Omgevingsverordening Limburg

Provinciale Staten van Limburg

Gezien de voorstellen van Gedeputeerde Staten van Limburg van 19 oktober 2021 met nummer G-21-042 en van 18 oktober 2022 met nummer G-22-037, besluiten vast te stellen:

Artikel I

Dit besluit treedt in werking per 1 januari 2024.

Artikel II

Alles in bijlage A wordt vastgesteld.

Maastricht, 17 december 2021 en 16 december 2022

Provinciale Staten voornoemd

de voorzitter, de heer E.G.M. Roemer

de griffier, de heer mr. A.O.J. Pregled

Bijlage A Omgevingsverordening Limburg

Omgevingsverordening Limburg

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen
  • 1.

    Artikel 1.1 van het Omgevingsbesluit, artikel 1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, artikel 1.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, zijn van overeenkomstige toepassing op deze verordening, tenzij in het tweede lid daarvan is afgeweken.

  • 2.

    Bijlage I bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening.

Artikel 1.2 Aanwijzing gebieden

Bijlage II bij deze verordening bevat de geometrische begrenzingen van gebieden voor de toepassing van deze verordening.

Artikel 1.3 Schakelbepaling

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder een omgevingsplan mede verstaan een projectbesluit van gedeputeerde staten.

Artikel 1.4 Normadressaat

Aan de regels over activiteiten in deze verordening wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Afdeling 1.2 Indieningsvereisten

Artikel 1.5 Algemene gegevens bij een melding of informatieverplichting

Een melding of verstrekking van gegevens en bescheiden wordt ondertekend en bevat ten minste:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht;

  • d.

    de dagtekening.

Afdeling 1.3 Ontheffing instructieregels

Artikel 1.6 Ontheffing instructieregels

Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of het waterschap ontheffing verlenen van de tot de gemeentebesturen of het waterschapsbestuur gerichte instructieregels in deze verordening.

Hoofdstuk 2 Infrastructuur

Afdeling 2.1 Instructieregels

Paragraaf 2.1.1 Provinciale wegen
Artikel 2.1 Instructieregel reserveringszone provinciale weg
  • 1.

    Een omgevingsplan geeft de functie reserveringszone provinciale weg aan de zone van 15 meter aan weerszijden grenzend aan de buitenste kantstreep van een op de kaart aangeduide provinciale weg.

  • 2.

    Een omgevingsplan laat in de reserveringszone provinciale weg geen bouwwerken toe.

  • 3.

    Het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      tijdelijke bouwwerken;

    • b.

      bouwwerken als bedoeld in artikel 2.15f van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Paragraaf 2.1.2 Spoorwegen
Artikel 2.2 Instructieregel reserveringszone spoorweg
  • 1.

    Een omgevingsplan geeft de functie reserveringszone spoorweg aan de zone van 15 meter aan weerszijden, gemeten vanuit het hart van een op de kaart aangeduide spoorweg.

  • 2.

    Een omgevingsplan laat in de reserveringszone spoorweg geen bouwwerken toe.

  • 3.

    Het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      tijdelijke bouwwerken;

    • b.

      bouwwerken als bedoeld in artikel 2.15f van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Afdeling 2.2 Regels over activiteiten

Paragraaf 2.2.1 Provinciale wegen
Artikel 2.3 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die worden verricht in opdracht van gedeputeerde staten.

Artikel 2.4 Verbod belemmering uitzicht, veiligheid en doorstroming

Het is verboden het voor het verkeer noodzakelijke uitzicht op of nabij een provinciale weg te belemmeren of de veiligheid of de doorstroming van het verkeer op een provinciale weg in gevaar te brengen.

Artikel 2.5 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten in het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale weg, als deze bestaat uit:

  • a.

    het gebruiken van de provinciale weg in strijd met het doel ervan;

  • b.

    het aanbrengen van veranderingen aan de provinciale weg; of

  • c.

    het aanbrengen, houden, veranderen of verwijderen van een werk.

Artikel 2.6 Beoordelingsregels omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning bedoeld in artikel 2.5 kan in elk geval worden gewijzigd of ingetrokken als gedeputeerde staten dit nodig achten in het belang van het gebruik of de bescherming van de provinciale weg.

Paragraaf 2.2.2 Lokaal spoor
Artikel 2.7 Beperkingengebied lokaal spoor

Gereserveerd.

Hoofdstuk 3 Watersysteem

Afdeling 3.1 Omgevingswaarden wateroverlast

Artikel 3.1 Omgevingswaarden voor de gemiddelde overstromingskans van aangewezen gebieden
  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor overstromingskansgebied A geen gemiddelde overstromingskans per jaar als omgevingswaarde.

  • 2.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor overstromingskansgebied B een gemiddelde overstromingskans van 1:10 per jaar als omgevingswaarde.

  • 3.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor overstromingskansgebied C een gemiddelde overstromingskans van 1:25 per jaar als omgevingswaarde.

  • 4.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor overstromingskansgebied D een gemiddelde overstromingskans van 1:50 per jaar als omgevingswaarde.

  • 5.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor overstromingskansgebied E een gemiddelde overstromingskans van 1:100 per jaar als omgevingswaarde.

  • 6.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt voor de woonkernen gemarkeerd met punt F een gemiddelde overstromingskans van 1:25 per jaar als omgevingswaarde.

  • 7.

    De omgevingswaarden bedoeld in het eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid zijn inspanningsverplichtingen voor het waterschap.

  • 8.

    Het waterschap voldoet uiterlijk in 2035 aan de inspanningsverplichtingen bedoeld in het zevende lid.

Afdeling 3.2 Instructieregels

Paragraaf 3.2.1 Waterbeheerprogramma
Artikel 3.2 Inhoud waterbeheerprogramma
  • 1.

    Het waterbeheerprogramma houdt, rekening met de inhoud van het regionale waterprogramma, ook voor zover het onderdelen van dat programma betreft die geen betrekking hebben op de uitvoering van de richtlijnen, genoemd in artikel 3.8, tweede lid van de Omgevingswet.

  • 2.

    Het waterbeheerprogramma bevat, naast het bepaalde in artikel 4.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, ten minste:

    • a.

      de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem;

    • b.

      het beleid voor het beheer gericht op functies en doelstellingen van de watersystemen;

    • c.

      de beschrijving van de maatregelen met een zodanige prioriteitstelling en fasering dat de doelstellingen van het regionaal waterprogramma worden verwerkelijkt;

    • d.

      een raming van de kosten van maatregelen, inzicht in de dekking van die kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen of heffingen;

    • e.

      het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem voor de aan oppervlaktewaterlichamen en het freatisch grondwater toegekende functies;

    • f.

      één of meer kaarten, waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken staan aangegeven.

  • 3.

    Het waterbeheerprogramma is voorzien van een motivering, waarin ten minste is opgenomen:

    • a.

      de aan het programma ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

    • b.

      een overzicht van de manier waarop en de mate waarin de maatregelen de strategische doelstellingen in het regionaal waterprogramma verwerkelijken.

Artikel 3.3 Voortgangsrapportage uitvoering waterbeheerprogramma

Het waterschap rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan gedeputeerde staten over de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerprogramma, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

Paragraaf 3.2.2 Legger waterstaatswerken
Artikel 3.4 Instructieregels legger waterstaatswerken
  • 1.

    De legger, bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet, bevat naast het bepaalde in het derde lid van dat artikel in ieder geval:

    • a.

      het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire en regionale waterkeringen;

    • b.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de waterstaatswerken.

  • 2.

    Voor wateren met een maatgevende afvoer van minder dan 25 liter per seconde, vrij meanderende wateren en onderdelen van watersystemen die incidenteel watervoerend zijn wordt vrijstelling verleend van de in artikel 2.39, eerste lid, van de Omgevingswet bedoelde verplichting tot het omschrijving van vorm, afmeting en constructie. De ligging van deze wateren wordt als lijnelement of in de vorm van een zone aangegeven en ondersteunende kunstwerken worden omschreven.

  • 3.

    Voor wateren met een maatgevende afvoer van minder dan 15 liter per seconde wordt vrijstelling verleend van de in artikel 2.39, eerste lid, van de Omgevingswet omschreven verplichting.

  • 4.

    Gedeputeerde staten kunnen, mede op verzoek, bepalen dat gedurende een bepaalde termijn vrijstelling wordt verleend van artikel 2.39, eerste lid, van de Omgevingswet voor aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.

Paragraaf 3.2.3 Klimaatadaptatie
Artikel 3.5 Klimaatadaptatie
  • 1.

    De motivering bij een omgevingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een beschrijving van:

    • a.

      de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de risico’s en gevolgen van klimaatverandering; en

    • b.

      de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om de risico’s en gevolgen van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.

  • 2.

    In de beschrijving worden in ieder geval de volgende risico’s betrokken:

    • a.

      wateroverlast;

    • b.

      overstroming;

    • c.

      droogte.

  • 3.

    Bij de beschrijving wordt gebruik gemaakt van de informatie van gemeentelijke, regionale en landelijke stresstest- en overstromingskaarten.

Afdeling 3.3 Regels over activiteiten: zwemmen en baden

Artikel 3.6 Melding

​​Degene die gelegenheid wil bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin , een zwemvijver, een badwaterbassin voor eenmalig gebruik of een overig badwaterbassin doet, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 15.13, 15.31, 15.47 en 15.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ten minste 3 maanden voor het begin van deze activiteit melding aan gedeputeerde staten.

Artikel 3.7 Risicoanalyse badwaterbassins

Onverminderd het bepaalde in artikel 15.63, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat de risicoanalyse over het risico van verdrinking van de gebruikers van badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter, mede een schematisch overzicht van de (strategische) locaties van waar de toezichthouders toezicht kunnen uitoefenen, zodanig dat het toezicht op de afzonderlijke badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter en de overige binnen zichtafstand gelegen badwaterbassins als geheel is gewaarborgd.

Artikel 3.8 Beheersplan badwaterbassins
  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 15.64, tweede lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, omschrijft het beheersplan in elk geval de volgende maatregelen om het risico van verdrinking van de gebruikers van badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter, te voorkomen of te beperken:

    • a.

      gedurende de openingstelling van één of meer badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter voor gebruikers, wordt vanaf iedere op het schematisch overzicht als bedoeld in Artikel 3.7 opgenomen (strategische) locatie door tenminste één toezichthouder toezicht uitgeoefend;

    • b.

      indien een meer dan gemiddeld gebruikersaantal, de gesteldheid van de gebruikers dan wel het gebruik van een speeltoestel daar aanleiding toe geeft, wordt vanaf de relevante (strategische) locatie(s) als hiervoor aangeduid door meerdere toezichthouders toezicht uitgeoefend;

    • c.

      de toezichthouders beschikken aantoonbaar over de vaardigheid van reddend zwemmen;

    • d.

      de toezichthouders verrichten geen andere taken wanneer toezicht wordt uitgeoefend;

    • e.

      gedurende de openingstelling van één of meer badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter voor gebruikers, blijft het uitoefenen van toezicht vanaf de diverse (strategische) locatie(s) als hiervoor aangeduid onder alle omstandigheden – dus ook bij calamiteiten - gewaarborgd.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 15.64, tweede lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving omschrijft het beheersplan in elk geval de volgende maatregelen om het risico van letsel en de nadelige gevolgen van incidenten te voorkomen of te beperken:

    • a.

      gedurende de openingstelling van één of meer badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter voor gebruikers, beschikt ten minste één van de aanwezige toezichthouders over een geldig EHBO-diploma;

    • b.

      gedurende de openingstelling van één of meer badwaterbassins met een diepte van meer dan 1,40 meter voor gebruikers, beschikt ten minste één van de bij badwaterbassins aanwezige toezichthouders aantoonbaar over de vaardigheid van reanimeren.

Artikel 3.9 Veiligheidsmarkeringen zwemlocaties

Degene die gelegenheid biedt tot het zwemmen op een zwemlocatie is gedurende het vastgestelde badseizoen verplicht om:

  • a.

    de grenzen van het voor het zwemmen bestemde gedeelte van het water dat tot de zwemlocatie behoort en de gevaarlijke plaatsen binnen dit gedeelte, op een voor de gebruikers van de zwemlocatie duidelijke wijze aan te geven;

  • b.

    er zorg voor te dragen dat het talud van het voor zwemmen bestemde gedeelte van het water dat tot de zwemlocatie behoort een helling heeft van maximaal 6 % tot het punt waar het water een diepte heeft van 1,40 meter.

Artikel 3.10 Logboek zwemlocaties
  • 1.

    Degene die gelegenheid biedt tot het zwemmen op een zwemlocatie is verplicht een logboek bij te houden, waarin hij gedurende het vastgestelde badseizoen alle gegevens registreert die van belang zijn voor het voorkomen van verdrinking en het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van de zwemlocatie.

  • 2.

    Het logboek bevat in ieder geval een registratie van incidenten met vermelding van:

    • a.

      de aanleiding;

    • b.

      eventuele bijzondere omstandigheden;

    • c.

      de geconstateerde risico's voor de veiligheid en de gezondheid van de gebruikers;

    • d.

      de maatregelen die ten tijde van het incident zijn getroffen om de veiligheid en de gezondheid van de gebruikers zo veel mogelijk te waarborgen;

    • e.

      de maatregelen die zijn getroffen om een herhaling van het incident en de daarbij geconstateerde risico's voor de veiligheid en de gezondheid van de gebruikers in de toekomst zo veel mogelijk te voorkomen.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde gegevens worden ten minste twee jaar bewaard.

Hoofdstuk 4 Grondwater

Afdeling 4.1 Algemeen

Artikel 4.1 Oogmerken

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het beschermen van de kwaliteit van het grondwater vanwege de waterwinning, bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; of

  • b.

    het beschermen van de kwantiteit en kwaliteit van het grondwater.

Artikel 4.2 Aanwijzing beschermingsgebieden

Als gebieden als bedoeld in artikel 7.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden aangewezen: waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en de boringsvrije zone Roerdalslenk en Venloschol.

Grondwaterbeschermingsgebieden zijn onderverdeeld in freatische grondwaterbeschermingsgebieden en niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden.

De boringsvrije zone Roerdalslenk is onderverdeeld in deelzones Roerdalslenk I, Roerdalslenk II, Roerdalslenk III en Roerdalslenk IV.

Artikel 4.3 Bebording waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden
  • 1.

    Voor een waterwingebied zorgt het drinkwaterbedrijf ervoor dat de grens van het gebied goed zichtbaar is aangeduid door borden van het model RVV L304b en RVV 304e.

  • 2.

    Voor een grondwaterbeschermingsgebied zorgt het drinkwaterbedrijf ervoor dat de grens van het gebied goed zichtbaar is aangeduid door borden van het model RVV L305b en RVV 305e.

  • 3.

    De borden worden geplaatst langs alle openbare wegen, spoorwegen en vaarwegen die toegang geven tot het gebied of die daaraan grenzen.

Afdeling 4.2 Instructieregels

Paragraaf 4.2.1 Grondwateronttrekkingen algemeen
Artikel 4.4 Verboden en vergunningplichtige grondwateronttrekkingen
  • 1.

    De waterschapsverordening bepaalt dat het in de bufferzone grondwaterafhankelijke natuur verboden is zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken.

  • 2.

    De waterschapsverordening bepaalt dat buiten de bufferzone grondwaterafhankelijke natuur, het verboden is zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken met een capaciteit van meer dan 10 m3per uur voor andere doeleinden dan beregening en bevloeiing in de landbouw.

  • 3.

    De waterschapsverordening bepaalt dat in het gebied ten noorden van de Feldbiss en de Eerste Noord-Oost Hoofdbreuk buiten een bufferzone grondwaterafhankelijke natuur verboden is zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken met een capaciteit van meer dan 10 m3per uur voor beregening en bevloeiing in de landbouw.

  • 4.

    De waterschapsverordening bepaalt dat het in de boringsvrije zone Roerdalslenk beneden de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei verboden is zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken of water te infiltreren.

  • 5.

    De waterschapsverordening bepaalt dat het in de boringsvrije zone Venloschol dieper dan vijf meter boven NAP verboden is zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken of water te infiltreren.

  • 6.

    Ten aanzien van de grondwateronttrekkingen bedoeld in het tweede en derde lid, mag de waterschapsverordening in plaats van een omgevingsvergunning bepalen dat algemene regels in acht moet worden genomen.

  • 7.

    Als in de waterschapsverordening het zesde lid wordt toegepast bevat de waterschapsverordening een bepaling dat ten aanzien van de betreffende grondwateronttrekkingen het dagelijks bestuur van het waterschap maatwerkvoorschriften kan stellen.

Artikel 4.5 Beoordelingsregels grondwateronttrekkingen
  • 1.

    De waterschapsverordening bepaalt dat de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.4, eerste en derde lid, voor beregening en bevloeiing in de landbouw slechts kan worden verleend, als:

    a. het totale aantal putten, dat volgens de daarvoor geldende wettelijke bepalingen op 22 december 2009 legaal aanwezig was, niet toeneemt; en

    b. een te plaatsen put binnen een bufferzone grondwaterafhankelijke natuur niet dichterbij een natuurgebied wordt geplaatst dan de put die deze vervangt.

  • 2.

    De waterschapsverordening bepaalt dat de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.4, vierde en vijfde lid, slechts kan worden verleend voor een onttrekking die uitsluitend bestemd is voor menselijke consumptie.

  • 3.

    De waterschapsverordening bepaalt dat bij beëindiging van een onttrekking de put zo wordt afgedicht dat grondwaterverontreiniging wordt voorkomen.

Artikel 4.6 Informatieplicht grondwateronttrekkingen en infiltraties

De waterschapsverordening bepaalt dat ten minste vier weken voor het begin van het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, waarvoor op grond van de waterschapsverordening geen omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit is vereist, door degene die de onttrekkingsactiviteit verricht aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden omtrent te onttrekken en infiltreren hoeveelheden grondwater en locatie en diepte van de onttrekking en infiltratie worden verstrekt.

Artikel 4.7 Meetverplichting grondwateronttrekkingen en infiltraties
  • 1.

    De waterschapsverordening bepaalt dat degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water meet met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.

  • 2.

    De waterschapsverordening bepaalt dat het dagelijks bestuur van het waterschap voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift kan bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.

  • 3.

    De waterschapsverordening bepaalt dat degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, de kwaliteit van dat water meet door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in de waterschapsverordening aan te geven parameters met een in de waterschapsverordening bepaalde frequentie.

  • 4.

    De waterschapsverordening bepaalt dat uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens worden verstrekt:

    • a.

      de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water;

    • b.

      de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.

  • 5.

    Het eerste tot en met vierde lid gelden niet voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 4.8 Grondwater: niet onttrekken
  • 1.

    Waterschaarste en dreigende waterschaarste, grondwaterverontreiniging en dreigende grondwaterverontreiniging zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet.

  • 2.

    Het waterschap kan voor activiteiten als bedoeld in artikel 4.6 bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet.

  • 3.

    Het besluit kan in ieder geval inhouden dat activiteiten als bedoeld in het tweede lid worden beperkt of worden stopgezet.

Artikel 4.9 Instructieregel grondwaterverontreiniging

Gereserveerd

Paragraaf 4.2.2 Waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 4.10 Gevaarlijke stoffen

Een omgevingsplan bepaalt voor milieubelastende activiteiten in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied dat:

  • a.

    de stoffen die zijn opgenomen in onderdeel A van bijlage III niet aanwezig zijn bij het verrichten van milieubelastende activiteiten;

  • b.

    de stoffen die zijn opgenomen in onderdeel B van bijlage III niet in grotere mate aanwezig zijn dan de in bijlage III aangegeven drempelwaarden;

  • c.

    andere potentieel gevaarlijke stoffen niet in grotere mate aanwezig zijn dan 5000 kilogram vaste stof of 5 m3vloeistof per opslageenheid, tenzij dat volgens onderdeel C van bijlage III naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is, als ze onder een van de volgende categorieën vallen:

    • 1.

      gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;

    • 2.

      gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; of

    • 3.

      gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;

  • d.

    het bodemrisico van gevaarlijke stoffen tot verwaarloosbaar wordt verkleind door de hoogst mogelijke bescherming, waaronder in ieder geval wordt verstaan:

    • 1.

      volledig gesloten apparatuur of geïntegreerde lekdetectie;

    • 2.

      opslag en gebruik boven een vloeistofdichte vloer of lekbak;

    • 3.

      tweemaal vaker tussentijds bodemonderzoek dan geadviseerd in de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) maar in ieder geval iedere vijf jaar.

Afdeling 4.3 Regels over activiteiten

Paragraaf 4.3.1 Bodemenergiesystemen
Subparagraaf 4.3.1.1 Open bodemenergiesystemen algemeen

Artikel 4.11 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het aanleggen of hebben van bodemenergiestystemen.

Artikel 4.12 Aanwijzing vergunningvrije gevallen

Onverminderd het bepaalde in artikel 4.15, is buiten een bufferzone grondwaterafhankelijke natuur voor het aanleggen of hebben van bodemenergiestystemen waarbij de onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer is dan 10 m3 per uur, geen omgevingsvergunning vereist.

Artikel 4.13 Meldingsplicht

  • 1.

    Het is verboden een open bodemenergiesysteem waarvoor op grond van artikel 4.12 geen omgevingsvergunning vereist is, aan te leggen of te hebben zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden aan gedeputeerde staten.

  • 2.

    De melding bevat de coördinaten, de diepte en het debiet van het bodemenergiesysteem

Subparagraaf 4.3.1.2 Bodemenergiesystemen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

Artikel 4.14 Toepassingsbereik

Deze subparagraaf is van toepassing op het aanleggen en hebben van bodemenergiesystemen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Artikel 4.15 Aanwijzing verboden gevallen

  • 1.

    Het is verboden een bodemenergiesysteem aan te leggen of te hebben in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied, met uitzondering van het grondwaterbeschermingsgebied Hanik.

  • 2.

    Het is verboden een bodemenergiesysteem aan te leggen of te hebben in het grondwaterbeschermingsgebied Hanik, als deze dieper ligt dan vijf meter boven NAP.

  • 3.

    Het is verboden een bodemenergiesysteem aan te leggen of te hebben in de boringsvrije zone Roerdalslenk, als deze dieper ligt dan de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei.

  • 4.

    Het is verboden een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te hebben in de boringsvrije zone Venloschol, als deze dieper ligt dan vijf meter boven NAP.

Artikel 4.16 Meldingsplichten

  • 1.

    Het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem in het grondwaterbeschermingsgebied Hanik, dat niet onder het verbod van artikel 4.15, tweede lid valt, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 2.

    Het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem in deelzone I van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.15, derde lid lid valt en dat dieper ligt dan 20 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 3.

    Het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem in deelzone II van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.15, derde lid valt en dat dieper ligt dan 30 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 4.

    Het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem in deelzone III van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.15, derde lid valt en dat dieper ligt dan 80 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 5.

    Het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem in deelzone IV van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.15, derde lid valt, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 6.

    Het aanleggen of hebben van een open bodemenergiesysteem in de boringsvrije zone Venloschol wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 7.

    De meldingsplichten, bedoeld in het eerste tot en met zesde lid, gelden niet voor het aanleggen of hebben van een bodemenergiesysteem waarvoor:

    • a.

      een omgevingsvergunning vereist is; of

    • b.

      een melding is gedaan op grond van artikel 4.13.

  • 8.

    De meldingen bevatten de coördinaten en de diepte van het bodemenergiesysteem.

Artikel 4.17 Algemene regel infiltreren van water

In de boringsvrije zones wordt het water dat wordt gebruikt voor een bodemenergiesysteem teruggebracht in hetzelfde watervoerende pakket als waaruit het werd onttrokken.

Paragraaf 4.3.2 Aardwarmte
Artikel 4.18 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het opsporen van aardwarmte en het winnen van aardwarmte als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, als de aardwarmte op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig is.

Artikel 4.19 Aanwijzing verboden gevallen

Het is verboden aardwarmte op te sporen of aardwarmte te winnen in een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied of in de boringsvrije zone Roerdalslenk.

Artikel 4.20 Melding Venloschol
  • 1.

    Het opsporen van aardwarmte of het winnen van aardwarmte in de boringsvrije zone Venloschol wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 2.

    Als de aanvangsdatum van de activiteit bedoeld in het eerste lid wijzigt, wordt ten minste zeven dagen voor de gewijzigde datum van aanvang van de aanleg van een boorput de nieuwe aanvangsdatum gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 3.

    De melding, bedoeld in het eerste lid, bevat het werkprogramma voor de aanleg van de boorput, bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit.

Artikel 4.21 Gegevens en bescheiden Venloschol
  • 1.

    Ten minste 2 weken voor het begin van de reparatie van een boorput in de boringsvrije zone Venloschol wordt aan gedeputeerde staten het werkprogramma voor de reparatie van een boorput, bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit, verstrekt.

  • 2.

    Ten minste 4 weken voor het begin van de buitengebruikstelling van een boorput in de boringsvrije zone Venloschol wordt aan gedeputeerde staten het werkprogramma voor de buitengebruikstelling van de boorput, bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit, verstrekt.

  • 3.

    Uiterlijk 4 weken na voltooiing van de aanleg, reparatie of buitengebruikstelling van een boorput in de boringsvrije zone Venloschol wordt aan gedeputeerde staten het eindrapport, bedoeld in artikel 76, tweede lid, van het Mijnbouwbesluit, verstrekt.

Artikel 4.22 Aanwijzing algemene regels Venloschol

Bij het opsporen van aardwarmte of het winnen van aardwarmte in de boringsvrije zone Venloschol wordt voldaan aan artikel 4.23, artikel 4.24 en artikel 4.25.

Artikel 4.23 Algemene regels Venloschol
  • 1.

    Boorputten zijn niet dieper dan 3.500 meter onder maaiveld.

  • 2.

    Bij het opsporen van aardwarmte en het winnen van aardwarmte wordt voldaan aan de Mijnbouwwet.

  • 3.

    Bij het aanleggen, hebben of gebruiken van boorputten wordt de Beoordelingsrichtlijn Mechanisch Boren BRLSIKB 2100 in acht genomen.

Artikel 4.24 Gebruik bentonietklei en schoon water Venloschol
  • 1.

    Bij het boren mag tot de eerste kleilaag onder de Formatie van Breda met een dikte van ten minste 20 meter alleen gebruik worden gemaakt van:

    • a.

      bentonietklei;

    • b.

      water waaraan geen stoffen zijn toegevoegd en dat voldoet aan de normen voor drinkwater van het Drinkwaterbesluit.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid mogen bij het boren andere stoffen dan bentonietklei en schoon water worden toegepast nadat een conductor of surface casing is aangebracht tot een diepte van ten minste 10 meter in de eerste kleilaag onder de Formatie van Breda met een dikte van ten minste 20 meter.

Artikel 4.25 Wand boorgat Venloschol
  • 1.

    In een boorgat worden twee fysieke barrières geplaatst, in de vorm van een casing en een conductor of tweede surface casing.

  • 2.

    De conductor of tweede surface casing wordt geplaatst tot een diepte van ten minste 200 meter onder maaiveld.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid mag de conductor of tweede surface casing worden geplaatst tot een slecht doorlatende laag op een diepte van minder dan 200 meter, als die slecht doorlatende laag dieper dan 150 meter onder het maaiveld ligt.

  • 4.

    Tussen casing en conductor of tweede surface casing, en tussen boorgatwand en conductor of tweede surface casing wordt cementatie aangebracht ten minste tot aan de eerste slecht doorlatende laag onder de geologische Formatie van Breda.

  • 5.

    Na beëindiging wordt de bovenste (cement)plug minimaal tot aan de onderkant van de conductor of tweede surface casing aangebracht.

Paragraaf 4.3.3 Grond en baggerspecie
Artikel 4.26 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.

