebben maar de precieze omgeving daarvan nog niet kan worden vastgesteld, hanteert hij als uitgangspunt dat er gevolgen van belang zijn.
Ad 2 Typering van (het gedrag van) de overtreder De handhaver typeert de overtreder aan de hand van zijn gedrag als:
Calculerend/opportunistisch (indien de overtreder wist of moest weten wat de gevolgen van de bevinding zouden zijn en die op de koop toe neemt, alleen tot normconform gedrag overgaat indien de toezichthouder daar uitdrukkelijk op wijst (of daarvoor een sanctie laat opleggen of oplegt), bewust risico(’s) op overtreding neemt); of
Van professionele marktpartijen en ervaren personen of bedrijven mag worden verwacht dat zij de regels kennen en streven naar de naleving daarvan.7 En voor de overheid als overtreder geldt hier dat voor de kennis over en de naleving van regels gelet op haar voorbeeldfunctie strenge maatstaven gelden. Dat betekent dat een geconstateerde overtreding al snel wijst op een onverschillige houding of zelfs aanknopingspunt kan zijn voor het aannemen van calculerend gedrag. Dat geldt sterker indien een overtreding (steeds) pas ongedaan wordt gemaakt nadat een toezichthouder erop heeft gewezen.
De handhaver baseert de typering op de bevinding van het toezicht en neemt daarbij het gedrag van de overtreder en de toezicht- en handhavingshistorie mee in de beschouwing. De typering van de overtreder moet objectief en controleerbaar zijn en mag niet zijn gebaseerd op ‘onderbuikgevoelens’.
Als de handhaver niet in staat is om de overtreder te typeren, dan is typering A het uitgangspunt bij overtredingen waarvan de gevolgen vrijwel nihil zijn (categorie 1) en typering B het uitgangspunt bij overtredingen met beperkte gevolgen, gevolgen van belang of aanzienlijke/onomkeerbare gevolgen (categorie 2, 3 en 4).
4.2 Stap 2: bepalen van de verzwarende aspecten die aanleiding kunnen geven voor een ingrijpender herstelsanctie of voor strafrechtelijk onderzoek of bestraffing
De handhaver bepaalt of er verzwarende aspecten zijn die aanleiding geven voor een meer ingrijpende op herstel gerichte interventie of voor bestraffing. Bij de op herstel gerichte interventie hangen de verzwarende aspecten samen met de mate waarin er op feiten en omstandigheden gebaseerd vertrouwen is dat de overtreder terugkeer naar normconformiteit nastreeft en herstel. Dat vertrouwen is bijvoorbeeld geschonden wanneer er sprake is van recidive (hoofdvragen 1a en 1b).
De handhaver bepaalt of er aspecten zijn die aanleiding geven voor bestraffing (hoofdvraag 2a), hetzij, - indien wettelijk mogelijk - met een bestuursrechtelijke bestraffing (bestuurlijke boete), hetzij met een strafrechtelijke bestraffing (strafbeschikking of strafvervolging). Hieronder valt ook de beslissing dat (nader) strafrechtelijk onderzoek aangewezen lijkt. De uitkomst van beantwoording van de hiervoor beschreven twee hoofdvragen (herstel of bestraffing) kan in veel gevallen zijn dat met herstel kan worden volstaan. Bij sommige aspecten is sowieso strafrechtelijke handhaving geïndiceerd.
In zijn algemeenheid geldt dat de keuze voor de soort bestraffing afhankelijk is van de wens van de wetgever in het betrokken domein. De wens van de wetgever over de keuze tussen strafrechtelijke en bestuursrechtelijke bestraffing loopt per domein of zelfs per (soort) overtreding uiteen. Zoals hiervoor is toegelicht, zal de doeltreffendheid bij de bestuursrechtelijke handhaving met bestraffende sancties meer gewicht hebben, en afschrikwekkendheid meer bij de strafrechtelijke handhaving. De scherpte van de sancties in het strafrecht en de kracht van de strafprocesrechtelijke bevoegdheden en methoden voor waarheidsvinding onderscheiden zich van bestuursrechtelijke handhaving. Dit zijn factoren die bij de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke bestraffing en bij de daarover te maken afspraken in zijn algemeenheid een rol zullen (moeten) spelen.
De volgende aspecten worden in elk geval meegewogen bij de keuze voor strafrechtelijke bestraffing:
Onomkeerbare gevolgen/geen herstelsanctie mogelijk: de overtreding heeft nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving die niet (meer) kunnen worden weggenomen, zoals onherstelbare milieuschade, of de normadressaat heeft het anderszins niet (meer) in zijn macht om de rechtmatige toestand te herstellen. Hoe groter en/of ernstiger de schade, hoe eerder strafrechtelijke handhaving is geïndiceerd. Een overtreding met onomkeerbare gevolgen zal overigens veelal al meteen bij het indelen in de basisinterventiematrix (stap 1) in de zwaardere interventiecategorie vallen.
Recidive: de normadressaat was al eerder in de fout gegaan en eerdere herstelsancties en/of een bestuurlijke boete hadden een onvoldoende preventief effect. Omdat het hier een beleidsmatige afweging betreft, zijn (algemene of domeinspecifieke) afspraken mogelijk over wat onder recidive wordt verstaan: herhaling van dezelfde overtreding, van eenzelfde type overtreding (en wat dat dan is) of van een overtreding in het betrokken domein – en alles daartussen. Bij het bepalen van recidive worden ook overtredingen meegenomen uit andere regio’s, ook overtredingen uit aangrenzende landen of het verdere buitenland kunnen worden meegenomen.
Verkregen financieel voordeel (winst of besparing): de normadressaat heeft door zijn handelen of nalaten financieel voordeel behaald en/of het behalen van financieel voordeel was het doel. Als het voordeel (substantieel) hoger is dan de maximale bestuurlijke boete die voor het betrokken feit kan worden opgelegd of als er helemaal geen bestuurlijke boete kan worden opgelegd, is strafrechtelijke handhaving aangewezen.
Combinatie met andere relevante strafbare feiten: de normadressaat heeft andere strafbare feiten gepleegd om de in het omgevingsrecht geconstateerde overtreding te verhullen, zoals valsheid in geschrifte of omkoping, of de geconstateerde overtreding is gepleegd in het kader van andere strafbare feiten, zoals witwassen. Een zeer belangrijke indicator is ook het vermoeden van het bestaan van een criminele organisatie.
Medewerking van malafide deskundigen (“facilitators”): de normadressaat is bij zijn handelen ondersteund door malafide deskundigen, zoals malafide vergunningverlenende of certificerende instellingen, keuringsinstanties en brancheorganisaties. Het gaat hier om de inschakeling van ‘facilitators’, dat wil zeggen sleutelfiguren in een branche die niet-naleving bewust faciliteren. Het ligt voor de hand dat het strafrecht zich in het bijzonder juist op deze facilitators zal richten. Loyale samenwerking tussen het OM en het bestuur is hier van groot belang alleen al gelet op de taken en bevoegdheden van het bestuur bij het verlenen en intrekken van vergunningen, certificaten en dergelijke.
Waarheidsvinding: soms is strafrechtelijke handhaving aangewezen vanwege de mogelijkheid van het toepassen van opsporingsbevoegdheden waarover de bestuurlijke organisaties niet beschikken. Strikt genomen gaat het hier niet om een verzwarende omstandigheid maar om de inzet van onderzoeksbevoegdheden die alleen in het strafrecht voorhanden zijn. Die bevoegdheden kunnen veelal alleen worden ingezet bij zwaardere feiten.
In aanvulling op deze algemene verzwarende aspecten kunnen per domein domeinspecifieke verzwarende aspecten worden geformuleerd.
4.3 Stap 3: optreden aan de hand van de algemene of domeinspecifieke interventiematrix
De LHSO heeft als uitgangspunt om de meest effectieve interventie in te zetten. Dat betekent in veel gevallen dat kan worden volstaan met een lichte interventie. In andere gevallen brengt de situatie mee dat zo’n lichte interventie geen recht doet, en moet een zwaardere, meer ingrijpende interventie worden gekozen. Per situatie wordt deze ‘interventieladder’ beoordeeld met de vraag wat de meest effectieve interventie is in het concrete geval. Daarbij speelt ook het maatschappelijk draagvlak voor handhaving een belangrijke rol. Zo zal bij een goedwillende overtreder die een lichte overtreding zonder nadelige gevolgen heeft gepleegd (positionering in segment A1) in eerste instantie kunnen worden volstaan met aanspreken, informeren of waarschuwen.8 Moet die overtreder (beperkte) maatregelen treffen om de overtreding op te heffen en laat hij dat na of gaat hij anderszins weer in de fout, dan wordt opgeschaald naar bijvoorbeeld het opleggen van een herstelsanctie of een bestuurlijke boete.
De handhaver gebruikt bij stap 4 de algemene of, indien beschikbaar en van toepassing, de domeinspecifieke interventiematrix. Dit werkt als volgt:
De handhaver kiest voor de minst zware (combinatie) van de bij het betreffende segment behorende interventies, tenzij de handhaver motiveert dat een andere (combinatie van) interventie(s) in de betreffende situatie passender is. Daarbij maakt hij gebruik van zijn bevindingen bij stap 2 (inzake eventuele verzwarende aspecten; paragraaf 4.2).
In aanvulling op de LHSO kunnen er handhavings- of sanctiestrategieën zijn voor specifieke deelterreinen van het omgevingsrecht vergelijkbaar met de aanvulling voor Seveso-overtredingen (Brzo) uit 2012.
In algemene zin geldt voor het stellen van termijnen het volgende:
In alle andere gevallen, waaronder ook situaties waarin voor het treffen van herstelmaatregelen (al dan niet aanzienlijke) investeringen moeten worden gedaan, geldt: hoe urgenter de situatie des te korter de termijn. De termijn moet altijd worden afgestemd op de tijd die redelijkerwijs nodig is om de benodigde herstelmaatregelen te treffen, dus rekening houdend met de technische en organisatorische uitvoerbaarheid.
4.4 Stap 4: bepalen of afstemmingsoverleg nodig is
Indien er aan de hand van stap 1 en stap 2 wordt vastgesteld dat er aanleiding is voor bestraffing, beziet de handhaver bij stap 3 of er overleg met andere handhavende instanties is afgesproken of om andere redenen nodig is. Indien er is afgesproken dat de bestraffende interventie een strafrechtelijke is, dan wordt die weg ingezet. Indien er sprake is van opzettelijk of zeer nalatig veroorzaken van gevaar aan personen en/of milieu wordt steeds overleg met het OM gevoerd. Afhankelijk van de afspraken vindt er nadere afstemming plaats of niet. De gemaakte afspraken en de afstemming kunnen betekenen dat er een gezamenlijke interventie plaatsvindt.
Deze stap beoogt het faciliteren van goede afstemming en weloverwogen inzet van het handhavingsinstrumentarium. Het betreft daarom tweerichtingsverkeer: bestuursrechtelijke handhavers zoeken indien nodig en volgens de (algemene of domeinspecifieke) gemaakte afspraken het overleg op met politie en OM en omgekeerd. Samen met tijdige informatieuitwisseling is dit tweerichtingsverkeer een uitwerking van het beginsel van loyale samenwerking.
Aan overleg is meer behoefte als voor de betrokken situatie geen standaard afspraken over de afstemming tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving gelden. De standaardafspraken voor de betrokken situatie kunnen voorzien in overleg of overleg wordt gezocht als de handhaver in de bevindingen van het concrete geval aanleiding ziet om van de standaard afspraken af te wijken. Uit een oogpunt van doelmatige handhaving wordt zoveel mogelijk gehandhaafd op basis van algemene afspraken tussen bestuur, politie en justitie over afstemming en keuzes voor afdoening.
Als de handhaver in een concreet geval concludeert dat overleg over de afstemming en inzet van bestuurs- en/of strafrecht nodig is, wordt gehandeld op basis van vooraf tussen bestuursrechtelijke handhavingsinstanties, bijzondere opsporingsdiensten, politie en OM gemaakte algemene afspraken over hun inzet en samenspel (afstemming). Alleen zo kan in voorkomende gevallen accuraat en effectief optreden worden gewaarborgd, vooral als sprake is van spoed en/of heterdaad. Situaties waarin de vooraf gemaakte afspraken niet voorzien, zullen apart door de betrokken instanties worden beoordeeld, in een regulier overleg of in ad hoc overleg als snelheid is vereist. Uit het overleg volgt hoe de betreffende overtreding verder wordt opgepakt.
Ten slotte wordt, ongeacht de positionering van overtreding en overtreder, standaard aangifte bij het OM gedaan als toezichthouders de volgende ernstige bevindingen doen:
Bij deze vormen van niet-medewerking aan het toezicht wordt tevens bestuursrechtelijk opgetreden met het opleggen van een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang (artikel 5:20, derde lid, en 5:32 Awb).
4.5 Stap 5: vastlegging stappen en beslissingen
De doorlopen stappen en genomen beslissingen worden systematisch, verifieerbaar en transparant vastgelegd, zodanig dat hieruit kan worden afgeleid dat is voldaan aan het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het verbod van misbruik van bevoegdheid. De handhaver neemt hierbij in aanmerking dat handhavingsbeleid, waartoe naar vaste rechtspraak ook een handhavingsstrategie en/of interventieladder behoort, in de regel moet worden gevolgd en dat handelen in afwijking van het beleid zorgvuldig moet worden afgewogen en deugdelijk moet worden gemotiveerd. Ook wordt zo inzichtelijk op welke wijze verzwarende en verzachtende omstandigheden een rol hebben gespeeld bij de keuze, wat bijdraagt aan een consistent overheidshandelen. Het verdient aanbeveling om te werken met een vast model voor verslaglegging dat zoveel mogelijk landelijk wordt gehanteerd en in de gebruikte ICT-systemen is ingebouwd.
Randvoorwaarden voor werken met de LHSO
Eventuele vaststelling en bekendmaking als beleid(sregel)
De LHSO kan elektronisch worden bekendgemaakt als beleidsregel. Vaak zal er daarnaast een beleidsregel moeten worden vastgesteld waarin duidelijk wordt gemaakt dat en hoe de LHSO wordt gevolgd in het eigen beleid. Er is daarvoor een model-vaststellingsbesluit beschikbaar dat door het betrokken bestuursorgaan kan worden gebruikt.
Afstemming met ander handhavingsbeleid
Het bestaande handhavingsbeleid dient waar nodig te worden afgestemd op de LHSO. De betrokken handhavende instantie is verplicht om een handhavingsstrategie vast te stellen en kan hierbij gebruik maken van de LHSO. Voor bepaalde beleidsterreinen zullen daarvoor naar verwachting in de toekomst modellen worden ontwikkeld die kunnen worden overgenomen of waarbij aansluiting kan worden gezocht. Om recht te doen aan het uitgangspunt van een transparante overheid zouden deze keuzestrategieën ook als beleidsregel moeten worden vastgesteld die elektronisch wordt bekendgemaakt. Het model-vaststellingsbesluit gaat uit van deze mogelijkheid.
Het is voor een effectieve handhaving van groot belang dat er effectief en loyaal wordt samengewerkt tussen alle betrokkenen (bevoegde bestuursorganen, toezichthouders en opsporingsambtenaren, politie en openbaar ministerie).
Deze samenwerking moet zo zijn georganiseerd dat de juiste personen op het juiste moment structureel of juist ad hoc en zaakgericht overleggen en informatie uitwisselen. Structureel afstemmingsoverleg en overleg over signalen of concrete zaken met het OM en de politie dient te zijn gewaarborgd.
Niet alleen op papier, maar ook organisatorisch moet uitvoering van de LHSO en in het bijzonder de afstemming en samenwerking geborgd zijn. Dat betekent dat de betrokken instanties ervoor zorgen dat relevante functies (zoals contactpersonen en specialisten) structureel bemenst zijn.
Het verdient aanbeveling om te werken met een vast model voor verslaglegging van de stappen en beslissingen in handhavingstrajecten dat zoveel mogelijk landelijk wordt gehanteerd en in de gebruikte ICT-systemen is ingebouwd.
De landelijke handhavingsstrategie Brzo die van toepassing is bij de handhaving van Seveso-voorschriften, is een voorbeeld van een landelijke module die al bestond vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het gaat hier om een module ‘bovenop’ de algemene landelijke handhavingsstrategie voor een basistaak waarvoor de specifieke deskundigheid is vereist die bij een klein aantal (6) omgevingsdiensten is gebundeld. Er valt ook te denken aan modules voor andere taken dan de verplichte basistaken.
Dit is ook de reden waarom de LHSO – evenals haar voorgangster – niet als recht in de zin van artikel 79 RO kan worden beschouwd (zie onder meer HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:436 en Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:640). Uit rechtspraak vloeit voort dat op het openbaar ministerie niet de verplichting rust om in individuele, concrete gevallen te motiveren waarom de omstandigheden van die zaak het OM tot afwijking van de LHSO deden besluiten.
Uit een oogpunt van duidelijkheid wordt de term overtreder gebruikt, ook al kan in de praktijk op enig moment in een procedure blijken dat betrokkene toch niet als overtreder kan worden aangemerkt (bijvoorbeeld – vgl. bij rechtspersonen – omdat de overtreding hem/haar niet kan worden toegerekend of omdat er achteraf beschouwd geen sprake was van een overtreding).
Dit is ook de bedoeling van de wetgever (MvT Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 48): “Wanneer de gevolgen van een overtreding beperkt zijn en de overtreder normaal gesproken de regels naleeft en de betreffende overtreding onbedoeld heeft begaan, zal kunnen worden volstaan met een lichte interventie, zoals een waarschuwing.”
Toelichting behorende bij de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
De Omgevingswet is gericht op het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Met de Omgevingswet is (nagenoeg) alle voorheen bestaande wet- en regelgeving over de fysieke leefomgeving gemoderniseerd en gebundeld. Het gaat om een stelselherziening waarmee zowel integratie als vereenvoudiging van het omgevingsrecht is beoogd.
Ook op decentraal niveau verplicht de Omgevingswet tot bundeling van regels over de fysieke leefomgeving: gemeenten beschikken straks over één omgevingsplan, waterschappen over één waterschapsverordening en provincies over één omgevingsverordening.
In navolging van de Omgevingswet hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant alle beleidsregels voor de fysieke leefomgeving gebundeld in deze Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant. De beleidsregel is opgezet als zogenaamde aanbouwregeling voor nader door Gedeputeerde Staten te bepalen paragrafen ter invulling van haar beleid met betrekking tot het omgevingsrecht.
De beleidsregel bevat de uitgangspunten die Gedeputeerde Staten hanteren bij de uitoefening van bevoegdheden op grond van de Omgevingswet en de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Het gaat daarbij om besluiten over:
In dit Algemeen deel is per paragraaf een algemene toelichting opgenomen, waarin onder andere is aangegeven voor de uitoefening van welke bevoegdheid het beleid is geformuleerd.
Gedeputeerde Staten zijn op grond van artikel 5.1, tweede lid onder b van de Omgevingswet, artikel 5.10, eerste lid onder c van de Omgevingswet en artikel 2.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevoegd gezag voor vergunningverlening van milieubelastende activiteiten, waaronder geurhinder afkomstig van bedrijven.
Al vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet hanteerden Gedeputeerde Staten een door hen vastgestelde Beleidsregel industriële geur om de geurhinder afkomstig van de bedrijven waarvoor zij het vergunningverlenend en toezichthoudend bevoegd gezag waren te beoordelen. Deze voormalige beleidsregel wordt door Gedeputeerde Staten in deze paragraaf voortgezet omdat deze bijdraagt aan het voorkomen en terugdringen van geurhinder.
Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 27 september 2022 het Beleidskader Milieu vastgesteld waarin onder meer de ambitie is geformuleerd dat het aantal personen, dat last heeft van geurhinder, zo veel mogelijk omlaag wordt gebracht en het daarom noodzakelijk is om het bestaande beleid met betrekking tot industriële geur te continueren. Gedeputeerde Staten benutten daartoe al haar ten dienste staande instrumenten en in samenhang en wisselwerking met deze instrumenten blijft zij het beleid met betrekking tot industriële geur hanteren.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het Activiteitenbesluit en daarmee het toetsingskader voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van geurhinder, vervat in artikel 2.7a, vierde lid van het Activiteitenbesluit, komen te vervallen. De geurhinder wordt onder de Omgevingswet dan ook gereguleerd op grond van een specifieke zorgplichtbepaling, verankerd in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Gedeputeerde Staten vinden het nuttig en noodzakelijk dat een nadere invulling en concretisering van deze zorgplichtbepaling wordt gegeven. Aan bedrijven wordt onder meer voorgeschreven good-housekeeping-maatregelen toe te passen en een adequaat klachtenregistratiesysteem beschikbaar te hebben.
Gedeputeerde Staten zijn verantwoordelijk voor de toetsing van de aanvaardbaarheid van effecten op de leefomgeving van een aantal categorieën industriële bedrijven, hierna milieubelastende activiteiten. De Omgevingswet voorziet daartoe in een aantal instrumenten, zoals vergunningverlening en aanpassing van eerder verleende vergunningen indien klachten de noodzaak daartoe aantonen, in het kader van actualisatie, gelet op nieuwe technische ontwikkelingen, of indien een betere kwaliteit van de leefomgeving wordt gewenst. Daarnaast geven het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit activiteiten leefomgeving Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om voorschriften te stellen voor milieubelastende activiteiten.
Eén van de te beoordelen aspecten van milieubelastende activiteiten is geurhinder in de omgeving van het bedrijf. In 2000 hebben Gedeputeerde Staten een geurnotitie vastgesteld waarin zij besloten het landelijke beleid te volgen. Doel van het landelijke beleid is het voorkomen van nieuwe hinder en het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder. Op 1 november 2011 werd bij de geurnotitie uit 2000 een provinciaal beoordelingskader uitgewerkt en vastgelegd in de provinciale Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant.
Op 26 april 2016 werd een geheel aangepaste versie van de beleidsregel uit 2011 vastgesteld. De tekst werd aangepast omdat per 1 januari 2016 de Nederlandse emissierichtlijn verviel en tegelijkertijd, in de Vierde tranche van het Activiteitenbesluit milieubeheer, een aantal nieuwe bepalingen inzake de bestrijding van geurhinder werden opgenomen. De nieuwe beleidsregel beoogde een nadere invulling te geven van het bepaalde in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Met de aanpassingen werd geaccentueerd dat het voorkomen van hinder het doel is van de normering. Dit uitte zich door het verleggen van onzekerheden in geuronderzoek in het voordeel van bedrijven naar een ‘gedeelde’ onzekerheid tussen bedrijf en omgeving. Daarnaast werd expliciet aandacht besteed aan het achteraf aanpassen van eenmaal verleende vergunningen. Verder werd beoogd meer helderheid te scheppen ten aanzien van de hedonische waardering van zogenaamde ‘aangename geuren’ en werd een scherper onderscheid gemaakt tussen enerzijds beoordeling van een vergunningaanvraag ter beantwoording van de vraag of een vergunning mag worden verleend, en anderzijds het stellen van handhaafbare vergunningvoorschriften, welke hetgeen wordt vergund, beogen te borgen.
De Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant 2018 bevatte de normering van de beleidsregel uit 2016, aangevuld met een artikel over mestbewerking binnen veehouderijen. Aangezien hierbij in verreweg de meeste gevallen cumulatie van geur pleegt op te treden, vereiste deze activiteit separate regulering binnen de beleidsregel.
Deze beleidsregel gold voor de beoordeling van aanvragen voor een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor industriële inrichtingen die onder de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten vallen, bij aanpassing van eerder verleende vergunningen en bij het stellen van maatwerkvoorschriften.
De Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant 2018 wordt op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht door Gedeputeerde Staten gecontinueerd om ook onder de Omgevingswet, in een daarop afgestemde wijze, een beoordelingskader te bieden voor de beoordeling en het voorkomen van geurhinder.
De in deze paragraaf beschreven benadering en gepresenteerde normering leent zich ook voor toepassing door gemeenten bij omgevingsvergunningen voor milieuaspecten en is ook toepasbaar binnen de ruimtelijke ordening. Doelstelling van de ruimtelijke ordening is een goed woon- en leefklimaat. Deze paragraaf is een invulling van de zogenaamde ‘omgekeerde werking’, waarmee voor ruimtelijke plannen de aan te houden afstand tot een geurbron uit de milieuregelgeving wordt afgeleid. Thans is het ook geoorloofd om de in deze paragraaf gegeven normering voor geurgevoelige objecten rechtstreeks op te nemen in de voorwaarden van een omgevingsplan of te hanteren bij vergunningverlening voor afwijking van een omgevingsplan.
Indien een gemeente geurbeleid wenst vast te stellen kan dit worden neergelegd in het omgevingsplan. Gedeputeerde Staten zullen dan een aanvraag niet alleen moeten toetsen aan het eigen beleid maar ook aan het beleid van de gemeente
Deze systematiek kan leiden tot de noodzaak om bij een geuronderzoek ten behoeve van het opstellen van een vergunningaanvraag al rekening te houden met het gemeentelijk geurbeleid. Bij wijziging van industriële processen, zonder dat dit gepaard gaat met vergunningplichtige bouwactiviteiten, moet aan de planregels uit het omgevingsplan worden getoetst. Afwijking daarvan is alleen mogelijk als hiervoor een vergunning voor planologische afwijking (afwijkactiviteit) als bedoeld in artikel 5.21van de Omgevingswet, is verkregen. Indien een gemeente ten aanzien van industriële bedrijven complementair geurbeleid heeft dan houden betrokken bestuursorganen rekening met elkaars beleid.
Gebruik van deze paragraaf ter bestrijding van geurhinder
Het Nederlandse geurbeleid in de jaren ’80 en ’90 was er op gericht de mens zoveel mogelijk te beschermen tegen hinder door geur en ernstige hinder door geur als ontoelaatbaar te beschouwen. Dit is in de Herziene Nota Stankbeleid uit 1994 vertaald naar een maximaal aantal gehinderden van 12%. Dit betekent dat in het toe te passen geurbeleid altijd geredeneerd wordt vanuit het effect naar de bron (en niet omgekeerd). De geur-immissie als gevolg van de bedrijfsactiviteiten wordt dan ook getoetst aan de gewenste omgevingskwaliteit.
In geurbelaste situaties wordt op basis van een geurrapport de dosis-effectrelatie onderzocht. Dit zou in feite moeten geschieden door een uitgebreid geurbelevingsonderzoek. Maar in Nederland is het, ter wille van de praktische hanteerbaarheid, geaccepteerd om hiervoor een modelmatige prognostische benadering te hanteren met een bronnen-inventarisatie, een geurverspreidingsmodel en het vervolgens vaststellen van één of meerdere percentielcontouren. In nieuwe situaties kan alleen gebruik gemaakt worden van prognoses van de geurbelasting, gebaseerd op bronneninventarisatie en de toepassing van rekenmodellen. Waardering van de aldus geprognosticeerde geurbelasting vindt plaats op grond van inschattingen van hedonische waarden die zijn bepaald op grond van experimenten op laboratoriumschaal. Bepalend voor de normering is en blijft echter de werkelijke hinder, welke optreedt na realisatie van een activiteit. Is de activiteit eenmaal gerealiseerd, dan is er een scala van onderzoeksmethoden beschikbaar om de werkelijke hinder vast te stellen. De mate van hinder kan worden geduid aan de hand van klachtenregistratie en analyse, de waarnemingen van toezichthouders, onderzoek van een snuffelploeg en, in toenemende mate waarnemingen van E-noses. Maar bovenal is bepalend het resultaat van een Telefonisch Leefsituatieonderzoek (TLO). Blijkt er toch nog sprake van een niet aanvaardbare geurbelasting te zijn, dan zal een correctieve actie plaats moeten vinden. Dit is hieronder nader uiteengezet. Normaliter mag echter verwacht worden dat de prognoses overeenstemmen met de werkelijke geurbelasting waardoor er, bij toepassing van deze paragraaf bij beoordeling van deze belasting, geen hinder op zal treden.
De onderstaande figuur toont de verhouding tussen de verschillende relevante begrippen aanvaardbare geurbelasting, hinderniveau en het niveau waarbij wordt geklaagd. Deze verhoudingen zijn van toepassing voor nieuwe situaties of bestaande situaties met een onbesproken geschiedenis. Deze figuur maakt duidelijk dat het argument dat in een bepaalde situatie geen klachten bekend zijn, geen zekerheid biedt dat er sprake is van een aanvaardbare geurbelasting. Tegelijkertijd betekent het waarnemen van geur niet per definitie dat sprake is van een overschrijding van de vergunde normen.
Voorvallen kunnen er toe leiden dat deze verhoudingen veranderen. Het is vooral de vergunninghouder die hier invloed op heeft. De verhoudingen kunnen ongewijzigd blijven door een goede bedrijfsvoering na te streven waarbij klachten adequaat worden opgepakt, behandeld en wordt gecommuniceerd met de omgeving.
Blijkt in de praktijk dat de primaire beleidsdoelstelling niet wordt gehaald en een aanvaardbare geurbelasting toch wordt overschreden, dan heeft uitgaande van naleving van de vergunning en eventueel de daaraan verbonden voorschriften, toepassing van de hierboven geschetste exercitie kennelijk niet tot voldoende resultaten geleid. Nader onderzoek, ook aan de immissiekant, is dan geboden. Indien de modelmatige prognostische benadering niet blijkt aan te sluiten bij het uiteindelijke resultaat in de praktijk en de subjectieve beleving daarvan, dan is er aanleiding om een verleende vergunning te corrigeren. Een voorbeeld van zo’n aanleiding is de aanhoudende ontvangst van klachten. Aanvullend geuronderzoek kan dan van het bedrijf worden verlangd. Indien daar aanleiding voor is, kan worden verlangd niet alleen informatie te geven over de representatieve bedrijfssituatie maar ook over hinder als gevolg van storingen of calamiteiten. Ook kan een leefbaarheidsonderzoek worden verlangd. De aldus gegenereerde gegevens kunnen aanleiding zijn tot het verlangen van additionele maatregelen en voorzieningen, vast te leggen in (maatwerk)voorschriften. Het bedrijf kan zich tegenover de overheid niet zonder meer beroepen op de rechtskracht van een reeds verleende vergunning, zolang de ondervinding aantoont dat nog geen aanvaardbare geurbelasting is bereikt.
Nadat een vergunning is verleend kan het zijn dat Gedeputeerde Staten op andere gronden gehouden zijn ambtshalve de voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen. Ten eerste indien blijkt dat de geuremissies, gezien nieuwe ontwikkelingen van de technische mogelijkheden, verder kunnen worden beperkt. Ten tweede indien nieuw strenger geurbeleid daartoe noopt. Gedeputeerde Staten zullen in die gevallen onderzoeken of voorschriften aan de omgevingsvergunning, dan wel maatwerkvoorschriften kunnen worden vastgesteld, die strekken tot toepassing van verdergaande geurreducerende technieken. Gedeputeerde Staten kunnen dan ook eerst aan vergunninghouder vragen een nieuw geuronderzoek te verrichten. Het doel is dat voor alle geurbelastende activiteiten afkomstig van bedrijven de in deze paragraaf genoemde richtwaarden worden gerealiseerd en er geen geurbelastende activiteiten zijn die deze richtwaarden overschrijden. Het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften.
Bijzondere aandacht vraagt de hedonische correctie. De systematiek van de beoordeling is dat de geurbelasting wordt berekend aan de hand van hedonisch gecorrigeerde emissies. De hedonische waarde van een specifieke geur wordt vastgesteld op basis van appreciaties van een geurpanel onder laboratoriumcondities gedurende een aantal seconden. In het geval van ‘aangename geuren’ ontstaat kans op hinder na een blootstelling van een veel langere tijdsduur dan in het geval van 'onaangename geuren’. De hedonische weging van ‘aangename geuren’ kan leiden tot getalsmatig, onrealistisch lage emissies die geen betrouwbare maat zijn om de kans op hinder inzichtelijk te maken door berekening van geurcontouren. Deze paragraaf biedt alternatieven voor het bepalen van de aanvaardbare geurbelasting in geval van ‘aangename geuren’.
Cumulatie van geurbelasting kan optreden ten gevolge van geurbronnen, uit verschillende milieubelastende activiteiten. Het voorkomen van nieuwe hinder als gevolg van cumulatie is een onderwerp dat primair in het traject van de ruimtelijke ontwikkeling zorgvuldig dient te worden beoordeeld. Jurisprudentie maakt duidelijk dat bij vergunningverlening de beoordeling van de gecumuleerde geurbelasting als gevolg van meerdere milieubelastende activiteiten noodzakelijk is indien de aard van de emissies gelijkwaardig is. Indien een beoordeling van cumulatieve belasting plaatsvindt, kan de in deze paragraaf gegeven normering voor de leefomgeving leiden tot strengere eisen aan individuele milieubelastende activiteiten.
Bij de aanvraag voor een vergunning wordt de geurbelasting door middel van percentielcontouren inzichtelijk gemaakt. Deze contouren worden gebruikt om te toetsen of de geurbelasting vanwege de milieubelastende activiteit aanvaardbaar is. De contouren lenen zich niet voor rechtstreekse normering in de voorschriften omdat deze niet rechtstreeks handhaafbaar zijn. Er kan slechts worden gehandhaafd op afgeleiden, zoals de emissie en alle overige geurrelevante parameters. In de aan de vergunning te verbinden voorschriften of de voor de milieubelastende activiteit vast te stellen maatwerkvoorschriften heeft het daarom de voorkeur zoveel mogelijk handhaafbaar te normeren op de emissie van individuele bronnen, de prestaties van geurreducerende voorzieningen en op emissierelevante parameters, zoals procescondities en de kwantiteit en kwaliteit van grondstoffen, hulpstoffen en producten. Hierop toegesneden voorschriften zijn hierbij noodzakelijk.
Afwijken onder bijzondere omstandigheden
Het voordeel van het hanteren van deze beleidsregel is onder meer dat de besluitvorming in het kader van vergunningverlening of het stellen van maatwerkvoorschriften ingevolge het Besluit activiteiten leefomgeving vereenvoudigd wordt. Voor de initiatiefnemer en omwonenden heeft deze beleidsregel het voordeel, dat het optreden van Gedeputeerde Staten beter voorspelbaar is en de behoorlijkheid daarvan eenvoudiger getoetst kan worden. Onder bijzondere omstandigheden moet echter van deze beleidsregel kunnen worden afgeweken indien toepassing hiervan voor een burger of bedrijf tot onevenredige nadelen zou leiden in verhouding met het door deze paragraaf in deze beleidsregel te dienen doel. Dit is verwoord in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestaan van een inherente afwijkingsbevoegdheid brengt met zich mee dat in de daarvoor in aanmerking komende gevallen zorgvuldig onderzocht dient te worden of er reden is voor afwijking. Een besluit waarbij de beleidsregel in uitzonderlijke gevallen niet wordt toegepast vereist vanzelfsprekend wel een zorgvuldige motivering. In een dergelijk geval moet maatwerk worden geleverd waarbij het onder deze beleidsregel liggende geurbeleid niet uit het oog moet worden verloren. Het karakter van een beleidsregel brengt met zich mee dat in de beleidsregel zelf de bijzondere gevallen waarin wordt afgeweken van de beleidsregel niet beschreven behoeven te worden. Afwijking in normale gevallen behoort echter niet mogelijk te zijn. Immers een structurele afwijking in normale, door de beleidsregel voorziene, gevallen betekent materieel een wijziging van de beleidsregel. Een incidentele afwijking in een normaal geval zou snel in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel.
Mestbewerking binnen veehouderijen
Noord-Brabant is een provincie met veel veehouderijen en een mestoverschot. In toenemende mate ontwikkelen veehouderijen plannen om mest op het eigen terrein te bewerken, bijvoorbeeld door deze te scheiden, te drogen, in te dampen, te laten bezinken, te (co)vergisten of te hygiëniseren. Daartoe vragen exploitanten van veehouderijen een vergunning aan voor mestbewerking op het terrein van de veehouderij. Het gaat om mestbewerkingsinstallaties en voorzieningen voor opslag van de mest en het transport van de mest binnen de veehouderij. In het kader van deze paragraaf moet het begrip mestbewerking ruim worden gezien. Mestbewerking is iedere activiteit van enigerlei behandeling van mest waarbij geur vrijkomt of activiteiten die hieraan gerelateerd zijn zoals op- en overslag van co-substraten ten behoeve van mestvergisting. Gedeputeerde Staten staan een mestbeleid voor waarbinnen de gezondheidsaspecten en dus ook het voorkomen van geurhinder ten gevolge van mestbewerking centraal staat. Dit vereist een zorgvuldige beoordeling van mestbewerking binnen veehouderijen, alwaar reeds geurbronnen afkomstig van dierverblijven aanwezig zijn.
De beoordeling van de geur van veehouderijen, zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving valt buiten de reikwijdte van deze paragraaf die voorziet op geur afkomstig van industriële milieubelastende activiteiten. Indien het bewerken en verwerken van mest op een veehouderij de omvang heeft van een industriële activiteit, wat het geval is vanaf verwerking van > 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar op een andere locatie dan de locatie van productie, dan valt de beoordeling van geur als gevolg van deze activiteit wel onder de reikwijdte van deze paragraaf. Onder mestbewerking wordt verstaan de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, waaronder droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest.