Artikel 4.27 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning grond of baggerspecie toe te passen in een grondwaterbeschermingsgebied, als:

    • a.

      de kwaliteit van de grond of de baggerspecie de maximale waarde van de volgende kwaliteitsklassen overschrijdt:

      • 1.

        ‘wonen’ bij toepassing op de bodem; of

      • 2.

        ‘licht verontreinigd’ bij toepassing in oppervlaktewater; of

    • b.

      de kwaliteit van de grond of baggerspecie lager is dan de kwaliteit van de ontvangende bodem of waterbodem.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de verspreiding over het aangrenzende perceel van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud.

Artikel 4.28 Beoordelingsregel omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als de toepassing van de grond of de baggerspecie niet plaatsvindt in het kader van een vergunningplichtige milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 4.29 Kwaliteit grond en baggerspecie in waterwingebieden
  • 1.

    De grond of baggerspecie die wordt toegepast in een waterwingebied heeft geen lagere kwaliteit heeft dan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de verspreiding over het aangrenzende perceel van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud.

Paragraaf 4.3.4 Gevaarlijke stoffen
Artikel 4.30 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het voorhanden hebben, vervoeren, gebruiken en in de bodem brengen van gevaarlijke stoffen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.

  • 2.

    Deze paragraaf geldt voor de activiteiten bedoeld in het eerste lid zo lang het betreffende omgevingsplan niet in overeenstemming is gebracht met de instructieregels van artikel 4.10.

Artikel 4.31 Niet toegestane stoffen

Het is verboden de stoffen die zijn opgenomen in onderdeel A van bijlage III voorhanden te hebben bij het verrichten van milieubelastende activiteiten

Artikel 4.32 Beperkt toegestane stoffen
  • 1.

    Het is verboden de stoffen die zijn opgenomen in onderdeel B van bijlage III voorhanden te hebben in grotere mate aanwezig dan de in die bijlage aangegeven drempelwaarden.

  • 2.

    Andere potentieel gevaarlijke stoffen zijn niet in grotere mate aanwezig dan 5000 kilogram vaste stof of 5 m3vloeistof per opslageenheid, tenzij dat volgens onderdeel C van bijlage III naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is, als ze onder een van de volgende categorieën vallen:

    1. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;

    2. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; of

    3. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.

Artikel 4.33 Verkleining van het bodemrisico

Het bodemrisico van gevaarlijke stoffen, voor zover toegestaan op grond van de artikel 4.31 en artikel 4.32, wordt tot verwaarloosbaar verkleind door degene die de gevaarlijke stoffen voorhanden heeft, door het bieden van de hoogst mogelijke bescherming, waaronder in ieder geval wordt verstaan:

1. volledig gesloten apparatuur of geïntegreerde lekdetectie;

2. opslag en gebruik boven een vloeistofdichte vloer of lekbak;

3. tweemaal vaker tussentijds bodemonderzoek dan geadviseerd in de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) maar in ieder geval iedere vijf jaar.

Paragraaf 4.3.5 Ondergrondse opslagtanks
Artikel 4.34 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen, vervangen, hebben en in gebruik hebben van ondergrondse opslagtanks in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.

Artikel 4.35 Aanwijzing verboden gevallen
  • 1.

    Het is verboden een ondergrondse opslagtank te plaatsen of te vervangen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied, als deze dient voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen of brandbare vloeistoffen.

  • 2.

    Het is verboden een ondergrondse opslagtank in gebruik te hebben in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied, als deze:

    • a.

      20 jaar of ouder is; en

    • b.

      dient voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen of brandbare vloeistoffen.

  • 3.

    Het is verboden een ondergrondse opslagtank te hebben in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied, als:

    • a.

      deze niet meer in gebruik is; en

    • b.

      het bodemrisico van de tank niet is weggenomen.

  • 4.

    De verboden gelden niet voor het in gebruik hebben of vervangen van een ondergrondse opslagtank bij het bieden van gelegenheid voor het tanken aan gemotoriseerde voertuigen of werktuigen, bedoeld in artikel 3.296 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in een grondwaterbeschermingsgebied, als:

    • a.

      het de openbare verkoop van benzine en dieselolie betreft;

    • b.

      daarbij dieselolie primair aan particulieren wordt verkocht; en

    • c.

      dit al voor 1 januari 2022 legaal plaatsvond.

Paragraaf 4.3.6 Boorputten en grondroeringen
Artikel 4.36 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, hebben en gebruiken van boorputten, het roeren van de grond en het verrichten van andere activiteiten in de bodem in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op het aanleggen, hebben en gebruiken van boorputten, het roeren van de grond en het verrichten van andere activiteiten in de bodem in de boringsvrije zone Venloschol, als dat gedaan wordt voor het opsporen van aardwarmte of het winnen van aardwarmte, bedoeld in Paragraaf 4.3.2.

Artikel 4.37 Aanwijzing verboden gevallen waterwingebied en Roerdalslenk
  • 1.

    Het is verboden een boorput aan te leggen, te hebben of te gebruiken of de grond te roeren in een waterwingebied, als dat dieper dan drie meter beneden het maaiveld gedaan wordt.

  • 2.

    Het is verboden een boorput aan te leggen, te hebben of te gebruiken of de grond te roeren in de boringsvrije zone Roerdalslenk, als dat dieper dan de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei gedaan wordt.

  • 3.

    Het is verboden een activiteit in de bodem te verrichten in een waterwingebied als daardoor de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kan worden aangetast.

  • 4.

    Het is verboden een activiteit in de bodem te verrichten in de boringsvrije zone Roerdalslenk als daardoor de beschermende werking van de Bovenste Brunssumklei kan worden aangetast.

  • 5.

    De verboden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, gelden niet voor:

    • a.

      werkzaamheden ten behoeve van waterwinning met het oog op openbare drinkwaterproductie;

    • b.

      een boorput ten behoeve van het grondwaterbeheer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet;

    • c.

      het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving en het saneren van de bodem of het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst overeenkomstig de Wet bodembescherming;

    • d.

      bodemonderzoeken die in de hoofdstukken 3 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij of krachtens de Wet bodembescherming of voor een bouwactiviteit bij of krachtens de Omgevingswet zijn voorgeschreven.

  • 6.

    De verboden bedoeld in het tweede en het vierde lid, gelden ook niet voor werkzaamheden ten behoeve van andere onttrekkingen dan onttrekkingen met het oog op de drinkwaterproductie, als deze uitsluitend bestemd zijn voor menselijke consumptie.

Artikel 4.38 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen grondwaterbeschermingsgebied en Venloschol
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boorput aan te leggen, te hebben of te gebruiken of de grond te roeren in een grondwaterbeschermingsgebied, als dat dieper dan drie meter beneden het maaiveld gedaan wordt.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boorput aan te leggen, te hebben of te gebruiken of de grond te roeren in de boringsvrije zone Venloschol, als dat dieper dan vijf meter boven NAP gedaan wordt.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit in de bodem te verrichten in een grondwaterbeschermingsgebied als daardoor de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kan worden aangetast.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit in de bodem te verrichten in de boringsvrije zone Venloschol als daardoor de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kan worden aangetast.

  • 5.

    De verboden bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, gelden niet voor:

    • a.

      werkzaamheden ten behoeve van waterwinning met het oog op openbare drinkwaterproductie;

    • b.

      een boorput voor het grondwaterbeheer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet;

    • c.

      het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving en het saneren van de bodem of het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst, overeenkomstig de Wet bodembescherming;

    • d.

      bodemonderzoeken die in de hoofdstukken 3 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving of bij of krachtens de Wet bodembescherming of voor een bouwactiviteit bij of krachtens de Omgevingswet zijn voorgeschreven.

  • 6.

    De verboden bedoeld in het tweede en het vierde lid gelden niet voor werkzaamheden ten behoeve van andere onttrekkingen dan onttrekkingen met het oog op de drinkwaterproductie, als deze uitsluitend bestemd zijn voor menselijke consumptie.

  • 7.

    De verboden bedoeld in het tweede en het vierde lid gelden niet voor het aanleggen of hebben van een open bodemenergiesysteem dat overeenkomstig Artikel 4.16, zesde lid, is gemeld of waarvoor op grond van Artikel 4.16, zevende lid, de meldingsplicht niet geldt.

Artikel 4.39 Meldingsplichten
  • 1.

    Het verbod bedoeld in artikel 4.38, eerste lid, geldt niet indien het aanleggen van de boorput ten minste vier weken voor het begin ervan wordt gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 2.

    Het aanleggen, hebben of gebruiken van een boorput of het roeren van de grond in deelzone I van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.37, tweede lidvalt en dat dieper ligt dan 20 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 3.

    Het aanleggen, hebben of gebruiken van een boorput of het roeren van de grond in deelzone II van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.37, tweede lid valt en dat dieper ligt dan 30 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 4.

    Het aanleggen, hebben of gebruiken van een boorput of het roeren van de grond in deelzone III van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van Artikel 4.37, tweede lid valt en dat dieper ligt dan 80 meter beneden het maaiveld tot aan de Bovenste Brunssumklei, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 5.

    Het aanleggen, hebben of gebruiken van een boorput of het roeren van de grond in deelzone IV van de boringsvrije zone Roerdalslenk, dat niet onder het verbod van artikel 4.37, tweede lid valt, wordt ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld aan gedeputeerde staten.

Artikel 4.40 Beoordelingsregels
  • 1.

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als de activiteit niet kan leiden tot een toename van de bestaande risico's voor de kwaliteit van het grondwater.

  • 2.

    Bij het aanleggen, hebben of gebruiken van een boorput in een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied of boringsvrije zone wordt de Beoordelingsrichtlijn Mechanisch boren BRL SIKB 2100 in acht genomen, tenzij in de omgevingsvergunning anders is bepaald.

Paragraaf 4.3.7 Afvalwater
Artikel 4.41 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van afvalwater in waterwingebieden.

Artikel 4.42 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te brengen in een waterwingebied, met uitzondering van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening.

Artikel 4.43 Beoordelingsregel omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als er geen schadelijke stoffen op of in de bodem worden gebracht.

Paragraaf 4.3.8 Bouwwerken
Artikel 4.44 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen van bouwwerken in waterwingebieden.

Artikel 4.45 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen in een waterwingebied als het bouwwerk niet dient voor de waterwinning door het drinkwaterbedrijf.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de bouwwerken waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de bestaande risico's voor de kwaliteit van het grondwater door het bouwen ervan niet toenemen die zijn opgenomen in bijlage IV.

Artikel 4.46 Beoordelingsregel omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater door het bouwen van het bouwwerk niet toenemen en mits het bouwwerk niet leidt tot meer wooneenheden ten opzichte van de bestaande feitelijke en legale situatie.

Paragraaf 4.3.9 Infrastructuur
Artikel 4.47 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, veranderen, hebben en wijzigen van wegen, spoorwegen, vaarwegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.

Artikel 4.48 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg, spoorweg, vaarweg, parkeerplaats of ander terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer aan te leggen, te wijzigen of te hebben in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied, als het niet gaat om gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden.

Artikel 4.49 Beoordelingsregel omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als de activiteit niet kan leiden tot een toename van de bestaande risico's voor de kwaliteit van het grondwater.

Paragraaf 4.3.10 Recreatieterreinen, kampementen en schietterreinen
Artikel 4.50 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, veranderen hebben en exploiteren van recreatieterreinen, kampementen en schietterreinen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.

Artikel 4.51 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een recreatieterrein, kampement of schietterrein aan te leggen, te veranderen, te hebben of te exploiteren in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied.

Artikel 4.52 Beoordelingsregel omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als de activiteit niet kan leiden tot een toename van de bestaande risico's voor de kwaliteit van het grondwater.

Paragraaf 4.3.11 Begraafplaatsen
Artikel 4.53 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het oprichten, veranderen, hebben en gebruiken van begraafplaatsen, terreinen voor de uitstrooiing van as en dierenbegraafplaatsen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.

Artikel 4.54 Aanwijzing verboden gevallen waterwingebied

Het is verboden een begraafplaats, terrein voor de uitstrooiing van as of dierenbegraafplaats op te richten, te veranderen, te hebben of te gebruiken in een waterwingebied.

Artikel 4.55 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen grondwaterbeschermingsgebied

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een begraafplaats, terrein voor de uitstrooiing van as of dierenbegraafplaats op te richten, te veranderen, te hebben of te gebruiken in een grondwaterbeschermingsgebied.

Artikel 4.56 Beoordelingsregel omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als de activiteit niet kan leiden tot een toename van de bestaande risico's voor de kwaliteit van het grondwater.

Paragraaf 4.3.12 Meststoffen
Artikel 4.57 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van meststoffen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.

Artikel 4.58 Perioden voor meststoffen

Artikel 4.1187, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is niet van toepassing op het op of in de bodem brengen van vaste mest in een waterwingebied, in freatische grondwaterbeschermingsgebieden en in niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden binnen het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg.

Paragraaf 4.3.13 Zuiveringsslib
Artikel 4.59 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.

Artikel 4.60 Verbod gebruik zuiveringsslib

Het is verboden zuiveringsslib op of in de bodem te brengen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied.

Paragraaf 4.3.14 Overige milieubelastende activiteiten
Artikel 4.61 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van bedrijfsmatige locatiegebonden milieubelastende activiteiten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.

  • 2.

    Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten voor zover de voorgaande paragrafen van afdeling 4.3 op die activiteiten betrekking hebben.

Artikel 4.62 Aanwijzing verboden gevallen
  • 1.

    Het is verboden een andere milieubelastende activiteit te verrichten dan de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.93 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in een waterwingebied, als de activiteit nog niet werd verricht en mocht worden verricht bij inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2.

    Het is verboden een milieubelastende activiteit te wijzigen in een waterwingebied, als redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die wijziging nadelige gevolgen kan hebben voor het grondwater met het oog op de waterwinning.

  • 3.

    Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een milieubelastende activiteit te verrichten die is opgenomen in bijlage V, tenzij deze activiteit al mocht worden verricht ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 4.63 Meldingsplicht
  • 1.

    Het is verboden een milieubelastende activiteit, anders dan bedoeld in artikel 4.62, derde lid, te verrichten in een grondwaterbeschermingsgebied zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden aan gedeputeerde staten.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor milieubelastende activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Hoofdstuk 5 Gesloten stortplaatsen

Afdeling 5.1 Regels over activiteiten

Artikel 5.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten in, op, onder of boven

  • a.

    de stortplaats in Montfort (gemeente Roerdalen);

  • b.

    de stortplaats in Landgraaf;

  • c.

    de stortplaats in Schinnen (gemeente Beekdaelen);

  • d.

    de stortplaats in Weert;

  • e.

    de bedrijfsgebonden stortplaats Louisegroeve in Sittard-Geleen;

  • f.

    de baggerspecielocaties te Meers (gemeente Stein) en Swalmen (gemeente Roermond);

als daarvoor een sluitingsverklaring op grond van artikel 8.47 van de Wet milieubeheer is afgegeven.

Artikel 5.2 Aanwijzing verboden gevallen

Het is verboden in, op, onder of boven een gesloten stortplaats activiteiten na te laten, als daardoor:

  • a.

    de instandhouding van de nazorgvoorzieningen belemmerd kan worden; of

  • b.

    de aanwezige nazorgvoorzieningen beschadigd kunnen worden.

Artikel 5.3 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten in, op, onder of boven een gesloten stortplaats, als:

    • a.

      de activiteit niet wordt verricht ter uitvoering van het voor de stortplaats geldende nazorgplan;

    • b.

      de activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de nazorgvoorzieningen van de stortplaats.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op het verrichten van een activiteit voor zover hiervoor een omgevingsvergunning is verleend.

Artikel 5.4 Beoordelingsregel omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het de fysieke leefomgeving veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

Artikel 5.5 Voorschriften omgevingsvergunning

Aan de omgevingsvergunning kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

  • a.

    de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

  • b.

    aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen; of

  • c.

    te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

Artikel 5.6 Indieningsvereisten aanvraag omgevingsvergunning

Een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.3 ten minste het volgende:

  • a.

    een omschrijving van het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart van het gebied van de stortplaats en met aanduiding van het gebied waar voorzieningen ter bescherming van het milieu (nazorgvoorzieningen) aanwezig zijn;

  • b.

    een omschrijving van de maatregelen die worden getroffen om de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te waarborgen, aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen en anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;

  • c.

    een beschrijving van de wijze van monitoring en evaluatie van de uitvoering van de onder b bedoelde maatregelen en de rapportage daarover aan gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 6 Geluid

Afdeling 6.1 Algemeen

Artikel 6.1 Aanduiding stiltegebieden
  • 1.

    Gedeputeerde staten zorgen ervoor dat de grens van het stiltegebied goed zichtbaar is aangeduid door borden van het model RVV L306b en RVV 306e.

  • 2.

    De borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die toegang geven tot het gebied.

Afdeling 6.2 Instructieregels stiltegebieden

Artikel 6.2 Kernkwaliteiten stiltegebieden
  • 1.

    De kernkwaliteiten van stiltegebieden zijn:

    • a.

      een natuurlijk stil karakter, een kwalitatief hoogwaardige leefomgeving ter bevordering van het welzijn en de gezondheid van bezoekers en de geluidgevoelige fauna, bijdragend aan de bewustwording van een stil milieu en stille natuur;

    • b.

      geen verstoring van de stilte, uitgedrukt in een 24-uursgemiddeld geluidsniveau LAeq,24h van ten hoogste 40 dB(A);

    • c.

      het behoud van de stilte, wat in ieder geval tot uitdrukking komt in het streven naar:

    1°. alleen een geluidsbijdrage van gebiedseigen activiteiten in het stiltegebied;

    2°. geen toename van de geluidsbijdrage van niet-gebiedseigen activiteiten in het stiltegebied.

  • 2.

    De kernkwaliteiten van stiltegebieden zijn nader uitgewerkt in bijlage VI.

Artikel 6.3 Instructieregels kernkwaliteiten stiltegebieden

De motivering bij een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in een stiltegebied, bevat een beschrijving van:

  • a.

    de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten;

  • b.

    de wijze waarop met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten is omgegaan;

  • c.

    de wijze waarop de negatieve effecten op het stille- en natuurlijke karakter worden voorkomen.

Artikel 6.4 Ontheffing

Bij de beoordeling van een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 1.6 wordt rekening gehouden met het bepaalde in bijlage VI.

Afdeling 6.3 Regels over activiteiten in stiltegebieden

Artikel 6.5 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op het gebruiken van voertuigen en apparaten in een stiltegebied.

  • 2.

    Deze afdeling is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitoefening door politie en brandweer van hun wettelijke taken, op het toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels en op ambulancevervoer;

    • b.

      normale werkzaamheden die nodig zijn in verband met de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met bosbouw of met het beheer van het gebied of daarin aanwezige bouwwerken;

    • c.

      wielertochten die voorkomen op de kalender van de Union Cycliste Internationale of van de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie en op het gebruik van omroepinstallaties, sirenes, hoorns en dergelijke daarbij door personen die zijn belast met de leiding van deze wedstrijden.

Artikel 6.6 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een motorvoertuig of bromfiets met draaiende verbrandingsmotor te gebruiken in een stiltegebied buiten voor deze voertuigen openstaande wegen en terreinen.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een toertocht of wedstrijd voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen in een stiltegebied.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een van de volgende apparaten te gebruiken in een stiltegebied:

    • a.

      motorisch aangedreven werktuigen;

    • b.

      omroepinstallaties, sirenes, hoorns en soortgelijke apparaten;

    • c.

      Modelluchtvaartuigen, RPA (drones), modelboten en modelauto's, aangedreven door verbrandingsmotoren;

    • d.

      muziekinstrumenten en andere geluidsapparaten, al dan niet gekoppeld aan geluidversterkers;

    • e.

      waterscooters, aangedreven door verbrandingsmotoren;

    • f.

      knalapparatuur en vuurwerk; of

    • g.

      vuurwapens.

  • 4.

    Het derde lid, aanhef en onder c en f, geldt niet voor het gebruik van RPA, knalapparatuur en vuurwerk:

    • a.

      als dat noodzakelijk is voor het oproepen van personen of om dreigend gevaar af te wenden;

    • b.

      in de periode rondom de jaarwisseling, voor zover toegestaan bij het omgevingsplan of gemeentelijke verordening.

  • 5.

    Het derde lid, aanhef en onder g, geldt niet voor het gebruik van vuurwapens:

    • a.

      om een noodsein te geven;

    • b.

      voor jacht, faunabeheer of schadebestrijding.

Artikel 6.7 Beoordelingsregel omgevingsvergunning

Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.6 wordt rekening gehouden met het bepaalde in bijlage VI.

Afdeling 6.4 Industrieterreinen van provinciaal belang

Artikel 6.8 Aanwijzing Industrieterreinen van provinciaal belang

De volgende bedrijventerreinen worden aangewezen als industrieterreinen van provinciaal belang als bedoeld in artikel 2.12a van de Omgevingswet:

  • a.

    Chemelot;

  • b.

    NedCar, NedCar Yard, Industrial Park Swentibold.

Hoofdstuk 7 Landschappen

Afdeling 7.1 Instructieregels beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg

Artikel 7.1 Beschrijving van de kernkwaliteiten van het beschermingsgebied nationaal landschap Zuid-Limburg
Artikel 7.2 Bescherming van het Nationaal landschap Zuid-Limburg
  • 1.

    De motivering bij een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg, bevat een beschrijving van:

    • a.

      de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten;

    • b.

      de wijze waarop met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten is omgegaan;

    • c.

      de wijze waarop de negatieve effecten zijn gecompenseerd.

  • 2.

    Bij de compensatie van de negatieve effecten op het groene karakter wordt bijlage VII gevolgd.

Afdeling 7.2 Regels over activiteiten in het beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg

Artikel 7.3 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van grond- en ontwateringswerkzaamheden in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg.

  • 2.

    Deze afdeling is niet van toepassing op:

    • a.

      het graven van regenwaterbuffers door het waterschap of het graven van kleinschalige drinkwater- of amfibieënpoelen ten behoeve van het versterken van de biodiversiteit;

    • b.

      het saneren van de bodem en het verrichten van activiteiten, als:

      • 1.

        daardoor een bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst; en

      • 2.

        dat gebeurt overeenkomstig paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c.

      het uitvoeren van bodemonderzoeken die in de hoofdstukken 3 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij of krachtens de Wet bodembescherming of voor een bouwactiviteit bij of krachtens de Omgevingswet zijn voorgeschreven;

  • 3.

    Deze afdeling is niet van toepassing op het aanleggen van een boorput in een beekdal.

Artikel 7.4 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Afdeling 7.3 De groenblauwe mantel

Artikel 7.5 Kernkwaliteiten de groenblauwe mantel
  • 1.

    De kernkwaliteiten in de groenblauwe mantel zijn:

    • a.

      het groene karakter;

    • b.

      het visueel-ruimtelijk karakter;

    • c.

      het cultuurhistorisch erfgoed;

    • d.

      het reliëf;

    • e.

      ruimte voor water en waterberging in de laagten en beekdal.

  • 2.

    De kernkwaliteiten in de groenblauwe mantel zijn nader uitgewerkt in bijlage VIII.

Artikel 7.6 Instructieregels kernkwaliteiten in de groenblauwe mantel

De motivering bij een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied in de groenblauwe mantel beschrijft:

  • a.

    de in het plangebied aanwezige kernkwaliteiten in de groenblauwe mantel;

  • b.

    de waarde van het plangebied als ecologische verbinding tussen gebieden gelegen binnen het Natuurnetwerk Limburg in het bijzonder met het oog op de impact voor de in het aanwijzingsbesluit aangewezen habitattypen en soorten in de Natura 2000 -gebieden (inclusief Natura 2000-gebieden ondergrondse kalksteengroeven) en overige bedreigde soorten die er hun leefgebied hebben;

  • c.

    de waarde van het plangebied met het oog op de instandhouding van de natuurdoeltypen in de aangrenzende gebieden van het Natuurnetwerk Limburg;

  • d.

    de waarde van het plangebied voor het bieden van ruimte voor water en als waterberging in laagten en beekdal en

  • e.

    de wijze waarop rekening is gehouden met de waarden onder a tot en met d;

  • f.

    hoe op gebiedsniveau per saldo geen kwaliteitsverlies plaatsvindt van de waarden onder a tot en met d.

  • g.

    hoe de negatieve effecten zijn gecompenseerd. Bij de compensatie van de negatieve effecten op natuurwaarden met de kernkwaliteit “het groene karakter” worden de regels opgenomen in Bijlage IX gevolgd.

Hoofdstuk 8 Natuurgebieden

Afdeling 8.1 Instructieregels

Paragraaf 8.1.1 Natura 2000-gebieden

[Gereserveerd]

Paragraaf 8.1.2 Natuurnetwerk Limburg
Artikel 8.1 Aanwijzing wezenlijke kenmerken en waarden Natuurnetwerk Limburg

Als wezenlijke kenmerken en waarden gelden, in bestaande en nog te realiseren natuurgebieden de aanwezige en potentiële natuurwaarden vertaald in natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de natuurbeheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan. Verder behoren tot de wezenlijke kenmerken en waarden de beschermde soorten, de geomorfologische en aardkundige waarden en processen, het cultuurhistorisch erfgoed, de waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte, openheid of juist geslotenheid van de landschapsstructuur.

Artikel 8.2 Instructieregels voor omgevingsplannen Natuurnetwerk Limburg
  • 1.

    Een omgevingsplan dat van toepassing is op locaties binnen het Natuurnetwerk Limburg laat geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten toe als deze:

    • a.

      nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Limburg; of

    • b.

      kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen de gebieden van het Natuurnetwerk Limburg.

  • 2.

    De motivering bij een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden uit lid 1 is voldaan.

Artikel 8.3 Ontwikkeling van groot openbaar belang

Artikel 8.2 is niet van toepassing op nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten, als:

  • a.

    er sprake is van een groot openbaar belang; en

  • b.

    er geen reële andere mogelijkheden zijn om in dit belang te voorzien; en

  • c.

    uit het omgevingsplan blijkt hoe negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt; en

  • d.

    uit het omgevingsplan blijkt hoe negatieve effecten voor het overige worden gecompenseerd, waarbij:

1°. de compensatie niet mag leiden tot verlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke kenmerken en waarden;

2°. de compensatie tijdig plaatsvindt:

i. op financiële wijze; of

ii. in natura in nog niet gerealiseerde delen van het Natuurnetwerk Limburg.

Artikel 8.4 Vervallen

[Gereserveerd]

Artikel 8.5 Saldobenadering bij samenhangende ontwikkelingen
  • 1.

    Artikel 8.2 is niet van toepassing bij een combinatie van onderling

    samenhangende activiteiten, waarvan één of meer afzonderlijk een negatief effect hebben op het Natuurnetwerk Limburg, maar waarvan de gecombineerde uitvoering leidt tot een verbetering van de kwantiteit, kwaliteit en samenhang van het Natuurnetwerk Limburg op gebiedsniveau.

  • 2.

    Toepassing van de saldobenadering, bedoeld in het eerste lid, vindt alleen plaats als:

    • a.

      de combinatie van plannen, projecten of handelingen binnen één samenhangende gebiedsvisie wordt gepresenteerd;

    • b.

      per saldo sprake is van verbetering van de natuurwaarden in en rond het gebied, waarbij de samenhang van het Natuurnetwerk Limburg verbetert;

    • c.

      ten aanzien van de te nemen maatregelen ter verbetering van de natuurwaarden in de gebiedsvisie wordt aangegeven:

    1°. de aard, omvang, locaties en tijdvak van realisatie van deze maatregelen;

    2°. op welke wijze deze maatregelen feitelijk en planologisch duurzaam worden geborgd;

    • a.

      de uitvoering van deze visie voldoende is gegarandeerd;

    • b.

      de kwaliteitswinst niet wordt gefinancierd uit reguliere middelen voor realisatie van het Natuurnetwerk Limburg.

Artikel 8.6 Kleinschalige ingrepen
  • 1.

    Artikel 8.2 is niet van toepassing op een individuele, kleinschalige ontwikkeling die leidt tot een verbetering van het Natuurnetwerk Limburg in dat gebied.

  • 2.

    Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats als uit het omgevingsplan blijkt dat:

    • a.

      de voorgestelde ingreep slechts leidt tot een beperkte aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang van het Natuurnetwerk Limburg in dat gebied;

    • b.

      de voorgestelde ingreep leidt tot een kwalitatieve versterking van het Natuurnetwerk Limburg;

    • c.

      de oppervlakte natuur van het Natuurnetwerk Limburg ten minste gelijk blijft;

    • d.

      de kwaliteitswinst niet wordt gefinancierd uit reguliere middelen voor realisatie van het Natuurnetwerk Limburg.

Artikel 8.7 Compensatiebeleid

Bij de compensatie van ingrepen van een groot openbaar belang in het Natuurnetwerk Limburg en bij ingrepen met negatieve effecten op natuurwaarden met de kernkwaliteit “groene karakter” worden de regels opgenomen in bijlage IX, gevolgd.

Paragraaf 8.1.3 Natuurbeekzones
Artikel 8.8 Wezenlijke kenmerken en waarden van de natuurbeekzone

De wezenlijke kenmerken en waarden van de natuurbeekzone zijn: het beschermen, behouden en verder ontwikkelen van de ecologische doelen, de daarvoor benodigde waterkwaliteit en ruimte voor natuurlijke hydrologische processen zoals meanderen en inundaties, en het realiseren van de benodigde zo natuurlijk mogelijke waterpeilen in de natuurbeek en de aangrenzende natuurbeekzone.

Artikel 8.9 Instructieregel ter bescherming van de natuurbeekzone

De motivering bij een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied in de natuurbeekzone, beschrijft:

  • a.

    hoe rekening is gehouden met de toekomstige inrichting van de zone, gericht op de realisatie van de wezenlijke kenmerken en waarden daarvan;

  • b.

    hoe nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten die afbreuk kunnen doen aan de realisatie van de wezenlijke kenmerken en waarden van de natuurbeekzone worden tegengegaan;

  • c.

    hoe nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten waardoor de omvang van schade als gevolg van meanderen, inundaties of waterpeilen toeneemt, worden tegengaan.

Hoofdstuk 9 Flora en Fauna

Afdeling 9.1 Faunabeheer

Paragraaf 9.1.1 Faunabeheereenheid
Artikel 9.1 Eisen aan de faunabeheereenheid
  • 1.

    In een faunabeheereenheid werken jachthouders en maatschappelijke organisaties samen ten behoeve van het opstellen en uitvoeren van het faunabeheerplan.

  • 2.

    De binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht:

    • a.

      hebben een oppervlakte van ten minste 5000 hectare, gelegen binnen de provincie Limburg;

    • b.

      vormen ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van het samenwerkingsverband en

    • c.

      zijn aaneengesloten.

  • 3.

    Het werkgebied van de faunabeheereenheid strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere faunabeheereenheid uitstrekt, of over de provinciegrens.

Artikel 9.2 Samenstelling bestuur
  • 1.

    In het bestuur van de faunabeheereenheid zijn drie bestuurszetels beschikbaar voor de vertegenwoordiging van verschillende maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.

  • 2.

    De faunabeheereenheid draagt zelf zorg voor de werving van haar bestuur en de afstemming met de organisaties die in het bestuur zijn vertegenwoordigd.

Paragraaf 9.1.2 Faunabeheerplan
Artikel 9.3 Reikwijdte faunabeheerplan

Het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.

Artikel 9.4 Geldigheidsduur en wijzigen faunabeheerplan
  • 1.

    In het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het plan een geldigheidsduur van ten hoogste zes jaren heeft.

  • 2.

    De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het in het eerste lid genoemde tijdvak waarvoor het is vastgesteld.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de in het eerste lid genoemde geldigheidsduur van het faunabeheerplan verlengen.

Artikel 9.5 Algemene eisen aan een faunabeheerplan

Het faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    de omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid;

  • b.

    een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;

  • c.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten waarvoor een duurzaam beheer, schadebestrijding of uitoefening van de jacht wordt voorgesteld, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar, gebaseerd op trendtellingen, inventarisaties of onderbouwde schattingen;

  • d.

    een beschrijving van preventieve maatregelen die worden genomen om schade te voorkomen;

  • e.

    voor zover van toepassing op de betreffende diersoort, gegevens over het aantal dieren dat is gedood op grond van het voorafgaande faunabeheerplan, gespecificeerd per soort en per jaar.

Artikel 9.6 Eisen aan een faunabeheerplan inzake populatiebeheer en schadebestrijding

Het faunabeheerplan bevat voor populatiebeheer en schadebestrijding ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer en schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen, bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4 ° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 1 tot en met 3 en onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving die zouden worden geschaad als niet tot beheer zou worden overgegaan;

  • b.

    een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel a bedoelde belangen in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen, waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren;

  • c.

    de gewenste stand van de diersoorten waarvoor populatiebeheer geldt, gerelateerd aan de op grond van Artikel 9.5 verzamelde populatiegegevens;

  • d.

    per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel c, te bereiken of om schade te voorkomen;

  • e.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel b, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel a bedoelde belangen te voorkomen en, voor zover daarover redelijkerwijs gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;

  • f.

    voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van grote hoefdieren, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren evenals de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende gebieden;

  • g.

    een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel e bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;

  • h.

    voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel e bedoelde handelingen;

  • i.

    een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald en gemonitord.

Artikel 9.7 Eisen aan een faunabeheerplan inzake jacht

Het faunabeheerplan bevat voor jacht ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    een beschrijving van de maatregelen die de jachthouder kan nemen om de redelijke wildstand te handhaven of te bereiken;

  • b.

    een beschrijving van de maatschappelijke doelstellingen die met de jacht op de betreffende soort worden gediend.

Artikel 9.8 Goedkeuring faunabeheerplan
  • 1.

    Teneinde voor goedkeuring als bedoeld in artikel 8.1, lid 2, van de Omgevingswet in aanmerking te komen, voldoet een faunabeheerplan aan het gestelde in paragraaf 9.1.2.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een gehele of gedeeltelijke wijziging van het faunabeheerplan als bedoeld in artikel 9.4, tweede lid.

Paragraaf 9.1.3 Wildbeheereenheid
Artikel 9.9 Eisen en begrenzing werkgebied
  • 1.

    De zorg van een wildbeheereenheid strekt zich uit over een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 5000 hectare binnen de provincie Limburg.

  • 2.

    Wildbeheereenheden die niet kunnen voldoen aan de in het eerste lid genoemde eis gaan met betrekking tot de uitvoering van de wettelijke taken van de wildbeheereenheid een samenwerkingsovereenkomst aan met een naburige wildbeheereenheid zodat ze gezamenlijk voldoen aan deze eis.

  • 3.

    Het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid uitstrekt, strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.

  • 4.

    De wildbeheereenheid publiceert de begrenzing van het werkgebied op het internet, eventueel door tussenkomst van de faunabeheereenheid.

  • 5.

    Gedeputeerde staten kunnen als overgangsmaatregel ontheffing verlenen van de eisen in dit artikel.

Artikel 9.10 Verplichte aansluiting jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit
  • 1.

    Jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit voor een jachtveld dat met het geweer bejaagbaar is, zijn lid van de wildbeheereenheid die de zorg heeft over het gebied waarbinnen dat jachtveld is gelegen.

  • 2.

    Wildbeheereenheden bieden ook toegang tot het lidmaatschap aan grondgebruikers, terreinbeheerders, jachtaktehouders die geen jachthouder zijn en jachthouders zonder jachtakte.

  • 3.

    Tot de grondgebruikers en beheerders, bedoeld in het tweede lid, worden in ieder geval gerekend: Stichting het Limburgs Landschap, Staatsbosbeheer, Vereniging Natuurmonumenten, Ark Natuurontwikkeling, de waterschappen en de gemeenten, voor zover deze belangen hebben binnen het werkgebied van de wildbeheereenheid.

  • 4.

    De wildbeheereenheid voert ten minste eenmaal per jaar overleg met beheerders en grondgebruikers in het werkgebied, op initiatief van de wildbeheereenheid, waarbij het faunabeheer wordt afgestemd.

  • 5.

    Van het overleg, bedoeld in het vierde lid, wordt een verslag gezonden aan de faunabeheereenheid.

Artikel 9.11 Lidmaatschap wildbeheereenheid

Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan door het bestuur van de wildbeheereenheid worden opgezegd of geweigerd wanneer het lid bij de uitoefening van de jacht niet handelt conform het faunabeheerplan, dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid, gehoord het bestuur van de faunabeheereenheid.

Artikel 9.12 Geschillenregeling

De wildbeheereenheden stellen een gezamenlijke geschillenregeling in, die in ieder geval voorziet in de behandeling van:

  • a.

    geschillen die voortkomen uit bestuursbesluiten over het weigeren, opzegging of beëindiging van een lidmaatschap als bedoeld in artikel 9.11;

  • b.

    geschillen die voortvloeien uit het proces tot vorming van samenwerkingsverbanden, bedoeld in artikel 9.9, tweede lid, of andere geschillen over de begrenzing van wildbeheereenheden.

Paragraaf 9.1.4 Hardheidsclausule
Artikel 9.13 Hardheidsclausule

Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens paragraaf 9.1.1, paragraaf 9.1.2 en paragraaf 9.1.3 buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover de toepassing gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Afdeling 9.2 Regels over activiteiten

Paragraaf 9.2.1 Vellen van houtopstanden
Artikel 9.14 Aanvullende gegevens bij een melding van een voorgenomen velling

Een melding als bedoeld in artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat in ieder geval:

  • a.

    als degene die de activiteit verricht geen eigenaar is van de grond waar de houtopstand staat: contactgegevens van de grondeigenaar;

  • b.

    de topografische en kadastrale locatie van de te kappen houtopstand;

  • c.

    de oppervlakte van de velling en, wanneer relevant, het aantal bomen;

  • d.

    de boomsoort;

  • e.

    de leeftijd van de houtopstand;

  • f.

    de reden van de velling.

Artikel 9.15 Termijnen melding

Gedeputeerde staten kunnen in bijzondere omstandigheden de melder bij maatwerkvoorschrift toestaan om eerder dan 4 weken na de melding te starten met de velling.

Bijzondere omstandigheden zijn in elk geval:

  • a.

    noodvellingen van bomen die acuut gevaar opleveren voor de omgeving;

  • b.

    andere door gedeputeerde staten in beleidsregels aan te duiden gevallen.

Artikel 9.16 Eisen aan herbeplantingen

Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving voldoet in elk geval aan de volgende eisen:

  • a.

    de herbeplante houtopstand kan op termijn ten minste vergelijkbare ecologische en landschappelijk waarden vertegenwoordigen;

  • b.

    de nieuwe houtopstand kan gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

  • c.

    de nieuwe houtopstand kan binnen een periode van 5 à 10 jaar na herbeplanting een gesloten kronendak vormen;

  • d.

    er wordt geen gebruik gemaakt van sierheesters, tuinsoorten, en soorten die naar het oordeel van gedeputeerde staten een gevaar vormen voor de biologische diversiteit ter plaatse;

  • e.

    herbeplanting binnen Natura 2000-gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die geen schade toebrengen aan de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 3.8 van de Omgevingswet;

  • f.

    de oppervlakte van de herbeplanting is ten minste even groot als de gevelde oppervlakte.

Artikel 9.17 Eisen aan herbeplanting op andere grond
  • 1.

    Herbeplanting op andere grond wordt niet toegestaan, als:

    • a.

      de gevelde houtopstand een landschapselement of een andere kleine houtopstand is met een belangrijke ecologische of landschappelijke functie;

    • b.

      hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt;

    • c.

      de gevelde houtopstand deel uitmaakt van een instandhoudingsdoel als bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 3.8 van de Omgevingswet;

    • d.

      de gevelde houtopstand naar het oordeel van gedeputeerde staten een oude bosgroeiplaats betreft waarbij sprake is van een goed ontwikkelde bosbodem.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt herbeplanting op andere grond wel toegestaan als de houtopstand moet wijken om een werk overeenkomstig een projectbesluit, omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mogelijk te maken.

  • 3.

    Herbeplanting op andere grond voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      de aanplant is bosbouwkundig verantwoord als bedoeld in artikel 9.16;

    • b.

      de herbeplanting vindt plaats binnen de provincie Limburg;

    • c.

      de andere grond is onbeplant en vrij van herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • d.

      de andere grond is vrij van (natuur)compensatieverplichtingen die ontstaan zijn uit hoofde van andere wet- en regelgeving én die het gevolg zijn van andere vellingen;

    • e.

      beplanting van de andere grond gaat niet ten koste van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden.

  • 4.

    Gedeputeerde staten kunnen maatwerkvoorschriften stellen over de te gebruiken soorten, verschijningsvorm, locatie en oppervlakte.

  • 5.

    Op grond van bijzondere omstandigheden kunnen gedeputeerde staten afwijken van artikel 9.16 en artikel 9.17.

Artikel 9.18 Vrijstelling meldplicht velling houtopstanden

De meldplicht zoals bepaald in artikel 11.126, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het kappen van gaten voor bosverjonging en ten behoeve van structuurvariatie geldt niet, als:

  • a.

    deze niet groter zijn dan 1500 m2;

  • b.

    de gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 10% van de oppervlakte van de houtopstand beslaat; en

  • c.

    het kappen maximaal eens per vier jaar plaatsvindt.

Artikel 9.19 Vrijstelling plicht tot herbeplanting

De plicht tot herbeplanting zoals bepaald in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor:

  • a.

    oevers van natuurlijke, bestaande vennen over een breedte van 30 meter gerekend vanaf de bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn;

  • b.

    het tenietgaan van houtopstanden in de volgende gevallen:

1˚. vernatting door natuurlijke processen en/of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen;

2˚. op natuurlijke wijze tenietgaan van bossen op gronden die van nature geen bosvorming kennen;

3˚. tenietgaan door vraat van bevers (Castor fiber).

Paragraaf 9.2.2 Bestrijden van schadeveroorzakende dieren
Artikel 9.20 Vrijstelling bestrijding schadeveroorzakende veldmuis en molmuis
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het bestrijden van de veldmuis en molmuis, als wordt voldaan aan de volgende criteria:

    • a.

      het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden, of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied te voorkomen;

    • b.

      de activiteit is nodig ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

    • c.

      het doden van veldmuizen en molmuizen vindt alleen plaats met behulp van klemmen of met een rodenator;

    • d.

      er wordt geen gebruik gemaakt van klemmen die niet direct dodelijk zijn, zoals pootklemmen;

    • e.

      de klemmen worden zo opgesteld dat de vangst van andere beschermde diersoorten zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2.

    als de grondgebruiker de bestrijding in overeenstemming met artikel 11.58, zesde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving door een ander laat uitoefenen, draagt die persoon gedurende de uitoefening van de bestrijding de door de grondgebruiker afgegeven schriftelijke en gedagtekende toestemming bij zich.

Artikel 9.21 Bijzondere weersomstandigheden
  • 1.

    Weersomstandigheden zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen voor activiteiten als bedoeld in artikel 9.20 bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet.

  • 3.

    Het besluit kan in ieder geval inhouden dat activiteiten worden beperkt of worden stopgezet.

Paragraaf 9.2.3 Bestrijden van overlast door dieren
Artikel 9.22 Vrijstelling bestrijding overlast door dieren binnen bebouwde kom door gemeenten

De verboden, bedoeld in de artikelen 11.46, eerste lid, onderdeel b en d, en 11.54, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor het verstoren en beschadigen of vernielen van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de steenmarter, als wordt voldaan aan de volgende criteria:

  • a.

    de overlastbestrijding vindt plaats binnen de bebouwde kom en in opdracht van de gemeente;

  • b.

    de overlastbestrijding wordt uitgevoerd door personen die met goed gevolg de cursus steenmarter van het Kennis en adviescentrum dierplagen hebben gevolgd.

  • c.

    voor het verstoren van verblijfplaatsen wordt gebruik gemaakt van werende middelen zoals geurstoffen of ultrasoon geluid;

  • d.

    bij het afsluiten van de toegang van steenmarters in gebouwen worden er geen steenmarters opgesloten in het gebouw.

Paragraaf 9.2.4 Vangen van dieren bij ruimtelijke ontwikkelingen, beheer of onderhoud
Artikel 9.23 Vrijstelling ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer of onderhoud

Het verbod, bedoeld in artikel 11.58, vijfde lid, onderdeel a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vangen en vernielen of beschadigen van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de soorten, genoemd in Bijlage X bij deze verordening, als wordt voldaan aan de volgende criteria:

  • a.

    de activiteit is nodig:

    • 1.

      in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

    • 2.

      in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

    • 3.

      in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer; of

    • 4.

      in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied;

  • b.

    het vangen van de dieren vindt alleen plaats met behulp van schepnetten, schermen, vangemmers, vangkooien en kastvallen;

  • c.

    er wordt alleen overgegaan tot vangen van de dieren, als het niet redelijkerwijs mogelijk is om de dieren te verdrijven van de locatie waar de werkzaamheden plaatsvinden;

  • d.

    De vrijstellingen gelden alleen voor de periode die in Bijlage X is genoemd bij de betreffende soort;

  • e.

    Gevangen dieren worden direct na de vangst weer in de directe omgeving vrijgelaten.

Paragraaf 9.2.5 Doden van wilde zwijnen door drijven
Artikel 9.24 Eén op één-methode wilde zwijnen
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, onderdeel a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het doden van wilde zwijnen door middel van een methode, waarbij één persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven.

  • 2.

    Bij het doden van wilde zwijnen als bedoeld in het eerste lid, is het inzetten van honden niet toegestaan.

  • 3.

    De toepassing van de methode, bedoeld in het eerste lid, vindt alleen plaats als de methode is voorzien in een door gedeputeerde staten goedgekeurd faunabeheerplan.

  • 4.

    Bij de toepassing van de methode, bedoeld in het eerste lid, wordt gehandeld conform een door de faunabeheereenheid vast te stellen veiligheidsprotocol.

Paragraaf 9.2.6 Veiligstellen van amfibieën
Artikel 9.25 Amfibieën veiligstellen tegen het verkeer
  • 1.

    De verboden om in het wild levende dieren te vangen en opzettelijk te verstoren, bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, onderdeel a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het verbod om dieren onder zich te hebben of te vervoeren, bedoeld in artikel 11.47, eerste lid, onderdeel b, van dat besluit en het verbod om amfibieën te vangen, bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, onderdeel a, van dat besluit, gelden niet voor beschermde inheemse kikkers, padden salamanders, als die activiteiten plaatsvinden om deze dieren veilig te stellen tegen het verkeer.

  • 2.

    Het eerste lid geldt alleen voor het vervoer van de dieren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats.

  • 3.

    De dieren worden onmiddellijk na het vervoeren weer in vrijheid gesteld.

Paragraaf 9.2.7 Beschermen van vogels
Artikel 9.26 Bescherming vogels tegen landbouwwerkzaamheden
  • 1.

    De verboden, bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van niet vliegvlugge jonge vogels tegen landbouwwerkzaamheden.

  • 2.

    De in het eerste lid gevangen niet vliegvlugge jonge vogels worden onmiddellijk na afloop van de landbouwwerkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, weer in vrijheid gesteld.

Paragraaf 9.2.8 Gebruiken van braakballen en losse veren voor onderzoek of onderwijs
Artikel 9.27 Vrijstellingen voor onderzoek en onderwijs
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 11.39, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vervoeren en onder zich hebben van braakballen en losse veren van beschermde vogelsoorten met het oog op gebruik van deze producten bij onderzoek en onderwijs.

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het vangen van de Meerkikker (Rana ridibunda), de Middelste groene kikker (Rana kl. esc ulenta), de Bruine kikker (Rana temporaria) en de Gewone pad (Bufo bufo) of eieren van deze soorten, voor zover dit plaatsvindt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren bij onderzoek of onderwijs.

  • 3.

    Het tweede lid geldt niet voor dieren waarvan de metamorfose is voltooid.

Paragraaf 9.2.9 Faunaschade
Artikel 9.28 De aanvraag om tegemoetkoming
  • 1.

    Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 15.53 van de Omgevingswet wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe door gedeputeerde staten vastgesteld formulier met bijlagen.

  • 2.

    De aanvraag wordt uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd, ingediend.

  • 3.

    Als een aanvraag om tegemoetkoming niet voldoet aan het eerste en tweede lid, komt de schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 9.29 Taxatie van de schade
  • 1.

    Het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, worden pas geoogst of van het bedrijf afgevoerd, nadat de schade definitief is getaxeerd door de taxateur.

  • 2.

    Opmerkingen over de taxatie worden binnen acht werkdagen schriftelijk kenbaar gemaakt aan BIJ12.

Hoofdstuk 10 Landbouw

Afdeling 10.1 Instructieregels

Paragraaf 10.1.1 Intensieve veehouderij
Artikel 10.1 Instructieregel nieuwvestiging intensieve veehouderij
Artikel 10.2 Instructieregel vergroting bouwvlak intensieve veehouderij

Een omgevingsplan laat geen vergroting van het bouwvlak voor intensieve veehouderij toe binnen het extensiveringsgebied intensieve veehouderij.

Artikel 10.3 Instructieregel vormverandering bouwvlak intensieve veehouderij
  • 1.

    Een omgevingsplan laat geen vormverandering van het bouwvlak voor intensieve veehouderij toe binnen het extensiveringsgebied intensieve veehouderij.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op vormverandering van het bouwvlak, als

    • a.

      de bestaande bouwmogelijkheden uit bedrijfseconomisch oogpunt ongunstig zijn; en

    • b.

      de vormverandering per saldo geen negatieve invloed heeft op de aspecten die bij de integrale afweging moeten worden betrokken, in het bijzonder landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, woon-, werk- en leefklimaat en economische structuur.

Paragraaf 10.1.2 Geitenhouderij
Artikel 10.4 Instructieregel geitenhouderij
  • 1.

    Een omgevingsplan laat geen nieuwvestiging van geitenhouderijen of uitbreiding van geitenhouderijen toe.

  • 2.

    Aan het eerste lid wordt uiterlijk op 1 juli 2029 voldaan.

Paragraaf 10.1.3 Glastuinbouw
Artikel 10.5 Instructieregel nieuwvestiging glastuinbouw

Een omgevingsplan laat geen nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf toe buiten een ontwikkelingsgebied glastuinbouw.

Artikel 10.6 Instructieregel vergroting bouwvlak glastuinbouw

Afdeling 10.2 Regels over activiteiten: geitenhouderij

Artikel 10.7 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op nieuwvestiging van geitenhouderijen of uitbreiding van geitenhouderijen.

Artikel 10.8 Verbod nieuwvestiging en uitbreiding geitenhouderijen
  • 1.

    Het is verboden een geitenhouderij te nieuwvestigen of een geitenhouderij uit te breiden ten opzichte van de referentiesituatie als in die geitenhouderij:

    • a.

      meer dan 25 geiten worden gehouden; of

    • b.

      na wijziging meer dan 25 geiten worden gehouden.

  • 2.

    Het verbod geldt niet, als voor die activiteit uiterlijk op 20 december 2018:

    • a.

      een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer bij het bevoegd gezag is gedaan, of

    • b.

      door het bevoegd gezag een omgevingsvergunning is verleend of een ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage is gelegd.

Afdeling 10.3 Regels over activiteiten: ammoniakemissie dierenverblijven

Artikel 10.9 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 10.10 Ammoniakemissie dierenverblijven
  • 1.

    Een dierenverblijf heeft geen grotere ammoniakemissie per dierplaats dan de maximaal toegestane emissie die is opgenomen in bijlage XII, als het dierenverblijf

    • a.

      na 23 juli 2010 nieuw is opgericht, waarbij voor die oprichting een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1 eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was vereist, dan wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet is vereist; of

    • b.

      na 23 juli 2010 zodanig is gewijzigd dat het aantal dierplaatsen toe is genomen of het huisvestingssysteem als bedoeld in de RAV-lijst is gewijzigd, waarbij voor die wijziging een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was vereist, dan wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet is vereist; of

    • c.

      na 10 oktober 2013 gewijzigd is, waarbij een of meer van de in de bijlage XI opgenomen systemen zijn aangelegd, aangekoppeld of geïnstalleerd om de ammoniakemissie te reduceren.

  • 2.

    De activiteit bedoeld in artikel 10.9 heeft per 1 januari 2030 geen grotere ammoniakemissie per dier dan de maximaal toegestane emissie als opgenomen in bijlage XII.

Artikel 10.11 Maatwerkvoorschriften

Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van Artikel 10.10 als de toepassing van dat artikel gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Hoofdstuk 11 Cultureel erfgoed

Afdeling 11.1 Instructieregels monumentale en beeldbepalende gebouwen

Artikel 11.1 Herbenutting van monumentale en beeldbepalende gebouwen
  • 1.

    Een omgevingsplan dat nieuwe activiteiten toestaat betrekt daarbij de mogelijkheid om deze activiteiten in leegstaande monumentale gebouwen onder te brengen.

  • 2.

    Wanneer het onderbrengen van de nieuwe activiteiten in leegstaande monumentale gebouwen niet mogelijk blijkt te zijn, wordt bij de beoordeling van het toestaan van de nieuwe activiteiten ook de mogelijkheid betrokken om deze activiteiten in leegstaande beeldbepalende gebouwen onder te brengen.

  • 3.

    De motivering bij het omgevingsplan bevat een verantwoording over de wijze waarop invulling is gegeven aan het eerste en tweede lid.

Hoofdstuk 12 Wonen, werken en recreëren

Afdeling 12.1 Instructieregels

Paragraaf 12.1.1 Wonen
Artikel 12.1 Instructieregels nieuwe planvoorraad wonen

De motivering bij een omgevingsplan dat betrekking heeft op de realisatie van een of meerdere woningen beschrijft dat:

  • a.

    rekening is gehouden met de hoofdstukken 3 (Limburgse principes en algemene zonering) en 5 (wonen en leefomgeving) van de provinciale omgevingsvisie;

  • b.

    sprake is van behoefte in kwaliteit en kwantiteit op basis van actueel onafhankelijk regionaal behoefteonderzoek;

  • c.

    over de behoefte aan realisatie van deze woningen overeenstemming bestaat binnen de regio Noord-Limburg of Midden-Limburg of Zuid-Limburg. De regio’s bepalen eigenstandig de regionale overeenstemming, organiseren hun eigen regionale overleggen en dragen zorg voor actuele regionale woonvisies en regionale onderzoeken;

  • d.

    het omgevingsplan is opgenomen in de Limburgse systematiek van monitoring, bedoeld in afdeling 14.5;

  • e.

    realisatie van de woningen beoogd is binnen 5 jaar na vaststelling van het omgevingsplan en dat, als deze termijn niet wordt gehaald, hoe en wanneer de mogelijkheid tot realisatie van deze woningen komt te vervallen.

Artikel 12.2 Instructieregels bestaande planvoorraad wonen
  • 1.

    Een omgevingsplan, voor zover het betreft een bestemmingsplan dat van het tijdelijk deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet deel uitmaakt en voor 16 januari 2015 is vastgesteld en dat voorziet in de mogelijkheid tot realisatie van een of meerdere woningen, wordt voor 1 januari 2025 geactualiseerd.

  • 2.

    De actualisatie bedoeld in het eerste lid vindt plaats op basis van actueel onafhankelijk regionaal kwalitatief en kwantitatief behoefteonderzoek.