Artikel 1.1.4, eerste lid, onder b, geeft aan dat Gedeputeerde Staten een aanvraag niet in behandeling nemen als in de aanvraag niet de geuremissie van alle afzonderlijke bronnen van de milieubelastende activiteit is betrokken. Dit zou betekenen dat de geurbelasting van de mestbewerking, in samenhang met die van de dierenverblijven van een op dezelfde locatie gevestigde veehouderij, beoordeeld dient te worden. Cumulatieve beoordeling is echter complex. De beoordeling van geurbelasting ingevolge deze paragraaf verschilt wezenlijk van de systematiek bij de beoordeling van de geurbelasting van veehouderijen. Geconstateerd is dat een cumulatieve beoordeling onder het Besluit kwaliteit leefomgeving niet altijd toereikend is om de kans op geurhinder vanwege de gehele milieubelastende activiteit tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Bovendien voorzien Gedeputeerde Staten mogelijke problemen bij een cumulatieve beoordeling omdat daarbij de bevoegdheden van de gemeenteraad worden doorkruist. Om aan te sluiten bij de afzonderlijke beoordeling van geur van dierverblijven, zoals in het Besluit kwaliteit leefomgeving, en die van mestbewerking als industriële activiteit, is voor gevallen waarin mest wordt bewerkt op veehouderijen artikel 1.1.12 van deze beleidsregel van toepassing.
In het verleden werd de geurbelasting van mestbewerking op een veehouderij separaat beoordeeld zonder dat rekening werd gehouden met de emissie van de dierverblijven. Dit leidde er toe dat een veehouderij met mestbewerking ‘twee maal zoveel’ geurruimte kon worden toebedeeld als niet-veehouderijen. Gedeputeerde Staten wensen veehouderijen met mestbewerking zo veel mogelijk op identieke wijze te beoordelen als niet-veehouderijen. Daarom wordt bij mestbewerking op een veehouderij niet uitgegaan van de reguliere richt- en grenswaarden die gelden voor industriële activiteiten, maar van de helft van die waarden, zodat op deze wijze rekening wordt gehouden met de emissies van de veehouderij op dezelfde locatie. De systematiek voor de beoordeling van de geurbelasting als gevolg van mestbewerking binnen veehouderijen verschilt daarmee niet van die voor industriële milieubelastende activiteiten. Er is slechts sprake van een strenger toetsingskader, gelet op reeds aanwezige geur, afkomstig van de dierverblijven.
Verwacht mag worden dat in de meeste gevallen de geurbelasting vanwege de mestbewerking kan voldoen aan de helft van de richtwaarden van deze paragraaf. Indien dit echter niet het geval is, bijvoorbeeld omdat er geurgevoelige objecten op korte afstand zijn gelegen, zal een additionele beoordeling plaats moeten vinden.
Paragraaf 2 Volksgezondheid en mestbewerkingsinstallaties
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit te verlenen voor mestbewerkingsinstallaties. De gevolgen voor het milieu moeten op grond van de Omgevingswet worden betrokken bij de beslissing op een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een mestbewerkingsinstallatie. Onder “de gevolgen voor het milieu” worden tevens de risico’s voor de volksgezondheid verstaan.
Er bestaat maatschappelijke zorg over gezondheidsrisico’s van mestbewerking. Gedeputeerde Staten hebben dan ook besloten om beleid op te stellen op basis van het voorzorgsbeginsel ten aanzien van de gezondheidsaspecten van de vergunningverlening voor mestbewerkingsinstallaties.
Provinciale Staten hebben op 8 juli 2017 een motie aangenomen waarin Gedeputeerde Staten worden opgeroepen spoedig te komen tot een gezondheidskader voor mestbewerkende installaties.
Het briefrapport van de WUR d.d. 14 maart 2018 bevestigt dat de voor de mens in potentie schadelijke emissies van veehouderij gerelateerde bio-aerosolen (o.a. bacteriën, virussen en endotoxine) vooral afkomstig zijn van mest, zowel uit stallen als uit mestbewerkingsinstallaties.
Het kennisbericht “Mest en mestbewerking” (14 feb 2018) van het Kennisplatform Veehouderijen Humane gezondheid (VHG) concludeert over fijnstof en endotoxinen het volgende: “Mest leidt tot fijnstof met een hoog gehalte aan micro-organismen en endotoxinen. Er zijn aanwijzingen dat bij het aanwenden, composteren en drogen/indikken van mest, emissies naar de buitenlucht kunnen optreden.”
Onder de bacteriën en virussen die aanwezig zijn in het fijnstof uit mest kunnen bacteriën en virussen aanwezig zijn die voor mensen direct ziekteverwekkend (zoönotisch) zijn.
Van endotoxine (fijnstof) zijn de negatieve gezondheidseffecten onder Arbo-omstandigheden aangetoond (Gezondheidsraadrapport nr. 2010/04OSH; advieswaarde 90 EU/m3). In 2012 heeft de Gezondheidsraad voor omwonenden van veehouderijen een advieswaarde van 30 EU/m3 gepubliceerd (rapport nr. 2012/27). In verband met dit laatste advies werd in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een onderzoek uitgevoerd naar het opstellen van een endotoxinetoetsingskader. Dit onderzoek heeft een ruimtelijk model opgeleverd (RVG onderzoek, aangepast Stacks model) waarmee voorspeld kan worden in welke gebieden overschrijding van een grenswaarde te verwachten is. De provincie Noord-Brabant werkt momenteel samen met de GGD en gemeenten het ruimtelijk model nader uit tot een endotoxinekader 1.5.
Het kennisbericht “Fijnstof en endotoxinen” (versie 2, 24 mei 2017) van het Kennisplatform VHG laat zien dat luchtweg gerelateerde gezondheidseffecten in de nabijheid van veehouderijen vaker voorkomen. Over de afname van longfunctie in de buurt van veehouderijen concludeert het kennisbericht het volgende: “Het meest waarschijnlijk is dat deze longfunctie veranderingen samenhangen met de blootstelling aan stof en micro-organismen (endotoxine) direct rond de veehouderijbedrijven.”
In relatie tot de emissies van primair fijnstof uit stallen concludeert het kennisbericht: “Samenvattend zijn er effecten in het VGO gebied gevonden die samenhangen met het wonen in nabijheid van veehouderijbedrijven”. Het VGO gebied betreft het gebied waar onderzoek wordt uitgevoerd in verband met veehouderij en gezondheid omwonenden.
Deze (ruimtelijke) effecten (longfunctieverandering en longontsteking specifiek rond pluimveebedrijven) hangen vermoedelijk vooral met primair fijnstof emissies samen.
Op basis van het voorgaande concluderen Gedeputeerde Staten dat de emissie van bio-aerosolen die optreedt bij het uitvoeren van handelingen met mest in een mestbewerkingsinstallatie zonder emissiebeperkende maatregelen in potentie een gezondheidsrisico voor de omgeving zijn.
Voor ammoniak, geur, fijnstof en geluid bestaan er toetsingskaders. Het waterschap Aa en Maas heeft een toetsingskader met betrekking tot het inperken van de risico’s, inclusief pathogenen, bij het lozen van water op het oppervlaktewater vanuit mestbewerkingsinstallaties. Een toetsingskader om luchtzijdige emissies van mestbewerkingsinstallaties te kunnen beoordelen op risico’s voor de volksgezondheid vanwege bio-aerosolen ontbreekt echter op dit moment. Onderhavige beleidsregel gaat specifiek over de luchtzijdige emissies bij mestbewerkingsinstallaties.
Er is momenteel onvoldoende bekend om een kwantitatieve beoordeling van de risico’s van bio-aerosolen voor de volksgezondheid van mestbewerkingsinstallaties te kunnen maken. Uit technisch advies is gebleken dat er maatregelen en technieken voorhanden zijn die emissies van bio-aerosolen, als onderdeel van totaal stof, fors beperken.
Deze maatregelen hebben zich in de praktijk bewezen, zijn toepasbaar en effectief om emissies van totaal stof en dus bio-aerosolen te verminderen en worden daarom aangemerkt als beste beschikbare techniek.
Introductie ‘potdicht-principe’
De beleidsregel richt zich op de luchtzijdige emissies van deeltjes van biologische oorsprong, waarvoor nog geen grenswaarden gelden. Deze grenswaarden komen ook niet op korte termijn beschikbaar. Om die reden hebben Gedeputeerde Staten toepassing gegeven aan het voorzorgsbeginsel. Dit houdt in dat, gezien de ernst van de potentiële risico’s het zekere voor het onzekere wordt genomen, zolang de risico’s onvoldoende geduid kunnen worden. Doelstelling is daarbij dat er helemaal geen emissies van deeltjes van virale en bacteriële oorsprong vanuit een mestbewerkingsinstallatie mogen plaatsvinden: het zogenaamde ‘potdicht-principe’.
Het volledig voorkomen van emissies is momenteel niet mogelijk, daarom wordt met de beleidsregel het ‘potdicht-principe’ zoveel mogelijk benaderd. Om deze reden wordt ingegaan op het reduceren van totaal stof en wordt de term ‘potdicht-principe’ niet benoemd in de beleidsregel. De aanvraag en de vergunningvoorschriften dienen een zodanig samenstel van mestbewerkingstechnieken, emissie reducerende voorzieningen en beheermaatregelen te bevatten – voor zover technisch, bouwkundig en tegen redelijke kosten mogelijk– dat de emissie van deeltjes van biologische oorsprong tot een absoluut minimum wordt beperkt. Indien het niet mogelijk blijkt om de totaal stofemissie tot nul te reduceren of in voldoende mate te benaderen met in redelijkheid te verlangen maatregelen dan zal de vergunning worden geweigerd. De doelstelling van deze paragraaf is namelijk dat in redelijkheid alles wordt gedaan wat mogelijk is om de emissie van bio-aerosolen naar de lucht te minimaliseren, zodat risico’s voor de volksgezondheid zo veel mogelijk worden voorkomen.
Brabant kent een omvangrijke veehouderij. Deze produceert meer mest dan er op Brabantse landbouwgronden kan worden aangewend zonder nadelige effecten op het grond- en oppervlaktewater. Mede door dit Brabantse mestoverschot is er ook nationaal een mestoverschot. Tegelijkertijd is het wenselijk landbouwgronden binnen en buiten Brabant beter te voeden met dierlijke mest zodat de bodemvruchtbaarheid beter op peil blijft. Ook is het wenselijk het gebruik van kunstmest terug te dringen vanwege de eindigheid van grondstoffen (fosfaat) en het energieverbruik (gasverbruik) bij de productie ervan. Het is daarom wenselijk te komen tot een circulaire landbouw die binnen (Noordwest) Europa kringlopen sluiten waarbinnen mest een waardevolle grondstof is. Om dit te bereiken is het nodig mest dusdanig te produceren en/of te bewerken dat deze voldoet aan de vraag vanuit de bodem en het gewas én dat de mest kostenefficiënt getransporteerd kan worden. Dit levert ook winst op als het gaat om de emissies uit mest: broeikasgassen, geur, fijnstof en stikstofverbindingen. De druk van de veehouderij op zijn omgeving verkleint zo.
Vanuit de Meststoffenwet zijn veehouders verplicht een groot deel van hun mestoverschot dusdanig te bewerken dat het kan worden geëxporteerd of anderszins aan de Nederlandse landbouw wordt onttrokken.
Een en ander betekent dat het van belang is dat er in Noord-Brabant voldoende capaciteit voor mestbewerking beschikbaar is. In het provinciaal beleid is opgenomen dat mestbewerking kan plaatsvinden op de veehouderijlocatie waar de mest ontstaat of op een bedrijventerrein van de juiste milieucategorie. In alle gevallen dient de mestbewerking zo plaats te vinden dat emissies en risico’s voor de volksgezondheid en veiligheid op een acceptabel laag niveau liggen.
In gevallen waarin er geen wetenschappelijke kwantitatieve zekerheid bestaat over de gezondheidsrisico’s vanwege mestbewerking kan niet per definitie worden volstaan met de constatering dat er geen wetenschappelijk bewijs is. Gedeputeerde Staten moeten in dat geval nagaan of het nodig is maatregelen te nemen om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid te voorkomen of deze zoveel mogelijk te beperken. Op basis van de diverse onderzoeksresultaten en de maatschappelijke onrust menen Gedeputeerde Staten dat maatregelen moeten worden getroffen om emissies van bio-aerosolen tot een minimum te beperken. Uit de rapportage van Tauw blijkt bovendien dat de in de beleidsregel voorgeschreven maatregelen en technieken als best beschikbare techniek (BBT) kunnen worden aangemerkt. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van Gedeputeerde Staten de in de beleidsregel opgenomen aanscherping. De maatregelen zijn in de procesindustrie al gangbaar. Het treffen van deze maatregelen zal – zeker bij nieuwe installaties – naar verwachting niet ingrijpend zijn voor de ondernemer en zal bovendien niet leiden tot een onevenredige kostenstijging. Voor gevallen waarin wel onevenredige gevolgen dreigen biedt deze paragraaf de mogelijkheid om maatwerk toe te passen. In de praktijk is gebleken dat de voorgeschreven maatregelen en technieken toepasbaar, betaalbaar en effectief zijn om totaal stofemissies te minimaliseren. Hiermee geven Gedeputeerde Staten invulling aan het voorzorgbeginsel.
Maatregelen en voorzieningenpakket
Deze paragraaf is voor een belangrijk deel gebaseerd op de uitkomsten van het rapport ‘Technische onderbouwingbeleidsregels voor risicobeperking gezondheidseffecten via de lucht van mestbewerkingsinstallaties’ van Tauw. In dit rapport wordt kennis en inzicht gegeven in bestaande mestbewerkingstechnieken en de daarmee samenhangende effecten op de uitstoot van bio-aerosolen naar de lucht. Daarnaast worden maatregelen beschreven die getroffen kunnen worden om gezondheidseffecten te voorkomen of zoveel mogelijk te minimaliseren.
Uit het door Tauw verrichte onderzoek blijkt dat bij het bepalen van de beste beschikbare technieken de volgende uitgangspunten gehanteerd kunnen worden:
Deze uitgangspunten zijn door Tauw uitgewerkt in een maatregelen- en voorzieningenpakket dat toepasbaar is bij het verlenen van vergunningen voor mestbewerkingsinstallaties. Deze maatregelen hebben zich in de praktijk bewezen, zijn toepasbaar en effectief om emissies van bio-aerosolen te verminderen en worden daarom aangemerkt als beste beschikbare techniek. De door Tauw geadviseerde maatregelen en voorzieningen zijn vervolgens vastgelegd in deze paragraaf.
Bio-aerosolen maken onderdeel uit van de totale stofemissie. De aanpak voor reductie van bio-aerosolen wordt dan ook benaderd vanuit de lijn van maatregelen om totaalstofemissies en zodoende effecten te beperken.
Deze paragraaf gaat uit van een maximale emissiewaarde voor totaal stof van 5 mg/Nm3. Dit is voor Gedeputeerde Staten het absolute maximum. Gedeputeerde Staten streven naar een emissie die zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm3 ligt. Een aanvraag dient dan ook te voorzien in alle maatregelen voor zover haalbaar om emissie van totaal stof zo veel mogelijk te beperken. Vervolgens wordt aan de vergunning de verplichting verbonden om iedere vijf jaar inzichtelijk te maken in welke mate emissie van totaalstof naar de lucht plaatsvindt en op welke wijze deze emissie zo veel mogelijk kan worden beperkt. Gedeputeerde Staten zullen – indien de overgelegde gegevens daartoe aanleiding geven – deze informatie gebruiken als aanleiding om de vergunning te actualiseren, zoals bedoeld in artikel 8.99 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Afwijken in bijzondere gevallen
Deze beleidsregel biedt voor een aantal bijzondere gevallen de mogelijkheid om af te wijken van de maatregelen en technieken die verplicht zijn voor nieuwe installaties:
Artikel 1.2.6 biedt de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden alternatieve technieken op te nemen in de aanvraag;
Artikel 1.2.11 introduceert een saneringstraject voor bestaande activiteiten;
Artikel 1.2.12 biedt de mogelijkheid om maatwerk te leveren voor het geval een vergunninghouder onevenredig zware maatregelen zou moeten treffen voor bestaande activiteiten.
Daarnaast is in de Algemene wet bestuursrecht in artikel 4:84 een inherente afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor beleidsregels. Deze gaat ervan uit dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Indien de toepassing van deze beleidsregel dus in een concreet en bijzonder geval leidt tot onevenredige gevolgen, kunnen Gedeputeerde Staten deze bevoegdheid toepassen om af te wijken. Daarbij hanteren Gedeputeerde Staten als uitgangspunt dat zij materieel zoveel mogelijk toepassing geven aan het doel van de beleidsregel, te weten het minimaliseren van de emissie van bio-aerosolen naar de lucht ter vermijding van gezondheidsrisico’s voor de mens.
Paragraaf 1 Natura 2000-activiteit
Het doel van deze paragraaf is het toelichten van de voorwaarden voor het verlenen van natuurtoestemmingen door Gedeputeerde Staten waarbij stijging van stikstofdepositie wordt voorkomen.
De natuurvergunningplicht uit artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is onder de Omgevingswet geïntegreerd in de regeling voor de omgevingsvergunning. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, van de Omgevingswet is in beginsel het verboden om zonder een omgevingsvergunning van Gedeputeerde Staten een Natura 2000-activiteit te verrichten.
Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) uitspraak gedaan over het Programma Aanpak Stikstof, zie ECLI:NL:RVS:2019:1603. Als gevolg van de uitspraak is de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS onbruikbaar geworden als basis voor toestemmingverlening. Mede gelet op de conclusies uit de natuurdoelanalyses waaruit blijkt dat de natuur er vaak niet goed aan toe is als gevolg van met name een te hoge stikstofdepositie, is het duidelijk dat een substantiële reductie van stikstofdepositie nodig is om de natuurdoelen te halen. Na het treffen van effectieve maatregelen voor een substantiële reductie wordt vergunningverlening voor economische ontwikkelingen weer vaker mogelijk.
Naar aanleiding van de uitspraak over het PAS is deze paragraaf opgesteld. Het doel van deze paragraaf is het kunnen verlenen van natuurtoestemmingen waarbij stijging van depositie wordt voorkomen, terwijl daling realiseren primair een zaak is van de gebiedsgerichte aanpak en de te treffen bronmaatregelen. Nu het PAS niet meer gebruikt kan worden en vergunningverlening voor stikstofdeposities lastiger is geworden door de aanvullende eisen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Raad van State) heeft gesteld aan een passende beoordeling, moet in de meeste gevallen worden teruggevallen op het voorkomen van toename van depositie via salderen.
Saldering betekent dat toenames en afnames van stikstofdepositie met elkaar verrekend worden, waarbij de netto-uitkomst de basis is voor de beoordeling van de stikstofeffecten op de natuur. Waar het bij intern salderen gaat om salderen binnen de begrenzing van één project of locatie, is sprake van extern salderen wanneer wordt gesaldeerd met één of meer activiteiten buiten de begrenzing van één project of locatie. Inmiddels is duidelijk dat projecten die met intern salderen niet tot een toename van stikstofdepositie leiden, niet langer vergunningplichtig zijn. Dit volgt uit de Logtsebaan jurisprudentie van de Raad van State en het vervallen van de verslechteringsvergunning op 1 januari 2020. Zie ECLI:NL:RVS:2021:69, ECLI:NL:RVS:2021:70, ECLI:NL:RVS:2021:71.
Deze paragraaf wordt toegepast bij de beoordeling van aanvragen voor natuurvergunningen waarbij gebruik wordt gemaakt van extern salderen. Dit betreft zowel één-op-één salderingen als ook transacties via het AERIUS Register. Daarnaast gelden bij die beoordeling uiteraard ook andere regels en voorwaarden die uit de wet en jurisprudentie voortvloeien. Aan het eind van de toelichting is de belangrijkste jurisprudentie over extern salderen opgenomen.
Salderen met feitelijk gerealiseerde capaciteit
Uitgangspunt is dat uitsluitend gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Door uit te gaan van de feitelijk gerealiseerde capaciteit kan de niet-gerealiseerde capaciteit niet betrokken worden bij aanvragen met salderen. Zo wordt voorkomen dat het alsnog benutten van deze capaciteit leidt tot een feitelijke stijging van depositie.
Figuur 1: Schematische weergave feitelijk gerealiseerde capaciteit
Afroming is noodzakelijk om feitelijke depositiestijgingen te voorkomen, met het risico op verslechtering van de natuur. Daarom is in deze paragraaf bepaald dat de saldo-ontvanger bij extern salderen 60% van de verkregen stikstofdepositie kan benutten. Daarnaast valt bij extern salderen altijd ruimte vrij, omdat saldogever en saldo-ontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze vrijvallende ruimte wordt vastgelegd in de stikstofbanken en kan worden ingezet om in de nabije toekomst nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken door vergunningverlening. Depositiedaling wordt met name bereikt door de gebiedsgerichte aanpak en de generieke bronmaatregelen. Zie onder meer de Kamerbrief van 24 april 2020, kenmerk BPZ 20120075.
Jurisprudentie extern salderen
In jurisprudentie is gedetailleerd uitgewerkt welke voorwaarden gelden in geval van externe saldering. Initiatieven die een beroep doen op deze paragraaf moeten, naast de voorwaarden die in deze paragraaf zijn opgenomen, ook voldoen aan de voorwaarden uit de jurisprudentie voor externe saldering. Gedeputeerde Staten toetsen aan deze jurisprudentie en ook aan eventuele jurisprudentie die zich op dit vlak ontwikkelt na inwerkingtreding van de beleidsregel Omgevingsrecht.
De voornaamste voorwaarden die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld met betrekking tot extern salderen zijn, samengevat:
Een milieuvergunning die is verleend en is ingetrokken voordat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing werd op een Natura 2000-gebied waarop het bedrijf stikstofdepositie veroorzaakt (de Europese referentiedatum), kan niet voor externe saldering worden gebruikt. Zie daartoe ABRvS 18 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3056.
Mitigatie in de vorm van externe saldering is slechts mogelijk als er directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de natuurvergunning (Omgevingswet, Wet natuurbescherming of Natuurbeschermingswet). Die directe samenhang wordt aangenomen als de vergunning voor het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken toestemming. Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd (zie de uitspraak ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931). Wanneer een natuurvergunning wordt verleend met een uitgestelde inwerkingtreding tot het moment waarop de intrekking van het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit onherroepelijk is, kan eveneens de samenhang worden geborgd (vgl. ABRvS 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1818 en ECLI:NL:RVS:2016:1819).
Externe saldering kan alleen met stikstofdeposities die waren vergund op de Europese referentiedatum en die ook nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de toestemming of het sluiten van de overeenkomst. Dat is het geval als de hervatting van het bedrijf mogelijk is zonder dat daarvoor een natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist (uitspraak ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931).
Het voorkomen dat dezelfde emissierechten tegelijkertijd op twee bedrijven worden gebruikt, maar ook dat enige tijd in het geheel geen gebruik kan worden gemaakt van een saldo, kan volgens de Raad van State bij wijze van voorbeeld als volgt worden gerealiseerd. De vergunning voor de saldo-ontvanger wordt pas verleend nadat het daarvoor benodigde intrekkingsbesluit onherroepelijk is geworden. Om te voorkomen dat er een periode ontstaat waarin noch de saldo-ontvanger, noch de saldogever gebruik kan maken van het saldo, kan in het intrekkingsbesluit worden bepaald dat dat besluit pas werking verkrijgt zodra de vergunning van kracht is geworden (uitspraak ABRvS 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1818).
De Afdeling is van oordeel dat dubbele inzet van stikstofdepositie is uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat
binnen één kilometer afstand van een Natura 2000-gebied staat.
Dubbele inzet van deposities is niet uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat feitelijk is beëindigd in de periode 1 juli 2015 - 1 juli 2018 (uitspraak ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604 –zaaknummer 201506170/2).
Van deze uit de rechtspraak ontwikkelde voorwaarden wordt door Gedeputeerde Staten in beginsel niet afgeweken.
Bij een aanvraag om een natuurvergunning kunnen verschillende maatregelen worden ingezet om significant negatieve effecten voor Natura 2000-gebieden uit te sluiten. In geval van extern salderen zal in veel gevallen ook sprake zijn van intern salderen omdat een initiatiefnemer voor een uitbreiding van zijn activiteit eerst zal bezien of een depositietoename kan worden voorkomen door aanpassingen op dezelfde locatie. Ook is het mogelijk dat salderen gecombineerd wordt met een ecologische beoordeling of een ADC-toets. In alle gevallen waarbij salderen onderdeel uitmaakt van de aanvraag, is deze paragraaf van toepassing.
Uitzondering hierop is intern salderen. Door een wetswijziging is dat per 1 januari 2020 niet langer vergunningplichtig. Zie ook: ABRvS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71, rechtsoverweging 17.9. Zolang intern salderen vergunningvrij is, kunnen hierover ook geen beleidsregels worden opgesteld.
In aanvragen waarbij meerdere instrumenten in combinatie met elkaar worden toegepast, kan het voorkomen dat na toepassen van salderen (extern of een combinatie van intern en extern) nog op een aantal hexagonen een toename van de depositie optreedt. Er kan dan aanvullend een ecologische passende beoordeling of ADC-toets uitgevoerd worden.
Bij extern salderen vinden de saldogevende activiteit en de saldo-ontvangende activiteit op verschillende locaties plaats. Het gaat hierbij om verschillende projecten of plannen. Externe saldering wordt aangemerkt als een mitigerende of beschermende maatregel in de zin van artikel 6, lid 3 Habitatrichtlijn en moet dus plaatsvinden in het kader van een passende beoordeling.
Binnen de stikstofbank betreft de microdepositiebank een voorziening van de provincies die erop is gericht om stikstofdepositieruimte aan natuurvergunningen te kunnen toedelen. De stikstofdepositieruimte in deze microdepositiebank is afkomstig van vrijgevallen ruimte. Daarnaast kunnen de verschillende bevoegde gezagen de microdepositiebank vullen met vrijgemaakte stikstofdepositieruimte. Als Gedeputeerde Staten een aanvraag om een natuurvergunning ontvangen waarin de aanvrager verzoekt om toedelen van stikstofdepositieruimte uit deze bank, beoordelen zij of de microdepositiebank daarvoor de ruimte biedt. Deze beoordeling staat los van de vraag welk bevoegd gezag de betrokken natuurvergunning heeft verleend waarbij stikstofdepositieruimte is vrijgevallen, of welk bevoegd gezag vrijgemaakte ruimte heeft ingebracht. Er is in zoverre sprake van een collectieve voorziening.
Bij de term ‘stikstofverbinding’ gaat het om zogenoemd reactief stikstof. Hieronder vallen onder andere stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en ureum. Stikstofgas (N2), waaruit het grootste deel van onze lucht bestaat is inert en valt hier daarom niet onder.
De referentiesituatie wordt bepaald in samenhang met het begrip ‘toestemming’ en de Europese referentiedatum. Bij gebrek aan een natuurvergunning is een toestemming op de Europese referentiedatum het uitgangspunt voor het bepalen van de referentiesituatie. In de jurisprudentie is echter bepaald dat als de depositie na de Europese referentiedatum publiekrechtelijk is beperkt, die lagere depositie de uitgangssituatie is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een op de referentiedatum geldende toestemming nadien is vervangen door een milieuvergunning, zie ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1891, rechtsoverweging 4.
De Europese referentiedata volgen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn en vaste jurisprudentie en zijn als volgt:
voor gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn:
de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen, voor zover die aanwijzing heeft plaatsgevonden na 10 juni 1994. Een complete lijst van de te hanteren referentiedata per Natura 2000-gebied is te vinden op de website van BIJ12. Een toestemming is verleend voor een bepaalde activiteit (die een bepaalde N-emissie en N-depositie tot gevolg heeft) en niet voor een bepaalde hoeveelheid N-emissie of N-depositie. Bij het berekenen van de depositie in de referentiesituatie moet altijd worden uitgegaan van actuele kengetallen.
De marge van 70 mol/ha/jaar ten opzichte van de kritische depositiewaarde komt ongeveer overeen met 1 kg N/ha/jaar. De hexagonen waarbij de Kritische Depositie Waarde wordt benaderd, maar niet is overschreden, worden meegenomen bij de berekeningen. Dit om een overschrijding in de toekomst te voorkomen en om aan te sluiten bij het voorzorgsprincipe uit de Habitatrichtlijn.
De SSRS-bank is een landsdekkend stikstofregistratiesysteem dat het mogelijk maakt om depositietoenames door voorgenomen projecten te salderen. In het systeem kunnen Gedeputeerde Staten stikstofdepositieruimte opnemen (vulling) die zowel uit vrijgemaakte als uit vrijgevallen ruimte kan bestaan.
Het in de stikstofbank opnemen van stikstofdepositieruimte vereist een berekening met AERIUS Calculator. Gedeputeerde Staten gaan daarbij uit van de op dat moment meest recente versie van de AERIUS Calculator, zoals beschikbaar op www.aerius.nl.
Waar in deze begripsbepaling verwezen wordt naar de voormalige Wet natuurbescherming, wordt verwezen naar de wet zoals die luidde voor het moment van het in werking treden van de Omgevingswet.
3°: Onder activiteiten die voldoen aan artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming vallen onder andere tracébesluiten en kavelbesluiten in de zin van de Wet windenergie op zee. Hiervoor geldt een vrijstelling van de vergunningplicht op grond van de Wet, maar is wel een passende beoordeling gemaakt.
4°: Voor het project is weliswaar geen natuurvergunning verleend maar er is wel een richtlijnconforme beoordeling uitgevoerd.
5°: Een toestemming kan ook zijn een toestemming naar nationaal recht die is verleend voordat de Habitatrichtlijn in werking trad voor het betrokken gebied. Uit jurisprudentie blijkt dat ook dat een toestemming op grond van algemene regelgeving de betrokken toestemming kan zijn. Zie ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, rechtsoverweging 22.4. Logischerwijs mogen dergelijke activiteiten betrokken worden bij salderen. Om als referentiesituatie te kunnen dienen, is uiteraard wel van belang dat het project ongewijzigd is voortgezet en de toegestane depositie niet is beperkt.
Vrijgemaakte stikstofdepositieruimte
Vrijgemaakte stikstofdepositieruimte kan worden gebruikt voor het mogelijk maken van maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Met saldering via de stikstofbank (te weten via de daarin opgenomen microdepositiebank dan wel via daarin opgenomen doelgebonden depositiebanken) wordt hetzelfde beoogd als met extern salderen: een toename van stikstofdepositie van een project wordt gesaldeerd met een afname van stikstofdepositie, bijvoorbeeld door een ingetrokken toestemming.
Extern salderen en salderen via de stikstofbank zijn binnen de omgevingsvergunningverlening beide te duiden als een maatregel ter mitigatie van de effecten van het project. De wijze waarop het benodigde saldo wordt verkregen verschilt echter. In de stikstofbank wordt bijvoorbeeld niet gesaldeerd met het intrekken van toestemmingen, maar met de door die intrekking vrijgemaakte stikstofdepositieruimte. De relevante eisen uit artikel 2.1.4 (extern salderen) worden toegepast op de stikstofdepositieruimte die in de stikstofbank wordt opgenomen. Hieronder vallen bijvoorbeeld de eis dat deze maatregelen niet noodzakelijk zijn in het kader van artikel 6, tweede lid, (het zogenaamde additionaliteitsvereiste) van de Habitatrichtlijn en het afromingsvereiste van (tenminste) 40%.
Vrijgevallen stikstofdepositieruimte
Vrijgevallen stikstofdepositieruimte is ruimte die ‘vrijvalt’ bij extern salderen. Aangezien saldogever en saldo-ontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, kan extern salderen ertoe leiden dat op bepaalde hexagonen meer gesaldeerd wordt dan nodig is. Het eindresultaat, de aan de saldo-ontvanger verleende natuurvergunning, is bepalend voor de hoeveelheid overblijvende ruimte. Die (na afroming met 40% bij externe saldering) overblijvende ruimte valt toe aan de microdepositiebank.
Dit is bijvoorbeeld het geval als Gedeputeerde Staten met behulp van artikel 2.1.4 een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit hebben verleend. Gedeputeerde Staten bepalen de vrijgevallen ruimte aan de hand van de verleende natuurvergunning en de AERIUS verschilberekeningen die daarvan onderdeel uitmaken.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft de provincie bevoegd gezag voor toestemmingverlening voor beschermde soorten. Onder de Wet natuurbescherming werd die toestemming een ontheffing genoemd, onder de Omgevingswet betreft het een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen11.37, 11.46 en 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Gedeputeerde Staten wensen het beleid dat destijds door de minister van LNV werd vastgelegd in de Beleidslijn Tijdelijke Natuur (vastgesteld op 10 september 2015) bij de uitoefening van de aan haar op grond van de Omgevingswet toegekende bevoegdheden, voort te zetten en hebben dit beleid vastgelegd in deze paragraaf.
Het verwijderen van natuur toestaan om de ontwikkeling van natuur mogelijk te maken. Dat is de schijnbare paradox van het concept Tijdelijke Natuur. Deze manier van kijken naar natuur en natuurbescherming biedt kansen voor zowel natuur als bedrijfsleven.
Het probleem is overzichtelijk: veel grondeigenaren met ontwikkelplannen proberen de vestiging van beschermde plant- en diersoorten op hun toekomstige bouwterreinen te voorkomen om conflicten met natuurwetgeving te vermijden. De innovatieve oplossing is ook eenvoudig: als terreineigenaren de zekerheid kan worden verschaft dat ze nieuw te vestigen beschermde soorten probleemloos mogen verwijderen op het moment dat de schop de grond in moet, kunnen ze stoppen met hun ‘natuurwerend’ beheer en profiteren zowel de natuur als die grondeigenaren. Dit levert voor natuur de kans op dat er landelijk meer dan 40.000 hectare aan Tijdelijke Natuur bijkomt. En hoewel elk van die tijdelijke natuurterreinen een tijdelijk karakter heeft, is de winst voor de natuur permanent. Omdat zaden en jonge dieren zich vanuit een tijdelijk natuurgebied naar de omgeving verspreiden helpt dat de instandhouding van populaties. Voor grondeigenaren biedt de aanpak winst omdat ze geen ‘natuurwerend’ beheer meer hoeven te voeren. Ook lopen ze niet langer het risico om, juist op het moment dat de schop de grond in moet, geconfronteerd te worden met nader onderzoek en eisen voor compensatie.
Terreinen geschikt voor Tijdelijke Natuur
Tijdelijke Natuur krijgt een kans op terreinen die tijdelijk niet conform de bestemming worden gebruikt. Denk daarbij aan terreinen die:
De eigenaar is bereid om in afwachting van de realisatie van de nieuwe bestemming het terrein braak te laten liggen, zodat spontane natuurontwikkeling kan plaatsvinden. Wel is voorwaarde dat het terrein minimaal één voortplantingsseizoen (maart tot en met september) beschikbaar is voor tijdelijke natuur. Het kan gaan om opgespoten haventerreinen, toekomstige industriegebieden, woningbouwlocaties. Incidenteel kan het ook gaan om vervallen industrieterreinen of andere terreinen die langdurig niet gebruikt worden voor de bestemming.
Het belang van Tijdelijke Natuur
De provincie heeft een inspanningsplicht om zeldzame of beschermde flora en fauna op haar grondgebied, in een ‘gunstige staat van instandhouding’ te houden of te brengen (artikel 2.18, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, Omgevingswet jo. artikel 3.57 Besluit kwaliteit leefomgeving). Tijdelijke natuur kan hieraan een bijdrage leveren want tijdelijke natuur biedt planten en dieren, waaronder zeldzame en beschermde, een tijdelijk leef- en voortplantingsgebied. Die tijdelijkheid lijkt misschien een bezwaar, maar voor veel soorten, zoals sterns, rugstreeppadden en diverse orchideeën is het dat niet. Integendeel, zij gedijen juist in gebieden met sterk wisselende omstandigheden. Zeker voor dit soort ‘specialisten van de dynamiek’ vormen terreinen met tijdelijke natuur een welkome aanvulling op (permanente) natuurgebieden waarin het beheer meestal is gericht op stabiliteit en het tegengaan van plotselinge veranderingen. Tijdelijke Natuur biedt een vestigings-, reproductie-, foerageer-, overnachtings- of overwinteringsplek voor pioniersoorten, soorten van vroege en latere successiestadia, doortrekkers en overwinteraars. Het terrein kan ook fungeren als stepping stone c.q. ecologische verbinding, zodat andere tijdelijke en permanente natuurgebieden beter bereikt kunnen worden. In principe is Tijdelijke Natuur toegankelijk voor mensen. Voor de betreding van het terrein kan wel toestemming van de eigenaar nodig zijn. In sommige gevallen, bijvoorbeeld te midden van gevaarlijke installaties of als er sprake is van drijfzand, kan het noodzakelijk zijn het terrein af te sluiten.
Het effect van Tijdelijke Natuur
Het effect van Tijdelijke Natuur hangt samen met de schaal waarop wordt gekeken. In het terrein zelf zullen planten en dieren zich eerst vestigen en in aantal toenemen en weer verdwijnen op het moment dat het daar geplande project start. Op die plek is het effect dus tijdelijk. Op een groter schaalniveau is het effect echter permanent, omdat jonge dieren of plantenzaden zich vanuit dit tijdelijke habitat verspreiden naar de omgeving. Dit vindt niet alleen plaats op het moment dat het projectgebied wordt opgeruimd, maar ook al daarvoor. Het functioneren als kolonisatiekern betekent dat Tijdelijke Natuur een permanent effect heeft op de populaties van planten en dieren in de wijde omgeving. Het risico dat sommige soorten door de ontwikkeling van tijdelijke Natuur uiteindelijk achteruitgaan is verwaarloosbaar klein. Dit is alleen zeer lokaal en op zeer beperkte schaal mogelijk, als de leefomgeving van die soort buiten het terrein eigenlijk al niet meer geschikt is voor die soort. In dat geval is niet de ontwikkeling van een tijdelijk natuurterrein de boosdoener, maar de slechte staat van instandhouding of negatieve ontwikkelingen in het ‘permanente’ leefgebied.
Paragraaf 2 Opvang van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten
Op grond van de Wet natuurbescherming waren Gedeputeerde Staten in een aantal gevallen bevoegd gezag voor het verlenen van een ontheffing voor de opvang van beschermde inheemse soorten. Het ging daarbij om het vangen, onder zich hebben of vervoeren van uit het wild afkomstige Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten en het vangen van uit het wild afkomstige andere soorten (het onder zich hebben van deze dieren is niet verboden). Derhalve om van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten.
Onder de Omgevingswet betreft het een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, onder a, 11.39, eerste lid, 11.46, eerste lid, onder a, 11.47, eerste lid, onder b, en art. 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in art. 11.61 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft destijds, met het oog op de op grond van de Flora- en faunawet te verlenen ontheffingen waarvoor op dat moment de Minister van Economische Zaken bevoegd gezag was, de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten vastgesteld. Deze beleidsregel was tevens het beleidskader voor de door de Minister te verlenen ontheffingen op grond van de Wet dieren. In die beleidsregel was in een bijlage een protocol met kwaliteitseisen opgenomen waaraan opvangcentra dienden te voldoen. De Wet natuurbescherming had overigens geen gevolgen voor de bevoegdheden van de Minister op grond van de Wet dieren. Met het oog op de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming, waarbij bepaalde bevoegdheden aan Gedeputeerde Staten werden overgedragen, heeft de Staatssecretaris de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten bij besluit van 21 december 2016 gewijzigd. Deze zijn nog steeds van kracht.
In provinciaal verband is destijds afgesproken dat de inhoud van het protocol, opgenomen in de bijlage bij de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten, wordt toegepast bij door Gedeputeerde Staten te verlenen ontheffingen voor de opvang van dieren.
Nu met de overgang naar de Omgevingswet op geen inhoudelijke wijzigingen van het natuurbeleid zijn beoogd, moet er van worden uitgegaan dat het Protocol ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet zal gelden.
Omdat dieren na opvang tevens moeten worden uitgezet is deze paragraaf ook van toepassing op de omgevingsvergunning voor zover deze ziet op het in vrijheid stellen van de (herstelde) opgevangen dieren. Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 4.6, aanhef en onder e, van het Omgevingsbesluit over het algemeen bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor het uitzetten van dieren.
Op grond van de Omgevingswet kunnen Gedeputeerde Staten met het oog op de bestrijding van overlast- of schadeveroorzakende strikt beschermde vogels en soorten, een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verlenen.
De grondslag voor soorten vermeld in de Vogelrichtlijn is opgenomen in de artikelen 11.37, eerste lid, onder a, 11.39 eerste lid, en 11.40, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor soorten vermeld in de Habitatrichtlijn is de grondslag opgenomen in de artikelen 11.46, eerste lid, onder a, 11.47 eerste lid, onder b, en 11.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor nationale soorten in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten een omgevingsvergunning verlenen voor een flora- en fauna-activiteit voor het beperken van de omvang van een populatie als bedoeld in de artikelen 8.74j, tweede lid, 8.74k, tweede lid, en 8.74l tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In deze paragraaf zijn de hoofdlijnen en uitgangspunten van het faunabeheerbeleid, zoals opgenomen in de door Gedeputeerde Staten op 18 oktober 2017 vastgestelde Nota faunabeheer Noord-Brabant, nader uitgewerkt en geconcretiseerd.
Paragraaf 1 Herbeplanting en velling
Op grond van de artikelen 3.93 en 3.95 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, kunnen Gedeputeerde Staten eisen stellen aan de herplanting van houtopstanden en ontheffing verlenen van de meldingstermijn, bedoeld in artikel 11.126 van het Besluit Activiteiten Leefomgeving. Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten op grond van artikel 11.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving regels stellen met betrekking tot het kapverbod.
Het eerder onder de Wet natuurbescherming vastgestelde beleid met betrekking tot de herplantplicht, meldplicht en oplegging van een kapverbod wordt in deze paragraaf ongewijzigd voortgezet.
Paragraaf 1 Functionele Ontgrondingen Noord-Brabant
Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag voor vergunningverlening van functionele ontgrondingen op grond van de artikelen 5.1 lid 1 onder c en art. 5.23 Omgevingswet, de artikelen 8.76 en art 8.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de artikelen 3.63 tot en met artikel 3.67 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Gedeputeerde Staten achten het dan ook wenselijk om in deze paragraaf vast te leggen op welke wijze zij een vergunning verlenen voor een functionele ontgronding, zodat alle betrokkenen daarmee in hun beleid, besluitvorming en bij hun initiatieven rekening kunnen houden.
1.10 Hoofdstuk 5 Ontgrondingen
Paragraaf 2 Multifunctionele ontgrondingen Noord-Brabant
Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag voor vergunningverlening van multifunctionele ontgrondingen op grond van de artikelen 5.1 lid 1 onder c en art. 5.23 Omgevingswet, de artikelen 8.76 en art 8.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de artikelen 3.63 tot en met artikel 3.67 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Gedeputeerde Staten hebben op 5 juli 2021 de Beleidslijn Ontgrondingen en bouwgrondstoffenvoorziening provincie Noord-Brabant 2021 – 2030 vastgesteld en achten het wenselijk vast te leggen op welke wijze zij een vergunning verlenen voor een multifunctionele ontgronding. Op deze wijze worden alle betrokkenen in de gelegenheid gesteld hiermee in hun beleid, besluitvorming en bij hun initiatieven rekening te kunnen houden.
Een ontgronding is een tijdelijke of permanente verlaging van het maaiveld of de waterbodem. Aangezien ontgronden impact kan hebben op de kwaliteit van de leefomgeving, zijn ontgrondingen op basis van de Omgevingswet aan regels gebonden. Het is in beginsel verboden om zonder vergunning de (water)bodem af te graven. Hierop zijn in de Omgevingswet enkele uitzonderingen gemaakt. Als uitgangspunt geldt: ‘geen ontgronding, tenzij’. Nut en noodzaak van het ontgronden moet altijd nadrukkelijk blijken.
Op basis van de Omgevingswet is het de verantwoordelijkheid van de provincie toe te zien op de naleving van de regels voor multifunctionele ontgrondingen die plaatsvinden op land, in regionale wateren en in het winterbed van Rijkswateren. Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag om daarvoor beleid te maken, regels op te nemen in de Omgevingsverordening en vergunningen te verlenen of te weigeren. Gedeputeerde Staten kunnen aan de vergunningen ook voorwaarden verbinden.
Toetsingskader vergunningverlening
Om aanvragen voor ontgrondingen in de provincie Noord-Brabant eenduidig te kunnen beoordelen, is deze paragraaf over multifunctionele ontgrondingen opgesteld. Op basis van hiervan kunnen Gedeputeerde Staten een zorgvuldige afweging maken van belangen bij het verlenen, verlengen, weigeren, wijzigen of intrekken van de vergunning op grond van de Omgevingswet.
Gedeputeerde Staten zijn op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet, artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 4.3 van het Omgevingsbesluit het bevoegd gezag voor vergunningverlening ten behoeve van het onttrekken of infiltreren van grondwater voor industriële toepassingen (boven de 150.000 m3 per jaar) en de openbare drinkwatervoorziening. Ook zijn Gedeputeerde Staten op grond van de artikelen 2.5 en 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit het bevoegd gezag voor vergunningverlening ten behoeve van open bodemenergiesystemen.
De beoordelingsregels voor deze vergunningen zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarnaast vormt ook het op 22 december 2021 in werking getreden Regionaal Water en Bodem programma (RWP) Noord-Brabant 2022 – 2027 het toetsingskader. Dit RWP is een strategisch programma waarin geen operationeel deel is opgenomen zodat het wenselijk is om een concrete beleidsregel als toetsingskader voor vergunningverlening vast te stellen. Deze paragraaf vormt dus een aanvulling op de algemene bepalingen uit het Besluit activiteiten leefomgeving.
Paragraaf 1 Maatwerk omgevingskwaliteit
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de omvang te bepalen van de fysieke tegenprestatie gericht op het versterken van omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 5.14 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant (Ov). Deze paragraaf is vastgesteld omdat het wenselijk is dat er gelijke uitgangspunten worden gehanteerd bij de toepassing van de kwalitatieve invulling van de fysieke tegenprestatie.
Het is vast provinciaal beleid om terughoudend om te gaan met het toevoegen van woningen in het buitengebied. De OV kent echter incidentele mogelijkheden hiervoor. Daarbij is bepaald dat via maatwerk de toevoeging van een woning mogelijk is met als doel het versterken van omgevingskwaliteit. Daarvoor moet een fysieke tegenprestatie worden geleverd. Met deze beleidsregel wordt uitgewerkt welke uitgangspunten Gedeputeerde Staten hanteren om de omvang van die fysieke tegenprestatie te bepalen. Ook is uitgewerkt welke (fysieke) maatregelen bij de omgevingskwaliteit worden betrokken. Deze paragraaf gaat niet in op de locatie waar de bouw van een woning mogelijk is. Er wordt uitgegaan van een passende locatie als bedoeld in artikel 5.14, vierde lid, van de OV.
Om binnen de provincie een gelijkwaardig systeem te scheppen voor de toevoeging van een incidentele woning in het Landelijk gebied, bevat de OV als voorwaarde dat de tegenprestatie voor een woning qua omvang in verhouding staat tot de tegenprestatie voor een ruimte-voor-ruimtekavel. Van oudsher ging het dan om grotere woningen. Mede gelet op actuele ontwikkelingen op de woningmarkt wil de provincie meer inspelen op de actuele vraag naar woningen. Denk daarbij aan de vraag naar soms kleinere woningen voor één- en tweepersoonshuishoudens en de vraag naar de mogelijkheid om een Tiny house te realiseren. Dat vergt inzet van andere woningbouwtypen dan tot nu toe gebruikelijk was. De Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte heeft ter uitvoering van deze beleidsregel ‘maatwerk’ titels ontwikkeld en biedt die te koop aan door middel van certificaten. Het certificaat levert het bewijs dat er is bijgedragen aan het versterken van omgevingskwaliteit vanwege in het verleden behaalde winst door de toepassing van de (verbrede) regeling Ruimte voor ruimte.
Omgevingskwaliteit in relatie tot financiële bijdrage
Bij het vormgeven van deze paragraaf voor ‘maatwerk met als doel omgevingskwaliteit’ en de bijdrage aan het versterken van omgevingskwaliteit spelen diverse aspecten een rol. Naast algemene uitgangspunten van juridische houdbaarheid en handhaafbaarheid gaat het ook om bestuurlijke overwegingen en draagvlak. De vormgeving moet juridisch houdbaar zijn, er moet voldaan worden aan formele vereisten uit wet- en regelgeving. Hierbij wordt vaak gewezen op de voormalige Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin de mogelijkheden voor kostenverhaal limitatief waren opgenomen. Onder de Omgevingswet is een vergelijkbare regeling opgenomen. Deze paragraaf valt echter niet onder het kostenverhaal. Deze paragraaf vraagt een (fysieke) basisinspanning voor versterking van de omgevingskwaliteit ten behoeve van ruimtelijk kwaliteitsbeleid. Deze paragraaf is gekoppeld aan de activiteit en is een randvoorwaarde voor de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling waarbij een woning wordt toegevoegd in het landelijk gebied. Omdat er geen sprake is van kostenverhaal, is er ook geen directe relatie met de vereisten die in de Omgevingswet zijn opgenomen.
Omdat het lastig is om het toevoegen van een woning rechtstreeks te vertalen naar versterken van de omgevingskwaliteit wordt een tussenstap gemaakt met euro’s. Principe van deze methodiek is dat het ‘rood’ eerst wordt omgerekend naar euro’s om de euro’s vervolgens te benutten voor het versterken van de omgevingskwaliteit. In deze paragraaf is bepaald welke uitgangspunten Gedeputeerde Staten daarbij hanteren.
Tot slot: Deze paragraaf heeft geen betrekking op de kwaliteitsverbetering van het landschap als bedoeld in artikel 5.11 van de OV. Voor ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied worden afspraken met gemeenten vastgelegd in het regionaal overleg.
Paragraaf 2 Aardkundige en Cultuurhistorische waarden en kenmerken
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om:
In de Omgevingsverordening zijn gebieden begrensd waarbinnen waarden aanwezig zijn die vanuit provinciaal belang om bescherming vragen. Het gaat om de werkingsgebieden:
De bescherming van aardkundige waarden is belangrijk omdat deze onvervangbaar zijn. De vanuit provinciale optiek belangrijke waardevolle aardkundig waardevolle gebieden zijn opgenomen in de Omgevingsverordening. De waarden en kenmerken die in de gebieden aanwezig zijn, staan beschreven in de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart.
De Aardkundig waardevolle gebiedenkaart is elektronisch te raadplegen via www.brabant.nl/akwkaart
De bescherming van cultuurhistorische waarden is belangrijk omdat deze onvervangbaar zijn. In de Omgevingsverordening zijn de vanuit provinciale optiek belangrijke gebieden, gebouwen of complexen van bebouwing met cultuurhistorische waarden opgenomen. De waarden en kenmerken staan beschreven op de Cultuurhistorische Waardenkaart.
De cultuurhistorische waardenkaart is elektronisch te raadplegen via www.brabant.nl/chwkaart
In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde aangewezen, waaronder de Hollandse Waterlinies die zijn aangewezen als werelderfgoed. Doordat de Hollandse Waterlinies in de Omgevingsverordening zijn opgenomen, worden de universele waarden van dit werelderfgoed beschermd.
Ten behoeve van de bescherming moeten de kernkwaliteiten van het werelderfgoed verder uitgewerkt worden op regionale en lokale schaal. Deze zijn nader beschreven op de Cultuurhistorische waardenkaart.
Paragraaf 3 Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij
Brabant streeft naar een veerkrachtig Brabants landbouw- en voedselsysteem: een systeem dat toekomstbestendig is en aansluit bij de lange termijn-ontwikkelingen en (inter)nationaal beleid. Er wordt koers gezet naar een landbouw- en voedselsysteem 3.0, dat slim, circulair, waardevol en verbonden is. Met respect voor natuur en milieu én voor gezondheid en welzijn van mens en dier. De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij speelt in op deze thema’s en helpt veehouders om zorgvuldig te zijn. Onder zorgvuldig wordt verstaan dat veehouderijen hun bedrijfsvoering zo inrichten dat zij daarmee goed passen in hun omgeving en dat de economische, ecologische en sociale aspecten (gezondheid en welzijn van mens en dier) met elkaar in balans zijn. De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij gaat uit van de gedachte dat ontwikkelruimte verdiend moet worden en niet onbegrensd is. Dit doet een ondernemer door maatregelen te treffen voor zijn veehouderij die deze ontwikkeling ondersteunen.
Bij de totstandkoming van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij hebben Gedeputeerde Staten een aantal randvoorwaarden geformuleerd, te weten:
Dit heeft in 2014 geleid tot de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij-regeling, voorheen opgenomen in de ‘Nadere regels zorgvuldige veehouderij’, behorende bij de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de Omgevingsverordening Noord-Brabant vervallen deze nadere regels. De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij is nu opgenomen in deze beleidsregel.
De Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant wordt met enige regelmaat geactualiseerd, zodat het aansluit bij de laatste inzichten en laatste eisen. Dit resulteert in nieuwe versies. Momenteel is de Brabantse Zorgvuldigheidsscore versie 2.3 van kracht.
Zorgvuldige bedrijven die door hun innovatieve karakter op voorhand moeilijk kunnen scoren op de pijlers Certificaten en Inrichting & Omgeving worden voorgelegd aan een Adviescommissie die Gedeputeerde Staten hiervoor, op grond van artikel 7.18 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, hebben ingesteld.
Een veehouderij die van deze mogelijkheid gebruik wil maken legt via de gemeente een volledig ingevulde Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en een bedrijfsplan voor aan de Adviescommissie. De Adviescommissie stelt via Gedeputeerde Staten de gemeente op de hoogte van de uitkomst. De gemeente neemt vervolgens de nodige beslissingen inzake de vergunningverlening.
Wijzigingen Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij versie 2.3 ten opzichte van Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij versie 2.2
In de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, versie 2.3 is er een aantal wijzigingen opgenomen ten opzichte van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, versie 2.2, te weten:
Bij de certificaten zijn een aantal wijzigingen doorgevoerd, namelijk:
Het VLOG certificaat is toegevoegd. Dit certificaat is gericht op een aspect, namelijk genetische modificatie, en is niet opgenomen in de beoordelingssystematiek die ten grondslag ligt aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. Het is wel een belangrijk maatschappelijk thema dat verband houdt met de teelt van sojabonen in andere delen van de wereld en het voederen van sojaschroot in Nederland. Daarom wordt dit certificaat met een score van 1 punt opgenomen in de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij;
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om op grond van artikel 5.66 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant stalderingsbewijzen af te geven.
De stalderingsregeling is opgenomen in artikel 5.66 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Binnen stalderingsgebied gelden extra voorwaarden voor de ontwikkeling van veehouderijen gericht op het voorkomen van een verdere regionale concentratie van vee en het tegengaan van (verder) leegstand. Er zijn twee belangrijke overwegingen om tot staldering over te gaan. Dit zijn:
Tegengaan van verdere regionale concentratie: De veehouderij, het sterkst de varkenshouderij, heeft zich de afgelopen jaren geconcentreerd in delen van Oost- en Midden-Brabant. Hierdoor is, ondanks de afgenomen emissies en overlast per dier, de druk op mens en natuur in deze delen van Brabant onvoldoende afgenomen. Om een verdere concentratie van de veehouderij tegen te gaan, is het nodig om op regionale schaal de omvang van de veestapel te begrenzen.
Tegengaan van leegstand: Uit het onderzoek 'Leegstand agrarisch vastgoed Noord-Brabant' (Alterra, maart 2016) blijkt dat de problematiek van leegstand zich de komende jaren vooral manifesteert in het oosten en zuiden van Brabant waar veel veehouderijen aanwezig zijn. Kansen en mogelijkheden voor hergebruik zijn daarbij beperkt. Het voorkomen en opheffen van leegstand is daarom belangrijk. Zowel uit oogpunt van landschappelijke kwaliteit als vanuit veiligheid (criminaliteit).
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om te bepalen of een glas-voor-glasbewijs als bedoeld in artikel 5.71 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt afgegeven.
Indien de toepassing van deze beleidsregel in een concreet en bijzonder geval leidt tot onevenredige gevolgen, kunnen Gedeputeerde Staten de hardheidsclausule uit de Algemene wet bestuursrecht toepassen (art 4:84 Algemene wet bestuursrecht). Gedeputeerde Staten hanteren hierbij als uitgangspunt dat zij materieel zoveel mogelijk toepassing geven aan het doel van de glas-voor-glasregeling, te weten concentratie van glas en een gelijkblijvende omvang van het glasareaal binnen Brabant.
Paragraaf 1 Bestuurlijke boete Seveso -inrichtingen
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet (artikel 18.11) krijgen Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen aan bepaalde bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen en voor wie gelet daarop belangrijke regels gelden om zware ongevallen daarmee te voorkomen. Het gaat hier om de tenuitvoerlegging van Europees recht, en dat is de (inmiddels derde versie van de) Seveso-richtlijn. De bedrijven worden dan ook Seveso-inrichting of Seveso-bedrijf (en naar de vroeger geldende regelgeving ook wel: Brzo-inrichting of –bedrijf) genoemd, en de overtredingen die ze zouden kunnen begaan Seveso-overtredingen. Met deze verwijzing wordt de chemische ramp in herinnering geroepen die op 10 juli 1976 plaatsvond in Seveso, Italië. Deze ramp was aanleiding voor het ontwerpen van de Europese regelgeving om dergelijke zware ongevallen te voorkomen, en waarvan de tenuitvoerlegging nu zijn weg naar de Omgevingswet heeft gevonden.
Gedeputeerde Staten hebben al geruime tijd ervaring met deze regels die namens hen worden uitgevoerd door zes gespecialiseerde omgevingsdiensten. De regels waarmee de Seveso-richtlijn ten uitvoer wordt gelegd, waren vroeger opgenomen in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo 2015).
Nu zijn ze te vinden in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) dat op de Omgevingswet is gebaseerd, en met die wet in werking treedt. Het is nieuw dat Gedeputeerde Staten voor Seveso-overtredingen nu ook een bestuurlijke boete mogen opleggen. Het kan daarbij gaan om een stevige boete: het wettelijke maximum is € 900.000 (boete gelijk aan de zesde categorie uit het strafrecht (artikel 23 Sr) – een bedrag dat op 1 januari 2022 met de tweejaarlijkse aanpassing weer is verhoogd –, en dat maximum kan oplopen tot 10% van de omzet van het Seveso-bedrijf, indien dat meer is.
De inhoudelijke en procedurele eisen voor het opleggen van de bestuurlijke boete zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 5:46 van deze wet zijn de algemene criteria beschreven voor de bepaling van de hoogte van de boete. Het gaat dan om ernst, mate van verwijtbaarheid, en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Daarnaast spelen persoonlijke omstandigheden een rol, zoals de financiële draagkracht. Het is de bedoeling dat met deze paragraaf de algemene criteria over de te kiezen hoogte van de boete worden ingevuld. Bij het ontwerpen ervan is dankbaar gebruik gemaakt van de vele rechtspraak die inmiddels over het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete voorhanden is en van de vele voorbeelden van andere beleidsregels daarover. Het gaat met de bestuurlijke boete dan ook om een veel voorkomend handhavingsinstrument, ook al is deze sanctie voor de handhaving van de Seveso-omgevingsregels nieuw. De Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) beschikte daar overigens al over bij de handhaving van de Arbeidsomstandighedenkant van de Seveso-overtredingen. Nu kunnen Gedeputeerde Staten de bestuurlijke boete ook inzetten bij de handhaving van de Seveso-omgevingsregels. De mogelijkheden om herstelsancties, zoals de last onder dwangsom op te leggen, zijn gebleven en ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft de samenwerking met het Openbaar Ministerie bestaan. Hierdoor wordt beoogd de strafrechtelijke handhaving van de Seveso-omgevingsregels en de bestuursrechtelijke handhaving daarvan onderling te blijven versterken.
Overleg en afstemming met I-SZW en OM
Bij de voorbereiding van deze paragraaf is niet alleen overlegd en afstemming gevonden tussen alle colleges van Gedeputeerde Staten en de omgevingsdiensten, maar er zijn ook gesprekken gevoerd met de ISZW en het Openbaar Ministerie. Hoewel het vervolgingsbeleid vooral moet worden afgestemd op het handhavingsbeleid bij het opleggen van bestuurlijke boetes en andersom, is ook aandacht besteed aan en overleg geweest over de afstemming van dit boetebeleid op de algemene mogelijkheden voor het Openbaar Ministerie voor het voeren van het eigen vervolgingsbeleid. Deze paragraaf sluit dan ook niet uit dat het Openbaar Ministerie in bijzondere gevallen en op grond van de specifieke feiten en omstandigheden alsnog kiest voor strafrechtelijke vervolging eventueel in combinatie met bestuursrechtelijke handhaving.
Rechtsgelijkheid, acceptatie bestuursrechter, transparantie en tegengaan onnodige stapeling sancties
Met de paragraaf wordt in opdracht van de Omgevingswet landelijke uniformiteit en rechtsgelijkheid nagestreefd, ook een gelijk speelveld tussen provincies, acceptatie door bestuursrechter, kennisbundeling en transparantie van overheidsbeleid wordt hiermee nagestreefd. Er is gelet op deze doelstellingen bijzondere aandacht besteed aan het voorkomen van onnodige stapeling van bestuurlijke boetes: de toepassing van dit handhavingsinstrument mag immers – en moet gelet op het belang om zware ongevallen van gevaarlijke stoffen te voorkomen bij de handhaving van de Seveso-regels soms - best stevig zijn, maar niet onredelijk en onevenredig. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wordt namens Gedeputeerde Staten uitgeoefend door zes gespecialiseerde omgevingsdiensten. De paragraaf is dan ook tevens voor hen van belang.
De bestuurlijke boete wordt al langer opgelegd aan de Arbo-kant van de regels voor Seveso-inrichtingen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de Seveso-Arboregels). Deze paragraaf voor de omgevingskant (de Seveso-omgevingsregels) is daarom waar nodig afgestemd op het boetebeleid aan de Arbo-kant. De arbeidsomstandighedenwet en de Omgevingswet zien echter op het beschermen van uiteenlopende belangen. Het gaat om interne (Arbo) versus externe (milieu) effecten. Het boetebeleid bij de twee groepen overtredingen van de Seveso-regels is dan ook niet gelijk: ze kunnen niet gelijkgeschakeld worden.
Deze paragraaf heeft geen betrekking op de keuze tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke afdoening, maar op het beleid nadat op basis van het keuzebeleid voor het opleggen van een bestuurlijke boete is gekozen.
Paragraaf 2 Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht
Op 12 oktober 2022 heeft het Bestuurlijk Omgevingsberaad de Landelijke Handhavingstrategie Omgevingsrecht (LHSO) vastgesteld. De LHSO is de opvolger van de landelijke handhavingstrategie (LHS) uit 2014. Deze is door Gedeputeerde Staten op 3 november 2015 vastgesteld als onderdeel van het handhavingsbeleid voor de uitvoering van de VTH-taken waarvoor de provincie bevoegd gezag is.
Aanleiding voor de LHSO is de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De LHSO heeft een breder werkingsbereik dan de LHS. De kern van het instrument blijft echter overeind, omdat de focus bij het ontwikkelen van de LHSO lag op actualisatie. De aanpassingen hebben onder andere betrekking op de aansluiting op de Omgevingswet, een nieuwe inleidende tekst met aandacht voor de balans tussen bestuurs- en strafrecht, modernisering van de terminologie, de mogelijkheid voor de bevoegde gezagen om de werkingssfeer te verbreden, domein-specifieke modules en enkele minimale aanpassingen in criteria om te komen tot interventie.
De overheid is verantwoordelijk voor het handhaven van het omgevingsrecht. Voor het bestuur geldt de zogenoemde beginselplicht tot handhaving. Het Openbaar Ministerie is belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Handhaving moet volgens het Unierecht doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. In de LHSO is dit als uitgangspunt genomen. Wanneer regels worden overtreden - en het vertrouwen daardoor wordt geschaad - is een passende interventie geboden. Welke interventie passend is, hangt af van de aard, zwaarte, oorzaken en gevolgen van de overtreding en van het verwachte effect van de interventie. Het gedrag van de overtreder speelt vooral bij bestraffende interventies ook een belangrijke rol.
Uit oogpunt van rechtsgelijkheid behoren interventies in vergelijkbare situaties op eenzelfde wijze te worden toegepast. Interveniëren is daarbij breder dan het opleggen van sancties; ook aanspreken, waarschuwen en informeren kunnen in een concreet geval passende interventies zijn. De LHSO biedt een afwegingsinstrument om in concrete gevallen afgestemd, eenduidig, effectief en evenredig te kunnen interveniëren. De LHSO dient als hulpmiddel voor een effectieve en rechtmatige handhaving door de omgevingsdiensten die dit in opdracht van de provincie uitvoeren.
Paragraaf 3 Gedogen fysieke leefomgeving
In deze paragraaf is het gedoogbeleid geactualiseerd dat was opgenomen in de Beleidsregels Grenzen aan gedogen provincie Noord-Brabant 2001.
Actualisatie is vooral nodig door ontwikkelingen in de jurisprudentie waardoor besluiten om te gedogen niet meer worden beschouwd als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Er wordt niet meer gesproken van gedoogbeschikking, maar van gedoogverklaring. Tegen een gedoogbeschikking (of het weigeren ervan) stonden rechtsmiddelen open, tegen een gedoogverklaring niet. Wel kunnen bij weigering door het bevoegd gezag om handhavend op te treden, rechtsmiddelen worden aangewend.
In deze paragraaf is aangegeven in welke situaties en volgens welke procedure Gedeputeerde Staten in uitzonderlijke gevallen kunnen afzien van bestuursrechtelijke handhaving en een gedoogverklaring afgeven, in het domein van de fysieke leefomgeving.
Een gedoogverklaring houdt een mededeling in dat Gedeputeerde Staten afzien van handhavend optreden. De gedoogverklaring heeft het karakter van een toezegging dat Gedeputeerde Staten vooralsnog niet tot handhavend optreden overgaan. Een gedoogverklaring kan inhouden dat niet wordt opgetreden tegen een geconstateerde overtreding of tegen een voortdurende overtreding of dat niet zal worden opgetreden tegen een nog te plegen overtreding.
Uitgangspunt is en blijft dat overtredingen zo snel mogelijk opgeheven moeten worden en dat gedogen altijd tijdelijk is. Gedogen kan uitzonderlijk aanvaardbaar worden geacht, in overgangssituaties, overmachtssituaties en bij experimenten. Op deze drie situaties wordt nader ingegaan in de artikelsgewijze toelichting.
Paragraaf 1.1 Industriële geur
Artikel 1.1.1 Begripsbepalingen
In artikel 1.1.1 staan een aantal belangrijke begrippen nader gedefinieerd. In de definiëring is aangesloten op begripsbepalingen uit de Omgevingswet en uit bij Informatiepunt Leefomgeving bekende handleidingen en handreikingen over geur en geurhinder.
In artikel 1.1.1 is onder de gehanteerde begrippen de definitie beschreven van ‘bestaande activiteit’ en ‘nieuwe activiteit’. De begrippen ‘bestaande activiteit’ en ‘nieuwe activiteit’ werden reeds toegepast om nadere invulling te kunnen geven aan het landelijke en provinciale beleidsdoel ‘geen nieuwe hinder’ (brief van de toenmalige minister van VROM uit 1995, MBL276.95004).
Bij de toepassing van de definities bestaande en nieuwe activiteit moet bedacht worden dat niet alleen de activiteit zelf, maar ook de omvang van de activiteit en de wijze waarop deze wordt uitgevoerd, relevant zijn. Wijzigingen in de aard, omvang en/of uitvoering van een activiteit zijn aanleiding om deze als nieuwe activiteit te beoordelen. Bijvoorbeeld, als een bedrijf met een vergunning voor het volgens methode A composteren van groenafval tot 100.000 ton per jaar een uitbreiding van die activiteit volgens methode A vraagt tot 125.000 ton per jaar, dan wordt het composteren van 100.000 ton per jaar beschouwd als een bestaande activiteit en het composteren van 25.000 ton per jaar als een nieuwe activiteit. Wanneer hetzelfde bedrijf vergunning aan zou vragen om 100.000 of 125.000 ton per jaar te composteren volgens methode B, dan is dat een activiteit die in zijn geheel als nieuw wordt beschouwd.
Artikel 1.1.2 Toepassingsbereik
In artikel 1.1.2 is het toepassingsbereik van deze paragraaf beschreven. Voorheen werd voor een aantal categorieën bedrijven de geurbelasting op de omgeving beoordeeld aan de hand van een aantal Bijzondere regelingen. Deze Bijzondere regelingen zijn per 1 januari 2016 geen onderdeel meer van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (NeR). Deze regelingen zijn per 1 januari 2016, bij het inwerking treden van de Vierde Tranche van het Activiteitenbesluit milieubeheer, verplaatst naar de Handleiding geur (zie de website van het Informatiepunt Leefomgeving). Gedeputeerde Staten kunnen een (voormalige) Bijzondere regelingen nog steeds omarmen als toetsingskader. In het verleden kwam een Bijzondere regeling tot stand na overleg tussen vertegenwoordigers van de branche en van de overheid, waarbij maatwerk werd vastgelegd voor de beoordeling van de geurbelasting vanwege die categorie bedrijven. Gedeputeerde Staten wensen in de toekomst gebruik te kunnen blijven maken van soortgelijke afspraken. Voorwaarde hiervoor is dat sprake is van een document dat naar het oordeel van Gedeputeerde Staten vergelijkbaar is met een Bijzondere regeling en tot stand is gekomen na overleg tussen vertegenwoordigers van de branche en overheidsorganen. In die zin kan besluitvorming van een gemeente of een andere provincie niet worden beschouwd als vergelijkbaar. Indien volgens een met een Bijzondere regeling vergelijkbaar document niet wordt gerekend met de hedonisch gewogen geurbelasting, volgen Gedeputeerde Staten de afspraken van het document. Op een specifiek aantal aspecten wensen Gedeputeerde Staten bij toepassing van een met een Bijzondere regeling vergelijkbaar document wel gebruik te kunnen maken van hetgeen hierover is vastgelegd in deze paragraaf. Voorbeelden hiervan zijn de definitie van de omgevingscategorieën, het toetsen aan het 99,9-percentiel en de wijze waarop de geurbelasting uitgedrukt in 99,9-percentielen wordt berekend.
Artikel 1.1.3 Omgevingscategorieën
Artikel 1.1.3 definieert de door Gedeputeerde Staten gehanteerde omgevingscategorieën. Er zijn drie categorieën met elk een eigen beschermingsniveau voor de bijbehorende geurgevoelige objecten. Tot ‘geurgevoelig object’ worden in ieder geval woningen gerekend. Daarnaast worden andere objecten, gebouwen en eventueel terreinen, waar mensen zich bevinden en waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden, onder dit begrip gebracht. De objecten, behorende bij de verschillende omgevingscategorieën, worden hieronder nader aangeduid. Indien een object niet specifiek wordt genoemd in een omgevingscategorie zal beoordeeld moeten worden of het object gelijkgesteld kan worden aan een wel genoemd object binnen die omgevingscategorie. Daarbij wordt gekeken naar:
Er is slechts sprake van een geurgevoelig object indien de aanwezigheid of het gebruik van dit object juridisch-planologisch is toegelaten. Met dit legaliteitsvereiste wordt aansluiting gezocht bij de bestendige jurisprudentie over de uitleg van het begrip geurgevoelige objecten.
In artikel 1.1.3 worden de volgende omgevingscategorieën met bijbehorende geurgevoelige objecten beschreven:
De omgevingscategorie ‘Wonen’ is bedoeld voor kernen, aaneengesloten woonbebouwing en daarmee vergelijkbare objecten (zoals woonwagenterreinen), en voor verblijfsgebouwen voor kwetsbare groepen (zoals ziekenhuizen en sanatoria, bejaarden- en verpleeghuizen, asielzoekerscentra, dagverblijven en scholen), zijnde onderwijs- en zorginstellingen. De categorie ‘Hoog’ is daarmee primair bedoeld voor objecten met de bestemmingen ‘wonen’ (binnen de bebouwde kom), ‘centrumdoeleinden’ en ‘maatschappelijke doeleinden’.
De omgevingscategorie ‘Gemengd’ is bedoeld voor objecten op bedrijventerreinen en in het buitengebied alwaar mensen langdurig en frequent verblijven. Te denken valt aan bedrijfswoningen, woningen in het landelijk gebied, recreatiegebieden voor dagrecreatie, accommodaties voor verblijfsrecreatie, kazernes, zelfstandige kantoren, winkels, hotels, café-restaurants. De categorie ‘Gemengd’ is daarmee primair bedoeld voor de bestemming ‘wonen’ (buiten de bebouwde kom), ‘bedrijfswoning’, ‘recreatie’, ‘kantoren’, ‘detailhandel’ en ‘horeca’.
De omgevingscategorie ’Overig’ is bedoeld voor alle overige objecten alwaar mensen een kortere periode, hooguit enkele uren per dag, aanwezig kunnen zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan een deel der recreatie- en sportterreinen en aan een deel der evenemententerreinen, productieruimtes en ondersteunende kantoorruimtes.
Opslagruimten, opslagterreinen, parkeerterreinen en dergelijke, alwaar mensen slechts incidenteel en kort verblijven, worden niet beschouwd als geurgevoelig object.
Bij het toepassen van een met een Bijzondere regeling vergelijkbaar document geldt het daarin genoemde, strengste beschermingsniveau, uitgedrukt in 98-percentiel, als beschermingsniveau voor de omgevingscategorie ’Wonen’. Voor zover de Bijzondere regeling of het gelijkwaardig document niet voorziet in toetswaarden voor de andere twee omgevingscategorieën of toetswaarden voor de geurbelasting uitgedrukt in 99,9-percentielen, kan hiervoor gebruik worden gemaakt van de onderlinge verhoudingen van de richtwaarden uit tabel 2 van bijlage 1.
Artikel 1.1.4 Buiten behandeling laten van een aanvraag
Artikel 4.5 lid 1, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht geeft de grondslag voor artikel 1.1.4 van de paragraaf Industriële geur. In lid 1 onder c staat namelijk dat een bestuursorgaan kan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. In artikel 1.1.4 van deze paragraaf Industriele geur geven Gedeputeerde Staten op voorhand aan wat zij ten minste verwachten in een aanvraag terug te zien.
Zo dient de aanvrager zelf aandacht te besteden aan de hindersignalen over de milieubelastende activiteit. Gegronde geurklachten zijn een maat voor ernstige hinder. Van de aanvrager mag worden verwacht dat hij in het verleden door het bevoegd gezag gegrond verklaarde geurklachten in zijn aanvraag beschouwt en uitlegt waarom in de aangevraagde situatie herhaling van deze klachten niet is te verwachten.
Om de geurbelasting als gevolg van de aangevraagde activiteiten te kunnen beoordelen, dient de geuremissie van alle bronnen inzichtelijk te worden gemaakt. Niet zelden zijn het tevens kortstondige geuremissies afkomstig van aan- of afvoer van producten, vullen of leeghalen van opslag et cetera, die voor hinderlijke piekemissies zorgen en derhalve geurhinder veroorzaken. Er is een breed scala van maatregelen dat kan worden toegepast om dit soort diffuse emissies te reduceren, bijvoorbeeld door middel van schoonspoelen van opslagplaatsen, strokengordijnen, sluisconstructies, of verhoogde afzuiging via de schoorsteen, maar ook registratie van incidenten en monitoring van bedrijfsprocessen. De maatregelen die worden getroffen om vermijdbare emissies te voorkomen, vallend onder het begrip goodhousekeeping, dienen daarom in beeld te worden gebracht. Dit artikel beoogt dat de aanvrager in ieder geval duidelijkheid verschaft op welke manier:
Met artikel 1.1.4 wordt voorkomen dat door versnippering van wet- en regelgeving de geurbelasting als gevolg van één van de milieubelastende activiteiten als aanvaardbaar wordt beschouwd, terwijl de geurbelasting als gevolg van alle milieubelastende activiteiten samen toch leidt tot klachten. De belasting op de omgeving wordt immers veroorzaakt door het bedrijf inclusief alle relevante activiteiten. Versnippering van wet- en regelgeving mag niet leiden tot een hogere geurbelasting van de omgeving.