  • 3.

    De mogelijkheid tot realisatie van woningen bedoeld in het eerste lid wordt slechts in stand gehouden als uit het onderzoek bedoeld in het tweede lid blijkt dat sprake is van behoefte in kwaliteit en kwantiteit.

  • 4.

    Indien de mogelijkheid tot realisatie van woningen op grond van het derde lid niet in stand kan worden gehouden, wordt de functie wonen voor 1 januari 2025 gewijzigd in een andere passende functie.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders heroverwegen voor 1 januari 2030 de mogelijkheden voor de realisatie van woningen die nog niet zijn gerealiseerd, op basis van actueel onafhankelijk regionaal kwalitatief en kwantitatief behoefteonderzoek.

  • 6.

    Indien uit het behoefteonderzoek bedoeld in het vijfde lid volgt dat een toegekende functie wonen niet meer nodig blijkt, starten burgemeester en wethouders een procedure gericht op het aanpassen van de functie wonen of het wijzigen van de functie wonen in een andere passende functie. De actualisatie van het omgevingsplan volgend op de actualisatie bedoeld in het eerste lid, dient voor 1 januari 2030 te zijn afgerond.

Paragraaf 12.1.2 Detailhandel
Artikel 12.3 Instructieregels toevoeging vestigingsmogelijkheden detailhandel
  • 1.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor detailhandel aan de bestaande voorraad of planvoorraad detailhandel alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 5 (Wonen en leefomgeving), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de regionale Detailhandelsvisie Noord-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg.

  • 2.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor detailhandel aan de bestaande voorraad of planvoorraad detailhandel alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 5 (Wonen en leefomgeving), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, het beleidskader werklocaties Midden-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg.

  • 3.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor detailhandel aan de bestaande voorraad of planvoorraad detailhandel alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 5 (Wonen en leefomgeving), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de Structuurvisie Ruimtelijke Economie Zuid-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg.

  • 4.

    De motivering bij een omgevingsplan bevat:

    • a.

      een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het eerste, tweede of derde lid;

    • b.

      een beschrijving van het proces van voorbereiding van het initiatief, de planvoorbereiding en, wanneer dat aan de orde is, de verantwoording van de afstemming in (sub-)regionaal verband.

Paragraaf 12.1.3 Kantoren
Artikel 12.4 Instructieregels toevoeging vestigingsmogelijkheden kantoren
  • 1.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad of planvoorraad kantoren alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de regionale visie Kantoren Noord-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg.

  • 2.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad of planvoorraad kantoren alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, het beleidskader werklocaties Midden-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg.

  • 3.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad of planvoorraad kantoren alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de Structuurvisie Ruimtelijke Economie Zuid-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg.

  • 4.

    De motivering bij een omgevingsplan bevat:

    • a.

      een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het eerste, tweede of derde lid;

    • b.

      een beschrijving van het proces van voorbereiding van het initiatief, de planvoorbereiding en, wanneer dat aan de orde is, de verantwoording van de afstemming in (sub-)regionaal verband.

Paragraaf 12.1.4 Bedrijventerreinen
Artikel 12.5 Vestigingsmogelijkheden bedrijventerreinen
  • 1.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor bedrijventerreinen aan de bestaande voorraad of planvoorraad bedrijventerreinen alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de regionale visie Bedrijventerreinen Noord-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg.

  • 2.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor bedrijventerreinen aan de bestaande voorraad of planvoorraad bedrijventerreinen alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, het beleidskader werklocaties Midden-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg.

  • 3.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor bedrijventerreinen aan de bestaande voorraad of planvoorraad bedrijventerreinen alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 9 (Werklocaties) van de provinciale omgevingsvisie, de Structuurvisie Ruimtelijke Economie Zuid-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg.

  • 4.

    Een omgevingsplan:

    • a.

      laat geen bedrijfskavel toe met een oppervlakte van meer dan 5 hectare;

    • b.

      laat niet toe dat bedrijfskavels worden samengevoegd indien hierdoor bedrijfskavels groter dan 5 hectare ontstaan;

    • c.

      laat niet toe dat gebouwen zodanig worden gerealiseerd of met elkaar verbonden dat zij de grens van een bedrijfskavel overschrijden.

  • 5.

    De motivering bij een omgevingsplan bevat:

    • a.

      een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het eerste, tweede of derde lid en aan het vierde lid; en

    • b.

      een beschrijving van het proces van voorbereiding van het initiatief, de planvoorbereiding en, wanneer dat aan de orde is, de verantwoording van de afstemming in (sub-)regionaal verband.

Paragraaf 12.1.5 Vrijetijdseconomie
Artikel 12.6 Instructieregels toevoeging vestigingsmogelijkheden vrijetijdseconomie
  • 1.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie aan de bestaande voorraad of planvoorraad vrijetijdseconomie alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 15 (Landschap) van de provinciale omgevingsvisie en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg.

  • 2.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie aan de bestaande voorraad of planvoorraad vrijetijdseconomie alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 15 (Landschap) van de provinciale omgevingsvisie en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Midden-Limburg.

  • 3.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg laat de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie aan de bestaande voorraad of planvoorraad vrijetijdseconomie alleen toe, als dat in overeenstemming is met de Limburgse principes en hoofdstukken 3 (Algemene zonering), 8 (Economie) en 15 (Landschap) van de provinciale omgevingsvisie en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Zuid-Limburg.

  • 4.

    De motivering bij een omgevingsplan bevat:

    • a.

      een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het eerste, tweede of derde lid;

    • b.

      een beschrijving van het proces van voorbereiding van het initiatief, de planvoorbereiding en, wanneer dat aan de orde is, de verantwoording van de afstemming in (sub-)regionaal verband.

Paragraaf 12.1.6 Bewoning van recreatieverblijven en recreatieterreinen
Artikel 12.7 Instructieregel verbod wonen in recreatieverblijven

Een omgevingsplan bevat geen bepalingen die het wonen in een recreatieverblijf mogelijk maken.

Artikel 12.8 Instructieregel verbod functieverandering recreatieverblijven naar wonen

Een omgevingsplan wordt niet zodanig gewijzigd dat de bestaande functie die het gebruik van een bouwwerk als recreatieverblijf toestaat wordt veranderd in een functie die de activiteit wonen toestaat.

Artikel 12.9 Instructieregels tijdelijke huisvesting specifieke doelgroepen op recreatieterreinen
  • 1.

    Het bepaalde in artikel 12.8 is niet van toepassing op tijdelijke huisvesting van short-stay internationale werknemers, woonurgenten en statushouders op recreatieterreinen voor de duur van maximaal 10 jaar, als:

    • a.

      er geen huisvesting mogelijk is binnen de regio in bestaande woningen in of nabij het bestaand bebouwd gebied van het stedelijk gebied en landelijke kernen;

    • b.

      er geen huisvesting mogelijk is binnen overige bebouwing in of nabij het bestaand bebouwd gebied van het stedelijk gebied en landelijke kernen;

    • c.

      er op een te revitaliseren recreatieterrein geen samenloop is met een bedrijfsmatige toeristisch-recreatieve exploitatie;

    • d.

      er duidelijke en bindende afspraken zijn gemaakt over de sanering of revitalisering van de recreatieterreinen na afloop van de tijdelijke huisvesting en een deel van de inkomsten vanuit het tijdelijk huisvesten van specifieke doelgroepen wordt gebruikt om de sanering of revitalisering van het recreatieterrein te bekostigen.

  • 2.

    De motivering bij het omgevingsplan bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 12.10 Maatwerk functieverandering recreatieverblijven

Gedeputeerde Staten kunnen in afwijking van het bepaalde in artikel 12.8 gelegenheid bieden voor maatwerk, indien functieverandering naar wonen op de betreffende locatie vanuit een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar is en de locatie is gelegen in of aansluitend aan een (dorps)kern, lint of bebouwingsconcentratie van reguliere woningen, en voldaan wordt aan de voor de betreffende regio vastgestelde Regionale Structuurvisie Wonen.

Paragraaf 12.1.7 Huisvesting internationale werknemers
Artikel 12.11 Instructieregel toepassing SNF-normen huisvesting internationale werknemers

Bij de vaststelling van een omgevingsplan dat voorziet in een functie die de tijdelijke of permanente huisvesting van internationale werknemers toestaat houdt het gemeentebestuur rekening met de normenset voor huisvesting van internationale werknemers voor het register van de Stichting Normering Flexwonen.

Paragraaf 12.1.8 Na-ijlende effecten steenkoolwinning
Artikel 12.12 Instructieregel na-ijlende effecten steenkoolwinning

De motivering van een omgevingsplan dat het bouwen van een nieuw bouwwerk in de gemeenten Brunssum, Beekdaelen, Heerlen, Landgraaf, Voerendaal, Kerkrade, Simpelveld, Beek, Sittard-Geleen en Stein mogelijk maakt, beschrijft op welke wijze rekening is gehouden met de na-ijlende effecten van de voormalige steenkoolwinning.

Hoofdstuk 13 Energie

Afdeling 13.1 Windenergie

Artikel 13.1 Instructieregel uitsluitingsgebied windturbines

Een omgevingsplan dat betrekking heeft op het uitsluitingsgebied windturbines, laat binnen dat gebied geen plaatsing van een windturbine met een masthoogte van 25 meter of hoger toe.

Afdeling 13.2 Zonne-energie

Artikel 13.2 Instructieregel zonnepanelen op daken van bedrijfsgebouwen

De motivering bij een omgevingsplan dat voorziet in de mogelijkheid tot realisatie van een bedrijfsgebouw, beschrijft op welke wijze gebruik is gemaakt van de bevoegdheid bedoeld in artikel 2.3 van het Besluit bouwwerken leefomgeving tot het stellen van maatwerkregels gericht op het maximaal benutten van het dakoppervlak van bedrijfsgebouwen voor het plaatsen van zonnepanelen.

Artikel 13.3 Instructieregels zonneparken
  • 1.

    Een omgevingsplan laat geen zonnepark toe binnen het Natuurnetwerk Limburg of binnen een waterwingebied.

  • 2.

    Een omgevingsplan laat geen zonnepark toe in een bestaand bos- of natuurgebied binnen de groenblauwe mantel.

  • 3.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg of de regio Midden-Limburg laat een zonnepark alleen toe als dat in lijn is met de Limburgse principes van de provinciale omgevingsvisie en in afstemming met de regionale energiestrategie Noord- en Midden-Limburg.

  • 4.

    Een omgevingsplan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg laat een zonnepark alleen toe als dat in lijn is met de Limburgse principes van de provinciale omgevingsvisie en in afstemming met de regionale energiestrategie Zuid-Limburg.

  • 5.

    Een omgevingsplan laat geen zonnepark op landbouwgrond toe tenzij:

    • a.

      een zorgvuldige ruimtelijke afweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de locatie;

    • b.

      voorzien wordt in een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing en beheer passend bij de aanwezige kernkwaliteiten van het landschap; en

    • c.

      de zonnepanelen in een opstelling worden geplaatst die aansluit op een bij het gebied passende bodemkwaliteit.

  • 6.

    De motivering van een omgevingsplan voor een zonnepark bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het derde of het vierde lid en het vijfde lid.

  • 7.

    Bij het vaststellen van een omgevingsplan dat voorziet in een functie die een zonnepark toestaat houdt het gemeentebestuur rekening met het betrekken van de omgeving bij de functietoekenning, het zorgdragen voor maatschappelijk draagvlak voor de functietoekenning en het maximaal gebruik van de mogelijkheden voor (financiële) participatie bij de exploitatie van het zonnepark.

  • 8.

    Een omgevingsplan dat een zonnepark toelaat bevat een verplichting tot het verwijderen van het zonnepark na beëindiging van de activiteit.

  • 9.

    Het tweede lid geldt niet voor een zonnepark op de locatie van de stortplaats in Schinnen (gemeente Beekdaelen), als bedoeld in artikel 5.1 onder c. De voorwaarden bedoeld in het vijfde lid, onder a tot en met c, zijn van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 14 Monitoring en informatie

Afdeling 14.1 Algemeen

[Gereserveerd]

Afdeling 14.2 Monitoring watersystemen

Artikel 14.1 Verslag toetsing watersysteem
  • 1.

    Het waterschap brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor het voldoen aan omgevingswaarden, bedoeld in artikel 3.1, iedere zes jaar verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

  • 2.

    Het verslag bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop zij moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt in het licht van de omgevingswaarde en de voorschriften, bedoeld in Artikel 3.1, en de legger, bedoeld in Artikel 3.4.

  • 3.

    Als de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

  • 4.

    Gedeputeerde staten stellen na overleg met het waterschap vast wanneer de verslagen voor de eerste maal en met welke frequentie daarna worden uitgebracht.

  • 5.

    Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot vorm en inhoud van de verslagen.

Afdeling 14.3 Grondwaterregister

Artikel 14.2 Grondwaterregister
  • 1.

    Er is een register van wateronttrekkingsactiviteiten waarbij grondwater wordt onttrokken of water wordt geïnfiltreerd.

  • 2.

    Het register wordt beheerd door gedeputeerde staten.

  • 3.

    Het register bevat in ieder geval de vergunningen en de gegevens die krachtens artikel 4.6 en artikel 4.7 aan het dagelijks bestuur van het waterschap worden verstrekt.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt de gegevens aan gedeputeerde staten.

  • 5.

    Gedeputeerde staten kunnen wateronttrekkingsactiviteiten waarbij grondwater wordt onttrokken of water wordt geïnfiltreerd ambtshalve inschrijven, waarbij de aanvang van een onttrekking of infiltratie als datum van inschrijving geldt.

Afdeling 14.4 Faunabeheer

Artikel 14.3 Gegevensverzameling faunabeheer

De wildbeheereenheid neemt, in het kader van het faunabeheerplan, deel aan trendtellingen van diersoorten, afschotregistratie en de registratie van dood gevonden dieren, voor het gehele gebied waarover zich de zorg van de wildbeheereenheid uitstrekt.

Afdeling 14.5 Monitoring woningbouw

Artikel 14.4 Monitoring van de plancapaciteiten en woningbouwrealisaties
  • 1.

    Er is een monitor voor het registreren van woningbouwplannen en het controleren van woningbouw realisaties: de Plancapaciteitsmonitor Limburg.

  • 2.

    De monitor wordt beheerd door gedeputeerde staten.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders dragen zorg voor het actueel houden van de gegevens over woningbouwplannen in de monitor.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders documenteren in het systeem van monitoring woningbouwplannen zo gedetailleerd mogelijk vanaf de initiatieffase tot en met het onherroepelijk worden van het omgevingsplan of de omgevingsvergunning.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders dragen minimaal één keer per jaar zorg voor de controle van de realisaties van woningbouw.

Hoofdstuk 15 Toezicht en handhaving

Afdeling 15.1 Kwaliteit uitvoering en handhaving basistakenpakket regionale uitvoeringsdiensten

Artikel 15.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op de uitvoering van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak die in opdracht van gedeputeerde staten door de regionale uitvoeringsdiensten worden uitgevoerd.

Artikel 15.2 Kwaliteitsborging

Om een goede kwaliteit van de uitvoering van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak door de regionale uitvoeringsdiensten te waarborgen, worden de meest recente in dit verband door het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten vastgestelde kwaliteitscriteria in acht genomen.

Hoofdstuk 16 Overige onderwerpen

Afdeling 16.1 Instructieregels beschermingsgebied Einstein Telescope

Artikel 16.1 Instructieregel beschermingsgebied Einstein Telescope
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied binnen het beschermingsgebied Einstein Telescope laat de activiteiten genoemd in artikel 16.2, eerste lid, niet toe.

  • 2.

    Het omgevingsplan bedoeld in het eerste lid bepaalt dat voor de activiteiten genoemd in artikel artikel 16.2, eerste lid, onderdelen b en c, het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning kan afwijken van het verbod van het eerste lid, mits uit door de aanvrager vooraf overgelegd onderzoek, naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond dat de activiteit geen trillingen kan veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben op de werking van de Einstein Telescope.

  • 3.

    Het omgevingsplan bepaalt dat het bevoegd gezag, alvorens zij een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid verleent, gedeputeerde staten in de gelegenheid stelt advies uit te brengen over de vergunningaanvraag.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan zich bij haar beslissing op een vergunningaanvraag als bedoeld in het tweede lid laten adviseren door een of meer deskundigen.

Afdeling 16.2 Verbod interfererende activiteiten beschermingsgebied Einstein Telescope

Artikel 16.2 Verbod interfererende activiteiten beschermingsgebied Einstein Telescope
  • 1.

    In het beschermingsgebied Einstein Telescope is het verboden een aanvang te maken met de volgende activiteit in het beschermingsgebied Einstein Telescope:

    • a.

      plaatsen of hebben van een windturbine;

    • b.

      ontgronding met uitzondering van een ontgronding die op grond op grond van artikel 16.7 of 16.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving vergunningvrij is;

    • c.

      boring of andere ingreep in de bodem anders dan bedoeld in onderdeel b, dieper dan 100 meter beneden het maaiveld.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan door mactiviteit in het beschermingsgebied Einstein Telescopeen omgevingsvergunning van het bepaalde in het eerst lid, onderdelen b en c, afwijken mits uit door de aanvrager overgelegd onderzoek, naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond dat de activiteit geen trillingen kan veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben op de werking van de Einstein Telescope.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan zich bij haar beslissing op een vergunningaanvraag als bedoeld in het tweede lid laten adviseren door een of meer deskundigen.

  • 4.

    Het eerste tot en met het derde lid gelden totdat voor het gebied een onherroepelijk omgevingsplan in overeenstemming met artikel 16.1 is vastgesteld.

Hoofdstuk 17 Overgangs- en slotbepalingen

Afdeling 17.1 Overgangsrecht

Paragraaf 17.1.1 Overgangsrecht diverse bepalingen
Artikel 17.1 Overgangsbepaling provinciale wegen

Een vergunning verleend op grond van artikel 7.1.1, derde lid, van Omgevingsverordening Limburg 2014, geldt als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5.

Artikel 17.2 Overgangsbepaling instructieregels omgevingsplannen
  • 1.

    Op het tijdstip dat voor een locatie het tijdelijk deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet, wordt omgezet naar het permanente deel van het omgevingsplan, wordt het omgevingsplan voor die locatie in overeenstemming gebracht met de instructieregels voor omgevingsplannen als opgenomen in deze verordening.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt een omgevingsplan binnen acht jaar na inwerkingtreding van deze verordening in overeenstemming gebracht met de in deze verordening opgenomen instructieregels voor omgevingsplannen.

  • 3.

    In afwijking van de termijn van acht jaar als bedoeld in het tweede lid geldt een kortere termijn als deze bij de betreffende instructieregel is bepaald.

  • 4.

    Artikel 12.5, vierde lid, is niet van toepassing voor zover bedrijfsmatige activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikellid.

  • 5.

    Artikel 13.3 geldt niet voor een zonnepark waarvoor het omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vastgesteld of in ontwerp ter inzage is gelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.

  • 6.

    Afdeling 16.1 geldt niet voor een in dat artikel bedoeld omgevingsplan dat is vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 16.1, voor zover de in dat omgevingsplan toegestane activiteit, als bedoeld in artikel 16.2, tweede lid, reeds rechtmatig en overeenkomstig de voor die activiteit op dat tijdstip geldende regels is aangevangen of voor deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 16.1 reeds de rechtens vereiste vergunningen zijn verleend en van kracht zijn.

  • 7.

    Artikel 16.2 geldt niet voor een in dat artikel bedoelde activiteit voor zover deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel reeds rechtmatig en overeenkomstig de voor die activiteit op dat tijdstip geldende regels is aangevangen of voor deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 16.2 de rechtens vereiste vergunningen zijn verleend en van kracht zijn.

Artikel 17.3 Overgangsbepaling beheersplan badwaterbassins

Onverminderd artikel 15.67 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt tot het moment dat een beheersplan als bedoeld in artikel 15.64 van het Besluit activiteiten leefomgeving beschikbaar is, gedurende de openstelling van één of meer badwaterbassins uitvoering gegeven aan de door gedeputeerde staten, op grond van artikel 7 van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze verordening, bij besluit van 15 juli 2003 voor het zwembad vastgestelde 'Nadere voorschriften voor toezicht'.

Artikel 17.4 Overgangsbepaling bodemenergiesystemen

Artikel 4.13, eerste lid, artikel 4.15 en artikel 4.16 gelden niet voor bodemenergiesystemen die zijn aangelegd voor 1 november 2009 of waarvoor voor die datum een vergunning op grond van de Grondwaterwet of een ontheffing op grond van artikel 5.34, eerste lid, van de Provinciale Milieuverordening Limburg was verleend.

Artikel 17.5 Overgangsbepaling stiltegebieden

Artikel 6.6, eerste tot en met derde lid, geldt niet voor activiteiten in een stiltegebied die tot inwerkingtreding van deze artikelen werden verricht en op grond van de Omgevingsverordening Limburg 2014 mochten worden verricht.

Paragraaf 17.1.2 Overgangsrecht dierenverblijven
Artikel 17.6 Overgangsbepaling dierenverblijven varkens en kippen
  • 1.

    Artikel 10.10, eerste lid geldt niet voor dierenverblijven voor de diercategorieën varkens of kippen, als daarvoor uiterlijk op 23 juli 2010 een aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet milieubeheer, een bouwvergunning op grond van de Woningwet of een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 in behandeling is genomen of verleend is.

  • 2.

    Artikel 10.10, eerste lid, geldt niet voor dierenverblijven voor de diercategorieën varkens of kippen, als daarvoor uiterlijk op 23 juli 2010 een melding op grond van het Besluit landbouw milieubeheer is gedaan.

Artikel 17.7 Overgangsbepaling overige dierenverblijven
  • 1.

    Artikel 10.10, eerste lid, geldt niet voor dierenverblijven, anders dan dierenverblijven voor de diercategorie varkens en kippen, als daarvoor uiterlijk op 11 oktober 2013 een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in behandeling is genomen of verleend is.

  • 2.

    Artikel 10.10, eerste lid, geldt niet voor dierenverblijven, anders dan dierenverblijven voor de diercategorie varkens en kippen, als daarvoor uiterlijk op 11 oktober 2013 een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan.

Afdeling 17.2 Slotbepalingen

Artikel 17.8 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag waarop de Omgevingswet in werking treedt.

Artikel 17.9 Intrekken Omgevingsverordening Limburg 2014

De Omgevingsverordening Limburg 2014 wordt ingetrokken.

Artikel 17.10 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening Limburg.

Bijlage I Begripsbepalingen

agglomeratielandbouw

landbouwbedrijven waarbij de primaire agrarische productie geïntegreerd wordt met meerdere facetten van de agrarische productiekolom op één locatie

ammoniakemissie

emissie van ammoniak, uitgedrukt in kg NH3 per jaar;

badwaterbassin

een locatie waar gelegenheid wordt geboden tot het zwemmen of baden als bedoeld in artikel 15.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving

bedrijfskavel

een kavel met een gebouw of een complex van gebouwen, dienende voor de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van één bedrijf, met uitzondering van een landbouwbedrijfskavel

beeldbepalende gebouw

gebouw met historische karakteristieken of deel uitmakend van een beschermd stads- of dorpsgezicht

bestaand bos- of natuurgebied binnen de groenblauwe mantel

een binnen de groenblauwe mantel gelegen terrein dat op grond van het omgevingsplan de functie bos of natuur heeft

boskern

een aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste vijf hectare

bouwen

plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten.

bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren

brandbare vloeistof

een vloeistof met een vlampunt dat hoger ligt dan 55° C

bron of bronzone

plaats waar grondwater op natuurlijke wijze over een klein of groter oppervlak uittreedt

buitenste kantstreep

de markering van de begrenzing van de buitenzijde van de buitenste rijstrook

dierplaats

een deel van een huisvestingssysteem dat is bestemd voor het houden van één dier

geitenhouderij te nieuwvestigen

het gaan houden van geiten op een locatie waar nog geen geiten worden gehouden

geitenhouderij uit te breiden

op een locatie waar geiten worden gehouden, ten opzichte van de referentiesituatie: - het oppervlak dierenverblijf vergroten wanneer dat leidt tot een toename op het gebied van ammoniak en fijnstof ten opzichte van de referentiesituatie, of; - een dierenverblijf voor het (mede) houden van geiten realiseren en/of een gebouw of gronden op een bestaand bouwkavel voor het (mede) houden van geiten in gebruik nemen, wanneer dat leidt tot een toename op het gebied van ammoniak en fijnstof ten opzichte van het plafond zoals afgeleid uit de referentiesituatie, of; - het huisvestingssysteem veranderen ten behoeve van het houden van geiten wanneer dat leidt tot een toename op het gebied van ammoniak en fijnstof ten opzichte van het plafond zoals afgeleid uit de referentiesituatie, of; - de diercategorie veranderen binnen de bestaande hoofdcategorie geiten zoals opgenomen in bijlage V van de Omgevingsregeling, wanneer dat leidt tot een toename op het gebied van ammoniak en fijnstof ten opzichte van het plafond zoals afgeleid uit de referentiesituatie, of; - het verplaatsen of vergroten van de mestopslagcapaciteit afkomstig van geiten, of; - het vermeerderen van het aantal geiten dat binnen een bestaande geitenhouderij wordt gehouden ten opzichte van de referentiesituatie.

glastuinbouw

het telen van groenten, fruit, snijbloemen, pot- of perkplanten of uitgangsmateriaal voor gewassen onder een permanent bouwwerk van glas, kunststof of vergelijkbaar materiaal, of in klimaatcellen

glastuinbouwbedrijf

een bedrijf waarvan het bedrijfsinkomen voor meer dan 50% afkomstig is uit glastuinbouw

graft

lijnvormige, evenwijdig aan de helling lopende trede, die vaak met gras, struiken en/of hakhout is begroeid

holle weg

smalle, diepe, vaak loodrecht op de helling lopende insnijding, die in gebruik is als voetpad, wegen/of watergang

intensieve veehouderij

het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, stieren voor roodvleesproductie, geiten, eenden, konijnen, kalkoenen, of parelhoenders, met uitzondering van het houden van landbouwhuisdieren in de categorieën en aantallen als genoemd in artikel 3.200, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het houden van varkens die jaarrond de mogelijkheid wordt geboden van vrije weidegang en vrije uitloop, waarbij wordt voldaan aan de huisvestingseisen van de EU-verordening biologische producten 2020/464, en onder behoud van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plekke, op een locatie buiten het Natuurnetwerk Limburg en buiten een extensiveringsgebied intensieve veehouderij

internationale werknemers

arbeidsmigranten, expats en alle andere doelgroepen met een niet-Nederlandse nationaliteit zonder verblijfsstatus die in Limburg werken, ongeacht de termijn van werk of verblijf in Nederland

kwaliteitscriteria

de in landelijke samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkelde en beschikbaar gestelde kwaliteitscriteria voor vergunningverlening, toezicht en handhaving met betrekking tot de beschikbaarheid en de deskundigheid van organisaties die met uitvoering en handhaving zijn belast

kwaliteitsklassen

de kwaliteitsklassen als bedoeld in artikel 29 van het Besluit bodemkwaliteit (2021)

landbouwgrond

landbouwgrond als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet

modelluchtvaartuig

luchtvaartuig, niet in staat een mens te dragen, en uitsluitend gebruikt voor luchtvaartvertoning, recreatie of sport

monumentale gebouwen

de op grond van de Erfgoedwet aangewezen beschermde monumenten (rijksmonumenten), en de in een omgevingsplan opgenomen gebouwen van plaatselijk of regionaal belang

motorvoertuig

een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990

nieuwvestiging van een geitenhouderij

het gaan houden van geiten op een locatie waar nog geen geiten worden gehouden

nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf

de vestiging van een glastuinbouwbedrijf op een nieuw agrarisch bouwvlak, of een bestaand agrarisch bouwvlak waar nog geen glastuinbouwbedrijf is gevestigd

nieuwvestiging van intensieve veehouderij

de vestiging van een intensieve veehouderij op een nieuw agrarisch bouwvlak, of op een bestaand agrarisch bouwvlak waar nog geen intensieve veehouderij is gevestigd, met uitzondering van bestaande intensieve veehouderij. Bestaande intensieve veehouderij: intensieve veehouderij die op 1 juni 2004 aanwezig was in overeenstemming met: a. de toenmalige bepalingen bij of krachtens de Wet milieubeheer, en b. de toenmalige bepalingen bij of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waaronder begrepen de overgangsrechtelijke bepalingen van het toenmalig geldende bestemmingsplan, tenzij: - deze intensieve veehouderij op 1 juni 2004 geen wezenlijk onderdeel uitmaakte van de bedrijfsvoering; - deze intensieve veehouderij na 1 juni 2004 feitelijk is beëindigd, voor een periode langer dan een jaar onderbroken is geweest, de daarvoor krachtens de Wet milieubeheer benodigde vergunning blijvend is ingetrokken of vervallen of een melding is gedaan dat de intensieve veehouderij structureel is beëindigd;

ontvlambare vloeistof

een vloeistof met een vlampunt van ten minste 21° C en ten hoogste 55° C

opsporen van aardwarmte

opsporen van aardwarmte als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet

provinciale weg

Weg in beheer bij een provincie;