Artikel 1.1.5 Uitgangspunten voor beoordeling
Gedeputeerde Staten houden zich het recht voor om, aanvullend op het toetsingskader zoals genoemd in het met een Bijzondere regeling vergelijkbaar document, de geurbelasting, uitgedrukt in 99,9-percentielen en berekend met behulp van methode 1, te beoordelen. Met het gebruik van 99,9 percentielen en het in beeld brengen van de effecten van piekemissies wordt gepoogd om zowel met representativiteit van rekenresultaten, als met het beschermingsniveau rekening te houden.
Artikel 1.1.6 Eisen aan de berekening van de geurbelasting
De geurconcentratie die behoort bij de hedonische waarde van H = -1 vormt in deze paragraaf een belangrijke referentiewaarde. De geuremissie wordt voor iedere bron hedonisch gecorrigeerd. Hiertoe dient de hedonische waarde per afzonderlijke geurbron inzichtelijk te worden gemaakt. Dit resulteert in de hedonisch gewogen geurbelasting (ouE(H)/m3) die getoetst wordt aan richt- en grenswaarden. Voor de berekening van de hedonisch gewogen geurbelasting wordt gebruik gemaakt van een hedonische weegfactor F. Deze dimensieloze factor F is de verhouding tussen de gemeten concentratie van H = -1 van een geurbron en de standaard normwaarde van 1 ouE/m3. Uitgangspunt bij het bepalen van de hedonische weegfactor F is dat deze niet wordt beïnvloed door filters of andere nabehandelingstechnieken.
De norm en de afspraken van geurlaboratoria over de analyse- en rekenmethode voor het bepalen van geurconcentraties en hedonische waarden, zijn in 2019 veranderd. Sindsdien zien we in de meetresultaten dat de indeling in hinderlijkheid van geur van bedrijven verandert, terwijl er in de praktijk bij het bedrijf niets is veranderd. De geurhinder wordt door omwonenden ook niet anders ervaren.
Gedeputeerde Staten stellen het voorkomen van geurhinder voorop en wensen onzekerheid en onduidelijkheid in het proces van het vaststellen en borgen van een aanvaardbaar geurhinderniveau zo veel als mogelijk te vermijden. Daarom is een lijst met hedonische waarden H = –1 van voorbeeldbronnen opgenomen in bijlage 2 van deze beleidsregel. Deze lijst is grotendeels gebaseerd op landelijk geurbeleid van voor 2016 en bevat naar het oordeel van Gedeputeerde Staten algemeen aanvaarde en toepasselijke kengetallen voor hedonische waarden van verschillende materialen en activiteiten. Deze lijst moet worden beschouwd als een ‘levend document’. Indien toekomstige ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, kunnen Gedeputeerde Staten deze lijst aanpassen dan wel op enig andere wijze hedonische waarden H = -1 vaststellen.
Niet eerder dan dat Gedeputeerde Staten tot de conclusie komen dat de hedonische waardering van een bron niet goed kan worden gevat middels een waarde uit de lijst in bijlage 2, zijn twee alternatieven mogelijk. Het eerste alternatief is het gebruik van andere documenten of meetonderzoeken. Hierbij dient de hedonische waarde H = -1 te allen tijde, naar het oordeel van Gedeputeerde Staten, coherent te zijn met de waarden zoals genoemd in de lijst in bijlage 2. Om die reden is in artikel 1.1.6, achtste lid, het begrip ‘algemeen aanvaard en toepasselijk kengetal’ genoemd. De emissie van een bron dient te allen tijde gemotiveerd te worden onderbouwd door de aanvrager.
Het andere alternatief is de toepassing van de waarde F = 0,5, als basis voor het meest streng mogelijke toetsingskader. De geuremissie van een bron wordt niet gecorrigeerd met een factor F hoger dan 4. Dit vermindert de kans op een excessieve correctie en komt tegemoet aan het effect van verschil in waardering van een geurpanel onder laboratoriumcondities en omwonenden.
Indien zowel voor de geuremissie als voor de geurconcentratie, die hoort bij de hedonische waarde van H = -1 van een geurbron, gebruik is gemaakt van kengetallen, wordt de hedonisch gecorrigeerde geuremissie slechts één maal met een factor 2 belast. Toepassing van een H = -1 waarde uit de in de bijlage 2 opgenomen lijst is geen reden om de hedonisch gecorrigeerde geuremissie met de factor 2 te belasten, dit gebeurt wel op de niet-hedonische gecorrigeerde geuremissie. De factor 2 wordt alleen gebruikt voor het berekenen van de hedonisch gewogen geurbelasting, dan wel de geurbelasting als gevolg van de aangevraagde activiteiten, en niet voor het berekenen van de geurbelasting als gevolg van de bestaande activiteiten. In de beschikking wordt de niet- hedonisch gecorrigeerde, dus de ongewogen geuremissie, vastgelegd.
Artikel 1.1.7 Beoordeling van de aanvraag
Met artikel 1.1.7, eerste lid, wordt een aangepast beoordelingskader gegeven voor bedrijven die aangename geuren produceren. Gedacht moet worden aan bedrijven die geur- en smaakstoffen of voor mensen bestemde etenswaren produceren. Een zorgvuldige beoordeling van de hinder als gevolg van bedrijven die aangename geuren produceren is niet mogelijk op basis van de hedonisch gewogen geurbelasting. De aard van de emissies leidt immers tot hoge waarden voor de geurconcentratie die hoort bij de hedonische waarde van H=-1, daarmee tot een hoge hedonische weegfactor F en daarmee tot een lage hedonisch gecorrigeerde geuremissie. Dit wordt verklaard doordat de hedonische score in het laboratorium wordt bepaald op basis van een kortstondige waarneming van een aantal seconden. Meer dan bij niet-aangename geuren wordt de hinder als gevolg van de geurbelasting van deze bedrijven veroorzaakt door het langdurige karakter van de geurbelasting. Om die reden is de rekenmethodiek volgens de hedonische weging niet bruikbaar voor situaties waarbij aangename geuren relevant zijn. Toepassing van dit lid en bepaling welk beoordelingskader dan moet worden gebruikt, is maatwerk en dient per situatie te worden beoordeeld.
Bij de bepaling van de aanvaardbare geurbelasting betrekken Gedeputeerde Staten de hindersignalen over de milieubelastende activiteit. Geurklachten, mits gegrond en toegewezen aan het bedrijf, zijn een maat voor ernstige hinder en kunnen een aanwijzing zijn dat de bedrijfsvoering niet op orde is. Het is in een aanvraag voor een situatie met een duidelijke klachtenhistorie niet mogelijk een als aanvaardbaar berekende geurbelasting te beschouwen zonder toelichting te geven waarom deze klachtenhistorie in de toekomst niet meer is te verwachten.
De methode om de geurbelasting dan wel de hedonisch gewogen geurbelasting uitgedrukt in het 99,9-percentiel te berekenen, is gebaseerd op een fictieve 100% emissie invoer. Bij de berekening wordt uitgegaan van die bedrijfssituatie waarbij de hoogst mogelijke geurbelasting op de omgeving plaatsvindt. Indien een bedrijf twee bronnen heeft die onafhankelijk van elkaar piekemissies veroorzaken, dient de geurbelasting op de omgeving te worden berekend waarbij beide bronnen met een maximale emissie worden gemodelleerd. Indien de piekemissies van de twee bronnen wel afhankelijk van elkaar zijn, bijvoorbeeld omdat voor beide bronnen geldt dat de ene piekbron alleen maximaal emitteert als de andere bron maximaal 50% emitteert, dan wordt niet van beide bronnen de emissie op 100% gesteld. In dat geval dient per geurgevoelig object te worden beoordeeld welke van de mogelijke bedrijfssituaties (waarbij in de eerste bedrijfssituatie de eerste bron een emissie 100% heeft en de tweede een emissie 50% en in de tweede bedrijfssituatie de eerste bron een emissie 50% heeft en de tweede een emissie 100%) de hoogste geurbelasting veroorzaakt.
In het geval de geurbelasting wordt berekend als gevolg van een niet continue emissie op basis van een ‘realistisch tijdsprofiel’, heeft de aanvrager een mogelijkheid dit tijdsprofiel zelf in te vullen en te rekenen met die bedrijfsuren waarbij sprake is van voor hem gunstige meteo omstandigheden. Dat biedt hem de kans om te sturen op het rekenresultaat. Dit kan leiden tot een lager beschermingsniveau voor de omgeving en is daarom ongewenst.
Bij het gebruik van deze methode moet worden bedacht dat het niet gaat om het berekenen van ‘de werkelijke geurbelasting’ maar om het berekenen van de hoogst mogelijke geurbelasting. De hoogst mogelijke geurbelasting volgt uit de combinatie van de volgens de aanvraag op enig moment, hoogst mogelijke emissie en de meest ongunstige meteo-omstandigheden. Vanuit deze gedachte is in deze paragraaf, aanvullend op methode 1 uit de NTA9065, een nuancering aangebracht voor emissies die alleen overdag plaatsvinden. Indien uit de aanvraag blijkt dat een emissie alleen overdag plaatsvindt, mag de geurbelasting uitgedrukt in 99,9 percentielen berekend worden op basis van 4380 uren per jaar, dit zijn alle uren tussen 7.00 uur in de ochtend en 19.00 uur in de avond. Algemeen bekend is dat de meteo overdag gunstiger is dan de meteo ’s nachts. Deze nuancering leidt daarom per definitie tot kleinere contouren dan wanneer zou worden gerekend met 8760 uren per jaar zonder afbreuk te doen aan het principe van de hoogst mogelijke emissie en de meest ongunstige meteo-omstandigheden. Andere nuanceringen (bijvoorbeeld alleen werkdagen of kleinere tijdsperiodes op een dag) zijn niet toegestaan.
In het verleden zijn vergunningen verleend waarbij in de aanvraag de geurbelasting niet conform de hierboven beschreven methode is berekend en dus ook niet op die manier is beoordeeld. Het is om die reden niet uitgesloten dat in toekomstige besluiten toepassing van methode 1 leidt tot een saneringssituatie. In geval van een saneringssituatie, waarbij geen sprake lijkt van hinder, kunnen Gedeputeerde Staten zich coulanter opstellen om de saneringssituatie op te lossen, dan wanneer wel sprake lijkt van hinder. Bij deze afweging speelt de klachtenhistorie een belangrijke rol.
Artikel 1.1.8 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij de aanvraag van bestaande activiteiten
Met artikel 1.1.8 wordt voorkomen dat, indien sprake is van het aanvragen van vergunning voor bestaande activiteiten, de bestaande geurbelasting vergroot wordt. Hierdoor wordt invulling gegeven aan het beleidsuitgangspunt dat (potentiële) hinder voorkomen dient te worden.
Artikel 1.1.9 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij de aanvraag van nieuwe activiteiten
Bij het oprichten van een milieubelastende activiteit die geurrelevant is, dient voldaan te worden aan ten minste de richtwaarde (of zoveel lager als mogelijk is). In afwijking hiervan kunnen Gedeputeerde Staten gemotiveerd tot aan de grenswaarden vergunnen. Ook indien een vergunning aangevraagd wordt, waarin naast bestaande geurrelevante activiteiten nieuwe geurrelevante activiteiten zijn opgenomen, blijft de bestaande geurbelasting het uitgangspunt. Het aanvragen van een vergunning kan dus niet leiden tot hinder.
Op de eis om aan de richtwaarde te voldoen wordt één uitzondering gemaakt, namelijk als de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk lager is dan de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Dan mag de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk toe nemen tot ten hoogste de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Indien vergund wordt tot de grenswaarden, moet dit door Gedeputeerde Staten gemotiveerd worden. Bij het vergunnen tot aan de richtwaarden behoeft geen specifieke motivering door Gedeputeerde Staten te worden gegeven. Indien aan de richtwaarden voor nieuwe activiteiten voldaan wordt, wordt immers zeker geen geurhinder verwacht.
Artikel 1.1.10 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij de aanvraag van bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk
Artikel 1.1.10 borgt dat bij een aanvraag om vergunning, waarbij de aanvraag ziet op bestaande en nieuwe activiteiten, de geurbelasting niet hoger wordt dan de bestaande geurbelasting. Hierdoor wordt invulling gegeven aan het beleidsuitgangspunt dat (potentiële) hinder voorkomen dient te worden.
Ook op deze eis wordt weer één uitzondering gemaakt, namelijk indien de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk lager is dan de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Dan mag de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk toenemen tot ten hoogste de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Indien vergund wordt tot de grenswaarden, moet dit door Gedeputeerde Staten gemotiveerd worden. Bij het vergunnen tot aan de richtwaarden behoeft geen specifieke motivering door Gedeputeerde Staten te worden gegeven. Indien aan de richtwaarden voor nieuwe activiteiten voldaan wordt, wordt immers zeker geen geurhinder verwacht.
Met dit artikel uniformeren Gedeputeerde Staten de geurvoorschriften in hun besluiten. De nadruk ligt daarbij op het vastleggen van ten minste de toegelaten geuremissie en eventueel overige geurparameters. Welke geurparameters relevant zijn, dient per situatie overwogen te worden en betreffen in iedere geval die parameters die effect hebben op de immissie van de milieubelastende activiteit en die door de vergunninghouder kunnen worden beïnvloed. Deze werkwijze beoogt handhaving eenvoudiger en efficiënter te maken. Bovendien zijn de emissie en de overige geurparameters de enige factoren waar de vergunninghouder zelf verantwoordelijkheid voor kan dragen. Om die reden heeft het opnemen van emissievoorschriften de voorkeur boven het opnemen van immissievoorschriften. Uit de emissie en alle overige geurparameters volgt de geurbelasting in de omgeving als gevolg van de activiteiten. De aanvraag wordt beoordeeld op deze geurbelasting. Aangezien de aanvraag onderdeel uitmaakt van de vergunning, wordt daarmee de toegelaten geurbelasting in de omgeving in het besluit inzichtelijk gemaakt en vastgelegd.
Deze paragraaf beoogt het bij bedrijven ter plaatse meten van geuremissie te stimuleren. Artikel 1.1.11, tweede lid voorkomt dat toepassing van de factor 2 conform artikel 1.1.6, achtste lid, leidt tot een verruiming van de toegelaten emissie van de vergunde activiteit.
Met artikel 1.1.11, derde lid, wordt de vergunninghouder gedwongen om niet alleen bij de aanvraag om vergunning, maar ook bij de uitvoering van de vergunde activiteiten, het geuraspect volledige aandacht te geven. In het kader van een aanvraag dient het vooruitzicht van een dergelijk voorschrift de aanvrager te bewegen alle mogelijke emissies inzichtelijk te maken. Alleen voor die activiteiten kan immers een toegelaten emissie worden vastgelegd. Daarnaast geeft het voorschrift Gedeputeerde Staten de mogelijkheid toezicht te houden en zo nodig handhavend op te treden bij het verrichten van alle geurrelevante activiteiten. Indien sprake is van een saneringssituatie, en dus niet voldaan wordt aan de grenswaarden, vindt er een nadere afweging plaats om te bepalen of uitstel kan worden verleend voor het voldoen aan die grenswaarden. Een voorwaarde is dat de resultaten van een saneringsonderzoek voorliggen, welke concreet uitzicht bieden op het alsnog voldoen aan de grenswaarden en wel binnen een aanvaardbare termijn. Het gaat hier om een resultaatsverplichting.
Aanvullend hierop, indien wél voldaan wordt aan de grenswaarden, maar de richtwaarden worden overschreden, moet van het bedrijf in vergunningvoorschriften, dan wel maatwerkvoorschriften, een aanhoudende inspanning worden verwacht met het doel alsnog te voldoen aan de richtwaarden. In geval van een inspanningsverplichting dient deze gestalte te worden gegeven in de vorm van een geconcretiseerde programmatische aanpak, ‘SMART’ geformuleerd in handhaafbare termen. Daarbij wordt verlangd dat Gedeputeerde Staten regelmatig op de hoogte worden gesteld van de vorderingen. In vergunningvoorschriften, dan wel maatwerkvoorschriften, worden dus niet alleen richtwaarden opgenomen, maar moet ook de marsroute, welke moet leiden tot het bereiken van de richtwaarden, worden beschreven. De rapportage ten aanzien van de vorderingen kan aanleiding geven tot het achteraf bijstellen van de marsroute. Indien de vergunninghouder aantoont dat het voldoen aan de richtwaarden op korte termijn niet realistisch is, kan van de vergunninghouder op dat moment geen verdere inspanning worden gevraagd.
Dit artikel is exclusief van toepassing op de beoordeling van de geurbelasting van mestbewerking binnen veehouderijen met dierverblijven. Hierboven is aangegeven dat hierbij in beginsel de helft van de toepasselijke richt- en grenswaarden van tabel 1 en 2 in bijlage 1 van deze beleidsregel wordt gehanteerd, omdat ook rekening moet worden gehouden met de emissies van de dierverblijven binnen de veehouderij. Deze paragraaf voorziet alleen in ruimte voor het vergunnen van een hogere geurbelasting dan de toepasselijke richtwaarden voor reguliere industriële activiteiten indien aangetoond wordt dat deze richtwaarden niet kunnen worden gerealiseerd met, in redelijkheid te verlangen, maatregelen. Op grond van een bestuurlijke afweging kan dan tot aan de grenswaarden worden vergund onder het opleggen van een inspanningsverplichting, bedoeld in artikel 1.1.11, vierde lid. Dezelfde benadering geldt ook voor de, op grond van artikel 1.1.12, gehanteerde, gehalveerde richt- en grenswaarden voor mestbewerking binnen veehouderijen. De systematiek voor de beoordeling van de geurbelasting als gevolg van mestbewerking binnen veehouderijen verschilt daarmee niet van die voor niet-veehouderijen.
Van een beleidsregel moet, zoals hierboven aangegeven, onder bijzondere omstandigheden, kunnen worden afgeweken indien toepassing van de beleidsregel in een concreet geval leidt tot onevenredige nadelen voor een burger of bedrijf in verhouding met het door de beleidsregel te dienen doel.
Het is bijvoorbeeld denkbaar dat, bij mestbewerking binnen een veehouderij, het kwalificeren van sommige woningen binnen veehouderijen van derden als geurgevoelig object in een concreet geval leidt tot onevenredig nadeel voor een initiatiefnemer. Zorgvuldig dient te worden onderzocht of zulks het geval is. Indien dit inderdaad het geval blijkt te zijn, is het geboden om af te wijken van deze beleidsregel. Daarbij moet een separate belangenafweging plaatsvinden en zal een op dat afzonderlijke geval toegespitste motivering moeten worden gegeven waarin de bijzondere omstandigheden en het onevenredige nadeel worden uiteengezet. In deze motivering moet ook worden onderbouwd dat de, in deze paragraaf liggende algemene uitgangspunten van het provinciale geurbeleid, welke in deze toelichting worden verwoord, ook in dat concrete geval worden gerespecteerd.
Het is mogelijk dat binnen een bedrijf activiteiten worden uitgevoerd waarvan voor één of meerdere bronnen geldt dat deze deels het gevolg is van de mestbewerking en deels het gevolg van de veehouderij. In zo’n geval houden Gedeputeerde Staten bij het vaststellen van de hedonisch gewogen aanvaardbare geurbelasting per bron alleen rekening met dat deel van de emissie die aan de mestbewerking kan worden toegekend.
Het is niet uitgesloten dat vergelijkbare situaties zich voor zullen doen bij andere milieubelastende activiteiten dan veehouderijen waarbij voor een deel van de geurrelevante activiteiten een separaat toetsingskader geldt en voor het overig deel van de geurrelevante activiteiten gebruik wordt gemaakt van deze paragraaf. Indien zo’n situatie zich voordoet, wensen Gedeputeerde Staten de geurbelasting als gevolg van het overig deel van de geurrelevante activiteiten te beoordelen als bedoeld in dit artikel.
De richt- en grenswaarden van de tabellen 1 en 2 behoren bij 98 en 99,9 percentielwaarden. De toetswaarde voor het 99,9 percentiel is afgeleid van andere provinciale beleidsregels en de publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering nieuwe stijl’ van de VNG en bedraagt een factor 4 ten opzichte van de toetswaarde uitgedrukt in het 98-percentiel.
De lijst is samengesteld op basis van een breed scala aan documenten waarbij de basis is gevormd door de voormalige bijzondere regelingen zoals die tot 1 januari 2016 onderdeel uitmaakten van de NeR. Deze bijzondere regelingen vormden tot die datum voor een aantal bedrijfsprocessen het standaard toetsingskader om het aanvaardbaar geurhinderniveau te bepalen. De lijst is aangevuld met hedonische waarden uit algemeen aanvaarde meetrapporten waarbij rekening is gehouden met de samenhang tussen die waarden H = -1 en de waarden die voortkomen uit de bijzondere regelingen. Zodoende kan worden gesteld dat het gebruik van deze lijst leidt tot eenzelfde beschermingsniveau als voor een groot aantal bedrijfstakken gebruikelijk was tot 1 januari 2016. De lijst moet worden gezien als een levend document. Indien toekomstige ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, kunnen Gedeputeerde Staten deze lijst aanpassen, dan wel op enig andere wijze hedonische waarden H = -1 vaststellen.
Paragraaf 1.2 Volksgezondheid en mestbewerkingsinstallaties
Artikel 1.2.1 Begripsbepalingen
In artikel 1.2.1 is onder de gehanteerde begrippen de definitie beschreven van bio-aerosolen. Het gaat steeds om levend materiaal zoals bacteriën en schimmels, dood materiaal zoals endotoxinen en niet-levend materiaal zoals virussen. Onder totaal stof wordt de verzameling van al het zwevend stof, ongeacht de deeltjesgrootte verstaan. Bio-aerosolen maken onderdeel uit van de totale stofemissie van de mestbewerkingsinstallatie.
Artikel 1.2.2 Toepassingsbereik
In artikel 1.2.2 is het toepassingsbereik van deze paragraaf beschreven. De gevolgen voor het milieu moeten, op grond van de Omgevingswet, worden betrokken bij de beslissing op een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een mestbewerkingsinstallatie. Onder ‘gevolgen voor het milieu’ worden tevens risico’s voor de volksgezondheid verstaan.
Zodra er een nieuwe vergunning wordt aangevraagd of er een aanpassing komt in de vergunning of voorschriften van een mestbewerkingsinstallatie door bijvoorbeeld actualisatie op grond van artikel 5.38 van de Omgevingswet wordt deze paragraaf toegepast bij de beoordeling van de nieuwe of gewijzigde installatie.
Het tweede lid maakt een uitzondering voor mestbewerkingsinstallaties die al wel vergund, maar nog niet gerealiseerd zijn. Wanneer de ondernemer een gewijzigde vergunning wil aanvragen blijft deze paragraaf buiten toepassing indien de wijziging naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet voorziet in een wijziging van de toe te passen technieken of een naar het oordeel van Gedeputeerde Staten substantiële toename van de capaciteit.
Artikel 1.2.3 Maatregelen en toe te passen technieken voor bewerking van eigen mest
In artikel 1.2.3 wordt geregeld aan welke eisen moet worden voldaan wanneer vergunning wordt aangevraagd voor het bewerken van mest op de veehouderijlocatie waar de mest ontstaat in situaties dat de verwerkingscapaciteit onder de 25.000 m3 blijft. Het gaat dus uitdrukkelijk niet om het bewerken van mest die afkomstig is van andere locaties ongeacht of die in eigendom zijn van het mestbewerkende bedrijf of van derden. In geval van bewerking van mest op de locatie waar deze ontstaat achten Gedeputeerde Staten het niet proportioneel om te eisen dat wordt voldaan aan het bepaalde in de artikelen 1.2.4 tot en met 1.2.9 van deze paragraaf. Op deze locaties wordt immers ook zonder mestbewerking mest opgeslagen, overgeslagen en getransporteerd. De bewerking van mest die op dezelfde locatie ontstaat betekent dan geen extra risico vanuit een oogpunt van volksgezondheid. Conform de Verordening ruimte geldt hier wel het vereiste dat de op-, overslag en bewerking van mest niet in de open lucht plaatsvinden, de mest droog blijft en vooral verwaaiing van mest wordt voorkomen. Dit kan middels het afdekken of overdekken van de mest door bijvoorbeeld een plastic zeil of opslag in een (veld)schuur.
Artikel 1.2.4 Minimalisatie stofemissies mestbewerkingsinstallaties
Bio-aerosolen maken onderdeel uit van de totale stofemissie van een mestbewerkingsinstallatie. Om die reden is in artikel 1.2.4 geregeld dat Gedeputeerde Staten slechts een vergunning verlenen indien wordt voldaan aan de in dit artikel opgenomen eisen voor totale stofemissies. In dit artikel is bepaald dat de emissie van totaal stof minimaal dient te zijn. Wanneer de resterende emissie van totaal stof hoger is dan 5 mg/Nm3 weigeren Gedeputeerde Staten de vergunning. Met de maximale emissiewaarde van 5 mg/Nm³ sluiten Gedeputeerde Staten aan bij de strengste norm voor emissies van totaal stof uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het betreft een absolute bovengrens. Vanwege de risico’s van mestbewerking voor de volksgezondheid wordt het noodzakelijk geacht om stofemissies zoveel mogelijk te beperken. Bij het bepalen van de aangevraagde emissie-eis voor totaalstof moet dan ook worden uitgegaan van alle maatregelen en technieken die technisch en economisch haalbaar zijn om de stofemissie zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm3 te brengen. Bij de beoordeling van de haalbaarheid voor het bedrijf houden Gedeputeerde Staten rekening met de specifieke omstandigheden (onder andere technisch en economisch) van het bedrijf. De afweging vindt dus plaats op bedrijfsniveau en niet op bedrijfstakniveau. Om deze afweging mogelijk te maken dient bij de aanvraag inzicht te worden gegeven in de benodigde investeringen per kilogram voorkomen emissie van stof, zodat Gedeputeerde Staten kunnen aansluiten bij de methodiek over kosteneffectiviteit, zoals opgenomen in artikel 4.3 en artikel 2.24 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving (maatwerkvoorschriften algemeen) en artikel 5.34 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 8.28 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarnaast dient de aanvrager de keuze voor het al dan niet toepassen van bepaalde maatregelen en technieken te verantwoorden in de aanvraag. Gedeputeerde Staten kunnen de bij de aanvraag overgelegde informatie voorleggen voor advies aan de Adviescommissie veehouderij Noord-Brabant en dit advies betrekken bij de beoordeling van de aangevraagde emissie van totaal stof.
Artikel 1.2.5 Maatregelen en toe te passen technieken mestbewerkingsinstallaties
Gedeputeerde Staten dienen op basis van de aanvraag vast te stellen of binnen de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Deze maatregelen en technieken zijn gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van Gedeputeerde Staten (rapport ‘Technische onderbouwing beleidsregels voor risicobeperking gezondheidseffecten via de lucht van mestbewerkingsinstallaties’ van Tauw) en neergelegd in deze beleidsregel. Op dit punt wordt verwezen naar het onderdeel ‘maatregelen en voorzieningenpakket’ in de algemene toelichting op deze paragraaf.
In artikel 1.2.5 wordt gesproken over ‘gesloten’ en ‘luchtdicht gesloten’. Als over ‘gesloten’ wordt gesproken betekent dit dat de procesruimte, toegepaste techniek of transportmiddel afgedekt moet zijn met een dicht doek of zeil zodat er geen water in kan én dat er geen verwaaiing kan optreden. Bij ‘luchtdicht gesloten’ kan er, naast de voorwaarden beschreven bij ‘gesloten’, ook geen emissie in of uit de procesruimte, toegepaste techniek of transportmiddel.
Artikel 1.2.6 Toepassing alternatieve techniek
In artikel 1.2.6 is de mogelijkheid neergelegd om een alternatieve techniek vergund te krijgen, mits deze ten minste gelijkwaardig is aan de in deze paragraaf opgenomen technieken ten aanzien van de vermindering van de emissies van bio-aerosolen naar de lucht. Bij de totstandkoming van deze paragraaf is uitgegaan van kennis en inzicht die op dat moment beschikbaar was en is ontsloten via het rapport ‘Technische onderbouwingbeleidsregels voor risicobeperking gezondheidseffecten via de lucht van mestbewerkingsinstallaties’ van Tauw. Gedeputeerde Staten willen ruimte bieden aan innovatieve ontwikkelingen. Wanneer andere maatregelen en voorzieningen beschikbaar komen om de emissie van totaalstof te minimaliseren is het mogelijk om deze in de aanvraag op te nemen. De aangevraagde alternatieve techniek kan worden vergund wanneer uit de aanvraag blijkt dat deze tenminste gelijkwaardig is aan de in deze paragraaf voorgeschreven techniek(en) ten aanzien van het verminderen van emissies van totaal stof naar de lucht. Bij deze beoordeling kunnen Gedeputeerde Staten gebruik maken van advies van de Adviescommissie veehouderij Noord-Brabant. Deze adviescommissie bestaat uit externe deskundigen met kennis van mest en/of gezondheid.
Artikel 1.2.7 Vijfjaarlijkse informatieplicht
Gelet op de in artikel 5.38 van de Omgevingswet en artikel 5.39 tot en met artikel 5.41 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 8.99 van het Besluit kwaliteit leefomgeving neergelegde actualiseringsplicht nemen Gedeputeerde Staten in de vergunning in ieder geval de verplichting op dat degene die de installatie drijft, na vergunningverlening iedere vijf jaar, toereikende informatie ter goedkeuring overlegt aan Gedeputeerde Staten.
Het uitgangspunt dat Gedeputeerde Staten hanteren in deze paragraaf is dat binnen de inrichting alle maatregelen worden getroffen die mogelijk zijn om de emissies van totaal stof zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm3 te brengen. Op grond van artikel 1.2.4 dient in de aanvraag te worden aangetoond dat bij het bepalen van de aangevraagde emissie rekening is gehouden met alle maatregelen en technieken die mogelijk zijn om de emissie van totaal stof te minimaliseren, zodat deze zo dicht mogelijk bij 0mg/Nm3 komt. Binnen de inrichting dient men zich te blijven inspannen om te komen tot een steeds verdere reductie van emissies van totaal stof. Ook wanneer de beste beschikbare technieken reeds zijn toegepast. Artikel 1.2.7 voorziet daarom in de verplichting om iedere vijf jaar inzichtelijk te maken welke bestaande of nieuwe mogelijkheden er zijn om stofemissies verder te beperken. Wanneer de door de vergunningaanvrager te verstrekken informatie daartoe aanleiding geeft zal de vergunning worden geactualiseerd.
Artikel 1.2.8 Overige voorschriften
Gedeputeerde Staten kunnen aan een vergunningvoorschriften verbinden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving hoofdstuk 8, wordt aangegeven welke voorschriften in ieder geval mogelijk zijn, bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de vakbekwaamheid van in de inrichting werkzame personen.
Op basis van deze artikelen is in artikel 1.2.8 aangegeven welke voorschriften Gedeputeerde Staten in ieder geval aan de vergunning zullen verbinden. Deze voorschriften hebben als doel om ervoor te zorgen dat emissies van totaal stof zoveel mogelijk worden voorkomen. De in de vergunning op te nemen voorschriften zien dan ook op dimensionering van de installatie, inrichting van het proces, onderhoud en bediening van de installatie door een persoon die daartoe op basis van opleiding en ervaring geschikt is.
Artikel 1.2.9 Metingen en monitoring
In artikel 1.2.9 is neergelegd dat Gedeputeerde Staten aan een vergunningvoorschriften verbinden over metingen en monitoring. Het artikel voorziet in een elektronische monitoringsverplichting en het zoveel als technisch mogelijk real time online beschikbaar stellen van de resultaten. Bij deze laatste manier hebben zowel degenen die de mestbewerkingsinstallatie bedienen als het bevoegd gezag continu zicht op het functioneren van de luchtreinigingsinstallatie. Hierdoor kan sneller worden ingegrepen als de parameters niet kloppen.
In artikel 1.2.9, onder b, wordt gesteld dat elektronische monitoring indien mogelijk real time online beschikbaar gesteld moet worden door de ondernemer. Met de elektronische monitoring dient aangesloten te worden bij de aanbevelingen van het Informatiepunt Leefomgeving omtrent controle op emissie relevante parameters voor de verschillende technieken (zie https://iplo.nl/regelgeving/regels-voor-activiteiten/emissie-eisen-monitoring-milieubelastende/controle-emissierelevante-parameters/).
Voor een aantal onderdelen van een mestbewerkingsinstallatie zijn in landelijke wetgeving al bijzondere bepalingen opgenomen ten aanzien van monitoring. Zo bevat artikel 4.829 van het Besluit activiteiten leefomgeving eisen ten aanzien van elektronische monitoring bij luchtwassystemen op basis waarvan ieder uur de volgende parameters geregistreerd dienen te worden:
Verder dient voor luchtwassystemen het waswatersysteem van de luchtwasser voorzien te zijn van een laag debietalarmering die in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is voor een goede werking van het luchtwassysteem. In het geval dat een andere luchtreinigingstechniek dan luchtwassers wordt ingezet, moet op een gelijkwaardige manier de correcte werking van het desbetreffende apparaat worden aangetoond. In artikel 1.2.9, onder d, is bepaald dat drie maanden na het in bedrijf nemen van de mestbewerkingsinstallatie meetresultaten ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten moeten worden overgelegd. Emissiemetingen dienen op grond van het vijfde onderdeel plaats te vinden overeenkomstig tabel 5.32 uit artikel 5.32 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor metingen van totaal stof wordt verwezen naar NEN-EN 13284. De praktische voorzieningen bij dergelijke installaties bepalen in de praktijk de bereikbaarheid/ meetbaarheid. Om die reden dient te worden voldaan aan NEN-EN 15259, waarin eisen voor meetopeningen en luchtkanalen zijn opgenomen. In het Bal wordt ook naar dit normblad wordt verwezen.
Artikel 1.2.10 Actualiseren vergunning voor bestaande activiteiten
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de verplichting van Gedeputeerde Staten om op grond van artikel 5.38 van de Omgevingswet regelmatig na te gaan of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Ter uitvoering van deze bevoegdheid zullen Gedeputeerde Staten informatie opvragen over de werking van bestaande mestbewerkingsinstallaties. Op basis van deze informatie zal worden beoordeeld of de bestaande vergunning moet worden geactualiseerd.
Artikel 1.2.11 Vaststelling aanvaardbare emissie bij bestaande activiteiten
In het algemene deel van deze toelichting is al aangegeven dat ook bestaande activiteiten onder de reikwijdte van deze paragraaf vallen.
In het eerste lid is bepaald dat Gedeputeerde Staten geen vergunning verlenen voor een hoger emissieniveau dan het bestaande emissieniveau. Het doel van deze paragraaf is immers om de emissie van totaal stof steeds verder terug te dringen naar een waarde die zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm³ ligt. Bij deze doelstelling past geen stijging van de hoeveelheid totaal stof per mg/Nm³.
Met het tweede lid beogen Gedeputeerde Staten emissies van totaal stof die hoger zijn dan de maximale waarde van 5 mg/Nm³ zo snel als technisch, bouwkundig en economisch mogelijk onder deze waarde te brengen. De vergunninghouder dient daartoe een saneringsplan ter goedkeuring over te leggen waarin wordt aangegeven op welke manier en binnen welke termijn de stofemissie onder de maximale waarde van mg/Nm³ zal worden gebracht. Bij het bepalen van de termijn waarbinnen vergunninghouder de emissie moet minimaliseren houden Gedeputeerde Staten in ieder geval rekening met locatie specifieke omstandigheden, zoals de aanwezigheid van gevoelige objecten in de nabijheid van de inrichting, en de bedrijfseconomische omstandigheden van de onderneming.
Op grond van het derde lid zal bij de actualisatie van een vergunning voor een bestaande activiteit een onderzoeksverplichting overeenkomstig artikel 1.2.7 in de voorschriften worden opgenomen. Dit betekent dat ook deze inrichtingen alle maatregelen zullen moeten treffen die mogelijk zijn om de emissies van totaal stof zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm³ te brengen.
De onderzoeksverplichting wordt opgelegd vanuit het bevoegd gezag op grond van artikel 5.38 van de Omgevingswet. Het is daarbij niet de bedoeling dat de ondernemer de gehele installatiemoet wijzigen. Er zal uitgegaan worden van de bestaande processen in de installatie, uitgezonderd de luchtreiniging. Daarom is artikel 1.2.5 niet van toepassing op bestaande activiteiten.
Artikel 1.2.12 Vaststelling aanvaardbare emissie bij bestaande en nieuwe activiteiten
In gevallen waarin de aanvraag zowel voorziet in bestaande als in nieuwe activiteiten passen Gedeputeerde Staten op grond van het eerste lid van artikel 1.2.4 tot en met 1.2.9 toe. Dit betekent dat de onderneming alle maatregelen en technieken moet toepassen die in deze paragraaf worden voorgeschreven.
Het toepassen van de volledige paragraaf op bestaande activiteiten kan in uitzonderlijke gevallen leiden tot onevenredige gevolgen voor de ondernemer. Om die reden bepaalt het tweede lid dat Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat artikel 1.2.11 wordt toegepast op bestaande activiteiten indien zwaarwegende belangen daartoe aanleiding geven.
Gedeputeerde Staten beoordelen of door een ondernemer aangevoerde belangen als zwaarwegend kunnen worden aangemerkt. Daarbij kan worden gedacht aan economische haalbaarheid van de benodigde investeringen, de levensvatbaarheid van het bedrijf op de locatie en gevolgen voor het productieproces. Bij het beoordelen en wegen van deze belangen kennen Gedeputeerde Staten in ieder geval gewicht toe aan locatie specifieke omstandigheden, zoals de ligging van de inrichting ten opzichte van gevoelige objecten. Het tweede lid geeft Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om maatwerk toe te passen, waarbij minimalisatie van de emissie van bio-aerosolen naar de lucht ter vermijding van gezondheidsrisico’s voor de mens het uitgangspunt blijft.
Hoofdstuk 2 Gebiedsbescherming
Paragraaf 2.1 Natura 2000-activiteit
Conform artikel 4.15, tweede lid van de Omgevingsregeling, dient AERIUS Calculator gebruikt te worden als rekenmodel. Indien binnen het project sprake is van meerdere berekeningen, dient hiervoor dezelfde en meest recente AERIUS versie te worden gehanteerd. De meest recente versie wordt tevens gebruikt tijdens de beoordeling van de aanvraag.
De directe samenhang kan blijken uit een overeenkomst tussen partijen waarin is opgenomen dat de toestemming (deels) wordt ingetrokken ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit.
Om ingezet te kunnen worden voor externe saldering moeten de salderingsactiviteiten legaal zijn. De voorwaarde dat hervatting van de activiteit mogelijk moet zijn zonder dat daarvoor een (nieuwe) natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist volgt uit jurisprudentie over extern salderen (zie overzicht jurisprudentie aan einde van toelichting, vierde punt). Hiermee wordt voorkomen dat (delen van) een toestemming worden ingezet voor salderen terwijl die rechten al vervallen zijn, omdat ze bijvoorbeeld al eerder zijn ingezet voor saldering. Deze paragraaf haalt deze jurisprudentie aan en voegt toe dat hervatting mogelijk moet zijn zonder een omgevingsvergunning, onderdeel bouwen (een bouwvergunning van de gemeente). Dit voorkomt salderen met activiteiten in gebouwen die al langere tijd een andere functie hebben dan waarvoor een toestemming is verleend en alleen met vergunningplichtige verbouwing weer in gebruik genomen zouden kunnen worden.
In sommige gevallen is er geen toestemming benodigd om een activiteit uit te voeren (bijvoorbeeld omdat de activiteit op grond van algemene regels zonder besluit mag worden uitgevoerd). De feitelijke beëindiging van een dergelijke activiteit moet op een of andere manier geborgd zijn vóórdat de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit in werking treedt, bijvoorbeeld door een omgevingsplanwijziging, of door een (privaatrechtelijke) overeenkomst. Wanneer beëindigen van de activiteit niet geborgd kan worden, kan deze niet betrokken worden bij saldering.
Maatregelen die nodig zijn om de gunstige staat van instandhouding van natuurwaarden te behouden (artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn) mogen niet tevens worden ingezet om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken. Dit betekent dat deze niet-gerealiseerde capaciteit niet mag worden gebruikt voor salderen. Ook de winst die het gevolg is van andere noodzakelijke maatregelen op grond van artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn, zoals in bepaalde gevallen de (gedeeltelijke) intrekking van een vergunning, mag niet worden gebruikt voor salderen. Daarnaast komt in dit kader de in te zetten stikstofruimte voor extern salderen niet vrij vanuit de bronmaatregelen die de overheid heeft ingesteld ten behoeve van de daling van de achtergrond of als inzet voor mitigatie en/of compensatie van andere activiteiten. Dit kunnen maatregelen zijn die in het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering zijn opgenomen ter uitvoering van de gelijknamige wet, zoals de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv+). Uit de regeling behorende bij de maatregel blijkt in welk kader deze maatregel is getroffen en of met de vrijgemaakte ruimte mag worden gesaldeerd.
Om te voorkomen dat (bron)maatregelen dubbel worden ingezet, is in dit lid onder meer verduidelijkt dat maatregelen die reeds worden gebruikt ten behoeve van een doelgebonden depositiebank (artikel 17a.4, eerste lid van de Omgevingsregeling), niet mogen worden ingezet in het kader van een één-op-één extern saldeertransactie. Eenzelfde beperking is opgenomen voor het Actieplan Ammoniak Veehouderij. Dit was landelijk gedoogbeleid op grond van het Besluit emissiearme huisvesting. Vanwege de al langer lopende afspraken en de noodzaak van stikstofdaling mag er niet gesaldeerd worden met het deel van het bedrijf dat stopt op basis van de Stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij (op 1 januari 2020). Deze regeling wordt hier specifiek genoemd omdat in deze regeling nog niet was opgenomen of met de vrijgemaakte ruimte gesaldeerd mag worden. In nieuwe regelingen gebeurt dit wel.
Een bedrijf dat meedoet aan een in artikel 17a.4, eerste lid, van de Omgevingsregeling genoemde regeling kan alleen extern salderen met het deel van het bedrijf dat niet meedoet aan de regeling.
Om zicht te houden op de aanvragen die ingediend gaan worden met gebruikmaking van extern salderen willen Gedeputeerde Staten vooraf een melding ontvangen van de voorgenomen saldering. Deze melding dient de gegevens te bevatten van zowel de saldogever, de saldo-ontvanger en de N-emissies en N-deposities die bij de voorgenomen externe saldering zijn betrokken.
Er mag alleen stikstofemissie worden ingezet voor salderen voor zover de capaciteit feitelijk is gerealiseerd. Of gebouwen, infrastructuur, installaties of overige voorzieningen die nodig zijn voor het uitvoeren van een activiteit daadwerkelijk zijn gerealiseerd, kan worden aangetoond met bijvoorbeeld luchtfoto’s, foto’s, of betaalde rekeningen. Onder ‘overige voorzieningen’ worden bijvoorbeeld terreinen die zijn ingericht voor op- en overslag gerekend. De in het achtste lid bedoelde overeenkomst volgt uit jurisprudentie en ziet niet alleen toe op de overeenkomst tussen de saldogever en saldonemer. Het kan bijvoorbeeld ook een anterieure overeenkomst zijn tussen de gemeente en de saldonemer. Het doel hiervan is om aan te tonen dat op het moment dat de saldering plaatsvindt, de activiteit van de saldogever nog in werking is of kan zijn zoals beschreven in het tweede lid.
Deze intrekking op verzoek van de saldogever, is noodzakelijk om te voorkomen dat de saldogevende partij alsnog het niet-gerealiseerde deel van zijn toestemming kan benutten, en daardoor een stijging van de depositie kan optreden. De intrekking van het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit wordt in een afzonderlijke beschikking in samenhang met de saldo-ontvangende activiteit opgesteld.
Het uitgangspunt voor het berekenen van de N-emissie is dat het saldo wat extern gesaldeerd wordt, gecorrigeerd wordt op grond van de ammoniakemissie-eisen van de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Dit omdat de maatregelen in het kader van de Omgevingsverordening Noord-Brabant passende maatregelen zijn in het kader van de instandhoudingsdoelstellingen. Conform artikel 3.98, eerste lid van de Omgevingsverordening Noord-Brabant geldt hierbij dat gecorrigeerd wordt naar het gemiddelde op bedrijfslocatieniveau ofwel het totaal waarbij elk huisvestingssysteem dat in werking is, voldoet.
Voor bedrijven die aangeven vóór 1 juli 2024 (onder b), dan wel 1 januari 2026 in het geval van diercategorieën HA1, HA2 en HA3 (onder c), in één keer te willen stoppen wordt de emissie zoals toegestaan op grond van bijlage V van de Omgevingsregeling als uitgangspunt voor het berekenen van de referentiesituatie gehanteerd. Na 1 juli 2024, dan wel 1 januari 2026 in het geval van diercategorieën HA1, HA2 en HA3 geldt bijlage 6 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant als uitgangspunt. In één keer stoppen betekent dat de ondernemer een verzoek tot intrekking indient van de toestemming die de referentiesituatie bepaalt. Hierbij wordt aangegeven naar wie het totale saldo gaat, aangevuld met overeenkomst(en) en verdeling tussen saldogever en saldo-ontvanger(s). Voor ondernemers die aangeven dat zij vóór 1 juli 2024, dan wel 1 januari 2026 in het geval van diercategorieën HA1, HA2 en HA3 willen stoppen met de activiteit van het houden van vee (en hiertoe een verzoek tot intrekking van de vergunning met bijbehorende en overeenkomst(en) aanleveren) geldt dat zij, wanneer zij een doorstart willen maken door op de locatie middels een andere bedrijfsvorm dan wel hobbymatig activiteiten te gaan ontplooien waarbij stikstof vrijkomt, hiervoor de mogelijkheid krijgen middels een gedeeltelijke intrekking. Hiervoor is de mogelijkheid om eenmalig een beperkt deel van de N-depositie (maximaal 15%) behorende bij de totale ammoniakemissie uit de betrokken dierenverblijven in te zetten voor de omschakeling naar deze andere (bedrijfs-)vorm. Hierbij is aangesloten bij de uitgangspunten van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen. Van belang is dat initiatiefnemer tijdig een verzoek om volledige intrekking van zijn bedrijf indient, zodat het besluit voor 1 juli 2024 dan wel 1 januari 2026 in het geval van diercategorieën HA, HA2 en HA3, genomen is. Bij de correctie aan de ammoniakemissie-eisen wordt de volgende volgorde gehanteerd. Eerst wordt getoetst aan het achtste lid (feitelijk gerealiseerde capaciteit). Vervolgens wordt aan het tiende lid getoetst voor wat betreft de correctie op basis van de Omgevingsverordening Noord-Brabant dan wel bijlage V van de Omgevingsregeling. Als laatste wordt 40% afgeroomd op basis van het twaalfde en dertiende lid.
In het tiende lid onder b en c is een koppeling gelegd met artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Besluit activiteiten Leefomgeving (hierna: Bal) om te voorkomen dat emissieruimte van een illegale situatie (het houden van dieren in een huisvestingssysteem dat niet is toegestaan volgens voornoemde artikelen uit het Bal) in te zetten is bij salderen. Het kan zo zijn dat de omgevingsvergunningaanvraag voor wat betreft de activiteiten die zien op milieubelastende aspecten al zijn getoetst aan het voormalige Besluit emissiearme huisvesting (hierna: Beh), thans artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal, maar voor het aspect van de Natura 2000-activiteit (het natuurdeel) nog niet. Hierdoor was het mogelijk om in het natuurdeel de traditionele huisvestingssystemen vergund te krijgen, terwijl die in de omgevingsvergunning voor milieu niet vergund konden worden of in geval van een melding Activiteitenbesluit het huisvestingssysteem niet toegepast konden worden. Het Beh stond dit niet toe en artikel 4.818 tot en met 4.820 van het Bal staat dit evenmin toe. Om deze ongewenste situatie ongedaan te maken is een koppeling met artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal gemaakt voor het bepalen van de emissie in de referentiesituatie. Deze toetsing achteraf aan de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal hoeft dus alleen uitgevoerd te worden wanneer je de referentiesituatie ontleent aan een natuurvergunning.
Indien een toestemming als bedoeld in het begrip ‘toestemming’ in artikel 2.1.1, onder 2° (milieutoestemming) de referentiesituatie is, dan wordt beoordeeld of voor de feitelijke situatie een geldende milieutoestemming aanwezig is die voldoet aan artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal. Zo ja, dan is de toets aan het Bal op dit punt van de aanvraag niet nodig. Zo nee, dan geldt dat de laatst verleende milieutoestemming teruggerekend wordt naar de toen geldende normen van de (nu vigerende) artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal.
Het moment van oprichten van een dierenverblijf is bepalend voor de kolom die gehanteerd moet worden uit de tabellen 4.818 (melk- en kalfkoeien), 4.819 (vleeskalveren) en 4.820 (varkens, kippen en kalkoenen) van het Bal. De in die kolom opgenomen maximale emissiewaarde is van toepassing op het betreffende dierenverblijf, tenzij sprake is van een uitzondering zoals aangegeven in artikel 4.806 (dieraantallen) en artikel 4.807 (systemen) van het Bal. Ook kan overgangsrecht (artikelen 4.831 tot en met 4.833 van het Bal) van toepassing zijn. Zo is in artikel 4.833 van het Bal bepaald dat op inrichtingsniveau voldaan moet worden aan de artikelen 4.818 tot en met 4.820 van het Bal. Dit betekent in de praktijk dat een traditionele stal (opgericht vóór 1 januari 2007) kan en mag bestaan naast een emissiearme stal.
In dit lid is geregeld dat, indien de ammoniakemissie-eisen volgend uit de Omgevingsverordening Noord-Brabant van toepassing zijn op de realisering van het aangevraagde project, Gedeputeerde Staten beoordelen of de aangevraagde situatie voldoet aan de normen van de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Dit doen Gedeputeerde Staten om te voorkomen dat zij vergunningen afgeven voor projecten die niet gerealiseerd kunnen worden vanwege de eisen van de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Gedeputeerde Staten kunnen voor deze beoordeling advies inwinnen bij het Omgevingswet-bevoegd gezag voor de locatie.
Het eerste, derde en negende lid van artikel 2.1.4 gaan uit van het definitief onmogelijk maken van de saldogevende activiteit door middel van het intrekken van de daarvoor verleende vergunning. Aangezien verleasen ziet op een tijdelijke depositie en het tijdelijk buiten gebruik stellen van een saldogevende activiteit is intrekking van de vergunning niet aan de orde.
Van verleasen kan alleen gebruik gemaakt worden voor projecten die een tijdelijke depositie hebben van maximaal twee jaar. Hier valt bijvoorbeeld een project onder met een aanlegfase van maximaal twee jaar. Denk aan de aanleg van een windmolenpark, reconstructie van een weg of het bouwrijp maken van een bedrijventerrein. Op basis van het derde lid hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om deze termijn (eventueel onder voorwaarden) te verlengen. Deze bevoegdheid kan worden gebruikt indien de initiatiefnemer naar het oordeel van Gedeputeerde Staten genoegzaam aantoont dat verlenging noodzakelijk is. Bijvoorbeeld een duurzaamheidproject waarbij de aanlegfase langer duurt dan twee jaar.
Aangezien verleasen een tijdelijke constructie is, wordt niet overgegaan tot intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit. Artikel 2.1.4, eerste lid, is daarom niet van overeenkomstige toepassing op verleasen. Met het vierde lid is beoogd te benadrukken dat er toch een rechtstreekse relatie moet bestaan tussen het project met een tijdelijke depositie en het tijdelijk geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van de saldogevende activiteit. Het is aan de initiatiefnemer om dit in de aanvraag genoegzaam aan te tonen. De tijdelijke buitengebruikstelling van de toestemming voor de saldogevende activiteit wordt geregeld met een tijdelijke beperking van de gehele toestemming of een gedeelte van die toestemming. In de overeenkomst tussen saldogever en saldo-ontvanger stemt de saldogever hiermee in. Deze tijdelijk in te perken toestemming kan een natuurvergunning betreffen, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld een omgevingsvergunning, onderdeel milieu of natuur, of melding. In het geval de saldogever alleen beschikt over een melding in het kader van het Bal en geen andere in deze paragraaf genoemde toestemmingen, is een tijdelijke beperking van deze toestemming alleen mogelijk met een nieuwe (ingeperkte) melding. De voordelen die gepaard gaan met de constructie van verleasen (het tijdelijk ter beschikking stellen van ruimte aan een ander, om deze vervolgens weer volledig zelf te gebruiken) kunnen hiermee vervallen. Namelijk wanneer op een later moment een nieuwe melding zou worden ingediend om weer van de volledige ruimte gebruik te kunnen maken, waarbij de ingeperkte melding als referentiesituatie zal gelden. Deze vorm van verleasen met N-emissie van een saldogever met alleen een melding in het kader van het Bal is om die reden niet in iedere situatie aan te raden, omdat het kan leiden tot een beperking van bestaande rechten.
Het bevoegd gezag als bedoeld in deze bepalingen kan de gemeente of de provincie zijn. In de vergunning wordt opgenomen bij welk bevoegd gezag de saldo-ontvanger de meldingen moet doen.
Salderen kan ook worden ingezet in het kader van de plantoets. De plantoets is niet gelijk aan de projecttoets. Het planeffect betreft het effect van het plan, waarbij het feitelijk gebruik binnen de huidige toestemming wordt vergeleken met de beoogde toestemming. Dit artikel is opgenomen om te borgen dat wanneer een natuurvergunning wordt aangevraagd voor projecten die op basis van het plan mogelijk zijn, gebruik gemaakt kan worden van dezelfde saldering die als onderbouwing van het plan is gebruikt indien artikel 16.53c van de Omgevingswet van toepassing is. In veel gevallen is het namelijk zo dat de saldogevende activiteit niet meer feitelijk aanwezig is op het moment dat natuurvergunningen worden aangevraagd voor individuele projecten. Dit artikel voorkomt dat tweemaal gesaldeerd moet worden voor eenzelfde activiteit. Dit artikel ziet zowel op de reeds vastgestelde, als de nog vast te stellen plannen. Het buiten toepassing laten van artikel 2.1.4, zevende en achtste lid, gaat over de eis van het onafgebroken aanwezig zijn. Het is niet bedoeld om een uitzondering te maken op de eis van het bestaan van een toestemming in de referentiesituatie.
Artikel 2.1.7 Realisatietermijn
Artikel 5.40, tweede lid onder b van de Omgevingswet geeft de bevoegdheid om een omgevingsvergunning in te trekken als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Van deze bevoegdheid kan echter geen gebruik worden gemaakt als wel activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, maar niet de volledige capaciteit wordt gerealiseerd.
Het is echter onwenselijk dat afgegeven vergunningen voor langere tijd niet-gerealiseerde capaciteit blijven bevatten. Wanneer er geen mogelijkheid is om na een vastgestelde periode een natuurvergunning (deels) in te trekken, kunnen er op langere termijn onverwachte en ongewenste stijgingen van de stikstofdepositie optreden wanneer de vergunning alsnog (geheel) wordt benut óf kunnen andere activiteiten beperkt worden doordat steeds rekening wordt gehouden met deposities die niet daadwerkelijk optreden.
Een periode van drie jaar wordt beschouwd als een reële realisatietermijn voor het bouwen en ontplooien van vergunningplichtige projecten. Dit voorschrift is alleen van toepassing op de nieuwe (of gewijzigde) activiteiten. Door het opnemen van een voorschrift in vergunningen, ontstaat een basis voor het intrekken van de vergunning op grond van artikel 18.10, eerste lid van de Omgevingswet door het niet naleven van de voorschriften.
De SSRS-bank is het gezamenlijke registratiesysteem waarin Rijk en provincies vrijgevallen en vrijgemaakte stikstofdepositieruimte kunnen opslaan voor latere toedeling in een besluit. Per datum inwerkingtreding van hoofdstuk 17a (AERIUS Register) van de Omgevingsregeling, wordt niet langer gerefereerd aan het SSRS, maar aan de SSRS-bank (zie o.a. artikel 17a.6 van de Omgevingsregeling).
Een uitgangspunt van de SSRS-bank is dat voor aanvragen, die een beroep op dit systeem doen, stikstofdepositieruimte wordt gereserveerd in de volgorde van ontvangst van deze aanvragen. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is, bij reservering van stikstofdepositieruimte voorrang heeft op een aanvraag die wel volledig is. Dit vinden Gedeputeerde Staten een onwenselijke situatie. Voor reservering van stikstofdepositieruimte is het van belang dat de aanvraag volledig is. Dat houdt in dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk op orde is. Is dat niet het geval, dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde gegevens op tijd zijn ingediend, wordt de status van de aanvraag omgezet in een volledige aanvraag en is de datum van volledigheid bepalend voor de volgorde van toekenning van stikstofdepositieruimte.
In de Omgevingsregeling is het toetsingskader opgesteld voor de beoordeling van aanvragen die een beroep doen op de SSRS-bank. Deze aanvragen worden (met uitzondering van het eerste lid) niet getoetst aan deze paragraaf. Dit geldt overigens alleen voor zover de aanvraag een beroep doet op de SSRS-bank. Als een aanvraag bijvoorbeeld eerst gebruik maakt van interne en/of externe saldering, dan is deze paragraaf op dat gedeelte van de aanvraag wél van toepassing.
Als diezelfde aanvraag voor een eventueel restant nog een beroep doet op de SSRS-bank, dan is deze paragraaf (met uitzondering van het eerste lid van dit artikel) niet van toepassing op dat gedeelte van de aanvraag.
Als een aanvraag enkel en alleen een beroep doet op de SSRS-bank (dus zonder intern en/of extern salderen) dan is deze paragraaf (met uitzondering van het eerste lid van dit artikel) niet van toepassing op die gehele aanvraag.
Artikel 2.1.9 Microdepositiebank
De microdepositiebank is een gezamenlijke stikstofdepositiebank van alle provincies en de Rijksoverheid voor het salderen van zeer kleine deposities. De provincies leggen gezamenlijke afspraken over de omgang met deze bank vast in een beleidsregel, het Rijk legt dit in eigen beleid vast.
Stikstofdepositieruimte is beschikbaar voor een project met depositie-effecten. De beschikbare stikstofdepositieruimte is de in de microdepositiebank opgenomen stikstofdepositieruimte voor een relevant hexagoon. De ruimte is beschikbaar op alle relevante hexagonen die door een project worden geraakt, voor ten hoogste 0,05 mol stikstof per hectare per jaar. De eventueel benodigde depositie boven de 0,05 mol stikstof per hectare per jaar moet voor alle hexagonen van een project buiten de microdepositiebank worden opgelost, bijvoorbeeld door salderen, een ecologische onderbouwing, of andere vormen van mitigatie. Gedeputeerde Staten reserveren beschikbare ruimte op basis van het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Daarbij geldt allereerst dat het om volledige aanvragen gaat, te weten aanvragen waarop artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet (meer) hoeft te worden toegepast. Gedeputeerde Staten beoordelen vervolgens of er voor een project dat op grond van het eerste lid in aanmerking komt voor toedeling ook daadwerkelijk stikstofdepositieruimte beschikbaar is. Stikstofdepositieruimte die niet is gereserveerd of toegedeeld, is beschikbaar. Als een aanvraag, inclusief de daarvoor uit de microdepositiebank benodigde stikstofdepositieruimte, wat betreft de benodigde stikstofdepositieruimte vergunbaar is, kan daarvoor de reservering uit het derde lid plaatsvinden. De beoordeling vindt zijn weerslag in de te verlenen natuurvergunning waarin de ruimte vervolgens wordt toegedeeld.
Onder het PAS bestonden meldingsplichtige activiteiten. De meldingsplicht betrof bepaalde activiteiten met een uitstoot tussen de 0,05 mol stikstof per hectare per jaar en 1 mol stikstof per hectare per jaar. Deze activiteiten worden gelegaliseerd via het “legalisatieprogramma PAS-meldingen” (februari 2022).
Artikel 2.1.10 Doelgebonden depositiebank
In het AERIUS Register is voor iedere provincie een compartiment aangemaakt. Deze zijn onder te verdelen in één of meerdere subcompartimenten. Artikel 17a.2, vijfde lid van de Omgevingsregeling bepaalt immers dat er binnen elke categorie projecten - dus ook voor de compartimenten voor Gedeputeerde Staten in de zin van artikel 17a.3 onder h van de Omgevingsregeling - een nader onderscheid kan worden gemaakt in AERIUS Register. Zie in vergelijkbare zin: artikel 2.3, vierde lid, van de Regeling natuurbescherming, zoals die luidde van 5 oktober 2023 tot datum inwerkingtreding van de Omgevingsregeling. Vindplaats van deze wijzigingsregeling is Staatscourant 2023, nr. 25571 (29 september 2023). Ter nadere toelichting, zie paragraaf 4.3 van de wijzigingsregeling (pagina 20 en 21) alsmede de artikelsgewijze toelichting bij artikel 17a.2 (pagina 37 en 38) van diezelfde wijzigingsregeling.
Ieder subcompartiment vormt een doelgebonden depositiebank waarin de provincie voor één of meerdere specifiek(e) doelen stikstofdepositieruimte kan sparen. Het is aan Gedeputeerde Staten om de doelen te definiëren. Bevoegde gezagen kunnen ook gezamenlijk een doelgebonden depositiebank oprichten. In dat geval definiëren Gedeputeerde Staten de doelen in afstemming met de betreffende andere bevoegde gezagen. Bij de doelgebonden depositiebank geldt dat koppeling aan een doelstelling een vereiste is. Dat doel kan algemeen zijn (bijvoorbeeld stimulering van de gebiedsgerichte aanpak) of smal (zoals voor één specifiek project). Gedeputeerde Staten kunnen aanvullende inhoudelijke criteria voor vulling en toedeling van de stikstofdepositieruimte opnemen in beleidsregels, voor zover deze niet in strijd zijn met de Omgevingsregeling.
Hoofdstuk 3 Soortenbescherming
Paragraaf 3.1 Tijdelijke natuur
Artikel 3.1.2 Toepassingsbereik
Een belangrijk kenmerk van Tijdelijke Natuur is dat de flora en fauna die zich gedurende een bepaalde tijd ontwikkelt, na verloop van tijd weer actief wordt verwijderd, omdat de grondeigenaar of initiatiefnemer de eindbestemming gaat realiseren. Op het moment dat de schop de grond in gaat, kan de initiatiefnemer in aanraking komen met natuurwetgeving indien er zich beschermde soorten op het terrein hebben gevestigd. Om beschermde soorten te mogen verwijderen, is toestemming nodig van het bevoegde gezag in het kader van de Omgevingswet. In alle gevallen is het beschermingsregime voor soorten relevant en mogelijk is ook gebiedsbescherming aan de orde.
Het onderdeel soortenbescherming is altijd aan de orde, omdat het uitgangspunt van Tijdelijke Natuur is dat zich planten- en diersoorten vestigen op terreinen, waarbij de kans bestaat dat zich daaronder beschermde soorten bevinden. Zodra beschermde soorten worden verwijderd of negatief worden beïnvloed, zijn de verbodsbepalingen van de wet aan de orde. Daarnaast is bij Tijdelijke Natuur de specifieke zorgplicht voor soorten, opgenomen in artikel 11.27 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van toepassing. Deze zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht neemt voor alle in het wild levende dieren en planten, dus ook niet-beschermde soorten, en hun directe leefomgeving. Dit is een algemene verantwoordelijkheid die voor iedereen geldt. Voor Tijdelijke Natuur betekent dit bijvoorbeeld dat er niet onnodig dieren en planten worden gedood, wanneer er redelijkerwijs een andere oplossing voor is, bijvoorbeeld het verplaatsen naar een ander gebied.
Toetsing soortenbescherming en Tijdelijke Natuur
Het stelsel van de Omgevingswet is onder andere bedoeld om kwetsbare soorten te beschermen, zodat het voortbestaan van deze soorten in Nederland niet in gevaar komt. De wettelijke soortenbescherming is vormgegeven aan de hand van verbodsbepalingen, zoals het verbod op het opzettelijk doden of opzettelijk verstoren van beschermde dieren of het verbod om opzettelijk beschermde planten te plukken of te vernielen. Op deze verbodsbepalingen is een aantal uitzonderingen mogelijk. Zo kan er vergunning worden verleend, indien voldaan wordt aan de volgende drie criteria:
In terreinen waar Tijdelijke Natuur de ruimte gegeven wordt, kunnen zich (hoogdynamische) biotopen ontwikkelen waar een breed spectrum aan flora en fauna profijt van kan hebben. Dit geldt in het bijzonder voor pionierssoorten, omdat terreinen waar de hiervoor omschreven dynamiek plaats kan vinden, nauwelijks nog voorkomen in Nederland. Ook het inrichten van permanente natuurgebieden biedt hiervoor geen goede oplossing, omdat ook daar successie plaats zal vinden. Derhalve kan vastgesteld worden dat er voor het toepassen van Tijdelijke Natuur geen andere bevredigende oplossing voorhanden is.
Tijdelijke Natuur draagt bij aan de duurzame instandhouding van de inheemse flora en fauna; het biedt mogelijkheden om de verspreiding van soorten te bevorderen. Met name pionierssoorten en vroege soorten die afhankelijk zijn van dynamiek in het landschap, zullen profiteren. In een volgend stadium van natuurlijke successie zullen deze soorten vanzelf verdwijnen, en biedt zo ruimte aan andere beschermde soorten. Tijdelijke Natuur kan daarom een permanente winst zijn. Soorten kunnen zich in het tijdelijke gebied versterken en van daaruit nieuwe terreinen bezetten. Daarom kan vastgesteld worden dat Tijdelijke Natuur dient ter bescherming van flora en fauna, waarmee er een wettelijk belang is op grond waarvan vergunning verleend kan worden. Een belang dat bovendien volgt uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn.
Tijdelijke Natuur heeft een positief effect op de flora en fauna in Noord-Brabant. Tijdelijke Natuur heeft dan ook geen negatieve invloed op de gunstige staat van instandhouding van de in Nederland voorkomende beschermde soorten. Op deze wijze kan, mits er wordt voldaan aan de overige criteria van Tijdelijke Natuur, zoals opgenomen in deze paragraaf, een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit met betrekking tot Tijdelijke natuur worden verleend.
Tijdelijke natuurontwikkeling op een terrein dat in, of in de nabijheid van, een Natura 2000-gebied ligt, kan effect hebben op de natuurwaarden in dat beschermde natuurgebied, externe werking genoemd. Indien dit effect negatief kan zijn, is een omgevingsvergunning in het kader van de gebiedsbescherming nodig.
Artikel 3.1.3 Voorwaarden Tijdelijke Natuur
Het is niet noodzakelijk dat de bestemming vastligt in een bestemmingsplan of omgevingsplan. De bestemming van een terrein kan in voorkomende gevallen zijn vastgelegd in een planologisch besluit (omgevingsvergunning, omgevingsplan, projectbesluit).
Natuurwaarden die zich ontwikkelen in een bestaande woonwijk of in een bestaand agrarisch gebied al dan niet als gevolg van agrarisch natuurbeheer worden niet aangemerkt als Tijdelijke Natuur. Agrarisch natuurbeheer vergt een geheel eigen benaderingswijze. Ook terreinen waarvan de toekomstige bestemming nog ter discussie staat, worden vanwege de onzekere factoren en actoren die dan nog spelen, niet aangemerkt als Tijdelijke Natuur.
Een uitzondering wordt gemaakt voor terreinen die wel de uiteindelijke bestemming natuur hebben, maar die om enigerlei reden nog niet definitief als zodanig kunnen worden ingericht. De aanleg van tijdelijke parken, speelgelegenheden met groenvoorzieningen, plantsoenen en andere groenvoorzieningen vallen niet onder de definitie.
De termijn kan langer zijn omdat niet in elk jaargetijde tijdelijke natuur opgeruimd kan worden.
Compensatievoorwaarden hebben betrekking op compensatie van reeds op het terrein aanwezige beschermde flora en fauna.
Indien er meer grondeigenaren betrokken zijn bij de realisatie van Tijdelijke Natuur, hoeft niet elke grondeigenaar afzonderlijk voor zijn of haar percelen een omgevingsvergunning aan te vragen. In die situatie kan er een gezamenlijke aanvraag worden ingediend door de eigenaren voor één gebied. Op deze wijze wordt overbodige bureaucratie met extra werk voor zowel de aanvrager als de provincie voorkomen.
Artikel 3.1.5 Beoordelingskader
De essentie van Tijdelijke Natuur is dat vooraf, voordat de Tijdelijke Natuur zich ontwikkelt, vergunning wordt verleend voor het weer ruimen van die Tijdelijke Natuur. Reeds in het betreffende terrein aanwezige natuur valt daar niet onder. Dat is immers reeds bestaande natuur. Er dient om die reden een deugdelijke inventarisatie van de reeds in het gebied voorkomende beschermde soorten te hebben plaatsgevonden, de resultaten daarvan dienen te zijn vastgelegd en er dient door de aanvrager van de omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit met betrekking tot Tijdelijke Natuur gegarandeerd te worden dat aan alle wettelijke verplichtingen betreffende die reeds aanwezige beschermde soorten zal worden voldaan, alvorens omgevingsvergunning in het kader van het concept Tijdelijke Natuur kan worden verleend.
De omgevingsvergunning voor het terrein heeft in beginsel een looptijd van maximaal tien jaar.
Mede onder invloed van de jurisprudentieontwikkeling is onder de Wet ruimtelijke ordening de eis ontwikkeld dat een bestemmingsplan uitvoerbaar moet zijn. In de praktijk leidde dat ertoe, dat een (nieuwe) bestemming alleen aan gronden werd gegeven als aannemelijk kon worden gemaakt dat deze ook daadwerkelijk binnen een termijn van tien jaar kon worden verwezenlijkt. In de Omgevingswet wordt deze lijn niet voortgezet. Een dwingende uitvoeringstermijn past niet bij uitnodigingsplanologie en een faciliterende rol van de overheid. De regering vindt dat het niet bij uitnodigingsplanologie past dat in een omgevingsplan opgenomen functies binnen een bepaalde termijn daadwerkelijk moeten worden verwezenlijkt. Wel geldt dat het gemeentebestuur - als het in het omgevingsplan aan een locatie een nieuwe functie toekent die afwijkt van de bestaande gerealiseerde functie - aannemelijk moet toelichten dat de nieuwe functie naar redelijke verwachting binnen tien jaar zal worden gerealiseerd. Dat biedt rechtszekerheid aan de betrokken eigenaren. Daarom wordt bij deze termijn aangesloten.
Artikel 3.1.7 Voorwaarden verlenging
Een jaar voor het aflopen van de vergunning of voor het opruimen van het tijdelijke natuurterrein moet het terrein gemonitord of geïnventariseerd worden om te bepalen welke soorten aanwezig zijn. Dit om de juiste zorgplichtmaatregen te kunnen treffen. Deze monitoring hoeft enkel overlegd te worden bij het bevoegd gezag als het een verlengingsaanvraag voor Tijdelijke Natuur betreft.
Artikel 3.1.8 Voorschriften en beperkingen
Bij de ingebruikname van het terrein zal de Tijdelijke Natuur worden opgeruimd. Opruimen beïnvloedt de aanwezige planten en dieren. Dat er op enig moment wordt opgeruimd, maakt onlosmakelijk deel uit van het principe van Tijdelijke Natuur. Aangezien de positieve effecten van Tijdelijke Natuur opwegen tegen de negatieve effecten van het opruimen – zoals eerder betoogd is er geen negatieve invloed op soortniveau – wordt door Gedeputeerde Staten vergunning verleend voor Tijdelijke Natuur. Dit ontslaat de initiatiefnemer er echter niet van de wettelijke zorgplicht om tijdens het opruimen op zorgvuldige wijze te werk te gaan en schade aan planten en dieren redelijkerwijs zoveel mogelijk te voorkomen of tot een minimum te beperken. Deze voorwaarden worden dan ook bij een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit met betrekking tot Tijdelijke Natuur gesteld. In de praktijk hoeft dit geen groot probleem te zijn. Als Tijdelijke Natuur verdwijnt en de werkzaamheden voor de definitieve inrichting gaan van start, dan is dit vaak van tevoren bekend. Starten met de werkzaamheden buiten het broedseizoen lost problemen met bijvoorbeeld broedende vogels en negatieve publiciteit op, maar ook als een start daarbinnen voorzien is, is dit mogelijk. Het gebied kan namelijk al voor het broedseizoen ongeschikt gemaakt worden.
Voor de inrichting, het gebruik en het beheer worden in de omgevingsvergunning doorgaans geen voorschriften opgenomen, omdat Tijdelijke Natuur geen specifieke inrichting, gebruik of beheer vergt. Uiteraard mag het gebied wel aantrekkelijk worden gemaakt voor dieren, planten en recreanten. Aanvullende maatregelen zijn facultatief. Wel is het de bedoeling dat hierbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de natuurlijke potentie van het gebied en zijn omgeving. Het is niet de bedoeling om ingrijpende maatregelen te treffen om een tijdelijk natuurgebied in te richten of te beheren. Hierbij kan de volgende richtlijn worden gebruikt:
Minimale ingrepen om biodiversiteit te stimuleren zijn wel mogelijk zoals bijvoorbeeld: het inzaaien van inheemse bloemmengsels, extensief beheren, als het de biodiversiteit ten goede komt, zoals één keer per jaar maaien of extensief begrazen ook kunnen evenals ingrepen om pioniers-soorten te lokken zoals het afgraven van de bovenlaag, het aanbrengen van een zandlichaam, het graven van een poel of het aanleggen van een stijlwand. Ook de aanleg van een onverhard wandelpad is mogelijk. Materieel kan op maximaal 5% van het terrein worden opgeslagen.
Tijdelijke Natuur is in principe ook gebruiksnatuur. Voor betreding van het terrein kan wel toestemming van de eigenaar nodig zijn. In sommige gevallen, bijvoorbeeld als er sprake is van gevaarlijke situaties, kan afsluiten van het terrein, of een deel daarvan, noodzakelijk zijn. Recreatie mag biodiversiteit, en de ontwikkeling daarvan, niet in de weg staan. Intensief gebruik past niet binnen het concept tijdelijke natuur. Denk hierbij aan het organiseren van evenementen en festivals of het gebruik als tijdelijke parkeerterrein.
Artikel 3.3.6 Loketfunctie faunabeheereenheid
Een omgevingsvergunning voor beheer en schadebestrijding wordt in principe verleend aan een faunabeheereenheid. In de praktijk wordt dit een omgevingsvergunning op voorhand genoemd. De faunabeheereenheid machtigt vervolgens de wildbeheereenheid en/of jacht (akte) houders.