RAV-lijst

de lijst van diercategorieën en huisvestingssystemen met bijbehorende jaaremissies van ammoniak per diersoort zoals opgenomen in de bijlage V van de Omgevingsregeling genoemd (voorheen: bijlage bij artikel 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij-Rav)

referentiesituatie

het deel van de geitenhouderij dat ziet op het houden van geiten op een huisvestingsysteem zoals dat uiterlijk op 20 december 2018 is gemeld op grond van het destijds geldende artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer of is vergund met een omgevingsvergunning als bedoeld in het destijds geldende artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dan wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht

RPA

op afstand bestuurd luchtvaartuig (remotely piloted aircraft), onbemand, niet zijnde een modelluchtvaartuig

RVV

Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990

statushouders

asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben ontvangen en zich in Nederland permanent kunnen vestigen

vormverandering

de verandering van de vorm van een agrarisch bouwvlak waarbij de oppervlakte per saldo gelijk blijft

weg

rijbaan, pad, trottoir, alsmede al hetgeen naar de aard van de weg daartoe behoort, waaronder de tot de weg behorende voorzieningen in, op, onder en boven de weg

windturbine

door de wind aangedreven installatie die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit

winnen van aardwarmte

winnen van aardwarmte als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet

wooneenheid

gedeelte van een woonfunctie dat bestemd is voor afzonderlijke bewoning

woonurgenten

mensen die snel een woning zoeken, maar vaak niet in aanmerking komen voor een urgentiestatus, omdat er geen sprake is van een levensbedreigende situatie of acuut probleem

zonnepark

een ruimtelijk samenhangende grondgebonden of drijvende installatie voor het opwekken van zonne-energie, groter dan 200 m2

zuiveringsslib

zuiveringsslib als bedoeld in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet

zwemlocatie

een locatie waar gelegenheid wordt geboden tot het zwemmen als bedoeld in artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving

Bijlage II Overzicht Informatieobjecten

bedrijventerreinen

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_48d1b28e4b8e4e6a8cf1d617e1e74ac1/nld@2023‑11‑29;1

beekdal

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_293ff35263094f138a23e389a87d3969/nld@2023‑11‑29;1

beekdal in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_6ff22bd64d9f4504acb749173c32b263/nld@2023‑11‑29;1

beperkingengebied met betrekking tot een provinciale weg

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_a876fbc97a6446238c9b2c54c859337f/nld@2023‑11‑29;1

beschermingsgebied Einstein Telescope

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_a57f4f7c11a94f8d9b7bcdb81f5ee927/nld@2023‑11‑29;1

beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_1e95775e448a41de8c81b332465ec5b0/nld@2023‑11‑29;1

bufferzone grondwaterafhankelijke natuur

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_7ca2d5028cd84b17ad7721e7f3eb332e/nld@2023‑11‑29;1

buitengebied

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_fcb7900d55c547bd89ed9e2dc61b1a7b/nld@2023‑11‑29;1

extensiveringsgebied intensieve veehouderij

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_0626b02bb500453c969d437835febd07/nld@2023‑11‑29;1

freatische grondwaterbeschermingsgebieden

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_c051abde5bd5466593d67700bd352933/nld@2023‑11‑29;1

gesloten stortplaats

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_c0bc6c75cdfb4116a0165d74a48afc59/nld@2023‑11‑29;1

groenblauwe mantel

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_27ff416ccfd74f5ca4280a12f4ae079e/nld@2023‑11‑29;1

grondwaterbeschermingsgebied

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_4c2ec94a67bf4fb19cca938a0819d876/nld@2023‑11‑29;1

grondwaterbeschermingsgebied Hanik

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_5e381a3987fa40d58a426e606b53dc7f/nld@2023‑11‑29;1

industrieterreinen van provinciaal belang

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_f06fa2517abe40f598d96fa5c72221f8/nld@2023‑11‑29;1

landelijke kernen

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_351afafff0b7410298f60bc5b6d36dee/nld@2023‑11‑29;1

Midden-Limburg

/join/id/regdata/pv31/2023/locatiegroep_6a463eab840442648e12fb8da2c896ad/nld@2023‑11‑29;1

Natura 2000

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_c4539f262b6146c387ce7ba56f00add3/nld@2023‑11‑29;1

Natura 2000-gebieden ondergrondse kalksteengroeven

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_b5fc0aec454d435fb3ab50ae783f08d1/nld@2023‑11‑29;1

natuurbeek

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_d877d7c7c67f4f30aed651b7856d2a8e/nld@2023‑11‑29;1

natuurbeekzone

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_944e32dc3bc443efa81d1e2e4d12b0bc/nld@2023‑11‑29;1

Natuurnetwerk Limburg

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_67d3d239f2544fbfb3ffe30ad18285f1/nld@2023‑11‑29;1

niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_17440f1700364f2bbebdc597a0be1ccb/nld@2023‑11‑29;1

Noord-Limburg

/join/id/regdata/pv31/2023/locatiegroep_427926b96dd848ea92adbd94c5be4d77/nld@2023‑11‑29;1

ontwikkelingsgebied glastuinbouw

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_9f8420626b154ab0aa69b83529f63194/nld@2023‑11‑29;1

overstromingskansgebied A

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_12a6a9a3eb5b43838cd36fd958d2212a/nld@2023‑11‑29;1

overstromingskansgebied B

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_ae93372edbfb4ee8be1aa8aa42da71d3/nld@2023‑11‑29;1

overstromingskansgebied C

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_baa58dcc34864c308418a7fcbe3bb47e/nld@2023‑11‑29;1

overstromingskansgebied D

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_3e66af12bf564dfebab917263caf6e63/nld@2023‑11‑29;1

overstromingskansgebied E

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_3818de53b57940af98974eba117cb6f6/nld@2023‑11‑29;1

provinciale weg

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_80232ccac2b64cb698aba1c454bd6d80/nld@2023‑11‑29;1

reserveringszone provinciale weg

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_ca5b2a711c1245dabc22b9e49bde1ae0/nld@2023‑11‑29;1

reserveringszone spoorweg

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_6fd2b110bdf54094969957a4c830580b/nld@2023‑11‑29;1

Roerdalslenk

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_c2a24c4b3d5b4f2d89060c53ed65f122/nld@2023‑11‑29;1

Roerdalslenk I

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_dc1b3ae21f8e488ca3a37c3987ccc329/nld@2023‑11‑29;1

Roerdalslenk II

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_835063d1412644288bb8e6ddcd5ec557/nld@2023‑11‑29;1

Roerdalslenk III

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_8c0ece072f5e42f1930fdd9ae24173b1/nld@2023‑11‑29;1

Roerdalslenk IV

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_e24d003672cd434ab2dc719dfcde5701/nld@2023‑11‑29;1

stedelijk gebied

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_074a0c0a072148159e62d1ffcb1af085/nld@2023‑11‑29;1

stiltegebied

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_8b8351de9b134dfda92d0286fb6a6a14/nld@2023‑11‑29;1

uitsluitingsgebied windturbines

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_17b5ce0d4fa0436b9d91c44c27fe13bf/nld@2023‑11‑29;1

uitzonderingsgebied uitbreiding glastuinbouw

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_e20c012b4cbf4f12b403f2b42c41cbc1/nld@2023‑11‑29;1

Venloschol

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_ce5008cb3b9f4628bb46a4efc7e228e5/nld@2023‑11‑29;1

waterwingebied

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_73186db3ef2642f6ab3edd7fd47c0638/nld@2023‑11‑29;1

woonkernen gemarkeerd met punt F

/join/id/regdata/pv31/2023/gebiedsaanwijzing_23c04b8034fb4b91a9b98214a858d5cf/nld@2023‑11‑29;1

Zuid-Limburg

/join/id/regdata/pv31/2023/locatiegroep_46aedbff57e6414fa58c4cb34f268798/nld@2023‑11‑29;1

Bijlage III Gevaarlijke stoffen

Onderdeel A

A. Behorend bij artikel 4.10 onder a. en artikel 4.31

Verboden stoffen

afbeelding binnen de regeling

Uitzonderingen

Indien stoffen of mengsels deel uitmaken van:

  • a.

    geneesmiddelen voor dieren (Richtlijn 2001/82/EG) of mensen (Richtlijn 2001/83/EG);

  • b.

    cosmetische producten (Richtlijn 2009/129/EG)

  • c.

    benzine en diesel (Richtlijn 98/70/EG);

  • d.

    brandstoffen die in een gesloten systeem worden verkocht, zoals gasflessen;

  • e.

    derivaten van minerale olie, bestemd voor brandstof in voertuigen of verbrandingsinstallaties;

  • f.

    derivaten van aardolie en minerale olie bestemd voor wegverharding of dakbedekking, mits gebruikt volgens de geldende regels;

  • g.

    kunstschilderverven (Verordening (EG) nr. 1272/2008);

  • h.

    asbest, erioniet en vuurvaste ceramische vezels.

Onderdeel B

B. Behorend bij artikel 4.10 onder b. en artikel 4.32 eerste lid

Drempelwaarde-stoffen

afbeelding binnen de regeling

Onderdeel C

C. Behorend bij artikel 4.10, onder c. en artikel 4.32, tweede lid

Beoordeling toelaatbaarheid opslag in grote hoeveelheid

afbeelding binnen de regeling

Mobiliteit

In algemene zin geldt dat wanneer van een product de voor de beoordeling van de mobiliteit benodigde gegevens niet bekend zijn, veiligheidshalve van de zwaarste klasse moet worden uitgegaan.

Voor het bepalen van de stofmobiliteit wordt gebruik gemaakt van de retardatiefactor (R) uit de NRB. De retardatiefactor wordt bepaald overeenkomstig NRB deel B1, paragraaf 1.1.2.b. (https://www.publicspaceinfo.nl/media/bibliotheek/None/INFOMIL 2001 0003.pdf ):

afbeelding binnen de regeling

waarbij

%oshet organische stofgehalte in de bodem in %;

Saqde wateroplosbaarheid van de stof is in mg/l.

De retardatiefactor is dus niet alleen afhankelijk van de stof maar ook van het organisch stofgehalte van de bodem. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van defaultwaarden voor bepaalde typen ondergrond zoals aangegeven in tabel 1.

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling

Persistentie

Voor de indeling van de persistentie wordt verwezen naar het Veiligheidsinformatieblad volgens Verordening (EG) nr. 1907/2006, bijlage II.

afbeelding binnen de regeling

Bijlage IV Bouwwerken in waterwingebieden

Bouwwerken in waterwingebieden

Lijst van bouwwerken als bedoeld in artikel 4.45.

1. Bouwwerken die niet onder het verbod vallen

Als bouwwerken waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de bestaande risico's voor de kwaliteit van het grondwater door het bouwen ervan niet toenemen, als bedoeld in artikel 4.43, worden aangewezen alle bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist.

2. Overige bouwwerken die niet onder het verbod als bedoeld in artikel 4.45 vallen

  • a.

    een dakkapel;

  • b.

    een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak;

  • c.

    een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking op een dak;

  • d.

    een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel;

  • e.

    een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw;

  • f.

    een afscheiding tussen balkons of dakterrassen;

  • g.

    tuinmeubilair;

  • h.

    een sport- of speeltoestel voor uitsluitend particulier gebruik;

  • i.

    een erf- of perceelafscheiding;

  • j.

    een vlaggenmast.

3. Bouwwerken die wel onder het verbod in artikel 4.45 vallen

In afwijking van het bepaalde onder 1 geldt het bouwverbod in waterwingebieden wel voor de volgende bouwwerken:

  • a.

    een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan als dit bouwwerk een toename van het aantal wooneenheden tot gevolg heeft; Het verbod geldt niet voor een bijbehorend bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg gedurende de periode dat de mantelzorg wordt verleend;

  • b.

    een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening;

  • c.

    een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand of andere hulpconstructie;

  • d.

    een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf;

  • e.

    een buisleiding anders dan voor de drinkwatervoorziening;

  • f.

    een silo.

Bijlage V Verboden milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden

Verboden milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden

De milieubelastende activiteiten, bedoeld in Artikel 4.62, derde lid, zijn de milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in de volgende artikelen van het Besluit activiteiten leefomgeving

  • a.

    artikel 3.41 (afvalwaterzuivering)

  • b.

    artikel 3.44 (organische oplosmiddelen)

  • c.

    artikel 3.47 (geologische CO2 opslag)

  • d.

    artikel 3.54 (grootschalige energieopwekking)

  • e.

    artikel 3.57 (olie- en gasraffinaderijen)

  • f.

    artikel 3.60 (cokesproductie)

  • g.

    artikel 3.63 (vergassen of vloeibaar maken van steenkool c.a.)

  • h.

    artikel 3.66 (basismetaalindustrie)

  • i.

    artikel 3.69 (complexe minerale industrie)

  • j.

    artikel 3.72 (basischemie)

  • k.

    artikel 3.75 (complexe papier-, hout- en textielindustrie)

  • l.

    artikel 3.78 (afvalverwijdering)

  • m.

    artikel 3.81 (destructor)

  • n.

    artikel 3.84 lid 1 en 2 (stortplaats)

  • o.

    artikel 3.87 (afvalverbrander)

  • p.

    artikel 3.103 (metaalproductenindustrie)

  • q.

    artikel 3.111 (minerale productenindustrie)

  • r.

    artikel 3.112 (papier-, hout, textiel-, en leerindustrie)

  • s.

    artikel 3.128 (voedingsmiddelenindustrie)

  • t.

    artikel 3.134 (rubber-, en kunststofindustrie)

  • u.

    artikel 3.144 (scheepswerven)

  • v.

    artikel 3.184 (verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen)

  • w.

    artikel 3.200 (intensieve veehouderij)

  • x.

    artikel 3.221 (bedrijf voor telen en kweken van waterplanten of waterdieren)

  • y.

    artikel 3.296 (tankstation)

  • z.

    artikel 3.304 (autosport en motorsport, zoals crossterrein, racebaan of kartbaan)

  • aa.

    artikel 3.320 (aanleg/exploitatie mijnbouwwerk)

Bijlage VI Kernkwaliteiten en activiteiten stiltegebieden

A. Invulling instructieregels

1. Kernkwaliteiten van stiltegebieden

Activiteiten die qua functie passen bij het karakter van het gebied zijn in stiltegebieden in beginsel alleen wenselijk indien deze passend zijn bij de kernkwaliteiten en de voorgenomen bescherming en versterking ervan. De instructieregels vragen van gemeenten in de motivering bij het omgevingsplan op te nemen hoe met onderstaande kernkwaliteiten rekening is gehouden.

afbeelding binnen de regeling

Behoud van stilte

Hoewel een geluidsbijdrage van gebiedseigen activiteiten in het stiltegebied wordt toegestaan, hebben wij een denkrichting geformuleerd hoe ondanks de geluidsbijdrage invulling kan worden gegeven aan standstill.

Bestaande inrichtingen in de stiltegebieden kunnen in het kader van het overgangsrecht niet worden beperkt in de huidige vergunde geluidruimte. Voor een bestaande activiteit (of samengestelde activiteiten, voorheen "inrichting") geldt de vergunde geluidruimte en bij het ontbreken van een dergelijke vergunning hanteren wij in het stiltegebied een maximale bijdrage van 40 dB(A) LAeq 24 uursgemiddelde op 50 meter afstand van de activiteit.

Nieuwe activiteiten zijn niet passend bij de kernkwaliteiten en de bescherming en versterking daarvan. Indien deze wel kunnen worden toegestaan hanteren wij een afstandsbepaling voor de activiteit (of samengestelde activiteiten, voorheen "inrichting") in een stiltegebied van 35 dB(A) op 30 meter afstand. In de onderstaande motivering wordt ingegaan op de afwijkende afstand en de lagere toegestane geluidsbijdrage.

Indien voor een activiteit op de rand of in het stiltegebied een bijdrage van 40 dB(A) op 50 m wordt toegestaan, dan is er ten opzichte van het reeds aanwezige geluid al sprake van een overschrijding van de 40 dB(A) in het stiltegebied. Rekening houdend met het cumulatieve geluidseffect dient de toegestane geluidsbijdrage dus lager dan 40 dB(A) te zijn.

Het reeds aanwezige geluid bestaat op basis van geluidsmetingen in Limburg in de meeste stiltegebieden uit een drietal geluidsbronnen: gebiedseigen geluidsbronnen, niet-gebiedseigen wegverkeer (soms railverkeer) en luchtvaart. [Bron: Geluidbelasting in stiltegebieden Limburg, RUD-ZL 2019] Uitgaande van 40 dB(A) in het stiltegebied die de resultante is van deze drie geluidsbronnen betekent dit dat een activiteit (of gebundelde activiteiten) niet meer dan 35 dB(A) mag bijdragen. Want drie geluidsbronnen van 35 dB(A) geven een cumulatieve geluidsbelasting van 40 dB(A) in het stiltegebied. De eis aan een activiteit is dus niet 40 dB(A), maar 35 dB(A).

De afstandsbepaling van 50 m uit het Besluit activiteiten leefomgeving is ongeschikt voor stiltegebieden, omdat deze afstandsbepaling geldt voor de geluidsbijdrage van samengestelde activiteiten op de dichtstbijzijnde woning indien er geen woning ligt binnen een afstand van 50 m. In het geval van een stiltegebied zou de afstand bij voorkeur liggen op de rand van het terrein en anders zo dicht mogelijk bij de activiteit. Daarom wordt niet uitgegaan van 50 m, maar van 30 m van de activiteit.

2. Voorwaarden ontheffing instructieregels

Ontheffing van de instructieregels als bedoeld in artikel 1.6 kan enkel worden verleend voor:

Activiteiten buiten het toepassingsbereik, waartoe gerekend agrarische activiteiten en activiteiten die nodig zijn voor het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van bijvoorbeeld onderhoud of infrastructuur in het gebied.

Voor activiteiten die niet met het karakter van het stiltegebied verenigbaar zijn, bijvoorbeeld in het geval van zwaarwegende maatschappelijke belangen en waarbij alternatieven buiten het stiltegebied ontbreken wordt geen ontheffing verleend. Deze kunnen alleen mogelijk gemaakt worden door aanpassing van de gebiedsbegrenzing van het stiltegebied. De Provincie zal met wijziging van de gebiedsbegrenzing zeer terughoudend zijn.

B. Regels voor activiteiten

1. Verlenen van omgevingsvergunningen

Wij willen eenduidig vastleggen op welke wijze zal worden omgegaan met aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.6. Bij meervoudige aanvragen kan het voorkomen dat burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit in een stiltegebied. In die gevallen hanteren ook zij deze bijlage bij het toetsen van de aanvraag.

Wij willen tot uitdrukking brengen dat het behoud van de stilte van groot belang is, maar:

dat in bepaalde situaties een omgevingsvergunning mogelijk is voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten die onder de verbodsbepalingen vallen, en dat bij terreinen grenzend aan toeristisch/recreatieve accommodaties en horeca er extra mogelijkheden voor een omgevingsvergunning zijn.

Het is in zijn algemeenheid mogelijk om voor vergunningplichtige gevallen een omgevingsvergunning te verstrekken indien het een incidentele (eenmalige) activiteit betreft, en er geen alternatieve locatie buiten het stiltegebied beschikbaar is. Bij toeristisch/recreatieve accommodaties en horeca-inrichtingen kan per activiteit en onder strikte voorwaarden maximaal 3 dagen per kalenderjaar en omgevingsvergunning worden verleend.

2. Toetsingskader incidentele activiteiten

2.1 Specificatie teksten Omgevingsvisie Limburg

In de Omgevingsvisie Limburg staat aangegeven dat:

'we ervoor kiezen om een aantal, van oudsher stille gebieden, ook stil te laten blijven, met een geluidniveau van 40 dB(A) of lager.'

De tekst uit de Omgevingsvisie geeft een norm voor het geluidniveau in de stiltegebieden. Deze norm moet echter nader worden gespecificeerd omdat onduidelijk is op welke periode deze norm betrekking heeft en op welke meethoogte. In aansluiting op de hierover door het RIVM in het rapport `Geluidbelasting in het landelijk gebied' (2002) en `Stille Gebieden en Gezondheid' (Gezondheidsraad, 2006) beschreven uitgangspunten wordt ter beoordeling van incidentele activiteiten het LAeq 24 uursgemiddelde ofwel LAeq, 24uurals uitgangspunt gehanteerd, waarbij de niveaus tijdens de avond- en nachtperiode even zwaar tellen als de dagperiode. Er wordt dus niet de gebruikelijke straffactor toegepast. Dit veronderstelt dat mensen die in de natuur verblijven het geluid van eenzelfde niveau in de avond en de nacht niet als hinderlijker ervaren dan gedurende de dagperiode.

Als toetsingsnorm wordt LAeq, 24uur gehanteerd:

Het LAeq,24uur van de te beschermen stiltegebieden dient, gemeten of beoordeeld op elke willekeurige plek in het stiltegebied, maximaal 40 dB(A) te bedragen.

Voor de meet- en beoordelingshoogte voor metingen dan wel berekeningen wordt standaard, dus voor alle beoordelingsperioden, een ontvangerhoogte (ho) van 1,50m boven lokaal maaiveld gehanteerd.

Indien in het kader van de toetsing dan wel handhaving, als onderdeel daarvan of in aanvulling hierop, metingen worden uitgevoerd zullen deze bemenste metingen worden uitgevoerd tijdens de dagperiode. Langdurige onbemenste metingen worden in beginsel niet geschikt geacht voor handhavings- of toetsingsdoeleinden.

Voor het overige worden ten behoeve van de uitvoering van de toetsing de regels overeenkomstig de aanvullingsregeling geluid Omgevingswet gehanteerd en de betreffende bijlage IVd (wegverkeer), bijlage IVe (railverkeer) en bijlage IVf (activiteiten).

Periode

De geluidbelasting in een stiltegebied wordt in hoofdzaak bepaald door de natuurlijke achtergrondgeluiden (ritselende bladeren, vogels, e.d.). De natuurlijke achtergrondgeluiden kennen een fluctuatie gedurende het etmaal. Om een voldoende beeld te kunnen krijgen van de geluidsituatie in stiltegebieden wordt daarom gebruik gemaakt van het 24-uurs gemiddelde geluidniveau: LAeq, 24 uur. In een periode van 24 uur komen zowel piekbelastingen als rustige periodes voor. Daarnaast is het een tijdsduur die het mogelijk maakt om metingen uit te voeren (dit in tegenstelling tot een jaargemiddelde). Het 24-uurs gemiddelde geluidniveau bedraagt met de aanwezigheid van de natuurlijke achtergrond geluiden en het overige gebiedseigen geluid al snel 40 dB(A). Er is weinig ruimte voor extra geluid. (Zie ook de meetresultaten in het meetrapport: 'Geluidbelasting in stiltegebieden Limburg, RUD-ZL 2019')

De relatie tussen fluctuaties in de dag (LAeq) en het LAeq,24 uur is in onderstaande figuur te zien:

afbeelding binnen de regeling

Toelichting bij het uitvoeren van een geluidmeting voor het bepalen van de geluidkwaliteit van een stiltegebied:

Alle geluidbronnen die tijdens de meting in het gebied aanwezig zijn, worden in de meting meegenomen. Het geluid dat wordt geproduceerd door gebiedseigen activiteiten (zie onder 1) en door luchtverkeergeluid (zie onder 2) wordt hierbij niet mee gemeten, tenzij dit onderdeel uitmaakt van de achtergrond en niet direct als zodanig herkenbaar is.

1. Met gebiedseigen activiteiten worden bronnen bedoeld die vanwege 'gangbare werkzaamheden' in het gebied aanwezig zijn.

2. Voor wat betreft het luchtverkeergeluid gaat het om die gebieden die in de directe nabijheid van een vliegveld zijn gelegen, met relatief hoge piekbelastingen die van grote invloed kunnen zijn op het uitvoeren van een meting. Vanwege deze grote invloed op een kortdurende meting wordt het geluid door een passerend vliegtuig en het geluid afkomstig van gebiedseigen activiteiten niet in de meting meegenomen. Betreft het een langdurige (onbemenste) meting (van 24 uur of meer) dan worden de geluiden door vliegtuigen en gebiedseigen bronnen wel meegenomen. Vanwege de lange tijdsduur van de meting is de invloed van deze bronnen minder groot op de uitkomst ervan. Ook is het praktisch erg lastig om de geluidmeting voor deze bronnen te corrigeren. Ten behoeve van toetsings- en handhavingsdoeleinden zal echter in beginsel gebruik worden gemaakt van bemenste kortdurende metingen.

Toelichting bij het maken van berekeningen voor de toetsing van het geluidniveau in stiltegebieden:

Indien voor het aanvragen van een omgevingsvergunning een geluidberekening noodzakelijk is worden, omwille van de eenvoud, alleen de geluidbronnen betrokken waarvoor de vergunning wordt gevraagd. Hierbij mag de geluidbron op een bepaalde afstand niet meer dan 40 dB(A) LAeq, 24 uur veroorzaken.

Uitgaande van een reeds aanwezig geluidsniveau van 40 dB(A) zal op deze afstand tijdelijk een lokale verhoging optreden tot 43 dB(A). Zie onderstaande wijze van berekenen van het LAeq, 24 uur.

afbeelding binnen de regeling

LAeq: Equivalent A-weighted Level. In deze geluidmaat zijn over een periode variërende geluidniveaus gemiddeld tot één waarde. Zowel de hoogte als het verloop van het geluidniveau spelen hierbij een rol. De A-weging houdt rekening met de gevoeligheid van het menselijk oor voor de toonhoogte van het geluid. De eenheid wordt gegeven in dB(A).

LAeq, 24 uur: Equivalente geluidmaat (zie LAeq) die wordt gebruikt bij de beoordeling van stiltegebieden. In deze geluidmaat worden alle geluidniveaus over de periode van een etmaal gemiddeld. De niveaus tijdens de avond- en nachtperiode tellen even zwaar als tijdens de dag. Dit veronderstelt dat mensen die in de natuur verblijven het geluid in de avond en nacht niet als hinderlijker ervaren dan overdag.

(Bron: Compendium voor de leefomgeving, definities en eenheden voor geluid en geur)

2.2 Uitgangspunten bij verlenen omgevingsvergunning voor incidentele activiteiten

Of vergunning kan worden verleend of niet, is afhankelijk van overwegingen, die te maken hebben met de noodzaak van de activiteit in het betreffende gebied, het voorkómen of beperken van geluidhinder en de duur van de activiteit.

Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:

  • met het verlenen van vergunningen in stiltegebieden wordt terughoudend omgegaan en vergunningen worden slechts verleend als het gaat om eenmalige activiteiten;

  • bij toeristisch/recreatieve accommodaties en horecagelegenheden kan per activiteit en onder strikte voorwaarden maximaal 3 dagen per kalenderjaar een vergunning worden verleend.

De omgevingsvergunning heeft betrekking op activiteiten die plaatsvinden op het terrein zelf alsook op de terreinen die direct grenzen terreinen van de accommodatie of gelegenheid[1].

2.3 Beleidsregels voor omgevingsvergunningen incidentele activiteiten in stiltegebieden

Het is in zijn algemeenheid mogelijk om een vergunning op grond van artikel 6.6 van de Omgevingsverordening te krijgen indien:

het een eenmalige activiteit betreft, ener geen alternatieve locatie buiten het stiltegebied beschikbaar is.

Toelichting:

Ad 1) De vergunning is niet bedoeld voor (jaarlijks) terugkerende activiteiten, het moet gaan om incidentele, uitzonderlijke gebeurtenissen. De activiteit kan betrekking hebben op meerdere dagen onder de voorwaarde dat deze aaneengesloten zijn dan wel dat de dagen een logisch en samenhangend geheel vormen.

Ad 2) Bij het verzoek om vergunning is een nadere motivering van het ontbreken van een alternatieve locatie noodzakelijk. Het verkrijgen van de vergunning voor een activiteit in een stiltegebied staat los van andere eventueel noodzakelijke toestemmingen, ontheffingen en vergunningen voor die activiteit.

Specifiek voor toeristisch/recreatieve accommodaties en horecagelegenheden kan in afwijking van het bovenstaande een vergunning worden verleend onder de volgende voorwaarden:

1. de activiteit vindt niet plaats in de periode 15 maart tot 15 juli (broedseizoen);

2. het betreft een incidentele activiteit die plaatsvindt in de dag- en/of avondperiode (tussen 7.00 uur en 23.00 uur) en maximaal 3 dagen aaneengesloten duurt;

3. per kalenderjaar wordt voor maximaal 3 dagen een vergunning verleend voor de betreffende activiteit;

4. aan de voorwaarden kan worden voldaan, dat in de buitenlucht (inclusief activiteiten in tenten e.d.):

  • a.

    het berekende LAeq, 24 uurop 50 meter afstand van de geluidbron niet meer dan 40 dB(A) LAeq, 24 uurop 1,5 meter hoogte bedraagt en het bronvermogen LWr niet meer dan 95 dB(A) bedraagt (zie tabel 1 voor richtwaarden voor de duur van de activiteit bij verschillende bronniveau's), en

  • b.

    de activiteit plaats vindt op het terrein zelf dan wel op de terreinen die direct grenzen terreinen van de accommodatie of gelegenheid;

5. indien is gebleken dat de situatie ter plaatse niet in overeenstemming is met de situaties in tabel 1, moet middels een akoestische onderbouwing worden aangetoond dat kan worden voldaan aan de geluideis bedoeld onder 4a;

6. het meten en rekenen vindt plaats conform de aanvullingsregeling geluid Omgevingswet bijlage IVf gehanteerd. Echter in uitzondering hierop wordt geen gebruik gemaakt van de toeslag voor muziekgeluid. Aanvullend hierop moet het LAeq, 24 uurworden berekend conform de hiervoor opgenomen wijze van berekenen.

Tabel 1. Richtwaarden voor de maximaal toelaatbare duur van de activiteit bij verschillende bronniveau's (indicatief en inclusief activiteiten in tenten e.d)

afbeelding binnen de regeling

Toelichting:

Bovenstaande tabel geeft een indicatie over hoe lang een activiteit kan duren bij een bepaalde bronsterkte om binnen de toetsingswaarde te blijven. Bij 'type activiteit' is aangegeven welke activiteiten in het algemeen mogelijk zijn bij de genoemde bronsterkte. Deze activiteiten zijn als voorbeeld bedoeld en zijn niet limitatief.

[1]De incidentele geluidbronnen en de begrenzing van de terreinen waar de aanvraag betrekking op heeft worden vastgelegd (op kaart) bij de vergunningaanvraag.

Bijlage VII Kernkwaliteiten beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Kernkwaliteiten beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Kernkwaliteit

Wat (de belangrijkste aspecten)

Nadere ruimtelijke duiding

Reliëf

Steilere hellingen, steilranden, graften, holle wegen, droogdalen, grubben, beekdalen, bron- en kwelzones, vochtige laagten, breuktreden, overgangen Maasterrassen, geologische ontsluitingen

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Open-Besloten

Openheid op plateaus, kleinschaligheid rondom dorpen, op hellingen en in (droog)dalen.

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Groene karakter

Bronbossen, beken, hellingbossen, kalkgraslanden, heischrale graslanden, moerassen, bronnen, zinkflora, mantel- en zoomvegetaties, hellingen met veel graften, grubben en holle wegen

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Cultuurhistorisch erfgoed

Verwachte en reeds bekende archeologische waarden, mottes, kastelen, historische bouwkunst, historisch geografische elementen en patronen, zoals wegen- en kavelpatronen, verdedigingswerken, ondergrondse kalksteengroeves, heggen.

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Bijlage VIII Kernkwaliteiten Groenblauwe Mantel

Kernkwaliteiten Groenblauwe Mantel

Kernkwaliteit

Wat (de belangrijkste aspecten)

Nadere ruimtelijke duiding

Groene karakter

Noord- en Midden-Limburg:

zie Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'Landschapsecologie'

Zuid-Limburg:

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Specifiek per landschapstype in Landschapskader Noord en Midden Limburg

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Visueel-ruimtelijk karakter

Noord- en Midden-Limburg:

zie Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'Visueel-ruimtelijk'

Zuid-Limburg:

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Specifiek per landschapstype in Landschapskader Noord en Midden Limburg

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Cultuurhistorisch erfgoed

Noord- en Midden-Limburg:

Verwachte en reeds bekende archeologische waarden, mottes, kastelen, historische bouwkunst, historisch geografische elementen en patronen, zoals wegen- en kavelpatronen, verdedigingswerken, ondergrondse kalksteengroeves, heggen.

Zie Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'cultuurhistorie'

Zuid-Limburg:

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Vooral punt, lijnlocaties en ensembles

Specifiek per landschapstype in Landschapskader Noord en Midden Limburg

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Reliëf

Noord- en Midden-Limburg:

Steilere hellingen, steilranden, holle wegen, droogdalen, grubben, beekdalen, bron- en kwelzones, vochtige laagten, breuktreden, overgangen Maasterrassen, geologische ontsluitingen

Zie Landschapskader Noord- en Midden-Limburg, deel A, hoofdstuk 4 onder 'landschapskenmerken' en 'Landschapsecologie' en deel b kaart 4 onder landschapselementen.

Zuid-Limburg:

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Specifiek per landschapstype in Landschapskader Noord en Midden Limburg

Zie: Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Bijlage IX Natuurcompensatie

Regeling natuurcompensatie

Deel 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Activiteit: een handeling die nadelige effecten heeft op natuurwaarden als bedoeld onder h.

  • b.

    Nationaal landschap Zuid-Limburg: het beschermingsgebied dat op de kaart behorende bij deze verordening als zodanig is aangeduid.

  • c.

    Groenblauwe Mantel: het gebied dat op de kaart behorende bij deze verordening als zodanig is aangeduid.

  • d.

    Compensatieplan: het plan behorende bij de overeenkomst waarin onder meer beschreven wordt waar, wanneer, voor welke soorten en biotopen en hoe de compensatie gerealiseerd wordt.

  • e.

    Compensatie: de aanleg van natuur- en bosgebieden en landschapselementen die het verlies in omvang en in kwaliteit van natuurwaarden als gevolg van een activiteit onder a. ongedaan maakt.

  • f.

    Initiatiefnemer: een rechtspersoon of natuurlijk persoon die een activiteit uitvoert in een gebied met natuurwaarden.

  • g.

    Kernkwaliteiten: de kernkwaliteiten van de Groenblauwe Mantel en van het Nationaal landschap Zuid-Limburg;

  • h.

    Kwaliteitstoeslag: de oppervlakte aan natuur die additioneel is aan de verloren gegane oppervlakte aan natuur met als doel om het als gevolg van een activiteit ontstane verlies aan natuurwaarden dat moeilijk of slechts na lange ontwikkelingstijd te realiseren is, te compenseren.

  • i.

    Natuurwaarden:

    • alle terreinen en landschapselementen die van overheidswege bescherming genieten als natuurgebied met het oog op natuurbehoud en/of behoud van soorten;

    • alle landschapselementen die van overheidswege een beschermde status hebben op grond van hun landschappelijke waarde en

    • alle bosgebieden en opgaande groene elementen die onder de Omgevingswet vallen en gelegen zijn in de Groenblauwe Mantel en in het Nationaal landschap Zuid-Limburg.

  • j.

    Overeenkomst: een schriftelijke vastgelegde afspraak tussen initiatiefnemer en de Provincie Limburg aangaande de compensatie.

  • k.

    Ruimtelijk plan:

    • een omgevingsplan;

    • een omgevingsvergunning waarmee van een omgevingsplan wordt afgeweken;

    • een projectbesluit.

  • l.

    Wezenlijke kenmerken en waarden:

    • voor bestaande natuurgebieden: de actueel aanwezige natuurbeheertypen en de nagestreefde natuurdoeltypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het Provinciaal Natuurbeheerplan en

    • voor te realiseren natuurgebieden: de nagestreefde natuurdoeltypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het Provinciaal Natuurbeheerplan.

Artikel 2. Toepassingsbereik beleidsregel

Deze beleidsregel is van toepassing indien voorafgaand aan de activiteit is vastgesteld dat:

1. de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Limburg worden vernietigd, verstoorden/of versnipperd en/of;

2. de kernkwaliteiten "groene karakter" van de Groenblauwe Mantel en/of van het Nationaal landschap Zuid-Limburg worden vernietigd, verstoord en/of versnipperd.

Artikel 3. Aanpak compensatie

1. Een activiteit in één of meerdere van de in artikel 2, onder 1 genoemde gebieden dient in beginsel financieel gecompenseerd te worden op de wijze als beschreven in deel 2 van deze beleidsregel.

2. Indien financiële compensatie als bedoeld in het eerste lid niet mogelijk is of om andere redenen niet de voorkeur heeft, vindt compensatie in natura plaats op de wijze als beschreven in deel 3 van deze beleidsregel.

3. Voor zover sprake is van een activiteit in de gebieden zoals bedoeld in artikel 2, onder 2 vindt compensatie in natura plaats op de wijze als beschreven in deel 3 van deze beleidsregel.

Artikel 4. Bepalen van de compensatieopgave

1.

Natuur in het Natuurnetwerk Limburg is ingedeeld in 4 categorieën:

a. snel vervangbaar, ontwikkelingstijd < 2 jaar;

b. gemakkelijk vervangbaar, ontwikkelingstijd < 25 jaar;

c. matig vervangbaar; ontwikkelingstijd 25-100 jaar;

d. moeilijk of niet vervangbaar; ontwikkelingstijd > 100 jaar.

In deze regeling is de natuur ingedeeld per categorie.

2. Voor activiteiten die plaatsvinden in het Natuurnetwerk Limburg gelden, bovenop de vereiste één-op-één compensatie, de volgende kwaliteitstoeslagen:

a. Voor natuur in categorie 1 geldt, gezien de korte ontwikkelingstijd en de doorgaans eenvoudig te realiseren abiotische randvoorwaarden, géén kwaliteitstoeslag.

b. Voor natuur in categorie 2 geldt, gezien de langere ontwikkelingstijd en de doorgaans moeilijker te realiseren abiotische randvoorwaarden, een kwaliteitstoeslag van 33%.

c. Voor natuur in categorie 3 geldt, gezien de lange ontwikkelingstijd en de doorgaans moeilijk te realiseren abiotische randvoorwaarden, een kwaliteitstoeslag van 66%.

d. Voor natuur in categorie 4 geldt, gezien de natuurwaarden die slechts na ingrijpende inspanningen en een zeer lange ontwikkelingstijd hersteld kunnen worden en de doorgaans complexe abiotische randvoorwaarden, een kwaliteitstoeslag van 66 - 100%.

3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid geldt voor naaldhoutbos zonder bijzondere natuurwaarden, zoals nader aangeduid op de digitale kaart Naaldbos zonder bijzondere natuurwaarden geenkwaliteitstoeslag bovenop de één-op-één compensatie.

4. Indien de activiteit plaatsvindt in het Nationaal landschap Zuid-Limburg en dit gebied niet gelegen is in het Natuurnetwerk Limburg, geldt er geen kwaliteitstoeslag bovenop de één-op-één compensatie als bedoeld in de aanhef van het tweede lid van dit artikel.

5. Indien de activiteit plaatsvindt in de Groenblauwe Mantel geldt er geen kwaliteitstoeslag bovenop de één-op-één compensatie als bedoeld in de aanhef van het tweede lid van dit artikel.

Deel 2 Financiële compensatie

Artikel 5. Voorwaarden bij financiële compensatie

1. Gedeputeerde Staten stellen in het eerste kwartaal van elk kalenderjaar de hoogte van het normbedrag vast per hectare voor financiële compensatie.

2. De initiatiefnemer stort de verplichte financiële compensatie op het bankrekeningnummer NL08 RABO 013.25.75.728 ten name van de Provincie Limburg en onder vermelding van de projectnaam.

3. De storting van de financiële compensatie als bedoeld in het tweede lid dient te geschieden binnen 60 dagen na ondertekening van de overeenkomst als bedoeld in artikel 6, eerste lid.

4. Financiële compensatie is niet mogelijk indien een activiteit in of nabij Natura2000-gebieden,Habitat- en Vogelrichtlijngebieden een (significant) negatief effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen voor deze gebieden.

Artikel 6. Overeenkomst

1. De financiële compensatieverplichting als bedoeld in artikel 5, tweede lid, wordt vastgelegd ineen overeenkomst.

2. De conceptovereenkomst is gekoppeld aan het ruimtelijk plan en dient bij het bestuurlijk vooroverleg aan de Provincie Limburg te worden voorgelegd.

Deel 3 Compensatie in natura

Artikel 7. Uitvoering compensatieverplichting

Voor compensatie in natura gelden de volgende voorwaarden:

a. de verantwoordelijkheden voor de uitvoering van het compensatieplan zijn vastgelegd in een overeenkomst;

b. door de uitvoering van de compensatie ontstaat een duurzame situatie;

c. de overeenkomst en het compensatieplan voldoen aan de in de artikelen 4 en 8 tot en met 11 vermelde criteria en richtlijnen;

d. de concept-overeenkomst en het compensatieplan is gekoppeld aan het ruimtelijk plan en dienen uiterlijk in het kader van het bestuurlijk vooroverleg aan de Provincie Limburg te worden voorgelegd.

Artikel 8. Criteria voor toetsing van de overeenkomst en het compensatieplan

Het uitgangspunt is geen nettoverlies aan natuurwaarden, voor wat betreft areaal, kwaliteit en samenhang. De overeenkomst en het compensatieplan worden door gedeputeerde staten beoordeeld op adequate invulling van de volgende onderdelen:

a. de compensatie dient te voldoen aan het gestelde in artikel 4;

b. het tijdstip van de realisatie van de compensatie voldoet aan het gestelde in artikel 9;

c. de locatie van de compensatie voldoet aan de eisen in artikel 10;

d. de waarborging en tijdige uitvoering voldoen aan de eisen in artikel 11;

e. juiste afstemming op andere overheidsregelingen en -plannen ten aanzien van natuur, bos en landschap conform artikel 12 en artikel 13;

f. het compensatieplan geeft inzicht in de inrichting van de compensatielocatie en het te voeren(aanloop)beheer;

g. een topografische kaart met daarop de locatie van de compensatie, de kadastrale percelen en de ligging van aangrenzende en omliggende natuur- en bosgebieden met een schaal van 1:10.000.

Artikel 9. Realisatietermijn compenserende maatregelen

1. De initiatiefnemer meldt aan de Provincie Limburg de voltooiing van de compensatie.

2. De compensatie dient gereed te zijn voor aanvang van de activiteit.

Artikel 10. Locatie van compensatie

1. Compensatie vanwege een activiteit in het Natuurnetwerk Limburg dient binnen de provincie Limburg in het Natuurnetwerk Limburg (areaaluitbreiding) uitgevoerd te worden en onder de voorwaarde dat er een duurzame situatie ontstaat in het Natuurnetwerk Limburg.

2. Compensatie vanwege een activiteit in de Groenblauwe Mantel dient in Groenblauwe Mantel te worden gerealiseerd.

3. Compensatie vanwege een activiteit in het Nationaal landschap Zuid-Limburg dient in het Nationaal landschap Zuid-Limburg te worden gerealiseerd.

Artikel 11. Waarborging zorgvuldige en tijdige uitvoering

1. Een initiatiefnemer, overheden hier niet onder begrepen, draagt uiterlijk op de datum van ondertekening van de overeenkomst zorg voor een bankgarantie ten gunste van de Provincie Limburg, die voldoende hoog is om de volledige uitvoeringskosten van de compensatiemaatregelen (inclusief de kwaliteitstoeslag conform artikel 4) te kunnen dekken. Onder de volledige kosten van de uitvoering van de compensatiemaatregelen worden in ieder geval begrepen de kosten van grondverwerving, inrichting, beheer gedurende 10 jaar na voltooiing van de inrichting en alle daarmee samenhangende overheadkosten.

2. De bij de bepaling van de hoogte van de bankgarantie te hanteren standaardbedragen en norm-kosten worden geïndexeerd aan de hand van de werkelijke prijspeilontwikkeling van de afzonderlijke onderdelen. Hierbij zal voor de grondverwervingskosten gebruik worden gemaakt van de grondprijs in de provincie Limburg.

3. Initiatiefnemer dient aanvullend op de bankgarantie een waarborgsom ten bedrage van 50% van de bankgarantie als bedoeld in het eerste en tweede lid van deze bepaling te storten op het bankrekeningnummer NL08 RABO 013.25.75.728 ten name van de Provincie Limburg en onder vermelding van de projectnaam.

4. De bankgarantie is afbouwend. Op het moment dat de compensatie overeenkomstig het compensatieplan is uitgevoerd zal het bedrag van de bankgarantie verminderd worden met een derdedeel. Indien na 5 jaar, bij de tweede veldcontrole, blijkt dat de compensatie overeenkomstig het compensatieplan in stand wordt gehouden vermindert opnieuw het bedrag van de bankgarantie met een derde deel. Het resterende deel van de bankgarantie vervalt na 10 jaar als uit veldcontrole is gebleken dat het beheer overeenkomstig het beheerplan is uitgevoerd.

5. Indien compensatie niet (geheel) vóór de start van de activiteit is gerealiseerd valt de bankgarantie in zijn geheel toe aan de Provincie Limburg die daarmee binnen een termijn van drie jaar (het ontbrekende deel van) de compensatie laat uitvoeren.

6. De initiatiefnemer spant zich ertoe in (inspanningsverplichting) dat uiterlijk gelijktijdig met het uitvoeren van het compensatieplan de daarmee ontstane bos-, natuur- en landschapswaarden planologisch zijn beschermd in een bestemmingsplan.

Artikel 12. Afstemming met andere verplichtingen

1. Uitvoering van compensatie in natura in gebieden waar al concreet vastgelegde verplichtingen liggen tot het realiseren van natuur, bos en/of landschapselementen is niet toegestaan en zal niet erkend worden als (onderdeel van) de uitvoering van een verplichting tot compensatie als bedoeld in deze beleidsregel.

2. Compensatie in gebieden waarbij in de financiering van de aanleg van bos-, natuur- en landschaps-waarden reeds op andere wijze is voorzien, wordt voor dat deel niet beschouwd als onderdeel van uitvoering van een compensatieverplichting ter zake waarvan de overeenkomst wordt gesloten.

3. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing in die gevallen waarbij de Provincie Limburg ingevolge artikel 5, tweede lid, van deze beleidsregel reeds tot uitvoering van natuurcompensatie is overgegaan.

4. Voor de uit te voeren compensatiewerken dienen de vereiste toestemmingen, ontheffingen en/of vergunningen en dergelijke van overheidswege verkregen te zijn.

Artikel 13. Afstemming met eerdere regelingen

Indien eerder in een ander verband een sluitende regeling is getroffen voor de compensatie van natuurwaarden en voor zover deze regeling voldoet aan de vereisten van voorliggende beleidsregel, dan zal de reeds afgesloten regeling tevens beschouwd worden als een invulling van deze beleidsregel. Dit is ter beoordeling aan gedeputeerde staten.

Categorie-indeling natuur

De potentiële en actuele natuurwaarden zijn vertaald in respectievelijk natuurdoeltypen en natuurbeheertypen en vastgelegd op 2 kaarten in het Provinciaal natuurbeheerplan.

De beheertypenkaart brengt in beeld wat de actuele natuurwaarden zijn. De ambitiekaart geeft de na te streven natuurdoeltypen aan.

In deze bijlage zijn de natuurdoeltypen en de natuurbeheertypen ingedeeld in vier categorieën op basis van de verschillende mate van vervangbaarheid. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat tijdens de inrichting van het nieuwe, te ontwikkelen natuurgebied alle noodzakelijke inrichtingsmaatregelen zoals bijvoorbeeld grondwerken en waterpeilverhoging worden genomen. De tijd die vervolgens nodig is om in het gebied voldoende natuurkwaliteit te laten ontwikkelen, is bepalend voor de mate van vervangbaarheid. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het feit dat sommige natuurwaarden alleen onder zeer specifieke omstandigheden tot ontwikkeling kunnen komen. Voor een aantal natuurwaarden kunnen geen of slechts in zeer beperkte mate potentiële vervangingsmogelijkheden aanwezig zijn. Dergelijke natuurkwaliteiten zijn niet vervangbaar. Behalve om ecologische redenen kunnen bepaalde natuurkwaliteiten ook om bestuurlijke of privaatrechtelijke redenen moeilijk of niet vervangbaar zijn. De onderstaande verdeling is een algemene indicatie van de mate waarin de natuur vervangbaar is.

Categorie natuur

Vervangbaarheid

Ontwikkelingstijd

Kwaliteitstoeslag

1

snel

< 2 jaar

0%

2

gemakkelijk

2 - 25 jaar

33%

3

matig

25 - 100 jaar

66%

4

moeilijk of niet

> 110 jaar

> 66%, maximaal 100%

Tot categorie 4 behoren eveneens die natuurwaarden waarvoor geen potentieel geschikte locaties aanwezig zijn.

Het Handboek Streefbeelden voor Natuur en Water in Limburg (Provincie Limburg, 2002) is als uitgangspunt genomen voor het benoemen van de natuurdoeltypen. Alle daarin genoemde natuurdoeltypen zijn ingedeeld in één van de vier categorieën van vervangbaarheid.

Limburgse Natuurdoeltypen

Categorie vervangbaarheid

Categorie vervangbaarheid

Categorie vervangbaarheid

Categorie vervangbaarheid

 

1

2

3

4

A 1 Bossen

 
 
 
 

A 1.1 Wintereiken-Beukenbos

 
 
 

x

A 1.2 Parelgras- Beukenbos

 
 
 

x

A 1.3 Bronbos

 
 
 

x

A 1.4 Eiken-Haagbeukenbos

 
 
 

x

A 1.5 Berken-Zomereikenbos

 
 
 

x

A 1.6 Vogelkers-Essenbos

 
 
 

x

A 1.7 Elzenbroekbos

 
 
 

x

A 1.8 Berkenbroekbos

 
 
 

x

A 1.9 Essen-Iepenbos

 
 

x

 

A 1.10 Zwarte populieren-Wilgenbos

 
 

x

 
 
 
 
 
 

A 2 Struwelen

 
 
 
 

A 2.1 Doornstruweel

 

x

 
 

A 2.2 Bremstruweel

 

x

 
 

A 2.3 Gagelstruweel

 

x

 
 

A 2.4 Wilgenstruweel

 

x

 
 

A 2.5 Stroomdalwilgenstruweel

 

x

 
 
 
 
 
 
 

A 3 Heiden

 
 
 
 

A 3.1 Droge heide

 
 
 

x

A 3.2 Vochtige heide

 
 
 

x

A 3.3 Natte heide

 
 
 

x

 
 
 
 
 

A 4 Hoogveen

 
 
 

x

 
 
 
 
 

A 5 Graslanden

 
 
 
 

A 5.1 Kalkgrasland

 
 
 

x

A 5.2 Lössschraalgrasland

 
 
 

x

A 5.3 Heischraalgrasland

 
 
 

x

A 5.4 Zandschraalgrasland

 
 
 

x

A 5.5.1 Kamgrasweide

 

x

 
 

A 5.5.2 Glanshaverhooiland

 

x

 
 

A 5.6 Dotterbloemgrasland

 
 

x

 

A 5.7.1 Kleine zeggengrasland

 
 
 

x

A 5.7.2 Nat kalkgrasland

 
 
 

x

A 5.8 Sikkelklaver-kruisdistelgrasland

 
 

x

 

A 5.9 Inundatiegrasland

 
 

x

 

A 5.10 Vochtig kruidenrijk grasland

 

x

 
 

A 5.11 Droog kruidenrijk grasland

 

x

 
 
 
 
 
 
 

A 6 Moerassen

 
 
 
 

A 6.1 Kleine zeggenmoeras

 
 
 

x

A 6.2 Kalkmoeras

 
 
 

x

A 6.3 Rietmoeras

 

x

 
 

A 6.4 Grote zeggenmoeras

 
 

x

 

A 6.5 Inundatiemoeras

 
 

x

 
 
 
 
 
 

A 7 Ruigten

 
 
 
 

A 7.1 Droge ruigten

 

x

 
 

A 7.2 Vochtige ruigten

 

x

 
 

A 7.3 Verbindingsruigte

x

 
 
 
 
 
 
 
 

A 8 Wateren

 
 
 
 

A 8.1 Heuvellandbeek

 
 
 

x

A 8.2 Terrasbeek

 
 
 

x

A 8.3 Laaglandbeek

 
 
 
 

A 8.4 Rivier

 

x

 
 

A 8.5 Voedselarme plassen

 

x

 
 

A 8.6 Voedselrijke plassen

 

x

 
 
 
 
 
 
 

A 9 Pioniergemeenschappen

 
 
 
 

A 9.1 Pioniergemeenschappen op kalk

 

x

 
 

A 9.2.1 Pioniergemeenschappen op droog zand

 

x

 
 

A 9.2.2 Pioniergemeenschappen op vochtig zand

 

x

 
 

A 9.3 Pioniergemeenschappen op grind

 

x

 
 

A 9.4 Pioniergemeenschappen op klei

 

x

 
 
 
 
 
 
 

A 10 Kruidenrijke akkers

 
 
 
 

A 10.1 Kruidenrijke akker op kalkrijke bodem

 

x

 
 

A 10.2 Kruidenrijke akker op droog kalkarmzand

 

x

 
 

A 10.3 Kruidenrijke akkers op vochtige zware bodem

 

x

 
 

Natuurbeheertypen

Categorie vervangbaarheid

Categorie vervangbaarheid

Categorie vervangbaarheid

Categorie vervangbaarheid

 

1

2

3

4

N 00.01 Nog om te vormen naar natuur1

x

x

x

x

 
 
 
 
 

N 02.01 Rivier

 

x

 
 
 
 
 
 
 

N 03.01 Beek en bronnen

 
 
 

x

 
 
 
 
 

N 04.01 Kranswierenwater

 

x

 
 

N 04.02 Zoete plas

 

x

 
 
 
 
 
 
 

N 05.03 Veenmoeras

 
 

x

 

N 05.03 Dynamisch moeras

 
 

x

 
 
 
 
 
 

N 06.01 Veenmosrietland en moerasheide

 
 
 

x

N 06.03 Hoogveen

 
 
 

x

N 06.04 Vochtige heide

 
 
 

x

N 06.05 Zwakgebufferd ven

 

x

 
 

N 06.06 Zuur ven of hoogveenven

 
 
 

x

 
 
 
 
 

N 7.01 Droge heide

 
 
 

x

N 7.02 Zandverstuiving

 

x

 
 
 
 
 
 
 

N 10.01 Nat schraalgrasland

 
 

x

 

N 10.02 Vochtig schraalgrasland

 
 

x

 
 
 
 
 
 

N 11.01 Droog schraalgrasland

 
 

x

 
 
 
 
 
 

N 12.02 Kruiden- en faunarijk grasland

 

x

 
 

N 12.03 Glanshaverhooiland

 

x

 
 

N 12.04 Zilt- en overstromingsgrasland

 
 

x

 

N 12.05 Kruiden- en faunarijke akker

 

x

 
 

N 12.06 Ruigteveld

 

x

 
 
 
 
 
 
 

N 13.01 Vochtig weidevogelgrasland

 

x

 
 

N 13.02 Wintergastenweide

x

 
 
 
 
 
 
 
 

N 14.01 Rivier- en beek begeleidend bos

 
 

x

 

N 14.02 Hoog- en laagveenbos

 
 
 

x

N 14.03 Haagbeuken- en essenbos

 
 
 

x

 
 
 
 
 

N 15.01 Dennen-, eiken- en beukenbos

 
 
 

x

 
 
 
 
 

N 16.03 Droog bos met productie

 
 

x

 

N 16.04 Vochtig bos met productie

 
 

x

 
 
 
 
 
 

N 17.02 Drooghakhout

 
 
 

x

N 17.16 Vochtig en hellinghakhout

 
 
 

x

1)bij om te vormen naar natuur wordt gekeken naar de potenties van het gebied. De potentiele natuurwaarden bepalen in welke categorie.