Het uitgangspunt bij de omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit in het kader van beheer en schadebestrijding is – zoals ook nu de praktijk is – dat zij voor een meerjarige periode wordt verleend op basis van een faunabeheerplan. In het faunabeheerplan moet staan hoe de instandhouding van de soort gegarandeerd wordt en blijft. Gedeputeerde Staten moeten ook, voordat zij een omgevingsvergunning verlenen, controleren of er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.
In het geval de noodzaak voor het verrichten van de activiteiten door tussenkomst van een faunabeheereenheid ontbreekt, kan de omgevingsvergunning, op grond van artikel 8.74l, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen. In de praktijk wordt dit een incidentele omgevingsvergunning genoemd.
Er zijn situaties denkbaar waarbij een incidentele omgevingsvergunning aan een wildbeheereenheid of anderen moet kunnen worden verleend, gezien de specifieke omstandigheden. Soms komt een bepaalde vorm van schade slechts incidenteel voor of kan een bepaalde vorm van schade niet op voorhand worden voorzien en is deze daarom niet opgenomen in een faunabeheerplan. Tevens kan dit gelden bij onvoorziene ontwikkelingen die leiden tot negatieve gevolgen voor flora en fauna. In dat geval is het niet mogelijk om op voorhand de beperking van schade via een omgevingsvergunning aan de faunabeheereenheid te reguleren. Gedeputeerde Staten zullen een specifiek besluit voor de specifieke omstandigheid moeten nemen. Vaak is haast geboden bij het nemen van een dergelijk besluit. Denk aan het ondergraven van een wegtalud door dassen. Gedeputeerde Staten zullen dergelijke omgevingsvergunningen enkel verlenen indien afdoende is aangetoond dat de schade niet kan worden bestreden of voorkomen met het treffen van passende of doelmatige (preventieve) maatregelen en er geen omgevingsvergunning (op voorhand, op grond van een goedgekeurd faunabeheerplan) kan worden verleend voor het duurzaam beheren van de schadeveroorzakende populatie(s).
Artikel 3.3.7 Voorbereidingsprocedure
Omdat de omgevingsvergunning op voorhand voor een langere periode zal gelden en gelijk is aan het door Gedeputeerde Staten goedgekeurde faunabeheerplan, wordt voor de voorbereiding van dit besluit de uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd.
Omdat tijdige besluitvorming in deze gevallen vaak gewenst is ervoor gekozen om de reguliere voorbereidingsprocedure op deze aanvragen toe te passen. Ook deze voorbereidingsprocedure is uiteraard met voldoende waarborgen omkleed om tot zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen.
Paragraaf 4.1 Herbeplanting en velling
Artikel 4.1.2 Ontheffing vellingstermijn
Dit artikel is niet bedoeld om niet goed geplande werkzaamheden toch uit te kunnen voeren. Initiatiefnemers worden geacht planmatig beheer uit te voeren en vellingswerkzaamheden goed te plannen.
Hierbij valt te denken aan noodvellingen na storm of ijzel of vellingen om boomziekten tegen te gaan (fytosanitaire maatregelen).
Hierbij kan gedacht worden aan zeer natte omstandigheden, waarbij slechts bij droogte of zware vorst een terrein te betreden is.
Artikel 4.1.3 Opleggen kapverbod
Nadrukkelijk wordt gesteld dat het velverbod géén instrument is om uitvoering van andere ruimtelijke besluiten te beïnvloeden.
Hierbij wordt een richtlijn gehanteerd van een oppervlakte van vijf hectare of indien het meer dan 40% van de totale oppervlakte van de houtopstand of boskern betreft.
Een harde leeftijdsgrens is hierbij niet te geven want dat varieert per soort, een populier kan bij tachtig jaar al oud zijn, een inlandse eik kan veel ouder worden.
Paragraaf 5.1 Functionele ontgrondingen Noord-Brabant
Verwezen wordt naar bijlage 7 van deze beleidsregel.
Paragraaf 5.2 Multifunctionele ontgrondingen
Artikel 5.2.1 Begripsbepalingen
De Omgevingswet kent geen begripsomschrijving voor ontgronding. De omschrijving van multifunctionele ontgronding die in deze paragraaf is opgenomen is de afgelopen jaren werkbaar gebleken en sluit aan bij de definitie zoals die ook in de omgevingsverordening is gehanteerd.
Er zijn twee soorten ontgrondingsactiviteiten. Het gaat daarbij om functionele- en multifunctionele ontgrondingen. Functionele ontgrondingen zijn gekoppeld aan de realisering van een maatschappelijk gewenste functie. Het winnen van delfstoffen is daarbij geen doel op zich maar essentieel onderdeel van een verbetering van de omgevingskwaliteit. De motivatie hiervoor komt vanuit het ontwikkelen van ruimtelijke projecten of functies. Er komen bij een functionele ontgronding niet meer oppervlaktedelfstoffen vrij dan nodig is voor het realiseren van de functie. Multifunctionele ontgrondingen zijn veelal gemotiveerd vanuit delfstoffenwinning of bij deze ontgrondingen speelt delfstoffenwinning een zeer prominente rol.
Artikel 5.2.2 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is alleen van toepassing op multifunctionele ontgrondingen.
Artikel 5.2.3 Beoordelingskader
Deze paragraaf geldt bij het verlenen of weigeren van een vergunning, verlenging van een reeds verleende vergunning of wijziging van een ontgrondingsvergunning. Als een ontgrondingsactiviteit niet voldoet aan deze paragraaf of onvoldoende wordt onderbouwd, kunnen Gedeputeerde Staten de aanvraag voor een vergunning weigeren respectievelijk intrekken. Bij de beoordeling van een verlengingsaanvraag wordt opnieuw getoetst aan de bescherming van (hydrologische, natuur, landschappelijke, cultuur-historische, archeologische en paleontologische) waarden. Het kan zijn dat de beoordeling anders uitpakt dan ten tijde van de oorspronkelijke vergunningaanvraag omdat het beleid ten aanzien van die waarden is veranderd (dit speelt met name bij hydrologie en natuur). Door nieuwe ontwikkelingen kan een verleende ontgrondingsvergunning ook ambtshalve worden gewijzigd of worden ingetrokken. Ook hierbij wordt deze paragraaf gehanteerd. Bij wijziging kan het ook gaan om wijziging van voorschriften.
Het ontgrondingenbeleid van de provincie Noord-Brabant is gebaseerd op vijf pijlers.
In het ontgrondingenbeleid staat welke verantwoordelijkheid de provincie Noord-Brabant neemt, wat de ambities zijn en waar zwaartepunten liggen in de beleidsuitvoering. Uitgangspunt is dat er geen ontgrondingen worden toestaan, behalve wanneer nut en noodzaak worden aangetoond. Het gaat erom dat betrokken belangen worden beschermd en waarde blijft behouden. Lukt dat niet, dan moeten compenserende maatregelen worden getroffen, maar dat is niet genoeg. Door de ontgrondingsactiviteit moeten de mogelijkheden om waarde en ruimtelijke kwaliteit toe te voegen optimaal worden benut. Niet alleen op de ontgrondingslocatie zelf, maar integraal vanuit het gebied waar de ontgronding plaatsvindt. Verder dient een ontgronding het doelmatig en zuinig grondstoffenbeheer in het kader van de circulaire economie en het thema duurzaamheid centraal te stellen.
De aanvrager moet voldoende motiveren welke delfstoffen er worden gewonnen en waarom. Hij legt een relatie met marktsituatie en marktbehoefte. Daarbij houdt hij rekening met de hoogwaardigheid van de te winnen delfstoffen en de afzet hiervan. Hij gaat in op onder meer de volgende vragen en geeft een motivering: Welke alternatieven zijn voorhanden? Op welke wijze wordt gebruik gemaakt van deze alternatieven? Dienen er gelet op de marktsituatie delfstoffen in depot of voorraad te worden gehouden? Is uitwisseling van delfstoffen nodig? Hoe zijn de marktontwikkelingen gekoppeld aan de looptijd van de vergunning? Hoe kan het zuinig gebruik gestimuleerd worden.
Een multifunctionele ontgronding is veelal onomkeerbaar en heeft altijd een impact op milieu en leefomgeving. Uitgangspunt van het beleid is: ‘geen ontgronding tenzij’. Daarom beoordelen Gedeputeerde Staten of een initiatiefnemer nut en noodzaak van de ontgronding voldoende aantoont. Het gaat om een beoordeling van de effecten van de ontgronding op de omgevingskwaliteit en bescherming van de bij de ontgronding betrokken belangen zoals deze in dit artikel zijn aangegeven.
Delfstoffenwinning is geen doel op zich, maar één van de belangen en een afgeleide van en maatregel voor het verbeteren van de omgevingskwaliteit, hoogwaterbescherming, verhogen van de waterveiligheid, (drink)waterkwaliteitsverbetering, natuurontwikkeling, stimuleren van recreatie, toerisme en economische ontwikkelingen. Zo kunnen de functies van een ontgronding bijvoorbeeld een combinatie zijn van verbeteren van waterveiligheid, natuurontwikkeling en toerisme of waterconservering, waterkwaliteitsverbetering en recreatie.
Van de aanvrager van een vergunning wordt een duidelijke motivering verwacht waarom nu juist op de plek waar de ontgronding wordt uitgevoerd gekozen wordt voor die combinatie van functies. Vervolgens wordt beoordeeld of een initiatiefnemer voor een ontgrondingsactiviteit de mate van multifunctionaliteit heeft aangetoond, rekening heeft gehouden met de kenmerken en identiteit van het gebied en zijn keuze voor bepaalde functies voldoende heeft gemotiveerd. Daarbij dient omvang, diepte, inrichting van de ontgronding in de juiste verhouding te zijn in relatie met deze functies. Gedeputeerde Staten vinden de aanpak van voormalige ontgrondingslocaties waarvan de omgevingskwaliteit en/of waterkwaliteit ontoereikend is nuttig en noodzakelijk.
Enkele voorbeelden ter toelichting inzake nut en noodzaak:
Niet iedere functie rechtvaardigt een ontgronding. Indien een initiatiefnemer nut en noodzaak onvoldoende kan aantonen, dan is een ontgronding niet vergunbaar. Een aantal praktijkvoorbeelden:
Ontgrondingsinitiatieven om een diepe plas te graven van bijvoorbeeld dertig meter diep om een duikschool te exploiteren zien wij niet primair als nuttig en noodzakelijk. Bij een dergelijke ontgronding speelt de winning van (ophoog)zand een grote rol. Een vergunning hiervoor honoreren we in beginsel niet aangezien er al genoeg andere plekken of diepe plassen in Noord-Brabant zijn om een duikschool te exploiteren. Dat geldt ook voor sec verdiepingen van bestaande ontgrondingsplassen voor deze duikfunctie. Bovendien zien we ophoogzand niet als een schaarse hoogwaardige grondstof (zie artikel 5.2.6).
Het graven van een plas voor wonen aan het water of het realiseren van infrastructuur dient in verhouding te staan qua diepte en omvang met het bouwproject en bouwlocatie. Indien dit niet het geval is dan zien we dit niet als een nuttig en noodzakelijke ontgronding. Het is niet de bedoeling dat zandwinning en de mate en omvang van de ontgrondingslocatie wordt gedimensioneerd om het project te financieren of aan de zandbehoefte te voldoen voor het project.
Een plas graven om er vervolgens zonnepanelen op te leggen en zo bij te dragen aan de energietransitie zien wij niet als een nuttige of noodzakelijke ontgronding. Alleen vanuit dit belang is geen multifunctionele ontgronding te verantwoorden. In Noord-Brabant zijn reeds 184 (voormalige) ontgrondingplassen. Onderzoek moet uitwijzen welke van deze plassen eventueel geschikt zijn voor het aanbrengen van zonnepanelen en wat de effecten dan zijn voor milieu en leefomgeving.
Een ontgronding uitvoeren voor het verdiepen van ontgrondingsplassen terwijl dit ecologisch gezien niet noodzakelijk is, of het verder verdiepen van een bestaande ontgrondingsplas om grondstoffen te winnen en die plas vervolgens weer te gaan verondiepen met andere materialen zien wij ook niet als nuttig of noodzakelijk.
Bij verlenging en wijziging van een vergunning is het niet altijd nodig (zoals bij uitbreidingen) om opnieuw van de functies die al gerealiseerd zijn opnieuw nut en noodzaak hiervan te motiveren. Wel dient dan de motivatie van nut en noodzaak in te gaan op eventuele versterking van de functies, doelmatig beheer van grondstoffen en bijdrage aan duurzaamheid. Dat laatste speelt zeker bij een verlenging. Indien bijvoorbeeld niet binnen de vergunde periode de grondstoffen konden worden gewonnen en afgezet, dient te worden aangegeven waarom dit niet kon, wat de marktomstandigheden waren et cetera zoals ook bij artikel 5.2.1 is toegelicht. Ook dient de aanvrager aan te geven wat de effecten zijn van de verlenging voor de omwonenden en hoe deze gemitigeerd worden.
Artikel 5.2.5 Omgevingskwaliteit en leefmilieu
Bij het verlenen, uitbreiden en wijzigen van een vergunning wegen Gedeputeerde Staten het belang van de omgevingskwaliteit en leefmilieu mee. Onder leefmilieu vallen tevens de consequenties en effecten voor het leefmilieu voor omwonenden. Deze worden immers langer met ontgrondingswerkzaamheden geconfronteerd. Gedeputeerde Staten zetten de effecten van een ontgrondingsactiviteit in de beoordeling af tegen de huidige en toekomstige situatie van de te ontgronden locatie in relatie met de omgeving en (toename van) omgevingskwaliteit. Elke aanvraag wordt getoetst op het benutten van de mogelijkheden om (extra) omgevingskwaliteit toe te voegen. De aanvraag moet daarbij voldoende ingaan op in ieder geval veranderingen in:
Mochten de mogelijkheden hiervoor aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor de aspecten die in artikel 5.2.4 zijn beschreven, en deze worden onvoldoende benut, dan worden daarvoor aanvullende maatregelen opgenomen in de vergunning.
Bij een uitbreiding van de ontgrondingslocatie van een actieve zandwinning, moet nut een noodzaak van de uitbreiding aangetoond worden. Er kan niet worden volstaan met verwijzing naar nut en noodzaak van de oorspronkelijke ontgronding. Gedeputeerde Staten boordelen of een initiatiefnemer van een ontgronding heeft aangetoond dat belangen niet worden geschaad en de omgevingskwaliteit minimaal behouden blijft. Mocht behoud van een specifieke kwaliteit of waarde (bijvoorbeeld: natuur, archeologisch erfgoed en landschappelijke waarde) niet mogelijk zijn, dan dient compensatie op bij voorkeur die(zelfde) kwaliteit of waarde plaats te vinden (“mitigerende maatregelen”) en dat zo volledig mogelijk en zo nabij mogelijk in het gebied waar deze waarde verloren gaat. Gaat natuur verloren, dan moet natuurcompensatie plaatsvinden. Gaat archeologisch erfgoed verloren dan moet dit erfgoed ex situ worden veiliggesteld (opgravingen). Verliest een gebied vermogen om water te bufferen, dan moet dat hersteld worden. Mocht compensatie op dezelfde waarde of kwaliteit niet mogelijk zijn en de ontgrondingsactiviteit scoort op diverse andere facetten wel op waarde toevoeging, dan wordt uitgegaan van een compensatie die daaraan zo veel mogelijk is gerelateerd.
De waarde toevoeging van een ontgronding en de ontgrondingstermijn, beperking van overlast bewoners ten gevolge van de ontgrondingsactiviteit, dienen op elkaar afgestemd te zijn. Zo speelt de vraag of een ontgronding die twintig jaar duurt met bewezen waarde toevoeging na inrichting in verhouding staat tot de mogelijke overlast van de ontgronding voor dezelfde omgeving en leefmilieu in die twintig jaar. Daarvoor dient de balans te worden opgemaakt waarbij voorschriften ter bescherming van het leefmilieu (aanleg separate wegennet, buistransport van grondstoffen) in de vergunning kunnen worden opgenomen, als ook fasering van de ontgrondingswerkzaamheden en de inrichting tijdens en na de ontgronding. Zo is het mogelijk om in het belang van de omwonenden de inrichting tijdens de uitvoering (natuurontwikkeling, recreatiemogelijkheden) reeds deels uit te voeren.
Artikel 5.2.6 Doelmatig beheer van grondstoffen
Multifunctionele ontgrondingen, over het algemeen ingegeven vanuit primaire delfstoffenwinning, krijgen hoe langer hoe meer te maken met de transitie die wij als samenleving doormaken naar een circulaire economie. Het streven is daarbij zuinig en doelmatig om te gaan met primaire grondstoffen, materialen langer in de keten te houden en steeds meer biobased en secundaire materialen toe te passen. Aan initiatiefnemers van multifunctionele ontgrondingen wordt gevraagd zich hier bewust van te zijn, en om hier in de vergunningaanvraag rekening mee te houden wat betreft aard, omvang en locatie van de ontgronding en om maatregelen voor te stellen die passen in het zuinig en doelmatig beheer van grondstoffen(voorraden). Dit geldt voor zowel bij de ontgronding zelf, als bij de toepassing van primaire en secundaire grondstoffen in de bouw.
Er moet zuinig en doelmatig met de grondstofvoorraden worden omgaan. Niet alleen vanuit de optiek van geologische schaarste, maar vooral ook omdat de ruimtelijke mogelijkheden van grondstoffenwinning beperkt zijn. We spreken van planologische schaarste van grondstoffen gezien andere concurrerende ruimtelijke ontwikkelingen en behoeften.
We geven ruimte voor uitwisseling van (gebiedsgerichte) veel en minder veel voorkomende of gevraagde hoogwaardige bouwgrondstoffen (“grondstof uitwisseling”). Maar ook de afweging om secundaire materialen in werken of in het productieproces van de initiatiefnemer van de ontgronding te gebruiken worden betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.
Om deze redenen worden de winning van sec laagwaardige grondstoffen (ophoogzand) niet zomaar toegestaan. Maar een locatie waar vooral ophoogzand zit en deze wordt met behulp van secundaire grondstoffen opgekrikt in hoogwaardigheid, kan een positieve balans geven aan de afweging om een vergunning hiervoor te verlenen. Dit zal ook uit de motivatie conform artikel 5.2.3, eerste lid, moeten blijken.
Wanneer ontwikkelingen plaatsvinden, moeten ze ook duurzaam zijn. Van initiatiefnemers van multifunctionele ontgrondingen bij de vergunningaanvraag wordt verwacht dat ze aandacht hebben voor de effecten van hun activiteiten elders en in de toekomst.
Maatregelen ter bevordering van duurzaamheid worden opgenomen in de vergunning. Welke maatregelen het meest passend en haalbaar zijn varieert per situatie. Initiatiefnemers worden hierbij uitgedaagd om met eigen plannen te komen die recht doen aan de stand der techniek, best practices en innovaties.
Gedeputeerde Staten beoordelen een aanvraag voor een vergunning ook op de impact op duurzaamheid van de ontgrondingsactiviteit zelf, zowel tijdens beheer en inrichting en daarna. Voorbeelden hiervan zijn onder meer:
De veiligheid van de ontgronding zowel tijdens de uitvoering als exploitatiefase dient ten alle tijden te worden gewaarborgd. Dat geldt ook voor de opslag, aan- en afvoer van de gewonnen delfstoffen of secundaire grondstoffen. Een aanvraag voor een ontgronding waarbij de veiligheid op deze aspecten niet kan worden gegarandeerd weigeren wij dan wel leggen we bij verlening voorschriften in de vergunning vast die hierop toezien.
Paragraaf 6.1 Grondwaterbeheer
Artikel 6.1.1 Begripsbepalingen
Veel begripsbepalingen in de Omgevingswet en onderliggende Algemene maatregelen van bestuur zijn overgenomen uit de voorheen geldende wetgeving, zoals de Waterwet.
Zo is grondwater “water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat”, en heet het onttrekken of infiltreren van grondwater nu een wateronttrekkingsactiviteit: inhoudende: a. het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam, b. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of c. het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening”.
Een definitie van bodemverontreiniging is niet meer in de Omgevingswet opgenomen. In deze paragraaf verstaan we eronder, zoals ook in het RWP opgenomen, een bekende bodem- of grondwaterverontreiniging die is te raadplegen via https://noord-brabant.nazca4u.nl/rapportage.
Het peilgestuurd gebied is een gebied waar voor oppervlaktewater peilbesluiten zijn vastgesteld en de oppervlaktewaterpeilen actief gereguleerd kunnen worden door middel van wateraanvoer en waterafvoer. In de Omgevingsverordening Noord-Brabant zijn de gebieden waarvoor waterschappen peilbesluiten moeten nemen aangegeven; zie onderstaande peilbesluitgebieden (in rood aangegeven) in de Omgevingsverordening Noord-Brabant:
Artikel 6.1.2 Beoordelingskader openbare drinkwatervoorziening of industrie
Eén van de basisprincipes van het Regionaal Water en Bodem Programma 2022 – 2027 (hierna: RWP) is de watervoorraad in balans: zowel de totale voorraad aan grondwater als de ondiepe grondwaterstanden zijn voldoende. Dit met als doel om te komen tot een klimaatbestendig en veerkrachtig watersysteem. Naast inzet op de aanvulling van de grondwatervoorraad houdt dat ook in zorgen voor minder onttrekken van grondwater door waterbesparing, het verminderen van laagwaardig gebruik ervan en het benutten van andere bronnen dan grondwater. Dit geldt met name voor het laagwaardig gebruik van grondwater door huishoudens en industrie.
Minder onttrekken van grondwater kan ook door inzet van alternatieven voor grondwater bij grootschalige toepassingen, zoals de zuivering van oppervlaktewater of collectieve voorzieningen, of door kleinschalige alternatieven op het niveau van individuele grondwateronttrekkers, zoals hergebruik van proceswater, inzet van andere middelen dan (grond)water of afbouw van het gebruik van (grond)water. Het drinkwater in Noord-Brabant wordt gemaakt van grondwater. Het is van belang dat de drinkwaterindustrie inzet op het terugdringen van laagwaardig gebruik van drinkwater en inzet op andere bronnen, zoals bijvoorbeeld brak water.
De grens van 250 miljoen m3 per jaar betreft een beleidsmatig plafond aan grondwateronttrekkingen waarvoor Gedeputeerde Staten bevoegd gezag is. Uit een studie naar de draagkracht van het Brabantse grondwatersysteem is gebleken dat dit beleidsmatig ingestelde plafond een goed gekozen volume is, in relatie tot het in balans zijn van het Brabantse grondwater. Het drinkwatergebruik stijgt in Noord-Brabant. Dat komt enerzijds door een toename van de bevolking, anderzijds door een gestegen gebruik per persoon. Om tegemoet te komen aan de toenemende vraag in relatie tot de leveringszekerheid (Drinkwaterwet) en om te komen tot een betere spreiding van de winningen, is het nodig om de mogelijkheid te bieden om nieuwe onttrekkingen van zowel zoet als brak grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening toe te staan. Dat kan alleen bij overschrijding van het plafond van 250 miljoen m3 per jaar. Om de effecten van deze nieuwe winningen zo veel mogelijk te beperken is (verdere) overschrijding van het plafond alleen toegestaan als de winning van zoet en brak grondwater voor de drinkwaterindustrie duurzaam kan worden ingepast. Daarom staan we alleen nieuwe winningen toe in het peilgestuurde gebied van Noord-Brabant. In dit gebied is het effect van grondwateronttrekking relatief beperkt omdat:
Artikel 6.1.3 Intrekking verleende vergunning
Dit artikel is opgenomen om te verduidelijken dat bij de belangenafweging om over te gaan tot intrekking van de omgevingsvergunning ook de overige relevante grondwateronttrekkingen in een gebied worden beoordeeld.
Artikel 6.1.4 Beoordelingskader bodemenergiesysteem
De regels in dit artikel zijn aanvullend op de regels voor open bodemenergiesystemen in paragraaf 4.112 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met dit artikel wordt aangesloten bij het beleid in het RWP en de nieuw opgenomen regels in de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Dat is gedaan om te voorkomen dat milieuschadelijke stoffen te recht komen in de watervoerende pakketten die bedoeld zijn voor menselijke consumptie. Er mogen geen milieuschadelijke stoffen gebruikt worden ín gesloten bodemenergiesystemen en de kleilaag die de betreffende watervoerende pakketten beschermt, mag niet op grote schaal doorboord worden. Dat betekent dat gesloten bodemenergiesystemen niet meer door de kleilaag heen aangelegd mogen worden. Open systemen mogen door de kleilaag heen aangelegd worden tot een diepte van maximaal tachtig meter als de kleilaag ondieper ligt dan tachtig meter onder het maaiveld. Waar de beschermende kleilaag dieper ligt dan tachtig meter mag het systeem tot aan de kleilaag worden aangelegd.
Toepassing van bodemenergiesystemen mag er niet toe leiden dat bekende bodem- of grondwaterverontreinigingen negatief beïnvloed worden, bijvoorbeeld door veranderende grondwaterstroming of verplaatsing.
Gemeenten zijn bevoegd om voor (een deel van) hun grondgebied een masterplan bodemenergie vast te stellen. In een dergelijk masterplan gaat het om:
Als een gemeente een plan heeft vastgesteld waarin is bepaald hoe bovenstaande onderwerpen zijn geregeld, dient de aanvraag voor de vergunning voor het bodemenergiesysteem uit te gaan van dit plan en maakt dit onderdeel uit van de toetsing.
Bij een bodemenergiesysteem komt energie vrij. In onderdeel j is een lozingsroute voorgeschreven: lozing naar de lucht is in beginsel niet toegestaan. Er is een lozingsroute voorgeschreven omdat het Besluit activiteiten leefomgeving wel een lozingsroute voor gesloten bodemenergiesystemen bevat (zie artikel 4.1140 van het Besluit activiteiten leefomgeving), maar niet voor open bodemenergiesystemen.
Paragraaf 7.1 Maatwerk omgevingskwaliteit
Artikel 7.1.3 Maatwerk omgevingskwaliteit toevoegen van een woning
Deze paragraaf heeft betrekking op het toevoegen van een woning in ruil voor een fysieke tegenprestatie in het versterken van omgevingskwaliteit. Het gaat daarbij in veel gevallen om locaties waarop een agrarische bedrijfsbestemming rust. Feitelijk kan er dan overigens al wel sprake zijn van een reeds beëindigd bedrijf. De Omgevingsverordening (hierna: OV) vereist bij de omzetting van een agrarische bedrijfswoning naar burgerwoning dat alle overtollige bebouwing wordt gesloopt. De huidige agrarische bedrijven hebben regelmatig een dermate grote oppervlakte aan bedrijfsbebouwing en andere voorzieningen dat de eis van sloop in ruil voor enkel het omzetten van de bedrijfswoning, niet in verhouding staat. Gevolg: de gewenste beweging van sloop komt niet op gang. Er worden niet-volhoudbare activiteiten en vervolgfuncties aangedragen zodat omgeschakeld kan worden naar een niet-agrarische bedrijfsbestemming met behoud van veel bebouwing. Of er gebeurt niets, met kans op verloedering en dergelijke. Vooral bij grotere bedrijven stimuleert de verplichting tot sloop van overtollige bebouwing bij het omzetten naar burgerwoning niet tot de gewenste ontwikkeling. Vanuit de praktijk komt daarom vaak de vraag om het saneren van een agrarisch bedrijf te stimuleren door de bouw van een of enkele woningen.
Het doel van de beleidsregel is een regeling op te stellen met een heldere systematiek die de gewenste beweging mogelijk maakt, met een goede en eerlijke balans tussen het saneren en nieuw rood, in relatie tot de omgevingskwaliteit.
Onder bedrijfsgebouw wordt in deze beleidsregel verstaan: gebouwen in gebruik ten dienste van een (agrarisch) bedrijf waaronder dierenverblijven (stallen), loodsen, werktuigbergingen.
De fysieke tegenprestatie is in de OV vastgelegd. Bij het toevoegen van een woning staat de fysieke tegenprestatie qua omvang in verhouding tot de tegenprestatie voor een ruimte-voor-ruimtekavel. Door fysieke maatregelen te treffen in het versterken van omgevingskwaliteit die overeenkomen met de waarde van een ruimte-voor-ruimtekavel, kan een woning worden toegevoegd. Voor de ontwikkeling van een ruimte voor ruimtekavel wordt een bedrag van € 125.000 gehanteerd. Om de berekening te vergemakkelijken is een rekenmodule ontwikkeld.
Wij benadrukken dat de regeling niet is bedoeld als beëindigingsregeling. De kosten die voor de fysieke tegenprestatie in omgevingskwaliteit ingebracht kunnen worden, zijn vanwege de koppeling aan een ruimte-voor-ruimtekavel niet gelijk aan de prijzen die in de markt gerekend worden. Immers ook de aankoop van een ruimte-voor-ruimtetitel is niet marktconform. Met de in deze paragraaf gehanteerde normbedragen geven wij inhoud aan een evenwichtige balans tussen kosten en opbrengst.
De toevoeging van een woning en de fysieke tegenprestatie zijn daarbij vanuit het doel van de regeling, het versterken van de omgevingskwaliteit, onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dit volgt uit de randvoorwaarden zoals opgenomen in de Omgevingsverordening. Gelijktijdige besluitvorming over beide ontwikkelingen is daarom voorwaarde voor het toepassen van deze paragraaf.
Voor het toevoegen van een woning geldt een minimale inzet sloopoppervlakte van 1000 m2 aan bedrijfsgebouwen. Van de minimaal 1000 m2 sloop aan bedrijfsgebouwen geldt als basisinspanning dat de eerste 250 m2 sloop van bedrijfsgebouw wordt ingezet voor de omzetting van de bedrijfswoning naar burgerwoning. Dit is redelijk in relatie tot de gevraagde inspanning bij kleinere agrarische bedrijven met een bedrijfswoning die niet aan de drempelwaarde toekomen en wel overtollige bebouwing moeten slopen.
Deze paragraaf is gericht op agrarische bedrijven die de bedrijfswoning willen omzetten naar wonen en de sloop van overtollige bedrijfsgebouwen willen inzetten voor het toevoegen van een extra woning. Deze paragraaf heeft het uitgangspunt dat alle overtollige bebouwing gesloopt moet worden bij een omzetting van bedrijfswoning naar burgerwoning. Als wordt ingezet op omzetting naar een woonfunctie waarbij overtollige bebouwing wordt gesloopt voor een extra woning, is het niet toegestaan dat op de locatie resterende overtollige bebouwing of bedrijfsmatige bebouwing aanwezig blijft of weer wordt toegevoegd. Daarmee wordt leegstand of het te niet doen van de bereikte omgevingskwaliteit door sloop van bebouwing voorkomen.
Voorzieningen als sleufsilo’s, teeltondersteunende voorzieningen (hierna TOV) en verharding, tellen niet mee in deze ‘drempelwaarde’. Voor kleinere bedrijven (< 1000 m2 aan bedrijfsgebouwen) blijft het uitgangspunt dat sloop van overtollige bebouwing in verhouding staat tot de gewenste omschakeling van de bedrijfswoning naar burgerwoning.
Bij de omzetting naar een woonbestemming wordt er vanuit gegaan dat er een bij die functie passende regeling wordt opgenomen. In het geval dat de agrarische bedrijfsvoering gedeeltelijk wordt beëindigd of wordt omgezet naar andere bedrijfsmatige activiteiten is onderdeel d “Overige gevallen” van toepassing.
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de te slopen bedrijfsgebouwen telt mee als tegenprestatie. Per m2 sloop bedrijfsgebouw geldt een totaalbedrag van € 42.
Vanuit gemeenten komt vaak de vraag over afwaardering van de bestemmingswaarde van het te saneren bouwvlak. Ondanks dat een bouwvlak niet fysiek waarneembaar is, is er wel een directe koppeling aan de mogelijkheid tot bouwen en gebruik. Daar staat tegenover dat er vaak een behoorlijk overmaat in het bouwvlak zit. Deze mogelijkheden zijn tot dan toe nog niet benut, de mogelijkheid tot het oprichten van bebouwing is daarnaast theoretisch. Het betreft immers agrarische bedrijfslocaties zonder (agrarisch) toekomstperspectief. Als dat perspectief nog wel aanwezig is, zou de locatie ook voor de sector behouden kunnen blijven. Gelet op voorgaande worden enkel de bestemmingswaarden onder de aanwezige bebouwing en overige voorzieningen betrokken.
Voor die oppervlakte kan de afwaardering worden meegenomen. Die afwaardering betreft €17 per m2. Daarbij wordt uitgegaan van de waarde van het bouwblok van € 25 per m2 minus de agrarische waarde € 8. Voor gronden onder de gebouwen (stallen) tellen deze voor 100% mee. Het totaalbedrag van € 42 is inclusief sloop.
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de aanwezige voorzieningen telt gedeeltelijk mee als tegenprestatie. Per m2 verwijderen van voorzieningen geldt een bedrag van € 8,50;
Voor de overige voorzieningen, zoals mest- voeder- en sleufsilo’s, verharding en lage nertsen sheds, houden wij een percentage aan van 20% van de bestemmingswaarde. Dit percentage is redelijk ten opzichte van de waarde onder gebouwen omdat de ruimtelijke impact hiervan op de omgeving beduidend kleiner is en het verwijderen van deze voorzieningen eenvoudig is. Het totaalbedrag van € 8,50 is inclusief het verwijderen/sloop.
Het is niet mogelijk om restanten van elders gesloopte bebouwing in te zetten.
Vanuit het doel van deze paragraaf geldt dat alle overtollige bebouwing op de locatie wordt gesaneerd en ingezet voor het versterken van omgevingskwaliteit. Restanten kunnen niet elders worden ingezet. Gedeeltelijke inzet levert niet de beoogde winst op in omgevingskwaliteit. In het plan moet verder worden geborgd dat er niet opnieuw bebouwing wordt opgericht. De totale ontwikkeling wordt vormgegeven en geborgd in één plan.
De beëindiging van het agrarisch bedrijf en het treffen van de fysieke maatregelen moeten juridisch zijn geborgd.
De fysieke tegenprestatie in het versterken van omgevingskwaliteit moet juridisch zijn geborgd. Het is aan gemeente en initiatiefnemer om hieraan concreet invulling te geven. Denkbaar is dat gewerkt wordt met voorwaarden die het beoogde gebruik of het mogen verrichten van de gebruiksactiviteit koppelen aan de voorwaarde dat de fysieke tegenprestatie is gerealiseerd en dat die ook in stand wordt gehouden. Daarnaast wordt een op de activiteit en fysieke versterking van omgevingskwaliteit gerichte regeling in het omgevingsplan verwacht. In sommige gevallen is het ook denkbaar dat wordt gewerkt met kwalitatieve verplichtingen. De borging moet op zo'n wijze zijn vorm gegeven dat die juridisch handhaafbaar en afdwingbaar is.
Het is hierbij van belang dat juridisch is geborgd dat de fysieke tegenprestatie is verricht voordat de nieuwe woning kan worden gerealiseerd en dat ook de landschappelijke inpassing van de nieuwe woning is geborgd. Denkbaar is bijvoorbeeld een voorwaarde dat de bouw of realisatie van de woning pas mag aanvangen nadat bebouwing is gesloopt of landschapselementen (met instandhoudingsplicht) zijn aangelegd etc. Van gemeenten wordt verwacht dat zij actief toezien op naleving van de voorwaarden en handhavend optreden in een voorkomend geval.
Gedeputeerde Staten hebben bij de vaststelling van deze paragraaf van Provinciale Staten de opdracht gekregen de toepassing en effecten van de regeling te monitoren. Dat betekent ook dat zij het toezicht en handhaving van dergelijke voorwaarden in de monitoring zullen betrekken. In de Omgevingsverordening die op 1 januari 2024 ingaat, is daarvoor een informatieplicht opgenomen voor gemeenten over de toepassing van de regeling.
In het bestemmingsplan wordt het bouwperceel teruggebracht naar een omvang en regeling die passend is bij een woonfunctie.
Fysieke maatregelen worden ingezet zoals sloop, verwijderen verharding en landschappelijke inrichting. De kosten voor de fysieke maatregelen kunnen worden ingezet als tegenprestatie voor de omgevingskwaliteit. In artikel 5.6 is uitgewerkt wat wel en wat niet als tegenprestatie kan worden ingezet.
Onderdeel b (Beëindiging glastuinbouwbedrijf):
Deze beleidsregel heeft betrekking op locaties waarop een bestemming ‘glastuinbouw’ rust. Feitelijk kan er sprake zijn van een reeds beëindigd glastuinbouwbedrijf. Glastuinbouwbedrijven worden afzonderlijk benoemd in de OV. Gelet op de afwijkende bedrijfsbebouwing (kassen) is voor beëindiging van deze bedrijfstypen een afzonderlijke beleidsregel opgenomen met betrekking tot de bijdrage aan de omgevingskwaliteit. Onder een kas wordt in dit verband verstaan: Een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas.
Voor glastuinbouwbedrijven die gevestigd zijn in een glastuinbouwconcentratiegebied kan de glasopstand niet in het kader van deze maatwerkregeling worden ingebracht. Dit is opgenomen in artikel 7.1.6, tweede lid. Binnen een glastuinbouwconcentratiegebied is er een beleidsmatige doelstelling om glastuinbouw te concentreren en te behouden. Ook is de omgevingskwaliteitswinst in die gebieden niet geborgd; na sloop kan op grond van het beleid weer opnieuw glas worden opgericht.
Voor het toevoegen van een woning geldt een minimale inzet sloopoppervlakte van 4000 m2 aan glasopstand.