Bijlage X Perioden vrijstelling vangstverbod beschermde diersoorten

Perioden vrijstelling vangstverbod beschermde diersoorten

afbeelding binnen de regeling

Bijlage XI Lijst met systemen

Lijst met systemen

Lijst met systemen als bedoeld in artikel 10.10, eerste lid, onder c.

1. Luchtwasser;

2. Warmtewisselaar;

3. Warmteheater;

4. Mixluchtventilatie;

5. Biofilter;

6. Putten bij rundvee gekoppeld aan dierplaatsen;

7. Rooster(vloeren) bij rundvee gekoppeld aan dierplaatsen.

Bijlage XII Maximaal toegestane emissienormen ammoniak

Maximaal toegestane emissienormen ammoniak

Runderen

 
 
 
 
 

Code in Bijlage V Omgevingsregeling

Categorie

Streefreductie

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1

HA1

diercategorie melk- en kalfkoeien van 2 jaar en ouder (inclusief kalveren jonger dan 14 dagen)

40-70%

13,0

7,8-3,9 Afhankelijk van type stal (open of mechanisch geventileerd en al of niet beweiding)

8.6

HA2

diercategorie vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar, diercategorie fokstieren jonger dan 2 jaar

40-85%

4.4

Afhankelijk van type stal (open of mechanisch geventileerd en al of niet beweiding)

4,4

HA3

Diercategorie vleeskalveren jonger dan 1 jaar

40-85%

3,5

 

3,5

HA4

Diercategorie zoogkoeien van 2 jaar en ouder (inclusief ongespeende kalveren)2

0%

4,1

 

4,1

HA5

diercategorie overig vleesvee vanaf spenen en jonger dan 2 jaar

40-85%

5,3

 

5,3

HA6

diercategorie overig rundvee van 2 jaar en ouder

40-85%

6,2

 

6,2

Schapen

 
 
 
 
 

Code in Bijlage V Omgevingsregeling

Categorie

Streefreductie

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1

HB1

diercategorie schapen van 1 jaar en ouder (inclusief lammeren)

0%

0,7

0,7

0,7

Geiten

 
 
 
 
 

Code in Bijlage V Omgevingsregeling

Categorie

Streefreductie

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1

HC1

diercategorie geiten van 1 jaar en ouder

40-85%

1,9

Afhankelijk van type stal (open of mechanisch geventileerd en al of niet beweiding)

1,9

HC2

diercategorie geiten vanaf 61 dagen tot 1 jaar

40-85%

0,8

 

0,8

HC3

diercategorie geiten tot 61 dagen

40-85%

0,2

 

0,2

Varkens

 
 
 
 
 

Code in Bijlage V Omgevingsregeling

Categorie

Streefreductie

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1

HD1

diercategorie gespeende biggen minder dan 25 kg

biologische varkenshouderij3

85%

40%

0,69

0.10

0,10

0,69

HD2

diercategorie kraamzeugen (incl. biggen tot spenen)

biologische varkenshouderij3

85%

40%

8,3

1,25

1,25

8,3

HD3

diercategorie guste en dragende zeugen

biologische varkenshouderij3

85%

40%

4,2

0,63

0,63

4,2

HD4

diercategorie dekberen van 7 maanden en ouder

biologische varkenshouderij3

85%

40%

5, 5

0,83

0,83

5,5

HD5

diercategorie vleesvarkens van 25 kg en meer, diercategorie opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan 7 maanden

diercategorie opfokzeugen van 25 kg en meer

biologische varkenshouderij3

85%

40%

3,0

0,45

0,45

3,0

Kippen

 
 
 
 
 

Code in Bijlage V Omgevingsregeling

Categorie

Streefreductie

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1

HE1

diercategorie opfokhennen en - hanen van legkippen jonger dan 18 weken

 
 
 
 
 

overige huisvestings-systemen (niet-batterijhuisvesting)

85%



0,170



0,0255



0,016 kolonie

0,11 scharrel

0,030 volière

 

NB: subcategorie biologische opfokhennen4

 
 
 

bio scharrel:0,17

bio volière: 0,05

 

overige huisvestings-systemen (batterijhuisvesting)

85%

0,045

0,007

0,006

HE2

diercategorie legkippen van 18 weken en ouder, diercategorie ouderdieren van legkippen van 18 weken en ouder

NB: Subcategorie legouderdieren

NB: subcategorie biologische leghennen4

85%

0,315

0,047

0,030 kolonie

0,068 scharrel

0,055 volière

0,150 legouderdieren

bio scharrel: 0,09

bio volière: 0,09

HE3

diercategorie ouderdieren van vleeskuikens in opfok jonger dan 19 weken

85%

0,250

0,0375

0,183

HE4

diercategorie ouderdieren van vleeskuikens van 19 weken en ouder

85%

0,580

0,087

0,435

HE5

diercategorie vleeskuikens

85%

0,068

0,012

0,035

E6

Additionele technieken i.c.m.

– opfokleghennen (E1) en vleeskuikens (E5);

– leghennen (E2) en vleeskuiken (groot)ouderdieren (E3 en E4)

85%

0,030

0,050

0,0045

0,0075

0,010

0,015

Parelhoenders

 
 
 
 
 

Code in Bijlage V Omgevingsregeling

Categorie

Streefreductie

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1

HF1

Diercategorie vleesparelhoenders

0%

0,068

0,080

0,068

Kalkoenen

 
 
 
 
 

Code in Bijlage V Omgevingsregeling

Categorie

Streefreductie

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1

HG1

diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen jonger dan 6 weken

85%

0,15

0,023

0,15

HG2

diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen ouder dan 6 weken en jonger dan 30 weken

85%

0,47

0,07

0,47

HG3

diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen van 30 weken en ouder

85%

0,59

0,0885

0,59

HG4

diercategorie vleeskalkoenen

85%

0,68

0,102

0,49

Eenden

 
 
 
 
 

Code in Bijlage V Omgevingsregeling

Categorie

Streefreductie

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1

HH1

diercategorie ouderdieren van vleeseenden

85%

0,320

0,047

0,32

HH2

diercategorie vleeseenden

 
 
 
 
 

binnen mesten

85%

0,210

0,03

0,210

 

buiten mesten (per afgeleverde eend)

0%

0,019

0,019

0,019

Struisvogels

 
 
 
 
 

Code in Bijlage V Omgevingsregeling

Categorie

Streefreductie

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1

HI1

diercategorie struisvogels jonger dan 4 maanden

0%

0,3

0,3

0,3

HI2

diercategorie struisvogels van 4 maanden en ouder en jonger dan 12 maanden

0%

1,8

1,8

1,8

HI3

diercategorie struisvogels van 12 maanden en ouder

0%

2,5

2,5

2,5

Konijnen

 
 
 
 
 

Code in Bijlage V Omgevingsregeling

Categorie

Streefreductie

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1

HK1

diercategorie voedster

85%

1,2

0,18

0,77

HK2

diercategorie vlees- en opfokkonijnen tot dekleeftijd

85%

0,2

0,03

0,12

Paarden

 
 
 
 
 

Code in Bijlage V Omgevingsregeling

Categorie

Streefreductie

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Streefemissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar1

HL1

diercategorie paarden van 3 jaar en ouder

0%

5,0

5,0

5,0

HL2

diercategorie paarden jonger dan 3 jaar

0%

2,1

2,1

2,1

HL3

diercategorie pony’s van 3 jaar en ouder

0%

3,1

3,1

3,1

HL4

diercategorie pony’s jonger dan 3 jaar

0%

1,3

1,3

1,3

1)Voor de berekening van de emissie worden de emissiefactoren toegepast die zijn opgenomen in bijlage V van de Omgevingsregeling (voorheen: Bijlage 1 bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling ammoniak en veehouderij). Voer- of managementmaatregelen zoals opgenomen in bijlage 2 bij de Regeling Ammoniak en Veehouderij worden niet meegenomen bij het bepalen van de emissie.

2)Huisvesting van zoogkoeien vindt niet plaats in standaard stallen, vandaar geen verdere eisen. Tevens is sprake van een lange beweidingsperiode.

3)Biologische veehouders dienen een bewijs van aanmelding of certificaat van Skal te overhandigen om te kunnen vaststellen dat het gaat om (omschakeling naar) een biologisch veehouderijbedrijf. Varkensbedrijven aangesloten bij Livar worden als biologische veehouderij beschouwd. Voor biologische varkenshouderij geldt een streefreductie van 40%. Per geval worden aanvullende emissiereducerende maatregelen gevraagd.

4)Biologische pluimveebedrijven hebben een andere emissiewaarde omdat er nog weinig stalsystemen beschikbaar zijn.

Toelichting toepassing huisvestingssystemen voor diercategorieën waarin de Regeling ammoniak en veehouderij niet voorziet

A2 Zoogkoeien ouder dan 2 jaar en A3 vrouwelijk jongvee tot 2 jaar

Indien zoogkoeien en/of vrouwelijk jongvee gehouden worden in een huisvestingssysteem met ligboxen zoals dat wordt toegepast in de categorie A1 melkveehouderij, wordt voor deze categorieën aangesloten bij de huisvestingssystemen opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij bij de categorie A1. Er wordt dan vergelijkbaar reductiepercentage als bij categorie A1 gehanteerd. Een huisvestingsysteem uit de categorie A1 met een emissie van 7,0 kg ammoniak per dierplaats per jaar en een reductie van 46% geeft bij toepassing in de categorieën A2 en A3 een gelijk reductiepercentage ten opzichte van de factor van traditionele huisvesting in de categorieën A2 en A3.

A6 vleesstieren en overig vleesvee van 8 tot 24 maanden en A7 fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar.

Vleesstieren worden tegenwoordig veelal in strostallen gehouden, hebben vaak een open karakter en worden veelal natuurlijk geventileerd en lenen zich daarom minder goed voor luchtwassystemen. De effectiviteit van een luchtwasser zal onder zulke omstandigheden lager zijn en meer in lijn liggen met die van de melkveehouderij. Aan bedrijven met weinig dieren (minder dan 100 dieren als som categorie A6 en A7) wordt daarom vooralsnog geen emissiereductieverplichting opgelegd. Voor de grotere gespecialiseerde bedrijven met meer dan 100 dieren uit de categorieën A6 en A7 wordt aangesloten bij de reductieeisen voor de melkveehouderij.

C1 geiten ouder dan 1 jaar, C2 opfokgeiten van 61 dagen t/m 1 jaar en C3

Voor deze categorieën is toepassing van luchtwassers uit de categorie D (varkens) mogelijk. In verband met de bedrijfsvoering wordt rekening gehouden met lekverliezen waardoor 5% van de lucht ongezuiverd naar buiten gaat. Voor toepassing in de geitenhouderij wordt daarom 5% van het verwijderingsrendement dat is toegekend aan het systeem in mindering gebracht. Een luchtwasser met een verwijderingsrendement van 85% voor de varkenshouderij heeft een rendement van 80% bij toepassing in de geitenhouderij. Een luchtwasser met een rendement van 70% voor de varkenshouderij voldoet hiermee niet aan de reductiedoelen voor de geitenhouderij.

Toelichting

Algemene toelichting

Algemene toelichting

Rechtstreeks werkende regels en instructieregels in verband met het subsidiariteitsbeginsel

Bij het opstellen van de nieuwe omgevingsverordening is aandacht besteed aan het in de Omgevingswet geformuleerde subsidiariteitsbeginsel (art. 2.3 Ow). Dit houdt kort gezegd in dat de bevoegdheden uit de Omgevingswet op een zo laag mogelijk decentraal niveau worden uitgeoefend: primair door de gemeenten. De provincie stelt zich daarom terughoudend op bij het opstellen van direct werkende regels in de Omgevingsverordening en kiest bij voorkeur voor het regelen van onderwerpen door middel van instructieregels aan gemeenten.

Voor met name de stiltegebieden en de waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden worden vooralsnog de bestaande rechtstreeks werkende regels gecontinueerd. In een later stadium worden die mogelijk omgezet in instructieregels, maar voorlopig is dat niet aan de orde. De reden hiervoor is tweeledig. In de eerste plaats mogen er geen gaten vallen in met name de bescherming van het grondwater voor de drinkwaterwinning in de overgangsperiode tot 2029 die de gemeenten door het Rijk gegeven is om de omgevingsplannen op te stellen. Ten tweede hebben de gemeenten de beschikbare capaciteit en middelen al hard nodig voor het omzetten van de eigen bestemmingsplannen en verordeningen naar omgevingsplannen en het verwerken van de bruidsschat van het Rijk.

Wij willen de gemeenten in deze fase niet nog eens extra belasten met een provinciale bruidsschat.

Verlening omgevingsvergunning

Wie verleent de omgevingsvergunning?

Onder de Omgevingswet zijn in de meeste gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente bevoegd te beslissen op een aanvraag voor een omgevingsvergunning. In sommige gevallen is in artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit bepaald dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn op de aanvraag te beslissen. Dat is onder meer het geval als het gaat om een aanvraag voor een activiteit waarvoor in de omgevingsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden (artikel 4.6, eerste lid, onder f, Omgevingsbesluit). In de Omgevingsverordening Limburg 2021 is op verschillende plaatsen een vergunningplicht opgenomen, namelijk voor bepaalde activiteiten

  • in het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale weg;

  • in waterwingebieden;

  • grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones;

  • in, op, onder of boven een gesloten stortplaats;

  • in stiltegebieden;in het Nationaal landschap Zuid-Limburg.

Gedeputeerde Staten zijn dus het bevoegde gezag voor deze vergunningaanvragen. Dat geldt in ieder geval als de aanvraag alleen betrekking heeft op zo'n activiteit (enkelvoudige aanvraag). Het is echter mogelijk dat de aanvraag ook nog andere activiteiten betreft en waarvoor burgemeester en wethouders bevoegd zijn (meervoudige aanvraag). Bijvoorbeeld omdat er sprake is van strijd met het omgevingsplan (omgevingsplanactiviteit) en dat burgemeester en wethouders voor die activiteit het bevoegd gezag zijn. Artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit regelt dan wie bevoegd is op de aanvraag voor al die activiteiten te beslissen. Regel is dat burgemeester en wethouders dan bevoegd zijn, tenzij een van de activiteiten in het Omgevingsbesluit is aangewezen als 'magneetactiviteit'. Het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de magneetactiviteit wordt automatisch bevoegd voor de andere aangevraagde activiteiten. De activiteit waarvoor in de omgevingsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden, is echter niet aangewezen als magneetactiviteit. Dat betekent dat het bijvoorbeeld kan voorkomen dat burgemeester en wethouders beslissen op een vraag die onder meer betrekking heeft op een activiteit in een grondwaterbeschermingsgebied. Gedeputeerde Staten zijn dan wel adviseur en de omgevingsvergunning behoeft ook instemming van Gedeputeerde Staten (artikel 4.25, eerste lid, onder f, en derde lid Omgevingsbesluit).

Bevoegdheid handhaving

Wie is bevoegd tot handhaving?

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot handhaving van de regels voor activiteiten die zijn opgenomen in de Omgevingsverordening (artikel 18.2, eerste lid, Omgevingswet). In artikel 5.4 Omgevingswet is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten wanneer dat in de omgevingsverordening is bepaald. In artikel 5.5, vijfde lid, Omgevingswet, is bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.4. Hoofdstuk 18 Omgevingswet regelt de handhaving, zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk. Voor meer informatie wordt naar dat hoofdstuk 18 van de Omgevingswet en hoofdstuk 13 van het Omgevingsbesluit verwezen. In de Wet op de economische delicten (die wordt gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet) worden overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de omgevingsverordening aangewezen als economisch delict.

In gevallen zoals hierboven beschreven waarin burgemeester en wethouders bevoegd zijn op de meervoudige aanvraag te beslissen, zijn zij ook het bevoegde gezag voor de handhaving. Op grond van artikel 13.3, eerste lid, onder b, onderdeel 1o, Omgevingsbesluit zijn Gedeputeerde Staten zelfstandig (dus naast burgemeester en wethouders) bevoegd tot handhaving mits zij gebruik hebben gemaakt van hun instemmingsbevoegdheid (instemmend of afwijzend). Dat geldt echter alleen als de activiteit betrekking heeft op een watersysteem of een weg die in beheer is bij de provincie.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Afdeling 1.1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Overeenkomstig de systematiek van de Omgevingswet verwijst artikel 1.1 van de verordening naar Bijlage I bij de verordening waarin een aantal begrippen zijn omschreven. De begripsomschrijvingen die zijn opgenomen in Bijlage I bij de Omgevingswet, gelden automatisch ook voor de omgevingsverordening, omdat de verordening zijn grondslag heeft in (artikel 2.6 van) de Omgevingswet. Daarvoor is geen expliciete bepaling in de verordening nodig. Minder duidelijk is of de begripsomschrijvingen van de vier algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet (Omgevingsbesluit, Besluit kwaliteit leefomgeving, Besluit activiteiten leefomgeving en Besluitbouwwerken leefomgeving) ook automatisch gelden voor de omgevingsverordening. Voor de zekerheid is er daarom voor gekozen dit in artikel 1.1, eerste lid, expliciet te vermelden.

De Omgevingsregeling bevat geen omschrijvingen van begrippen die in de Omgevingsverordening worden gebruikt. Daarom is de Omgevingsregeling hier niet genoemd.

In enkele gevallen is er behoefte aan een andere omschrijving van een begrip dan opgenomen in de Omgevingswet of een AMvB's. Uit Artikel 1.1 volgt dan dat dan de begripsomschrijving van de verordening in de plaats komt van de begripsomschrijving van de wet of de AMvB. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij het begrip 'weg'. Met name voor de toepassing van hoofdstuk 2 (Infrastructuur) bestond de noodzaak voor een specifiekere omschrijving van 'weg' dan die van de Omgevingswet.

Artikel 1.2 Aanwijzing gebieden

Veel regels die in deze verordening zijn opgenomen gelden alleen in bepaalde bij de verordening begrensde gebieden. In de betreffende bepaling is dan aangegeven waar de regel geldt. In Bijlage II is een overzicht van al deze gebieden opgenomen.

Artikel 1.3 Schakelbepaling

In de verordening staan onder meer instructieregels. In de meeste gevallen gaat het om instructieregels die gemeenten in acht moeten nemen als zij het omgevingsplan vaststellen of wijzigen. In artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 was bepaald dat de instructieregels die waren opgenomen in hoofdstuk 2 van die verordening niet alleen voor 'bestemmingsplannen' golden, maar breder voor 'ruimtelijke plannen'. Hieronder werden niet alleen bestemmingsplannen begrepen, maar onder meer ook wijzigings- of uitwerkingsplannen, beheersverordeningen en omgevingsvergunningen waarmee werd afgeweken van het bestemmingsplan.

Een soortgelijke bepaling in de omgevingsverordening is onder de Omgevingswet niet meer nodig. Voor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit gelden de instructieregels namelijk rechtstreeks op grond van de artikelen 8.0b en 8.0c van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze artikelen bepalen dat de instructieregels van de omgevingsverordening voor het vaststellen van een omgevingsplan, overeenkomstig worden toegepast als beoordelingsregel bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

De overeenkomstige toepassing van de instructieregels bij een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit is niet expliciet geregeld, maar dat is ook niet nodig. Immers het hele omgevingsplan, inclusief binnenplanse vergunningstelsels en daarbij horende beoordelingsregels, moet voldoen aan de instructieregel zoals opgenomen in de omgevingsverordening.

De overige 'ruimtelijke besluiten' die artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 noemde, hebben onder de Omgevingswet geen vergelijkbare opvolger gekregen.

Artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 gold niet voor provinciale inpassingsplannen. Reden daarvan was dat zowel de verordening als het inpassingsplan werden vastgesteld door Provinciale Staten en instructieregels geef je niet aan jezelf. Voor de opvolger van het inpassingsplan in de Omgevingswet, het projectbesluit, ligt dat anders. De omgevingsverordening wordt door Provinciale Staten vastgesteld (behoudens delegatie) en het projectbesluit door Gedeputeerde Staten. Instructieregels van Provinciale Staten aan Gedeputeerde Staten zijn wel mogelijk. Daarom is nu Artikel 1.3 opgenomen waaruit volgt dat de instructieregels van de verordening die betrekking hebben op een omgevingsplan ook voor een projectbesluit van Gedeputeerde Staten gelden. De Omgevingswet kent ook een projectbesluit dat wordt vastgesteld door een Minister (opvolger van het tracébesluit) of door het Dagelijks Bestuur van het waterschap (opvolger van het projectplan Waterwet). Op die projectbesluiten ziet artikel 1.3 niet. Op grond van artikel 2.23, eerste lid, onder a, onderdeel 4°, van de Omgevingswet is het niet toegestaan in de omgevingsverordening een instructieregel over een projectbesluit van het Rijk op te nemen. Alle instructieregels die gericht zijn tot het waterschap staan in hoofdstuk 3.

Instructieregels van de Omgevingsverordening gelden niet voor besluiten van bestuursorganen van het Rijk. Dat volgt uit artikel 2.23 van de Omgevingswet. Beoordelingsregels, ook al zijn dat van overeenkomstige toepassing verklaarde instructieregels, gelden echter wel voor het Rijk. In voorkomend geval heeft een bestuursorgaan van het Rijk (een minister) de mogelijkheid om ontheffing aan te vragen (zie toelichting bij artikel 1.6). Dat volgt uit artikel 8.0b, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 1.4 Normadressaat

In de verordening zijn in diverse hoofdstukken afdelingen met regels voor activiteiten opgenomen. Deze regels gelden rechtstreeks voor een ieder. De regels kunnen een verbod inhouden om een bepaalde activiteit - al dan niet zonder omgevingsvergunning - te verrichten, maar ook een gebod om iets te doen, bijvoorbeeld een melding bij gedeputeerde staten of het overleggen van bepaalde gegevens. Uit artikel 1.4 volgt dat - tenzij in het betreffende artikel specifiek een ander wordt aangewezen - degene die de activiteit verricht ook degene is tot wie de regel zich richt.

Afdeling 1.2 Indieningsvereisten

Artikel 1.5 Algemene gegevens bij een melding of informatieverplichting

Op verschillende plaatsen in de omgevingsverordening is bepaald dat een melding moet worden gedaan. Uit artikel 4.8 van de Omgevingswet volgt dat die melding bij Gedeputeerde Staten moet worden gedaan.

Afdeling 1.3 Ontheffing instructieregels

Artikel 1.6 Ontheffing instructieregels

Dit artikel geeft invulling aan de bevoegdheid geregeld in artikel 2.32, eerste lid, van de Omgevingswet. Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek ontheffing van een instructieregel verlenen aan een gemeente of waterschap. Daarbij geldt wel dat alleen ontheffing kan worden verleend als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd. Dat volgt uit artikel 2.32, vijfde lid, van de Omgevingswet. In artikel 6.4 is bij de specifieke instructieregel voor stiltegebieden een extra beoordelingscriterium voor de aanvraag om ontheffing opgenomen.

Artikel 4.1a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening bevatte een soortgelijke ontheffingsbevoegdheid, maar deze was beperkter toepasbaar. Op grond van artikel 2.32 van de Omgevingswet hoeft er niet langer sprake te zijn van bijzondere omstandigheden om van de ontheffingsbevoegdheid gebruik te maken. Anders dan onder de Wet ruimtelijke ordening is de ontheffingsmogelijkheid van de Omgevingswet ook bedoeld voor ontheffingverlening in gevallen die in zijn algemeenheid voorzienbaar zijn, maar in hun specifieke casuïstiek niet, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de Omgevingswet (TK 2013-2014, 33 962, nr. 3, pag. 435).

Gedeputeerde Staten kunnen voorschriften aan de ontheffing verbinden. De ontheffing kan voor bepaalde tijd worden verleend. Beide volgen uit artikel 2.32, zesde lid, Omgevingswet.

De ontheffing van een instructieregel is ook mogelijk als de instructieregel in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (zie toelichting bij artikel 1.3).

Hoofdstuk 2 Infrastructuur
Afdeling 2.2 Regels over activiteiten

Paragraaf 2.2.1 Provinciale wegen

Deze paragraaf heeft mede als grondslag artikel 57 van de Wegenwet.

Hoofdstuk 3 Watersysteem
Afdeling 3.1 Omgevingswaarden wateroverlast

Vanuit de provincie gelden voor regionale oppervlaktewateren omgevingswaarden, ofwel “normen” voor wateroverlast. Het waterschap is de beheerder van de regionale wateren. Vanuit die positie dient (alleen) het waterschap concrete maatregelen te nemen om de afvoer- en bergingscapaciteit van een regionaal oppervlaktewater te vergroten. Daarom moet het waterschap voldoen aan de provinciale normen voor wateroverlast.

Deze omgevingswaarden geven de maximaal toelaatbare kans op overstromingper jaar van aangewezen gebieden aan. Ze zijn gericht op extreme situaties:situaties die niet vaak voorkomen. Deze omgevingswaarden geven afhankelijk vande functie van het gebied en van het oppervlaktewater aan, aan welke normen debescherming tegen wateroverlast moet voldoen. Bij de uitvoering van maatregelenom aan deze normen te voldoen wordt rekening gehouden met de gevolgen van hetextremer wordende weer, met meer hoosbuien en daardoor een grotere kans opwateroverlast. Bij de normstelling wordt het uitgangspunt gehanteerd datmaatregelen haalbaar en betaalbaar, landschappelijk inpasbaar en ecologischduurzaam zijn. De normering regionale wateroverlast bepaalt de opgave inzakewateroverlast door het waterschap.