Van de minimaal 4000 m2 sloop aan glasopstanden geldt dat de eerste 750 m2 sloop van glasopstand wordt ingezet voor de omzetting van de bedrijfswoning naar burgerwoning. In het geval er ook bebouwing op het perceel aanwezig is, kan ook de sloop van 250 m2 bebouwing worden ingezet als drempelwaarde voor omzetting van bedrijfswoning naar burgerwoning. Er geldt dus een basisinspanning van minimaal 750 m2 glasopstand of 250 m2 bedrijfsbebouwing voor de omzetting van de bedrijfswoning naar burgerwoning.
Daarmee wordt een relatie gelegd tussen de gangbare oppervlakte aan kassen bij glastuinbouwbedrijven en de benodigde tegenprestatie voor omgevingskwaliteit. Voor kleinere glastuinbouwbedrijven (<4000 m2sloop kassen) blijft het uitgangspunt dat sloop van overtollige bebouwing in verhouding staat tot de gewenste omschakeling naar burgerwoning.
Glasopstand heeft een ander karakter dan overige bedrijfsbebouwing; een bedrijf kent vaak grotere oppervlakten, maar glas is ook eenvoudiger te verwijderen. Dat komt tot uitdrukking in de sloopkosten. Met de drempelwaarde van 4000 m2 kas is er een evenwichtige balans tussen sloop van kassen als tegenprestatie voor omgevingskwaliteit.
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de aanwezige kassen kan deels worden ingezet als tegenprestatie. Per m2 sloop van kassen geldt een bedrag van € 17,75.
Glastuinbouwbedrijven hebben in de regel grote(re) oppervlakte aan kassen. Voor een goede balans tussen toevoegen van een woning als tegenprestatie voor de omgevingskwaliteit is het niet reëel om uit te gaan van een volledige afwaardering van de gronden onder de kassen.
Ook voor het verwijderen van de kassen is minder inspanning vereist. Daarom wordt een bedrag van € 12,75 (=75%) voor de afwaardering gehanteerd. Daarbij wordt uitgegaan van de waarde van het bouwblok van € 25 per m2 minus de agrarische waarde € 8 x75%. Het totaalbedrag van € 17,75 is inclusief sloop.
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van een te slopen bedrijfsgebouw telt mee als tegenprestatie, waarbij per m2 sloop bedrijfsgebouw een totaalbedrag van € 42 geldt.
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de aanwezige voorzieningen, niet zijnde TOV, binnen het bouwperceel kan deels worden ingezet als tegenprestatie. Per m2 verwijderen van voorzieningen geldt een bedrag van € 8,50.
De bestemmingswaarde onder TOV, zoals teeltvelden, trayvelden en/of containervelden binnen het bouwblok/differentiatievlak, wordt niet meegenomen in deze berekening. In de OV is opgenomen dat bij de realisatie van dit soort velden, vooraf verzekerd moet zijn dat bij de beëindiging van het gebruik sanering plaatsvindt. Afwaardering én verwijderen van deze TOV (inclusief onderliggende verhardingen) worden voor de tegenprestatie in omgevingskwaliteit voor het toevoegen van een woning daarom buiten beschouwing gelaten.
Onderdeel b, onder 5o, 6o, 7o en 8o:
Voor een toelichting op deze aspecten wordt verwezen naar de toelichting die bij onderdeel a. is opgenomen.
Onderdeel c Beëindiging niet-agrarisch bedrijf:
Deze paragraaf heeft betrekking op locaties waarop een niet-agrarische bedrijfsbestemming rust. Feitelijk kan sprake zijn van een reeds beëindigd bedrijf. Het saneren van niet agrarische bedrijven (niet zijnde recreatie, horeca en/of maatschappelijke functies) kan de omgevingskwaliteit van het landelijk gebied versterken. Vanuit de praktijk komt de vraag naar mogelijkheden om het saneren van een niet-agrarisch bedrijf te stimuleren door het toevoegen van een woning. Beëindiging van deze bedrijven in een kwetsbare omgeving met sloop van bebouwing, milieuhinderlijke bedrijvigheid kan bijdragen aan het versterken van omgevingskwaliteit. Als maatwerk daarbij zijn in deze paragraaf de volgende criteria benoemd.
Voor het toevoegen van een woning geldt een minimale inzet sloopoppervlakte van 750 m2 bedrijfsgebouw. Verhardingen en andere voorzieningen tellen niet mee voor de berekening van deze oppervlakte.
Van de minimaal 750 m2 sloop aan bedrijfsgebouwen geldt dat de eerste 250 m2 sloop wordt ingezet voor de omzetting van de bedrijfswoning naar burgerwoning. Er geldt dus een basisinspanning van minimaal 250 m2 bedrijfsgebouw voor de omzetting van de bedrijfswoning naar burgerwoning.
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de aanwezige bedrijfsgebouwen kan deels worden ingezet als tegenprestatie. Per m2 sloop van bedrijfsgebouwen geldt een bedrag van € 56
In het landelijk gebied zijn er diverse vormen van niet agrarische activiteiten. Deze bedrijven in het landelijk gebied zijn vaak historisch op de plek gegroeid. Een vergelijk met bestemmingswaarden voor een bijdrage in de tegenprestatie, met percelen op een daarvoor ingericht bedrijventerrein, is niet reëel met het oog op de te behalen omgevingskwaliteit. Anderzijds hebben deze bedrijfsgebouwen een ander karakter dan stallen en kassen. Daarom is rekening gehouden met een deel van de bestemmingswaarde, € 70 min € 8 = € 62 x 50% = € 31. Het totaalbedrag van € 56 is inclusief sloop (€ 25).
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de aanwezige voorzieningen (niet zijnde gebouwen) kan deels worden ingezet als tegenprestatie voor een woning.
Voor de overige voorzieningen (zoals verhardingen) wordt een percentage aangehouden van 20% van de afwaardering van de bestemmingswaarde (€ 62 x 20% =). Dit percentage is redelijk ten opzichte van de waarde onder gebouwen omdat de ruimtelijke impact hiervan op de omgeving beduidend kleiner is en het verwijderen van deze voorzieningen eenvoudig is. Het totaalbedrag van € 17,50 is inclusief het verwijderen/sloop.
Onderdeel c, onder 4o, 5o, 6o en 7o:
Voor een toelichting op deze aspecten wordt verwezen naar de toelichting die onder a. is opgenomen.
Naast de situaties zoals beschreven onder a t/m c zijn er overige gevallen waarin sloop van bebouwing en voorzieningen bijdragen aan het versterken van omgevingskwaliteit. Het gaat dan bijvoorbeeld om het slopen van bebouwing en het verwijderen van verhardingen en voorzieningen op locaties waar gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging plaatsvindt, sloop van bebouwing binnen een woonbestemming, omzetting van agrarisch bedrijf naar niet-agrarisch bedrijf of locaties die niet kunnen voldoen aan de drempelwaarden die onder a. t/m c. zijn opgenomen.
Bij een omzetting naar een woonbestemming of in het geval dat die omzetting al in het verleden heeft plaatsgevonden, geldt dat de eerste 250 m2 sloop van gebouwen voor die omzetting wordt ingezet.
Voorts moet juridisch geborgd zijn dat de fysieke maatregelen worden getroffen en dat er geen nieuwe bebouwing op de slooplocatie kan worden opgericht. Dit betekent dat bij een gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging of omzetting naar een niet-agrarische bedrijfsbestemming, het bouwperceel wordt verkleind tot een omvang die past bij die (resterende) activiteit en de resterende bebouwing. De omvang van dat bouwperceel moet in normale omstandigheden voldoende ruimte bieden aan de beoogde bedrijfsuitoefening.
Als er mogelijkheden zijn voor vervangende nieuwbouw kan de sloop van bebouwing niet als fysieke tegenprestatie worden ingezet; alleen de netto-oppervlakte van de gesloopte bebouwing kan worden ingebracht.
Uiteraard geldt altijd dat de resterende bedrijfsvoering of omschakeling passend is in de ontwikkelingsrichting van het gebied.
Doordat in de overige gevallen onder d. geen sprake is van een gehele bedrijfsbeëindiging maar van een situatie waar een bouwperceel resteert of een perceel waarop al een woonbestemming ligt, kan de afwaardering van grond niet als fysieke tegenprestatie worden ingebracht.
Boven de basisinspanning voor het omzetten van de bedrijfswoning naar burgerwoning (minimaal 250 m2) kan alle sloop van bebouwing en voorzieningen ingezet worden als inspanning voor versterking van omgevingskwaliteit. Om die inspanning te bekostigen kan bij voldoende inzet een woning gerealiseerd worden. Voor sloop van gebouwen geldt een bedrag van € 25 per m2, voor het verwijderen van verhardingen en voorzieningen € 5 per m2. Voor sloop van kassen geldt een bedrag van € 5 per m2. Het verwijderen van teeltondersteunende voorzieningen (TOV) kan niet worden ingezet als tegenprestatie voor omgevingskwaliteit.
Voor een verdere toelichting op de bepalingen, verwijzen wij naar de toelichting hierop bij onderdeel a.
Artikel 7.1.4 Maatwerk omgevingskwaliteit saneren milieubelastende activiteit
In artikel 5.14, tweede lid, van de Omgevingsverordening is opgenomen dat bij het saneren van een milieubelastende activiteit alle rechten en verleende toestemmingen moeten worden ingetrokken. Deze moeten betrekking hebben op de locatie waar wordt beëindigd.
De stikstofruimte die hierbij vrijkomt, wordt gebruikt als nieuwe passende maatregel om de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden door het bevorderen van afname van ammoniakdepositie te behalen. De vrijkomende stikstofruimte kan ook worden ingezet als nieuwe passende maatregel voor provinciale doelstellingen, zoals de realisatie van een maatschappelijk gewenste ruimtelijke ontwikkeling als woningbouw, natuurontwikkeling, aanleg van infrastructuur of de wateropgave. Daarnaast kan ook gedacht worden aan de inzet als een vervangende passende maatregel.
Onderdeel a, Intrekken rechten en toestemmingen:
Bij de beëindiging van een milieubelastende activiteit moeten alle op de locatie rustende rechten en toestemmingen zijn ingetrokken. Naast aanpassing van het bestemmingsplan gaat het dan om intrekking van de omgevingsvergunning milieu, watervergunningen, natuurvergunningen, meldingen et cetera. Soms kan er sprake zijn van een gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging. In zo’n geval moet de gehele milieubelastende activiteit worden beëindigd, waarvan de sanering van bebouwing en voorzieningen wordt ingezet voor de toevoeging van een woning.
In het geval dat er sprake is van een gedeeltelijke beëindiging, kan de resterende tak worden voortgezet, als dat passend is in de ontwikkelingsrichting van het gebied. Het intrekken van alle rechten en toestemmingen heeft in die gevallen alleen betrekking op de beëindiging van de milieubelastende activiteit die in het geheel wordt beëindigd.
Bij de intrekking van geldende rechten en toestemmingen wordt uitgegaan van de regels die gelden op het moment van de indiening van het verzoek tot intrekking van de rechten en/of toestemmingen (bijvoorbeeld de op moment van indiening van het verzoek geldende emissie-factoren of het op dat moment geldende Aerius-model).
Onderdeel b, Oprichten nieuwe bedrijfsbebouwing:
In het geval sprake is van een gedeeltelijke beëindiging, kan de resterende tak worden voortgezet, als dat passend is in de ontwikkelingsrichting van het gebied. Er moet een passende herbestemming komen. Het oprichten van bedrijfsbebouwing voor de te behouden tak is binnen de voorwaarden uit de Omgevingsverordening mogelijk.
Onderdeel c, Ammoniak-emissies :
Voor de begripsbepalingen in dit artikel verwijzen wij naar paragraaf 2.1 Natura 2000-activiteit.
Ammoniak-emissie of N-emissie is gekoppeld aan een locatie en heeft na intrekking direct effect op de omgeving. Voor N-emissie geldt dat de natuurvergunning (of milieutoestemming) moet worden ingetrokken en dat de vergunde N-emissie moet worden ingeleverd. Omdat die aan een locatie is gekoppeld (en de inlevering van de vergunde N-emissie wordt ingeboekt), beschouwen wij de intrekking van N-emissie als een fysieke tegenprestatie die de omgevingskwaliteit versterkt. Hiervoor hanteren wij een financiële tegenwaarde van € 15 per kg/N/jaar. Deze paragraaf zal worden aangepast als uit marktanalyses blijkt dat aanpassing noodzakelijk is.
De maximaal in te zetten N-emissie moet worden vastgesteld op basis van de referentiesituatie. Als uitgangspunt geldt dat alleen gebruik kan worden gemaakt van de in de referentiesituatie opgenomen N-emissie voor zover is aangetoond dat de capaciteit feitelijk is gerealiseerd. Bij de beoordeling van de feitelijk gerealiseerde capaciteit gaan Gedeputeerde Staten uit van de op grond van de toestemming volledig opgerichte installaties en gebouwen, of gerealiseerde infrastructuur en overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit, die op het moment van indiening van het verzoek tot intrekking aanwezig zijn. Er is alleen sprake van feitelijk gerealiseerde capaciteit in het geval dat een gebouw ook conform de wettelijke eisen als zodanig is ingericht. Het is dus niet voldoende dat alleen het gebouw is opgericht. Nu deze tegenprestatie wordt ingebracht ten behoeve van het realiseren van een woning en de gemeente als eerst verantwoordelijke bevoegd is daarover te besluiten, verwachten Gedeputeerde Staten dat gemeenten hierop toezien.
Wij vragen een Aerius-berekening te overleggen zodat wij de ingeleverde N-emissie en de daarmee gepaard gaande depositie op Natura 2000 kunnen registreren. Het is uiteraard niet mogelijk N-emissie in te brengen die aan een derde is toegezegd.
Onderdeel d, Dier- en fosfaatrechten:
In de oude regeling voor ruimte voor ruimte lag ook het inleveren van dierrechten besloten. Deze rechten hebben, doordat ze los verhandelbaar zijn, in beginsel geen binding met de concreet te saneren locatie. Deze kunnen worden bijgekocht, worden verkocht of worden geleased. Doorhaling van dierrechten en de daarvoor in te rekenen waarde levert op zichzelf geen omgevingskwaliteit op voor Noord-Brabant of de omgeving van de te saneren locatie. Dierrechten en fosfaatrechten beschouwen wij overigens als één categorie. Deze kunnen daarom niet worden betrokken als een bijdrage voor de omgevingskwaliteit. Voor deelnemers aan de oude ruimte voor ruimteregeling is overgangsrecht opgenomen in de Omgevingsverordening.
Artikel 7.1.5 Omvang tegenprestatie in omgevingskwaliteit per woningtype
Het is niet de bedoeling om enkel ruimte te bieden voor grote woningen in het buitengebied, maar ook om in het buitengebied de mogelijkheid te bieden om in te spelen op actuele ontwikkelingen op de woningmarkt. De gemeente kan bij de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling de actuele vraag naar woningen binnen de gemeente betrekken. Uitgangspunt daarbij is wel dat de woningbouwtypen worden gesitueerd op een aanvaardbare locatie. Deze mogelijkheid beperkt zich tot bebouwingsconcentraties (linten, clusters en kernrandzones). Het ‘splitsen’ van bouwvolumes in kleinere wooneenheden heeft immers ook gevolgen voor verkeer aantrekkende werking, de ladder voor duurzame verstedelijking en het verstedelijkingsbeleid. Dit laatste hangt sterk samen met het aantal woningen dat wordt gerealiseerd. De gemeenten dienen in dat verband de ontwikkelingsrichting voor het gebied te bepalen.
Bij een omvang van minder dan 12 woningen is in het algemeen géén sprake van een stedelijke ontwikkeling in het landelijk gebied. Voor de juiste balans tussen de gewenste woonvorm, het aantal woningen/wooneenheden, de inzet van ruimte voor ruimte én de omgevingskwaliteit van het buitengebied, is maatwerk met betrekking tot de omgevingskwaliteit opgenomen in deze paragraaf. Deze gaat uit van een tegenprestatie in omgevingskwaliteit afhankelijk van de omvang en aard van de woning. Daarom is onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten woningtypen en de daarbij behorende tegenprestatie. Wij onderscheiden daarbij twee categorieën:
Onderdeel a, Vrijstaande woningen en twee-onder één kapwoningen (Woningtype A):
Dit woningtype bevindt zich in het luxe segment. Het betreft vrijstaande woningen, zoals een boerderette, een bungalow of een herenhuis, en grote twee onder één kapwoningen. Hiervoor geldt geen maximale inhoudsmaat. De tegenprestatie hiervoor bedraagt € 125.000. Dat is bestendiging van het huidig beleid.
Onderdeel b, Woningen in één bouwmassa (Woningtype B):
Om aan te sluiten bij de karakteristiek van bebouwing in het landelijk gebied en vanuit omgevingskwaliteit, willen wij dat nieuwe bebouwing hierbij aansluit. De vraag richt zich steeds meer op kleinere woningtypes voor een- en tweepersoonshuishoudens. In deze paragraaf gaan wij er daarom vanuit dat deze woningtypen altijd in een (groter) gebouw van circa 1000 m3 met meerdere wooneenheden worden opgericht.
De vraag richt zich vaak op wooneenheden voor starters en ouderen. Binnen de bouwmassa van 1000 m3 kan het dan gaan om twee wooneenheden (met een max inhoudsmaat van 500 m3), rijtjeswoningen (ca. 350 m3), appartementen, studio’s en/of een maisonnette.
Het is voor deze woningtypen niet reëel om voor elke wooneenheid uit te gaan van een tegenprestatie van € 125.000. Voor de tegenprestatie gaan wij daarom uit van de inhoud van het gebouw (bouwvolume). Hierbij hanteren wij als bijdrage in het versterken van de omgevingskwaliteiten een inspanning ter hoogte van € 125.000 per 1000 m3(bruto) van de omvang van het gebouw. Een inhoudsmaat van minimaal 1000 m3 sluit aan bij de gangbare inhoudsmaat van een ruimte voor ruimte (hierna: RvR) titel en past in beginsel bij het type bebouwing dat in het landelijk gebied voorkomt. Als een grotere inhoudsmaat wenselijk is en past in de omgeving, wordt daarvoor een evenredige tegenprestatie gevraagd. Wij hanteren daarbij (telkens) een minimum van 200 m3 (boven 1000 m3) waarvoor een bijdrage geldt van € 25.000. Deze inhoudstoename is evenredig aan een RvR titel. De mogelijkheid om de bouwmassa te vergroten is niet aanwezig als het initiatief uitgaat van twee wooneenheden in de bouwmassa van 1000 m3. Voor grotere twee- onder één kapwoningen geldt dat die zich in het luxe segment bevinden met de daarbij behorende tegenprestatie (woningtype A).
Deze categorie gaat niet over het (achteraf) splitsen van bestaande woningen in meerdere wooneenheden. Doel is immers het versterken van de omgevingskwaliteit, niet het toevoegen van woningen.
Het is mogelijk dat een bestaand bedrijfsgebouw wordt verbouwd ten behoeve van woningen. Er vindt dan geen sloop plaats en er wordt ook geen nieuwe bebouwing toegevoegd. Gelet op de functieverandering is een bijdrage in de omgevingskwaliteit echter gerechtvaardigd. In deze situatie wordt uitgegaan van een fictieve sloop van het gebouw met de onderliggende bestemmingswaarde (€ 42 per m2), die kan worden ingezet als tegenprestatie.
Combineren woningtypen A en B:
Een ontwikkeling kan een combinatie zijn van de verschillende woningtypen A en B. Dan geldt voor de bijdrage in het versterken van de omgevingskwaliteiten een inspanning zoals die per woningtypen in deze paragraaf is opgenomen. Als gekozen wordt voor een combinatie blijft de totale ontwikkeling uitgangspunt voor de beoordeling of sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
Onderdeel c, Standplaats woonwagen:
Een woonwagen valt onder de definitie ‘woning’, maar is wel voorzien voor een speciale doelgroep. Op zichzelf beschouwd betreft een woonwagencentrum een woonvoorziening, er is geen sprake van een collectieve woonvorm. Als sprake is van een groot aantal (>11 woningen) gelden de regels voor stedelijke ontwikkelingen. Zo niet, betreft het de bouw van een woning in het landelijk gebied, waarvoor een tegenprestatie is vereist.
Voor deze doelgroep is er een bijzondere taakstelling vanuit de gemeente. Het betreft ook een afwijkende marktwaarde. Tot slot betreft het een geringe standplaats in vergelijk met een woonbestemming (vaak 1000 m2 of groter) en een geringe inhoudsmaat. Vanuit de doelgroep en zorgvuldig ruimtegebruik is het logisch dat de mogelijkheden worden gezocht op of aansluitend bij een bestaand woonwagencentrum (in plaats van het inrichten van een nieuw woonwagencentrum). Voor de realisatie van een standplaats voor een woonwagen in het landelijk gebied is maatwerk met betrekking tot de omgevingskwaliteit opgenomen in deze paragraaf. De tegenprestatie bedraagt € 20.000.
Een tiny house is een ‘nieuwe’ woonvorm met een duidelijke filosofie. Kleine volwaardige vaak vrijstaande woningen van maximaal 50 m2 vloeroppervlak met een zo klein mogelijke ecologische voetafdruk. Ze staan op een (tijdelijke) fundering, maar ook op wielen. Een tiny house betreft echter een woning. Dat betekent dat voor de tegenprestatie in principe dezelfde vereisten gelden als bij een (reguliere) woning. Het is echter niet redelijk en financieel haalbaar om bij dit type woningen een tegenprestatie te vragen die qua omvang ten minste gelijk is aan de tegenprestatie voor een ‘reguliere’ ruimte voor ruimtewoning (de grotere woningen). Omdat sprake is van een woning en een onderliggend bestemmingsvlak (bouwperceel), maar de inhoudsmaat beperkt (maximaal 150 m3), is maatwerk met betrekking tot de omgevingskwaliteit opgenomen. Er kunnen per ontwikkeling maximaal elf tiny houses worden geplaatst. Indien meerdere tiny houses worden opgericht worden deze geconcentreerd opgericht, waarbij het type en maximale inhoud in het plan wordt vastgelegd. Met deze regel wordt invulling gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik en wordt voorkomen dat in het landelijk gebied verspreide bebouwing ontstaat.
Uit de praktijk blijkt dat er verzoeken zijn om tijdelijk tiny houses te plaatsen. De tijdelijkheid hiervoor ligt in het algemeen tussen de 10 en 15 jaar. Hoewel tijdelijk betekent een dergelijke periode dat langdurig wordt ingegrepen op het karakter van het landelijk gebied. Het is daarom gerechtvaardigd om (ook) voor tijdelijk geplaatste tiny houses een bijdrage in de omgevingskwaliteit te vragen. De tegenprestatie bedraagt € 20.000.
Onderdeel e Karakteristieke bebouwing
In het landelijk gebied komen ook veel cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en beeldbepalende bebouwing voor. Het betreffen onder andere de traditionele langgevel- en kopgevelboerderijen. Soms heeft een gemeente die beleidsmatig als cultuurhistorisch waardevol aangeduid binnen het eigen erfgoedbeleid, soms is dat niet gebeurd. Het gaat hierbij overigens niet alleen om boerderijen, ook andere cultuurhistorisch waardevolle of beeldbepalende bebouwing valt in de categorie karakteristieke bebouwing.
Vanuit omgevingskwaliteit is het wenselijk dat dergelijke bebouwing behouden blijft. Dit is een afweging van de gemeenten, rekening houdend met randvoorwaarden die in de Omgevingsverordening zijn opgenomen, bijvoorbeeld in artikel 5.14 maar ook randvoorwaarden vanwege een eventuele ligging in een gebied met waarden. Als een gemeente splitsing aanvaardbaar vindt, hoeft er geen aanvullend onderzoek gedaan te worden naar aanwezigheid/herstel van cultuurhistorische elementen. Een plan bevat uiteraard wel een onderbouwing waarom de bebouwing als karakteristiek is aangemerkt, bijvoorbeeld omdat de bebouwing op de gemeentelijke erfgoedkaart is opgenomen.
Dit onderdeel van de beleidsregel is niet van toepassing op gemeentelijke- en rijksmonumenten of cultuurhistorisch waardevolle complexen, zoals beschreven op de Cultuurhistorische waardenkaart. Daarvoor gelden de uitgangspunten zoals opgenomen in artikel 5.14, derde lid, onderdeel d, van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Vanuit het gelijkheidsbeginsel is het gerechtvaardigd om ook bij inpandige splitsing van karakteristieke bebouwing een fysieke tegenprestatie te vragen. Bij splitsing worden immers evenals in de andere gevallen die in dit artikel staan beschreven, nieuwe zelfstandige woningen in het landelijk gebied toegevoegd. Het is daarom van belang dat ook bij splitsing een evenredige inspanning wordt geleverd voor omgevingskwaliteit. Deze is bepaald op € 62.500.
Bij inpandige splitsing van karakteristieke bebouwing wordt aandacht gevraagd voor bescherming tegen sloop, het behoud van de karakteristieke of cultuurhistorische waarden en kenmerken van de bebouwing, aan- en uitbouwen worden voorkomen en dat bijgebouwen op een passende plek worden gesitueerd.
Artikel 7.1.6 Waardering fysieke tegenprestatie
Er bestaan veel vragen over wat wel en niet kan worden ingebracht voor de waardering van de fysieke tegenprestatie in omgevingskwaliteit. Mag de afwaardering van de grond worden meegenomen? Mogen vervangingswaardes of boekwaardes worden betrokken bij de tegenprestatie? Hoe zit het met plankosten? Kosten van beheer en onderhoud? In dit artikel is dit verder uitgewerkt. Hierover zijn veel gesprekken gevoerd met gemeenten die hierbij zijn betrokken.
In het eerste lid van dit artikel zijn de uitgangspunten opgenomen die Gedeputeerde Staten hanteren bij de waardering van de fysieke tegenprestatie. Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten bevatten: Ruimte voor ruimte titel, inpassing, sloop, verwijderen verharding, versterking landschapsstructuur, herstel cultuurhistorische waarde, realiseren Natuur Netwerk Brabant (hierna: NNB), aanleg extensieve recreatieve mogelijkheden. Een aantal aspecten worden niet gezien als fysieke tegenprestatie.
In het tweede lid is opgenomen welke aspecten niet als fysieke tegenprestatie kunnen worden ingebracht.
Daarmee ontstaat een gezamenlijke lijn bij plannen en is er ook vooraf duidelijkheid voor gemeenten (en initiatiefnemers). Hieronder volgt een toelichting.
Het blijkt in de praktijk dat het niet altijd mogelijk is om een (voldoende) fysieke tegenprestatie te leveren in de omgevingskwaliteit voor de toevoeging van een woning. In zo’n geval kan een initiatiefnemer overwegen een (deel)titel aan te kopen bij de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte, gebaseerd op de in het verleden behaalde omgevingskwaliteit in het kader van de ruimte voor ruimte(verbreed)regeling. Er bestaan twee mogelijkheden:
Ruimte voor ruimte titel: voor de ‘klassieke’ ruimte voor ruimtewoningen (vrijstaande woningen of de grote twee-onder een kapwoningen) die in artikel 5.5, onder a, staan beschreven, geeft de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte titels uit. Een titel bedraagt € 125.000 excl. BTW, of een gedeelte daarvan. Dit betreft bestendiging van de huidige praktijk.
Maatwerktitel: voor de woningtypen als benoemd in artikel 5.5, onder b tot en met e, heeft de Ontwikkelingsmaatschappij maatwerktitels ontwikkeld. Met deze maatwerktitels wordt beoogd om ook kleinere en andersoortige woningtypen mogelijk te maken. De genoemde bedragen als tegenprestatie bij de verschillende woningtypen, zijn inclusief BTW als hiervoor een titel wordt aangeschaft bij de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte.
Initiatiefnemers kunnen kiezen om een hele titel te kopen of om deels fysieke maatregelen te treffen en deels een titel te kopen. Als ondergrens voor het kopen van een gedeeltelijke titel is een bedrag van € 20.000 bepaald.
Onderdeel c, Afwaarderen gronden/natuurbestemming/aanleg bos:
Als de natuurontwikkeling bijdraagt aan het Natuur Netwerk Brabant (NNB-waardige natuur), waaronder bos, kan de afwaardering van die gronden worden betrokken bij de tegenprestatie. Voorwaarde is wel dat deze gronden zich aansluitend bevinden aan bestaande natuurgebieden en dat er kwalitatief bij het gebied passende natuur wordt gerealiseerd. De te realiseren natuur moet bijdragen aan het versterken van de ecologische structuur en functie van het natuurnetwerk. Voorwaarde is dat de gronden ook de bestemming ‘Natuur’ krijgen. Als voor de inrichting van natuur subsidie is verstrekt door bijvoorbeeld Groen Ontwikkelfonds Brabant (GOB) kan voor dat subsidiedeel de afwaardering niet worden betrokken bij de tegenprestatie gekoppeld aan de bouw van een woning. Natuurmaatregelen die vanwege natuurcompensatie worden getroffen of die vanwege de landgoedregeling worden aangelegd, kunnen niet als fysieke tegenprestatie worden ingebracht.
De afwaardering van de gronden naar natuur bedraagt maximaal € 7 p/m2. In enkele gevallen wordt grond door een initiatiefnemer ingezet voor natuurontwikkeling in samenwerking met het waterschap en/of terrein beherende instanties. Voor de tegenprestatie aan omgevingskwaliteit is het inrichtingsplan (en de kosten daarvoor) bepalend.
Onderdeel d, Aanleg landschapselementen:
Met de aanleg van landschapselementen (buiten het bestemmingsvlak) kan een goede bijdrage worden geleverd aan het versterken van de landschappelijke kwaliteit. De visuele aantrekkelijkheid, het cultuurhistorische karakter of de biodiversiteit kunnen er bijvoorbeeld mee vergroot worden. De aanleg van landschapselementen kan gebeuren op basis van de karakteristieken van het landschap. De STILA (Subsidieregeling stimuleringsregeling landschap Noord-Brabant) onderscheidt hiervoor verschillende landschapstype en -elementen. Per landschapselement is aangegeven in welk landschapstype deze kan worden toegepast. Beheer en onderhoud kan voor maximaal zes jaar worden ingebracht. De afwaardering van grond voor de aanleg van landschapselementen betreft geen fysieke tegenprestatie en kan niet worden ingebracht.
Bij het toevoegen van een woning moet ook altijd worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Deze inpassing kan niet worden opgevoerd als tegenprestatie in versterken omgevingskwaliteit.
Onderdeel e, Cultuurhistorische waarden:
Het behoud van aantoonbare cultuurhistorisch waardevolle bebouwing kan ook een belangrijke bijdrage leveren aan omgevingskwaliteit. Redelijke kosten die gemaakt moeten worden vanwege het behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing kunnen ingebracht worden. Er is alleen sprake van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing als een gemeente deze bebouwing in het gemeentelijk erfgoedbeleid als zodanig heeft aangemerkt. Regulier onderhoud van cultuurhistorische elementen kan niet worden ingebracht.
Ook het terugbrengen (en vervolgens beschermen) van oude cultuurhistorische elementen, zoals een oorspronkelijk zandpad, een bakhuisje of een oude waterput kan bijdragen aan het versterken van omgevingskwaliteit en kan daarom als fysieke tegenprestatie worden ingebracht in het versterken van omgevingskwaliteit.
De kosten voor het herstel of herkenbaar terugbrengen van cultuurhistorische landschapselementen kunnen worden ingezet via de aanleg van landschapselementen.
Onderdeel f, Kosten van beheer en onderhoud:
De reële kosten van onderhoud en beheer van aan te leggen beplantingen en ontwikkeling van natuur zijn gericht op de instandhouding van de fysieke maatregelen. Deze kosten kunnen voor een periode van maximaal zes jaar worden meegenomen in het kader van de tegenprestatie. Dit wordt in de afsprakenkaders kwaliteitsverbetering landschap nader uitgewerkt.
Voor het dichten van mestputten moet zand worden aangevoerd. In sommige gevallen betreft dit een hoge kostenpost. Als onderbouwd is dat de aanvoer van zand niet binnen de € 25 per m2 mogelijk is, kan dit tot een maximum van € 5 per m3 zand worden betrokken bij de tegenprestatie aan het versterken van de omgevingskwaliteit.
Als bij de sloop van opstallen asbest is betrokken waardoor de sloopkosten aantoonbaar hoger zijn dan € 25 per m2, kunnen de meerkosten onderbouwd worden meegenomen. Hiervoor hanteren wij als normbedrag voor:
Het verwijderen van asbesthoudende grond (of het saneren van andere grondverontreinigingen) kan niet worden ingezet als tegenprestatie aan het versterken van de omgevingskwaliteit.
Onderdeel i, Asbest glastuinbouw:
Als bij de sloop van glasopstanden asbesthoudende kit is betrokken, waardoor de sloopkosten aanzienlijk hoger zijn dan € 5 per m2, kunnen de meerkosten onderbouwd worden meegenomen. Hiervoor hanteren wij als normbedrag een maximum van € 5 per m2
Onderdeel j, Legale, vergunde, bebouwing onder het overgangsrecht:
Bebouwing die valt onder het overgangsrecht is feitelijk legaal aanwezig en wordt ‘beschermd’ door het overgangsrecht. Sloop van deze bebouwing kan worden ingezet als tegenprestatie bij een ontwikkeling. Illegaal opgerichte bebouwing kan niet worden ingebracht.
Onderdeel k, Gemeentelijk fonds:
De verplichte fysieke tegenprestatie aan omgevingskwaliteit kan ook (deels) bestaan uit het voldoen van een bijdrage aan een gemeentelijk fonds dat is gericht op het versterken van omgevingskwaliteit. Deze bijdrage dient dan in het plan voor de toevoeging van de woning gerelateerd te worden aan de concrete fysieke tegenprestatie en een realiseringstermijn van ten hoogste vijf jaar.
Van gemeenten wordt verwacht dat zij binnen de termijn van vijf jaar de feitelijke kwaliteitsverbetering in omgevingskwaliteit vanuit het fonds realiseren. Dit wordt door ons gemonitord.
Onderdeel l, Extensieve recreatieve voorzieningen:
De aanleg van extensieve recreatieve voorzieningen kan een bijdrage aan omgevingskwaliteit zijn. Te denken valt aan de aanleg van een nieuw wandelpad of het herstellen van een oud pad. Bovendien zijn deze paden leefgebied voor specifieke diersoorten. Voorzieningen als bankjes of picknicksets zijn waardevol, mits ze op de juiste locatie geplaatst worden. De recreatieve voorzieningen moeten passend zijn in het landschap.
Onderdeel a. Vervangingswaarde of boekwaarde:
Het meenemen van boekwaarde of vervangingswaarde is niet mogelijk. Een dergelijke benadering is niet te zien als een fysieke bijdrage aan het versterken van omgevingskwaliteit. Bij beëindiging van een agrarisch bedrijf is er geen sprake meer van vervanging van bedrijfsbebouwing en is de bedrijfseconomische waarde van die bebouwing nihil. Mogelijk is de aanvankelijke investering nog niet helemaal afgeschreven. Het is aan de initiatiefnemer om in zijn overwegingen mee te nemen of beëindiging zinvol is met oog op dergelijke waardes.
Onderdeel b. Plankosten/leges:
Plankosten, leges en advieskosten betreffen geen fysieke bijdrage aan het versterken van omgevingskwaliteit.
Onderdeel c, Niet gerealiseerde bebouwing:
Het afzien van het oprichten van vergunde bebouwing betreft geen fysieke verbetering van de omgevingskwaliteit. Dit kan niet worden ingezet als tegenprestatie aan het versterken van de omgevingskwaliteit.
Onderdeel d. Glastuinbouwconcentratiegebied:
Binnen glastuinbouwconcentratiegebieden is het beleid er op gericht die gebieden te behouden voor glastuinbouwbedrijven. Vanuit die doelstelling is het niet wenselijk dat binnen die gebieden glas wordt gesloopt en dat de glastuinbouwfunctie wordt beëindigd. Bovendien kan niet worden geborgd dat er niet opnieuw glas wordt opgericht omdat de regelingen binnen deze gebieden dat juist mogelijk maken. Tot slot is er bij sanering van glas in een glastuinbouwconcentratiegebied geen sprake van versterking van omgevingskwaliteit; bijvoorbeeld in gevallen dat er nog omringende glastuinbouwbedrijven aanwezig zijn. Het is daarom niet mogelijk om de sanering van glasopstanden die binnen een glastuinbouwconcentratiegebied liggen in te brengen.
Onderdeel e, Subsidieregelingen voor sloop:
De sloop van gebouwen of het verwijderen van voorzieningen kan niet worden ingebracht als er een sloopverplichting geldt vanuit het deelnemen aan een (subsidie)regeling. De voorwaarde is algemeen geformuleerd en niet gekoppeld aan een specifieke regeling. Dat betekent dat de sloop van gebouwen of het verwijderen van voorzieningen nooit kan worden ingebracht als tegenprestatie als er een sloopverplichting is opgelegd vanuit deelname aan een regeling. Deze voorwaarde raakt derhalve ook toekomstige -nog niet bekende- (subsidie)regelingen.
Op dit moment zijn de volgende regelingen waaruit een sloopverplichting volgt bekend:
De Subsidieregeling sanering varkenshouderijen: Deze regeling uit 2020 is inmiddels gestopt. Er zijn echter nog plannen in ontwikkeling als gevolg van deze regeling. Alleen in specifieke gevallen met aantoonbare meerkosten voor sloop en weghalen verharding kunnen deze kosten worden ingezet als tegenprestatie voor een woning.
Toekomstige opkoopregelingen zoals de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijen (Lbv en Lbv+) en de tweede tranche van de Maatregel Gerichte Opkoop (MGO) worden naar verwachting in 2023 operationeel. Daarbij wordt uitgegaan van verplichte sloop. Enkel functies met een zeer lage stikstof productie zijn gewenst als herbestemming, wonen in voormalige bedrijfswoning ligt voor de hand. Gelet op de actieve verwerving van bedrijven door de overheid met verplichte sloop en inleveren rechten is de tegenprestatie al aanwezig en kan de sloop van gebouwen of het weghalen van voorzieningen niet (dubbel) worden ingezet voor de bouw van een woning.
In de OV zijn binnen aangewezen stalderingsgebied extra voorwaarden opgenomen voor het oprichten van stallen bij hokdierbedrijven. Deze regeling is ingesteld om een verdere regionale concentratie van vee te voorkomen en om (verdere) leegstand tegen te gaan.
Gedeputeerde Staten hanteren bij de uitvoering van stalderen de paragraaf Staldering (zie hoofdstuk 7, paragraaf 4). In deze paragraaf staat dat het stalderen zich niet laat combineren met regelingen waarbij een vergoeding wordt gegeven voor het saneren van stalruimten, zoals Ruimte-voor-Ruimte en de Saneringsregeling Urgentiegebieden Noord-Brabant. Een ‘stapeling’ van de stalderingsregeling met de regeling maatwerk voor omgevingskwaliteit, is daarom ook niet mogelijk.
Onderdeel g, Glas-voor-glasregeling:
In de Omgevingsverordening is ook een glas-voor-glasregeling opgenomen die de ontwikkeling van solitaire glastuinbouwbedrijven in landelijk gebied mogelijk maakt. Gedeputeerde Staten hanteren bij de uitvoering hiervan de paragraaf Glas-voor-glas (zie hoofdstuk 7, paragraaf 5). Daarin staat dat de glas-voor-glasregeling zich niet laat combineren met regelingen waarbij een vergoeding wordt gegeven voor het saneren van glasopstanden. Een ‘stapeling’ van de glas-voor-glasregeling met de regeling maatwerk voor omgevingskwaliteit, is daarom ook niet mogelijk.
In de praktijk worden uiteenlopende berekeningen opgesteld voor de berekening van de tegenprestatie in omgevingskwaliteit. Deze beleidsregel legt hiervoor eenduidige rekenregels vast. Daarmee wordt willekeur voorkomen en wordt in een vroegtijdig stadium duidelijkheid gegeven over de wijze van berekening. De uitgangspunten zoals opgenomen in deze paragraaf zijn verwerkt in een rekenmodule. In artikel 7.1.6 is aangegeven waaruit de (overige) waardering kan bestaan voor de fysieke tegenprestatie. Gemeenten geven onderbouwd aan uit welke fysieke maatregelen, en tegen welke kosten, de waardering bestaat.
De rekenmodules zijn te vinden op https://www.brabant.nl/onderwerpen/omgevingsbeleid/omgevingsverordening/maatwerkregeling-omgevingskwaliteit
Paragraaf 7.2 Aardkundige en Cultuurhistorische waarden en kenmerken
Deze paragraaf heeft alleen een algemene toelichting.
Paragraaf 7.3 Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij
Deze paragraaf heeft een toelichting in bijlage 8 bij deze beleidsregel.
Artikel 7.4.2 Voorwaarden afgifte voorlopig stalderingsbewijs
Voor staldering kunnen alleen bestaande en legale dierenverblijven worden ingezet. Dit is bepaald in het eerste lid onder a.
In het eerste lid onder b is bepaald dat er geen sloopverplichting vanuit een subsidieregeling mag gelden. Het inzetten van stallen voor stalderen in gevallen waarin publieke middelen zijn ingezet om die te saneren, is daarmee uitgesloten.
In het eerste lid onder c is bepaald dat het moet gaan om dierenverblijven die ten minste drie jaar legaal en onafgebroken bedrijfsmatig zijn gebruikt voor het houden van hokdieren in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de uitgifte van het stalderingsbewijs door Gedeputeerde Staten. Dit betekent niet dat er gedurende de drie jaar onafgebroken dieren zijn gehouden. Binnen normale bedrijfscycli komt het voor dat er perioden zijn dat er geen dieren op een bedrijf aanwezig zijn of dat er vanwege renovatie tijdelijk een periode geen dieren aanwezig waren.
Een initiatiefnemer kan aantonen dat een stal drie jaar onafgebroken in gebruik is geweest als dierenverblijf met behulp van bijvoorbeeld gegevens uit een landbouwtelling als bedoeld in de Landbouwwet, uit de Geografische Informatie Agrarische Bedrijven (GIAB), gegevens over de aantallen op het bedrijf aanwezige dieren (zoals controlerapporten, vee-saldokaarten of diertelgegevens) of financiële gegevens waaruit blijkt hoeveel dieren zijn aangevoerd en afgevoerd. Onder dit gebruik vallen ook de fluctuaties binnen de reguliere bedrijfsvoering zoals pieken en dalen in het aantal geboortes en leegstand na aflevering van dieren en vanwege reiniging van de stal.
Het vereiste dat het gaat om dierenverblijven die legaal in gebruik waren, betekent dat de dieren werden gehouden overeenkomstig de omgevingsvergunning en de dierenverblijven moeten voldoen aan de wettelijke eisen.
In het tweede lid is bepaald dat, indien een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is verleend dan wel een omgevingsplan is vastgesteld voor 1 juli 2024, Gedeputeerde Staten in afwijking van het eerste lid onder c, een stalderingsbewijs af kunnen geven indien een dierenverblijf, voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van hokdieren. Deze bepaling was opgenomen in artikel 2.74 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant en is aangepast in deze paragraaf. Met het opnemen van deze bepaling is bedoeld het mogelijk te maken een voorlopig stalderingsbewijs te kunnen verlenen voor initiatieven die voldeden aan de voormalige stalderingsregeling uit artikel 2.74 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, en die in een vergevorderd stadium zijn.
Artikel 7.4.3 Beoordeling aanvraag voorlopig stalderingsbewijs
Gedeputeerde Staten beoordelen de aanvraag van een uitbreider voor afgifte van een voorlopig stalderingsbewijs op basis van een volledig ingevuld digitaal aanvraagformulier. Voor het indienen van de aanvraag hebben Gedeputeerde Staten een digitaal aanvraagformulier ter beschikking gesteld.
In dit artikel wordt gesproken over ‘het gesaneerde dierenverblijf’. Hieronder valt ook de situatie dat er een samenloop bestaat van de sanering van meerdere dierenverblijven. Dit heeft betrekking op twee situaties:
Gedeputeerde Staten verwachten dat een uitbreider in de meeste gevallen stalderingsmeters verzamelt van verschillende locaties om zijn uitbreiding mogelijk te maken. Een stalderingsbewijs wordt enkel uitgegeven voor de gehele omvang van de voorgenomen uitbreiding. Indien een uitbreider beschikt over bewijsstukken van sanering die enkel stalderingsmeters voor een gedeelte van zijn voorgenomen uitbreiding opleveren, dient hij eerst bewijsstukken voor de resterende stalderingsmeters te verkrijgen.
Het is in de praktijk niet aannemelijk dat de omvang van de gesaneerde locatie precies 120% van de gewenste uitbreiding betreft. Daarom is in het eerste lid onder c opgenomen dat het van belang is dat de sloper verklaart welk gedeelte van zijn gebouw aan de uitbreider wordt toegekend. De stalderingsmeters van één locatie kunnen dus verdeeld worden over meerdere uitbreidingslocaties.
Voor staldering wordt het staloppervlak ingebracht van een gesaneerd dierenverblijf dat in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de uitgifte van het stalderingsbewijs, drie jaar onafgebroken legaal en bedrijfsmatig gebruikt en ingericht was voor de hokdierhouderij. Hierbij geldt de maatvoering zoals opgenomen de vigerende omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.201 of 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of de melding, bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Indien een aanvrager wil afwijken van deze maatvoeringen is ingevolge het zevende lid een meetrapport vereist.
Legaal en onafgebroken in gebruik
Indien het staloppervlak uit de pas loopt met het vloeroppervlak dat ruwweg benodigd is voor de dieraantallen die uit het “Overzicht ingevulde gegevens gecombineerde opgave” van RVO blijken, dan passen Gedeputeerde Staten bij de toetsing een correctie toe op het staloppervlak op basis van de feitelijke en legaal in gebruik zijnde situatie.
Combineren met andere regelingen
Het stalderen laat zich niet combineren met regelingen waarbij een vergoeding wordt gegeven voor het saneren van de stalruimten, zoals de regeling Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit (artikel 5.14 Omgevingsverordening Noord-Brabant)
Voor zogenaamde stoppers geldt dat Gedeputeerde Staten het staloppervlak van het dierenverblijf alleen meetellen voor zover dit past binnen een ingediend en door de gemeente geaccordeerd bedrijfsontwikkelplan. Gebruik van een dierenverblijf dat niet past binnen dit door de gemeente geaccordeerde plan is niet legaal en kan derhalve niet meetellen voor stalderen.
In een bedrijfsontwikkelplan is aangegeven op welke manier de ondernemer de maximale productiecapaciteit van de opstallen beperkt. In dat geval wordt naar rato van productie ten opzichte van de productiecapaciteit van het gebouw, de omvang van de stalderingsmeters bepaald. Dat is neergelegd in artikel 7.4.3, tweede lid onder b. Deze uitzondering is gemaakt om de doelstelling van het stalderen, het voorkomen van verdere regionale concentratie van vee, niet in gevaar te brengen. De verwachting is dat veel gesaneerde hokdierhouderijen de komende jaren afkomstig zijn van veehouders die te kwalificeren zijn als stopper.
Voor veehouderijen als bedoeld in artikel 3.101 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, ‘’Uitzondering voor stoppende veehouderijen’’ geldt dat Gedeputeerde Staten uitgaan van het staloppervlak voor holdieren die werd gebruikt om het aantal dieren te huisvesten overeenkomstig de op grond van dat artikel verplichte mededeling. Deze uitzondering is, evenals de in het tweede lid opgenomen regeling voor stoppers, gemaakt om de doelstelling van het stalderen niet in gevaar te brengen.
In het vierde lid is een gelijkluidende bepaling als opgenomen in het derde lid vermeld voor veehouderijen, als bedoeld in artikel 3.98, derde lid van de Omgevingsverordening Noord-Brabant
Voor sloop of herbestemming gelden specifieke voorwaarden voor het aan te leveren bewijsmateriaal waar Gedeputeerde Staten aan toetsen.
Artikel 7.4.5 Omzetting in definitief stalderingsbewijs
Het voorlopig stalderingsbewijs heeft een maximale geldingstermijn van zes maanden. Binnen die termijn moet een bewijs worden overgelegd dat een ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bij de gemeente is ingediend. Dat is een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, waarbij het bevoegde bestuursorgaan van oordeel is dat de verstrekte gegevens en bescheiden voldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag (artikel 4.5 juncto 4.15 van de Algemene wet bestuursrecht).
Vanuit de Omgevingswet geldt dat voor de beoordeling of een bouwwerk op grond van het omgevingsplan is toegestaan een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is vereist. In voorkomende gevallen is ook een omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit op grond van de Omgevingswet en het Besluit bouwwerken leefomgeving nodig. Het vereiste in het eerste lid ziet op alle benodigde toestemmingsvereisten die nodig zijn.
Als het bewijs wordt geleverd, zetten Gedeputeerde Staten het voorlopige stalderingsbewijs om in een definitief stalderingsbewijs. Als er geen bewijs wordt overgelegd binnen zes maanden na afgifte van het voorlopige stalderingsbewijs vervalt het voorlopige stalderingsbewijs van rechtswege.
In een voorkomend geval kan een uitbreider opnieuw een aanvraag voor een stalderingsbewijs indienen. Met deze regeling willen Gedeputeerde Staten voorkomen dat er gedurende langere perioden reserveringen vanwege voorlopige bewijzen blijven bestaan. Het stalderingsbewijs geldt alleen voor het initiatief waarvoor het is aangevraagd en is dus gefixeerd qua locatie en omvang van het dierenverblijf voor de hokdierhouderij. Dit is in het stalderingsbewijs opgenomen.
Als het stalderingsbewijs is vervallen kan de sloper het gesloopte dierenverblijf na tussenkomst van het stalderingsloket ter beschikking stellen aan een andere uitbreider.
Voorlopige stalderingsbewijzen verleend voor 1 januari 2024
In het derde lid is bepaald dat voorlopige stalderingsbewijzen die zijn afgegeven voor 1 januari 2024, omgezet kunnen worden in een definitief stalderingsbewijs zonder dat daarvoor getoetst hoeft te worden aan nieuwe regelgeving. Het opnemen van het derde lid is bedoeld om initiatieven die voldoen aan de stalderingsregeling zoals die gold in artikel 2.74 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, en zich in een vergevorderd stadium bevinden, nog verleend kunnen worden onder oude regelgeving.
In gevallen waarin de uitbreider de benodigde omgevingsvergunning(en) voor het realiseren van het gewenste dierenverblijf voor de hokdierhouderij niet krijgt, kan het stalderingsbewijs teruggegeven worden aan het stalderingsloket. In zo’n geval vervalt het stalderingsbewijs en kan het gesaneerde dierenverblijf ter beschikking komen van een andere uitbreider. Voorwaarde is wel dat het niet aan de uitbreider is toe te rekenen dat hij de vergunning niet krijgt. Dit is bepaald in het vijfde lid.
Voorbeelden van situaties waarin de afgegeven omgevingsvergunning niet onherroepelijk wordt en de oorzaak hiervan niet gelegen is bij de uitbreider zijn:
Artikel 7.5.2 Voorwaarden afgifte voorlopig glas-voor-glasbewijs
Vanuit het doel van de regeling (bevorderen concentratie van glas) en ter voorkoming dat op een slooplocatie weer kassen worden opgericht, zonder dat daarbij toepassing gegeven hoeft te worden aan de glas-voor-glasregeling, hanteren Gedeputeerde Staten enkele randvoorwaarden voor het inbrengen van gesloopt kasoppervlak bij de afgifte van een voorlopig glas-voor-glasbewijs.
Artikel 7.5.3 Beoordeling aanvraag glas-voor-glasbewijs
Gedeputeerde Staten beoordelen een aanvraag voor een voorlopig glas-voor-glas bewijs op basis van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld digitaal aanvraagformulier.
In deze paragraaf wordt gesproken over ‘kasoppervlak’. Deze term omvat de situatie dat er sprake is van één kas of meerdere gesloopte kassen. Dit heeft betrekking op twee situaties:
Gedeputeerde Staten verwachten dat een “uitbreider” soms sloopmeters verzamelt van verschillende locaties om zijn uitbreiding mogelijk te maken. Een glas-voor-glasbewijs wordt enkel uitgegeven voor de gehele omvang van de voorgenomen uitbreiding. Als een uitbreider slechts beschikt over bewijsstukken van sloop voor een gedeelte van zijn voorgenomen uitbreiding, moet hij eerst bewijsstukken inzake plaatsgevonden sloop van kassen voor de resterende oppervlakte verkrijgen.
Het is in de praktijk niet aannemelijk dat de omvang van de “sloop locatie” precies 100% van de gewenste uitbreiding betreft. Daarom is opgenomen dat het van belang is dat de slopende partij verklaart welk gedeelte van de gesloopte kassen aan de uitbreider wordt toegekend. De meters van één locatie kunnen dus verdeeld worden over meerdere uitbreidingslocaties.
Aan het vereiste bewijs van de sloop wordt in ieder geval voldaan door een gereedmelding sloop van de gemeente.
Bij de glas-voor-glasregeling wordt het kasoppervlak ingebracht van een elders gesloopte kas. Bij de bewijsstukken moet een volgens NEN 2580 tot stand gekomen meetrapport worden overlegd.
Voor de sloop van kasoppervlak en het toekennen van een passende functie of activiteit op het perceel gelden voorwaarden voor het aan te leveren bewijsmateriaal waar Gedeputeerde Staten aan toetsen, waaronder een vastgestelde wijziging van het omgevingsplan. Deze voorwaarden zijn opgenomen in artikel 7.5.3, tweede lid, onder c.
Combineren met andere regelingen
De glas-voor-glasregeling laat zich niet combineren met regelingen waarbij een vergoeding wordt gegeven voor het saneren van glasopstanden, zoals de regeling Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit (artikel 5.14 Omgevingsverordening Noord-Brabant) of een subsidieregeling gericht op de sloop van kassen.
Artikel 7.5.4 Gefaseerde aanvraag
Het is denkbaar dat een uitbreider een nieuwe kas wil realiseren ter vervanging van een nog in gebruik zijnde kas elders. Dat is na beoordeling van aanvullende bewijsstukken mogelijk. Die zijn in artikel 7.5.4 benoemd.
Hierbij is van belang dat in het omgevingsplan een termijn wordt gesteld waarbinnen de op grond van de voorwaarden uit artikel 7.5.3 wegbestemde kas ook daadwerkelijk moet zijn gesloopt. Hiermee wordt een beroep op overgangsrecht voorkomen.
Artikel 7.5.6 Omzetting in definitief glas-voor-glasbewijs
Het voorlopig glas-voor-glasbewijs geldt voor een termijn van maximaal zes maanden. Binnen die termijn moet bewijs zijn ontvangen dat een ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bij de gemeente is ingediend.
Vanuit de Omgevingswet is voor de beoordeling of een bouwwerk vanuit het omgevingsplan is toegestaan een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit vereist. In voorkomende gevallen is ook een omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit nodig. Het gaat er voor de beoordeling door Gedeputeerde Staten om dat alle benodigde toestemmingsvereisten er zijn. Als het bewijs wordt geleverd zetten Gedeputeerde Staten het voorlopige glas-voor-glasbewijs om in een definitief glas-voor-glasbewijs. Als er geen bewijs wordt overgelegd binnen zes maanden na afgifte van het voorlopige glas-voor-glasbewijs vervalt het voorlopige glas-voor-glasbewijs van rechtswege.
In voorkomend geval kan een uitbreider opnieuw een aanvraag voor glas-voor-glasbewijs indienen. Met deze regeling willen Gedeputeerde Staten voorkomen dat er gedurende langere perioden reserveringen vanwege voorlopige bewijzen blijven bestaan.
Het glas-voor-glasbewijs geldt alleen voor het initiatief waarvoor het is aangevraagd en is dus gefixeerd qua locatie en omvang van de kas. Dit is in het glas-voor-glasbewijs opgenomen.
Als het glas-voor-glasbewijs is vervallen kan de sloper het gesloopte kasoppervlak aanbieden aan een andere uitbreider, die daarmee vervolgens een nieuw glas-voor-glasbewijs kan aanvragen.
In gevallen waarin de uitbreider de benodigde omgevingsvergunning(en) voor het realiseren van de gewenste kas niet verkrijgt, kan om intrekking van het glas-voor-glasbewijs verzocht worden. In zo’n geval wordt het glas-voor-glasbewijs doorgehaald en kan de gesloopte kas ter beschikking komen van een andere uitbreider. Voorwaarde is wel dat het niet aan de uitbreider is toe te rekenen dat hij de vergunning niet krijgt.
Voorbeelden van situaties waarin de omgevingsvergunning(en) niet onherroepelijk wordt en de oorzaak hiervan niet gelegen is bij de uitbreider, zijn:
Artikel 7.5.7 Geldigheidstermijn glas-voor-glasbewijs
Het is niet wenselijk dat glas-voor-glasbewijzen jarenlang ‘boven de markt’ blijven hangen. Daarom geldt er een termijn, die eenmalig kan worden verlengd. Met het vervallen van het glas-voor-glasbewijs, vervalt ook de daarin opgenomen gesloopte kasoppervlak.
Het gesloopte kasoppervlak kan door een andere uitbreider worden ingezet bij een aanvraag voor de afgifte van een glas-voor-glasbewijs op grond van deze paragraaf.
Hoofdstuk 8 Toezicht en Handhaving
Paragraaf 8.1 Bestuurlijke boete Seveso -inrichtingen
Artikel 8.1.3 Basisboete voor rechtspersonen
Er is niet gekozen voor een gedetailleerd systeem van boetetarieven per overtreding en artikel uit het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarvoor is de spreiding in ernst en zwaarte per overtreding van hetzelfde artikel te groot. Het bepalen van de hoogte van een boete aan de omgevingskant bij Seveso-inrichtingen eist in alle gevallen gemotiveerd maatwerk. Deze paragraaf geeft richting aan de motivering van een boetebesluit en de hoogte van de daarmee opgelegde boete. En omdat het een beleidsregel is, kan of moet daarvan in bijzondere omstandigheden op grond van artikel 4:84 Awb worden afgeweken.
Het centrale bestanddeel van deze paragraaf is de wijze waarop de basisboete wordt vastgesteld. Die basisboete is de kapstok waar de boeteverlagende en boeteverhogende omstandigheden worden aangehangen en de andere elementen om tot een evenredige bestuurlijke boete in het concrete geval te komen. De basisboete wordt gekoppeld aan de indeling in lichte, middelzware en zware overtredingen uit de Nieuwe Inspectiemethodiek (NIM). Dat is een inspectiepraktijk die onder het Besluit risico’s zware ongevallen werd ontwikkeld. Die indeling ziet er als volgt uit:
De NIM licht de drie categorieën toe met verduidelijkende praktijkvoorbeelden.
Het gaat bij deze indeling in basisboetes om een eerste voorlopige indeling, en uitdrukkelijk niet om een eindoordeel over de ernst of de verwijtbaarheid van de overtreding die aanleiding is om een bestuurlijke boete op te leggen. Om tot de uiteindelijke hoogte van de boete te komen, moet na het bepalen van de basisboete bijvoorbeeld nog worden nagegaan of er aanleiding is boeteverhogende of boeteverlagende omstandigheden mee te nemen, en daar zitten omstandigheden bij die ook op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid zien.
Basisboete grote ondernemingen
Bij het bepalen van de hoogte van de basisboete zijn absolute bedragen (respectievelijk
€ 100 000, € 400 000 en € 800 000) het uitgangspunt. Omdat de externe gevolgen van een Seveso-omgevingsovertreding en het met voldoende speciaal- en generaal-preventief effect handhavend optreden groter zijn naar de mate waarin het Seveso-bedrijf groter is, biedt deze paragraaf uitdrukkelijk de mogelijkheid om bij ernstiger overtredingen begaan door grotere ondernemingen uit te gaan van een hogere basisboete. Het gaat dan om een basisboete die wordt afgestemd op de omzet van de betrokken onderneming. Indien de overtreder een natuurlijke persoon is, wordt steeds uitgegaan van 10% van de basisboete in een absoluut bedrag. Dit geldt niet alleen als deze persoon een (functioneel) pleger of medepleger is, maar ook indien deze feitelijke leidinggever is.
Artikel 8.1.5, 8.1.6, 8.1.7 en 8.1.12
Boeteverhogende en boeteverlagende omstandigheden
De basisboete wordt verhoogd indien er sprake is van recidive of van aanmerkelijk voordeel door de overtreding. Vervolgens wordt de resulterende basisboete gecorrigeerd aan de hand van boeteverhogende of boetematigende gronden, waarmee de op te leggen boete wordt bepaald. Bij de toepassing van deze gronden is aansluiting gezocht bij de steeds gebruikelijker geworden staffels van 25, 50, 75 of 100%. Bij overschrijding van de redelijke termijn voorafgaand aan het boetebesluit wordt de uiteindelijke boete ook gematigd.
De omvang van de dreiging voor de omgeving, welke door de overtreding is veroorzaakt, is dus de belangrijkste factor voor bepaling van de hoogte van de boete. Deze is dan ook verwerkt in het tarief voor de basisboete, en in de boeteverhogende of boeteverlagende omstandigheden. Daarnaast is de mate van verwijtbaarheid een belangrijk maatstaf die de hoogte van boete bepaalt. Het gaat hier om het hele spectrum tussen lichte schuld en evidente opzet. Sterk verminderde verwijtbaarheid leidt tot matiging met 50%, terwijl grove schuld tot boeteverhoging leidt met 75% en opzet zelfs met 100%.
De maatregelen die de overtreder heeft getroffen om herhaling of het voortduren van de overtreding te voorkomen, leiden eveneens tot boetematiging. Dat geldt ook voor verdergaande medewerking aan het onderzoek. Voor elke overtreder geldt de verplichting om mee te werken. Indien sprake is van medewerking die duidelijk verder gaat dan de wettelijke verplichting kan de bestuurlijke boete worden gematigd met 25%. Onvoldoende medewerking leidt daarentegen tot boeteverhoging.
Indien de overtreder van tevoren is gewaarschuwd door de toezichthouder of indien de overtreding lang heeft voortgeduurd wordt een hogere boete opgelegd. Daarentegen kan een beperkte financiële draagkracht van de overtreder leiden tot matiging. De overtreder moet dit dan wel zelf in zijn verweer aanvoeren en voldoende aannemelijk maken.
Artikel 8.1.4 Basisboete voor natuurlijke personen
Boeteoplegging is en blijft maatwerk
Hoewel wordt gewerkt met percentages waarmee de basisboete kan worden verhoogd of verlaagd, is boetetoemeting geen wiskunde maar maatwerk. De hoogte van de bestuurlijke boete die na toepassing van deze paragraaf tot stand komt dient uiteindelijk evenredig te zijn, en in overeenstemming met artikel 3:4, tweede lid en 5:46, tweede lid, Awb. Deze invulling behoort specifiek in de motivering van het boetebesluit van Gedeputeerde Staten.
In uitzonderlijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten andere verhogende of verlagende gronden meenemen bij de beoordeling. Ook kunnen zij van de in deze paragraaf beschreven berekeningssystematiek voor de bepaling van de hoogte van de boete afwijken. In het boetebesluit dient dan wel zorgvuldig te worden gemotiveerd dat er sprake is zodanige uitzonderlijke gevallen, waardoor het afwijken van deze paragraaf noodzakelijk en gerechtvaardigd is (artikel 4:84 Awb).
In de meeste gevallen zal een boete worden opgelegd aan de overtredende rechtspersoon (of daaraan gelijkgestelde entiteit). Een boete kan echter ook worden opgelegd aan functionele overtreders, en overtreders zoals medeplegers, leidinggevenden en opdrachtgevers. Indien Gedeputeerde Staten van deze mogelijkheid gebruik willen maken spreekt het voor zich dat de op te leggen boete beduidend lager is indien het om natuurlijke personen gaat met een lagere financiële draagkracht dan de rechtspersoon. In deze paragraaf wordt daarom voor die gevallen uitgegaan van 10% van de basisboete (in het absolute bedrag) voor rechtspersonen.
Artikel 8.1.8 Samenloop en cumulatie
Voorzieningen om onevenredige cumulatie tegen te gaan
Het uitgangspunt is dat voor elke overtreding een afzonderlijke bestuurlijke boete kan worden opgelegd (artikel 5:8 Awb). Echter, onevenredige cumulatie van boetes moet worden voorkomen. In de paragraaf zijn daarom voorzieningen opgenomen om dat tegen te gaan. Bij eendaadse samenloop van overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd of bij een voortgezette handeling, en in gevallen waarin weliswaar geen sprake is van eendaadse samenloop, maar waarin de gedragingen zodanig samenhangen dat het onevenredig is om de overtredingen afzonderlijk te beboeten, wordt slechts één bestuurlijke boete opgelegd. De paragraaf sluit hier uitdrukkelijk aan bij rechtspraak van de strafrechter en in diens navolging de bestuursrechter waarin invulling aan eendaadse samenloop, voortgezette handeling en aan het voorkomen van onevenredige cumulatie wordt gegeven. Indien hetzelfde voorschrift meermalen blijkt te zijn overtreden, wordt het aantal bestuurlijke boetes dat wordt opgelegd tot maximaal drie beperkt.
Nogmaals, voorop staat dat een ongelimiteerde stapeling van boetes ten gevolge van samenhangende handelingen en gedragingen immers kan leiden tot uitkomsten in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel staat centraal bij de bepaling van de hoogte van de boete. Omdat bij eenzelfde onzorgvuldig bedrijfsproces zowel de overtreding van Seveso-Arboregels als Seveso-omgevingsregels kunnen worden beboet, moeten de bij deze beboeting betrokken bestuursorganen (de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Gedeputeerde Staten) waken voor onevenredig stapelende beboeting.
Het is het voornemen om de paragraaf op dezelfde dag in werking te laten treden als de inwerkingtredingsdatum van de boeteregeling in de Omgevingswet. Binnen vijf jaar daarna zal deze paragraaf worden geëvalueerd.
Paragraaf 8.3 Gedogen fysieke leefomgeving
Artikel 8.3.3 Verzoek om een gedoogverklaring
Het is van groot belang dat Gedeputeerde Staten beschikken over voldoende informatie om te kunnen beoordelen of tot gedogen mag worden overgegaan. Wordt een verzoek onvoldoende onderbouwd dan zal geen gedoogverklaring kunnen worden afgegeven. Artikel 8.3.3 somt de informatie op die in een verzoek om een gedoogverklaring moet staan. Dit biedt duidelijkheid voor wie een verzoek wil indienen en sluit aan bij een van de in artikel 4 bepaalde gronden om een gedoogverzoek te weigeren namelijk dat het verzoek om een gedoogverklaring onvoldoende informatie bevat om een beslissing te kunnen nemen.
Dit betreft situaties waarbij er sprake is of kan zijn van gevolgen voor de omgeving, bijvoorbeeld geurhinder of geluidhinder. De verzoeker is verantwoordelijk voor communicatie hierover met de omgeving en dient in het verzoek om een gedoogverklaring te beschrijven hoe deze communicatie zal plaatsvinden.
Artikel 8.3.4 Gronden afwijzing verzoek
Artikel 8.3.4. somt de redenen op waarbij Gedeputeerde Staten de mogelijkheid hebben om geen gedoogverklaring af te geven.
Alleen in een van de drie genoemde gevallen, te weten overmacht, een overgangssituatie of een experiment, een gedoogverklaring mogelijk is.
Met calculerend gedrag wordt, aansluitend bij de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht, gedoeld op het kennen of moeten kennen van de gevolgen van normovertredend gedrag en het op de koop toe nemen van deze gevolgen, op het alleen tot normconform gedrag overgaan als een toezichthouder daar uitdrukkelijk op wijst of naar aanleiding van een sanctie en op het bewust nemen van risico’s op overtreding.
In bedoelde situatie, een grotere opslag van afvalstoffen dan vergund, moet de verzoeker voldoende financiële zekerheid bieden, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie. Anders bestaat het risico dat deze extra afvalstoffen op enig moment door de overheid, op kosten van de belastingbetaler, moeten worden afgevoerd.
Artikel 8.3.5 Overgangssituaties
In een overgangssituatie is gedogen een tussenfase totdat (weer) een legale situatie is ontstaan. Artikel 8.3.5 noemt limitatief vier overgangssituaties op grond waarvan een gedoogverklaring kan worden afgegeven. De meest voorkomende overgangssituatie is dat al met een activiteit is begonnen terwijl de daarvoor vereiste vergunning nog niet is verleend en in werking getreden. Als in een dergelijk geval een genoegzame en vergunbare aanvraag voorligt en de overtreder daarnaast bereid is om vooruitlopend al aan de, in grote lijnen, te stellen voorwaarden en voorschriften te voldoen pleegt de rechter handhaving disproportioneel te achten. Dit wil niet zeggen dat Gedeputeerde Staten dan een gedoogverklaring moeten afgeven. Een ‘pas op de plaats’ in een ingezet handhavingstraject kan veelal volstaan.
Gedogen kan ook verdedigbaar zijn bij anticipatie op wijziging van regelgeving. Is de besluitvorming over de wijziging vergevorderd dan kan het aanvaardbaar zijn om vooruitlopend op die wijziging te gedogen.
Ook kan gedogen aan de orde zijn als zeker is dat een bedrijf op korte termijn de activiteiten zal beëindigen of zal vertrekken naar een andere locatie.
Ten slotte wordt als overgangssituatie aangemerkt de situatie waarin de overtreding is ontstaan na een rechterlijke schorsing of vernietiging van een vergunning en verwacht mag worden dat een vervangende vergunning bij de rechter stand zal houden.
Voor gedogen in overgangssituaties geldt dat het gedogen een overtreder niet in een riantere positie mag brengen of een meer eenvoudig alternatief bieden voor naleving van de regelgeving met de daarbij behorende procedures. Gedogen moet niet het karakter krijgen van voorlopige vergunningverlening. Dreigt dit dan mag een gedoogverklaring niet aan de orde zijn. Ook mag gedogen wegens een overgangssituatie geen beloning zijn voor verkeerd gedrag. De initiatiefnemer moet niets te verwijten zijn. Had de overtreder de overtreding kunnen voorkomen en zouden Gedeputeerde Staten toch een gedoogverklaring afgeven dan wordt calculerend gedrag uitgelokt.
Artikel 8.3.6 Overmachtssituaties
Onder een overmachtssituatie wordt hier verstaan een situatie waarin door een niet aan de betrokkene toe te rekenen omstandigheid (tijdelijk) een overtreding plaatsvindt en er geen redelijke alternatieven voor de betrokkene zijn. Met name als een regel wordt overtreden om een hoger belang te beschermen (noodtoestand) kan gedogen aangewezen zijn. Artikel 5:5 van de Algemene wet bestuursrecht verbiedt handhavend optreden zelfs als er een rechtvaardigingsgrond is voor de overtreding. Het kan ook zo zijn dat juist het algemeen belang, belangen van derden of het omgevingsbelang worden gediend door een gedoogverklaring. Bijna altijd worden die belangen geschaad bij het laten voortduren van overtredingen maar onder bijzondere omstandigheden kan dat anders zijn.
Een voorbeeld van een overmachtsituatie is het in het algemeen belang omschakelen naar de productie van desinfectievloeistoffen of mondkapjes tijdens de coronacrisis, alhoewel daarvoor geen vergunning is verleend. Een ander voorbeeld hiervan is het tijdens een grootschalige dierziekte verbranden van dierlijke materialen in een afvalverbrandingsinstallatie die daarvoor geen vergunning heeft.
Kenmerk van overmachtssituaties is dat de afweging van belangen weinig ruimte biedt voor verschillende uitkomsten. De situatie dwingt tot het laten prevaleren van een bepaald belang boven de andere betrokken belangen. De aandacht is daarbij niet zo zeer gericht op de beantwoording van de vraag of er al dan niet moet worden gedoogd, maar vooral op de gevolgen voor de fysieke leefomgeving van het gedogen.
Bij overmacht is het de bedoeling om bij het einde van de overmachtssituatie weer terug te keren naar de oude situatie. Gedogen is hier een tijdelijke oplossing ingegeven door tijdelijke bijzondere omstandigheden.
Een experiment kan in strijd zijn met toepasselijke wettelijke voorschriften, maar uiteindelijk beter aan het omgevingsbelang tegemoetkomen, bijvoorbeeld door innovatie. In artikel 8.3.7 is bepaald dat voor experimenten ter onderbouwing van een vergunningaanvraag of ter beoordeling van de technische realiseerbaarheid van een bepaalde oplossing, een gedoogverklaring kan worden afgegeven. Meestal gaat het dan om handelen zonder (afdoende) vergunning voor de duur van het experiment. Experimenten worden soms gedoogd onder de voorwaarde dat na afloop een rapportage met de resultaten van het experiment aan Gedeputeerde Staten wordt verstrekt. Overigens bevatten veel omgevingsvergunningen specifieke voorschriften om experimenten mogelijk te maken. Vanzelfsprekend moet zo mogelijk hiervan gebruik worden gemaakt.
Andere bestuursorganen moeten door Gedeputeerde Staten niet alleen worden geïnformeerd maar ook in de gelegenheid worden gesteld om te reageren op een verzoek van aanvrager om een gedoogverklaring af te geven. Soms is het raadzaam deze overheidsorganen al om advies te vragen alvorens Gedeputeerde Staten een standpunt te laten innemen ten aanzien van het al dan niet afgeven van een gedoogverklaring.
Artikel 8.3.9 Voorwaarden en beperkingen
Hierin is bepaald dat een gedoogverklaring voorwaarden kan bevatten die zijn verbonden aan het gedogen. Dergelijke voorwaarden dienen ervoor te zorgen dat de inbreuk op de belangen die de overtreden regel beoogt te beschermen, zo beperkt mogelijk wordt gehouden. Consequentie van het niet naleven van de voorwaarden is dat Gedeputeerde Staten de gedoogverklaring intrekken. Dit is geregeld in artikel 8.3.11, eerste lid, onderdeel b.
In de gedoogverklaring wordt aangegeven voor welke termijn deze geldt. Na afloop van deze termijn geldt de gedoogverklaring niet meer. Maar het kan gebeuren dat de bijzondere omstandigheden die het gedogen rechtvaardigen, na afloop van deze termijn niet zijn opgehouden te bestaan. In dat geval kan de overtreder om verlenging van de gedoogverklaring verzoeken. Gedeputeerde Staten beoordelen dit verzoek op dezelfde wijze als het primaire verzoek om een gedoogverklaring. Idealiter zou gedogen niet langer dan zes maanden moeten duren, het gaat immers om overtreding van wettelijke- of vergunningvoorschriften, maar de gedoogperiode moet uiteindelijk worden bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Artikel 8.3.11 Intrekking gedoogverklaring
In deze gevallen moet de gedoogverklaring worden ingetrokken. Weliswaar is een gedoogverklaring geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht met rechtsgevolg, de intrekking ervan evenmin, maar het is wel een verklaring waarin het bevoegde gezag toezegt om niet te handhaven. Is bijvoorbeeld de overmachtssituatie geëindigd die reden was om een gedoogverklaring af te geven, dan moeten Gedeputeerde Staten weer handhavend kunnen optreden. Een schriftelijke toezegging om dat niet te doen strookt hier niet mee en kan tot misverstanden en rechtsonzekerheid leiden. Daarom is een schriftelijke intrekking van de gedoogverklaring in de in artikel 8.3.11 opgesomde gevallen, geboden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2023-14906.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.