Normeringstabel: uitgangspunten omgevingswaarden regionale wateroverlastvanuit oppervlaktewater in Limburg

Gebied

Specificatie

Gemiddelde overstromingskans per jaar

overstromingskansgebieden A

1. Natuurnetwerk Limburg

2. Groenblauwe mantel langs alle natuurbeken* en langs omgevingsgerichte wateren binnen beekdalen en natte laagten*

Geen

overstromingskansgebieden B

Groenblauwe mantel langs omgevingsgerichte wateren buiten natte laagten en beekdalen

1:10

overstromingskansgebieden C

1. Overige landbouwgebieden, recreatieparken

2. Bebouwing in bebouwde kernen langs beken en in droogdalen in beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg**

1:25

overstromingskansgebieden D

Glastuinbouwgebieden

1:50

overstromingskansgebieden E

Bebouwing in bebouwde kernen behalve langs beken en in droogdalen in beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg

1:100

* langs natuurbeken in de groenblauwe mantel is het overstromingskansgebiedA begrensd op minimaal 25 meter breed aan beide zijden van de beek

**natte laagten langs omgevingsgerichte wateren die op grond van deOmgevingsverordening Limburg 2014 een norm hadden, behouden deze normvooralsnog, met de intentie om deze op termijn (bij herijking normering ofherinrichting beekdal) te laten vervallen.

** eventuele verhoging of verlaging van de overstromingskans afhankelijk van kosten-baten analyse en ruimtelijke impact.

Toelichting bij de normeringstabel

De norm is uitgedrukt als maximale overstromingskans per jaar. Een norm vanbijvoorbeeld 1:10 geeft aan dat de kans per jaar hooguit 1:10 is dat er eenoverstroming optreedt. Anders gezegd: een overstroming komt statistisch gezienniet vaker voor dan gemiddeld eens per 10 jaar voor. Daarbij geldt dat:

  • a.

    de norm 1:25 niet geldt voor stedelijk groen;

  • b.

    de norm voor bebouwing alleen geldt voor woningen en bedrijfs- en kantoorgebouwen, en niet voor overige terreinen in stedelijk gebied;

  • c.

    de norm voor bebouwing alleen geldt voor water dat over de drempel vanbebouwing naar binnen stroomt.

De normering is gebiedsdekkend op kaart vastgelegd in deomgevingsverordening. De volledig gebiedsdekkende weergave van de normering opde kaart brengt met zich mee dat ook (bijv. hooggelegen) gebieden die buiten deinvloed vallen van regionale oppervlaktewateren op de kaart een norm hebbengekregen. Omdat het waterschap voor deze laatstbedoelde gebieden geen taakheeft kan dat tot misverstanden leiden. Wij zullen daarom in de planperiodeonderzoeken hoe wij de werking van de normering in de Omgevingsverordeningkunnen verduidelijken.

Het waterschap is verantwoordelijk voor het realiseren van de beschermingvolgens de normen. Daarbij dient het waterschap de maatregelen zodanig teontwerpen, dat deze ook in het verwachte klimaat van 2050 nog voldoen aan degeldende normen uit de Omgevingsverordening. Daarbij dient steeds uitgegaan teworden van de meest actuele neerslagstatistieken.

Aanpassing normering in het beschermingsgebied Nationaal landschapZuid-Limburg

Voor bebouwd gebied in het beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburggeldt in meerdere gevallen een lagere norm (1:25) dan voor bebouwd gebiedelders in Limburg (1:100) vanwege de grote landschappelijke impact vanmaatregelen in hellend gebied in combinatie met de hoge kosten. Zeker gezien deverwachte klimaatverandering met toenemende hevige regenbuien.

De ambitie is om waar dit goed mogelijk is (kosten niet hoger zijn dan dete vermijden schade; maatregelen inpasbaar) een hogere norm, tot maximaal 1:100te realiseren. Indien uit een gebiedsproces blijkt dat een norm van 1:25 opbepaalde locaties niet haalbaar is zonder disproportionele kosten of zeer groteongewenste impact op de omgeving kan de provincie voor die locaties ook eenlagere norm dan 1:25 vaststellen. Naast een afweging op kosten, baten enlandschappelijke impact kunnen ook andere aspecten hierbij meewegen, zoalsveiligheid of maatschappelijke ontwrichting.

In het beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg is voor adequatebescherming tegen wateroverlast samenwerking tussen gemeenten (tegengaan vanwateroverlast vanuit het rioleringsstelsel), eigenaren van gronden op dehellingen (beperken afstroming van hemelwater) en Waterschap (water vanuitbeken en droogdalen). Voor laaggelegen woningen of bedrijven kan het nodigblijven dat bewoners zelf aanvullende maatregelen treffen.

De normering wateroverlast, geldt als inspanningsverplichting, terealiseren in 2035 met de kanttekeningen dat

  • a.

    van de inspanningsverplichting alleen afgeweken kan worden alsrealisatie norm fysiek niet mogelijk is of zou leiden tot disproportionelekosten of disproportionele impact op andere belangen;

  • b.

    de aard van de verplichting en de realisatietermijn periodiek zal wordenherijkt op basis van de resultaten van het onderzoek “Water in Balans”,eventuele Rijksimpulsen voor de aanpak en de 6-jaarlijkse toetsing van hetwatersysteem door het waterschap.

Afdeling 3.2 Instructieregels

Paragraaf 3.2.1 Waterbeheerprogramma en paragraaf 3.2.2 Legger waterstaatswerken

In deze afdeling worden instructieregels aan hetwaterschap gesteld. Het waterschap dient rekening te houden met deze regels bijhet opstellen van het waterbeheerprogramma, de legger en het beheersplan.

Paragraaf 3.2.3 Klimaatadaptatie

Deze paragraaf gaat over het rekening houden met risico’s ten aanzien van klimaatverandering bij nieuwe ontwikkelingen en het toepassen van mogelijke adaptatiemaatregelen.

Klimaatverandering vergroot de kans op onder andere overstromingen, wateroverlast en langdurige perioden van droogte. Alle overheden hebben in het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie afgesproken klimaatadaptief te handelen en ernaar te streven de inrichting van Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust te laten zijn. Door middel van stresstesten die diverse overheden hebben uitgevoerd is (via klimaateffectatlas.nl) inzicht beschikbaar in de gevoeligheid van locaties voor onder andere wateroverlast, overstroming en droogte. De resultaten van de stresstesten in Limburg laten zien dat er opgaven liggen om de ruimtelijke inrichting aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering.

Klimaatadaptatie vormt daarom een van de drie hoofdopgaven in de Omgevingsvisie Limburg en in het provinciaal Waterprogramma 2022-2027 wordt benadrukt dat er bij de ruimtelijke inrichting rekening gehouden dient te worden met het veranderende weer en bijbehorende momenten van droogte en wateroverlast. Een kwetsbare functie, zoals een verzorgingshuis, op een locatie met een hoog overstromingsrisico of een grote (grond- of oppervlakte)watervragende functie op een droogtegevoelige locatie zijn immers niet wenselijk. De juiste keuzes in de ruimtelijke inrichting dragen bij aan de beschikbaarheid van voldoende zoetwater voor de diverse waterafhankelijke functies in periodes van droogte, het beperken of voorkomen van wateroverlast bij hevige neerslag en overstroming bij hoge afvoerpieken. Klimaatadaptatie stelt daarom randvoorwaarden aan locatiekeuze, ruimtelijke inrichting, ontwerp, bouwwijze en grondgebruik. Nieuwe ontwikkelingen of functies worden zo mogelijk daar gesitueerd waar ze passen bij het natuurlijke water- en bodemsysteem. Zoals aangekondigd in het Waterprogramma 2022-2027 wordt door middel van de regels in artikel 3.5 geborgd dat de in het tweede lid omschreven risico’s worden meegenomen in de motivering van ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving.

In de motivering bij het omgevingsplan wordt ingegaan op de locatiekeuze en de functie in relatie tot het potentieel voorkomen van wateroverlast, overstroming en droogte. De mogelijke gevolgen en afwegingen ten aanzien van deze risico’s worden beschreven. Daarbij dient tevens ingegaan te worden op de manier waarop hiermee in de inrichtings- en bouwwijze is omgegaan en welke mitigerende of adapterende maatregelen en voorzieningen zijn genomen. Naast het gebruik van de stresstest- en overstromingskaarten en de afstemming met waterschap Limburg in het kader van de verplichte watertoets, wordt geadviseerd met Rijkswaterstaat, WML, GGD, Veiligheidsregio Zuid- of Noord-Limburg, provincie Limburg en andere betrokkenen in het betreffende plangebied overleg te plegen. Klimaatadaptatie is namelijk een brede maatschappelijke opgave, die raakvlakken heeft met andere kerntaken en ontwikkelingen.

Afdeling 3.3 Regels over activiteiten: zwemmen en baden

Het beheer van de zwemwaterkwaliteit, voor zover dat niet berust bij een gemeente, het waterschap of het Rijk is op grond van artikel 2.18 van de Omgevingswet toegekend aan de provincie. De provincie heeft deze zwemwatertaken, voor zover deze zwemlocaties het oppervlaktewater betreffen, sinds 1994 gedelegeerd aan het waterschap (Provinciaal Blad van Limburg no. 60, 1994). Deze delegatie van taken blijft bestaan.

De regels in deze afdeling stonden niet in de Omgevingsverordening Limburg 2014. Het is een nieuw onderdeel. Door de komst van de Omgevingswet valt er decentrale wetgeving weg. Om een vacuüm in de wetgeving te voorkomen, zijn deze regels opgenomen waarbij zoveel mogelijk is aangesloten op de situatie voorafgaand aan de Omgevingswet. Deze regels moeten ervoor zorgen dat iedereen veilig kan zwemmen en baden, de gezondheid wordt beschermd en letsel en verdrinking worden voorkomen. Dit geldt voor openbare zwembaden, maar ook voor andere soorten badwaterbassins.

Hoofdstuk 4 Grondwater
Afdeling 4.1 Algemeen

Artikel 4.1 Oogmerken

Dit hoofdstuk bevat regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving om de kwaliteit en de kwantiteit van het grondwater te beschermen. Dit is belangrijk omdat een groot deel van het grondwater bestemd is voor de bereiding van drinkwater of water voor menselijke consumptie. De verontreiniging van dit grondwater moet te allen tijde worden voorkomen.

Artikel 4.2 Aanwijzing beschermingsgebieden

Een waterwingebied is het gebied waar grondwater wordt onttrokken uit de bodem voor de productie van drinkwater. Het is belangrijk dat deze gebieden beschermd worden om de kwaliteit van ons drinkwater te waarborgen en verontreiniging ervan te voorkomen. Daarom gelden in de waterwingebieden de strengste regels.

In de meeste gevallen ligt rondom een waterwingebied een grondwaterbeschermingsgebied om het waterwingebied extra te beschermen. Ook in een grondwaterbeschermingsgebied gelden strenge regels om het grondwater, bestemd voor de bereiding van drinkwater, te beschermen.

Naast waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden zijn er in de verordening twee boringsvrije zones aangewezen: de Roerdalslenk en de Venloschol. In deze boringsvrije zones wordt het grondwater afgedekt door een kleilaag. Deze kleilaag biedt een natuurlijke bescherming tegen vervuiling van het grondwater. Het doorboren van zo'n kleilaag zou kunnen leiden tot vervuiling van het grondwater en daarom worden er regels gesteld die het doorboren of op andere wijze aantasten van de kleilagen verbieden.

Het grondwater in de boringsvrije zones is gereserveerd voor drinkwater en water voor overige menselijke consumptie. Onder dat laatste wordt verstaan, water voor de vervaardiging, behandeling, conservering of het in de handel brengen van levensmiddelen.

De boringsvrije zone Roerdalslenk is onderverdeeld in vier deelzones. Deze onderverdeling is gemaakt omdat de kleilaag niet in iedere deelzone even diep is. In het geval dat er een boring of andere ingreep in de bodem plaatsvindt in de Roerdalslenk is het dus afhankelijk van de diepte van de kleilaag tot hoe diep dat is toegestaan

Artikel 4.3 Bebording waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden

In artikel 4.3 is bepaald dat de ligging van waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden duidelijk kenbaar wordt gemaakt door het plaatsen van borden aan de randen van de gebieden. Het model van de borden is landelijk vastgesteld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Het gaat om de borden 'waterwingebied' (RVV L304b) en 'einde waterwingebied' (RVV L304e) en 'grondwaterbeschermingsgebied' (RVV L305b) en 'einde grondwaterbeschermingsgebied' (RVV L305e). De ligging van boringsvrije zones wordt niet met borden aangegeven.

Afdeling 4.2 Instructieregels

Deze afdeling bevat instructieregels. Paragraaf 4.2.1 (artikelen 4.4 tot en met 4.8) bevat instructieregels gericht aan het waterschap die ze in acht moet nemen bij het vaststellen van de waterschapsverordening. Paragraaf 4.2.2 (artikel 4.10) bevat instructieregels aan gemeenten gericht op de vaststelling van het omgevingsplan, voor zover dit betrekking heeft op een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied.

Artikelen 4.4 tot en met 4.7

Artikel 4.4 bevat instructieregels over het in de waterschapsverordening vergunningplichtig maken van bepaalde grondwateronttrekkingen. In artikel 4.5 worden een aantal criteria genoemd die het waterschap in acht moet nemen bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een grondwateronttrekking.

Rondom een verdrogingsgevoelig natuurgebied ligt een bufferzone. In deze bufferzones grondwaterafhankelijke natuur gelden bijzondere regels voor onttrekkingen (artikel 4.5, eerste lid onder b).

Het doel van deze regel is het beschermen van de grondwaterstand in verdrogingsgevoelige natuurgebieden. Dit is nodig voor het behoud en herstel van het natuurgebied

Paragraaf 4.2.2 Waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden

Artikel 4.10 Gevaarlijke stoffen

Dit artikel bevat een instructieregel aan gemeenten voor de vaststelling van het omgevingsplan, voor zover dit betrekking heeft op een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied en heeft betrekking op het voorhanden hebben van gevaarlijke stoffen. Er is een samenhang met paragraaf 4.3.4 (artikelen 4.30 tot en met 4.33). Die paragraaf bevat inhoudelijke dezelfde regels, maar dan rechtstreeks werkend. Zo lang het omgevingsplan niet in overeenstemming met de instructieregel van artikel 4.10 is gebracht, gelden de regels van paragraaf 4.3.4 rechtstreeks. Dat is bepaald in artikel 4.30, tweede lid.

Afdeling 4.3 Regels over activiteiten

Deze afdeling bevat rechtstreeks werkende regels. Dat betekent dat ze voor iedereen bindend zijn. De activiteiten in deze afdeling zijn niet toegestaan in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones of alleen onder bepaalde voorwaarden. Voor bepaalde activiteiten is een omgevingsvergunning vereist.

Voor de activiteiten van het drinkwaterbedrijf wordt er een uitzondering gemaakt voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten die noodzakelijk zijn voor de bereiding van het drinkwater. Het drinkwaterbedrijf zou anders zijn taak niet kunnen vervullen. In Limburg is het drinkwaterbedrijf NV Waterleiding maatschappij Limburg (WML). WML heeft er zelf belang bij dat een goede grondwaterkwaliteit wordt gehandhaafd en zal daarom bij haar eigen activiteiten ervoor zorgdragen dat het grondwater in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones wordt beschermd.

Paragraaf 4.3.1 Bodemenergiesystemen

Het aanleggen en gebruiken van bodemenergiesystemen is in paragraaf 3.2.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen als milieubelastende activiteit. Het Besluit activiteiten leefomgeving geeft de volgende definitie voor een bodemenergiesysteem: installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude voor de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen open en gesloten bodemenergiesystemen. Bij open systemen is er sprake van verplaatsing van het grondwater en bij gesloten systemen niet. Uit de Omgevingswet vloeit voort dat bij een gesloten bodemenergiesysteem moet worden voldaan aan algemene regels (opgenomen in paragraaf 4.111 Besluit activiteiten leefomgeving). Ook voor open bodemenergiesystemen gelden algemene regels (opgenomen in paragraaf 4.112 Besluit activiteiten leefomgeving), maar daarnaast is ook een omgevingsvergunning nodig. Die moet worden aangevraagd bij de provincie (artikel 3.19, eerste lid, Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 4.6, eerste lid 1, onder c, Omgevingsbesluit). Artikel 2.16 Besluit activiteiten leefomgeving geeft de mogelijkheid om met het oog op doelmatig gebruik van bodemenergie of doelmatig waterbeheer en als de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken niet meer is dan 10 m3/uur, in de omgevingsverordening een uitzondering te maken op de vergunningplicht voor open systemen. Van die bevoegdheid is in subparagraaf 4.3.1.1 (artikelen 4.12 en 4.13) gebruik gemaakt. Er geldt geen vergunningplicht als het open systeem niet meer dan 10 m3 per uur onttrekt, maar alleen als het systeem buiten een bufferzone grondwaterafhankelijke natuur ligt. Op grond van artikel 4.13 geldt voor vergunningvrije open bodemenergiesystemen wel een meldingsplicht.

Subparagraaf 4.3.1.2 geldt zowel voor open als gesloten bodemenergiesystemen maar alleen in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

In dit artikel 4.15 wordt een uitzondering gemaakt voor het grondwaterbeschermingsgebied Hanik voor het aanleggen of het hebben van een bodemenergiesysteem. Deze uitzondering is gemaakt omdat er een dikke kleilaag in de ondergrond van Hanik zit. Bodemenergiesystemen zijn toegestaan boven deze kleilaag.

In de Roerdalslenk hoeft tot in de bij de vier deelzones aangegeven diepten een boorput niet te worden gemeld, omdat de Bovenste Brunssumklei overal in de zone dieper ligt. In werkelijkheid kan dat echter beduidend dieper zijn. Om het gebruik van het grondwater niet onnodig te belemmeren (bijvoorbeeld voor bodemenergie) wordt het aanleggen van een diepere boorput toegestaan, maar slechts tot aan de beschermende laag. Om dat laatste te controleren is een meldingsplicht opgenomen. De plaatselijke ligging van de beschermende laag is bij de boorbedrijven bekend, de Provincie hanteert de meest recente geologische gegevens (REGIS II v2.2). REGIS II v2.2 is een model van de ondergrond. Dit model is toegankelijk via dinoloket.nl.

Paragraaf 4.3.2 Aardwarmte

Artikelen 4.20 - 4.25 Aardwarmte in de boringsvrije zone Venloschol

De formatie van Breda is een zandpakket in de ondergrond. Het is fijn zand en daarom niet geschikt voor de drinkwaterwinning omdat er niet genoeg water uit komt. De Formatie van Breda komt in heel Noord- en Midden-Limburg voor, in het algemeen onder de pakketten die voor drinkwaterwinning worden gebruikt. De ligging van de Formatie van Breda is te vinden op dinoloket.nl.

De bepaling in het eerste lid heeft tot doel om te voorkomen dat water uit grote diepte, waar mogelijk allerlei ongewenste stoffen in zitten, in contact komt met het grondwater voor de drinkwatervoorziening/menselijke consumptie. Daarom heeft de provincie voorschriften opgenomen voor extra maatregelen in het bovenste deel van het pakket om lekkage aan de boorput te voorkomen. Het idee is dat als er onder een kleilaag van 20 meter een lekkage optreedt, dit geen bedreiging vormt voor het bovenliggende grondwater.

Gezien het belang van de drinkwatervoorziening is voor de opsporing en winning van aardwarmte in de boringsvrije zone Venloschol aanvullende bescherming nodig tegen lekkage vanuit de geothermieput. Daarom geldt als voorschrift dat, naast de casing, een tweede fysieke barrière in de vorm van een conductor of tweede surface casing wordt geplaatst. Uit berekeningen is gebleken dat grondwater van de rand van een grondwaterbeschermingsgebied en vanaf een diepte van 200 meter minstens 150 jaar onderweg is naar een drinkwaterwinning. De tweede fysieke barrière dient daarom geplaatst te worden tot 200 meter onder het maaiveld. Indien dieper dan 150 meter onder maaiveld onomstotelijk wordt aangetoond dat een slecht doorlatende laag van enige dikte (dikker dan1 meter) aanwezig is, kan de tweede fysieke barrière tot aan deze slecht doorlatende laag worden geplaatst. Zowel de ruimte tussen de casing en tweede fysieke barrière als de ruimte tussen de boorgatwand en de tweede fysieke barrière moet worden gecementeerd, ten minste tot aan de eerste slecht-doorlatende laag onder de geologische Formatie van Breda;

Artikel 4.18 Toepassingsbereik

Volgens artikel 1 van de Mijnbouwwet wordt met aardwarmte bedoeld: in de ondergrond aanwezige warmte die aldaar langs natuurlijke weg is ontstaan.

Met het winnen van aardwarmte wordt bedoeld: het onttrekken van aardwarmte aan de ondergrond anders dan het onttrekken daarvan in samenhang met het opsporen of het winnen van delfstoffen dan wel met het opslaan van stoffen. Aardwarmte wordt ook wel geothermie genoemd.

Artikel 4.19 Aanwijzing verboden gevallen

Vanwege de risico's voor het grondwater bedoeld voor de winning ervan is de opsporing en winning van aardwarmte in een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en in de boringsvrije zone Roerdalslenk verboden. Allen in de boringsvrije zone Venloschol is het onder voorwaarden toegestaan. Die voorwaarden hebben betrekking op een aantal extra eisen die zijn opgenomen in de artikelen 4.20 tot en met 4.25. Deze zijn aanvullend op de eisen die worden gesteld in het kader van de Mijnbouwwetvergunning en de omgevingsvergunning voor het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk. Voor die vergunningen is de Minister van Economische Zaken en Klimaat het bevoegde gezag.

Paragraaf 4.3.3 Grond en baggerspecie

Artikel 4.26 Toepassingsbereik

Onder regulier onderhoud wordt verstaan: het onderhoud dat nodig is om de watergang in de bestaande vorm en omvang in stand te houden voor de daarvoor bestemde functie.

Paragraaf 4.3.4 Gevaarlijke stoffen

Artikel 4.30 Toepassingsbereik

In artikel 4.10 van de verordening zijn instructieregels opgenomen met betrekking tot het voorhanden hebben van gevaarlijke stoffen. Gemeenten moet deze instructieregels toepassen bij het vaststellen van het omgevingsplan. Gemeenten moeten in hun omgevingsplan opnemen dat bepaalde stoffen niet of beperkt aanwezig mogen zijn in een watergebied of grondwaterbeschermingsgebied. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten een overgangstermijn van 8 jaar om het omgevingsplan in overeenstemming met de Omgevingswet vast te stellen. Om te voorkomen dat er een hiaat in de bescherming valt, zijn in deze paragraaf (4.3.4) rechtstreeks werkende regels opgenomen met betrekking tot gevaarlijke stoffen. Deze regels gelden tot de gemeente in haar omgevingsplan regels heeft gesteld, zoals bedoeld in artikel 4.10. Wanneer dat het geval is kan per gemeente verschillen.

Artikel 4.32 Beperkt toegestane stoffen

In lid 2 van dit artikel wordt de term ADR-klasse gebruikt. De ADR-klassen zijn terug te vinden in het Europese verdrag van internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (https://rvs.rivm.nl/sites/default/files/2019-10/ADR-2019.pdf).

In lid 3 van dit artikel wordt CLP-verordening genoemd. Dit is een Europese verordening betreffende de indeling, etikettering en verpakking en is hier te vinden: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32008R1272

Paragraaf 4.3.5 Ondergrondse opslagtanks

Het Besluit activiteiten leefomgeving geeft de volgende definitie voor een ondergrondse opslagtank: opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt.

Paragraaf 4.3.6 Boorputten en grondroeringen

Voor waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, de Roerdalslenk en de Venloschol bevat de omgevingsverordening regels voor boorputten, het roeren van de grond en het verrichten van andere activiteiten in de bodem waardoor de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kan worden aangetast.

Voor de genoemde gebieden bevat de Omgevingsverordening één of meer verboden, uitzonderingen op deze verboden, vergunningsmogelijkheden en meldingen. In de tabel hieronder wordt een overzicht van de regels per type gebied gegeven.

Paragraaf 4.3.7 Afvalwater

Afvalwater wordt gedefinieerd in bijlage I, onderdeel A ,van de Omgevingswet: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

Lozen van afvloeiend hemelwater in de bodem valt niet onder het verbod, tenzij dit afvloeiende hemelwater afkomstig is van een bodembeschermende voorziening die bij of krachtens de Omgevingswet is voorgeschreven.

Het begrip 'bodembeschermende voorziening' is in het Besluit activiteiten leefomgeving gedefinieerd als 'vloeistofdichte bodemvoorziening, aaneengesloten bodemvoorziening, elementenbodemvoorziening, lekbak, geomembraanbaksysteem of vulpuntmorsbak'.

Achtergrond van de uitzondering voor afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening die bij of krachtens de Omgevingswet is voorgeschreven, is de volgende. Als een bodembeschermende voorziening verplicht is, op grond van algemene regels van de Omgevingswet of de voorschriften van een omgevingsvergunning, kan het afvloeiende hemelwater kennelijk verontreinigd worden. Dan is ongezuiverd lozen in de bodem niet acceptabel. Als een bodembeschermende voorziening niet verplicht is, is er kennelijk geen gevaar voor bodemverontreiniging en kan het afvloeiende hemelwater ongezuiverd geloosd worden. Het gaat dan met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden.

Artikel 4.43 Beoordelingsregel omgevingsvergunning

Met schadelijke stoffen wordt in dit artikel in ieder geval de gevaarlijke stoffen in bijlage III van deze verordening bedoeld.

Naast de definitie die het Besluit activiteiten leefomgeving aan 'gevaarlijke stoffen' geeft, acht de provincie tevens de stoffen op de lijst Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) van het RIVM schadelijk. Er zijn diverse wetten en (internationale) verdragen die verschillende stoffen als schadelijk bestempelen. Deze lijst van het RIVM bundelt al deze stoffen in één lijst. De ZZS-lijst is hier te vinden: https://rvszoeksysteem.rivm.nl/ZZSlijst/TotaleLijst

Paragraaf 4.3.9 Infrastructuur

Artikel 4.48 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Onder gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden wordt het onderhoud verstaan dat nodig is om de weg, spoorweg, vaarweg, parkeerplaats of ander terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer in de bestaande vorm en omvang in stand te houden voor de daarvoor bestemde functie.

Paragraaf 4.3.12 Meststoffen

Artikel 4.58 Perioden voor meststoffen

De landelijke regels voor het op of in de bodem brengen van meststoffen staan in paragraaf 4.116 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor het gebruik in waterwingebieden en een deel van grondwaterbeschermingsgebieden gelden deze landelijke regels, met een beperkte aanscherping voor wat betreft de periode waarin de meststoffen niet mogen worden aangewend. De landelijke regels verschillen naar gelang de soort dierlijke mest, de grond en het gebruik van de grond:

- vaste mest of drijfmest;

- op kleigrond/veengrond of op zandgrond/lössgrond;

- op bouwland of op grasland.

In artikel 4.1187 van het Besluit activiteiten leefomgeving is de periode waarin vaste mest niet op of in de bodem mag worden gebracht geregeld en in artikel 4.1188 de periode waarin drijfmest niet op of in de bodem mag worden gebracht. Voor wat betreft drijfmest zijn de regels voor waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden identiek aan die van Besluit activiteiten leefomgeving. Er is dus geen aanscherping. Voor vaste mest kent het Besluit activiteiten leefomgeving de hoofdregel dat van 1 september tot en met 31 januari geen vaste mest op of in de bodem mag worden gebracht (artikel 4.1187, eerste lid), maar er zijn een aantal uitzonderingen op die hoofdregel, onder andere voor bouwland op kleigrond (geen verbodsperiode) en grasland op kleigrond (kortere verbodsperiode). Deze uitzonderingen staan in artikel 4.1187, tweede lid. Deze uitzonderingen gelden niet voor de waterwingebieden en een deel van grondwaterbeschermingsgebieden. Dat betekent dat vaste mest in die gebieden nooit tussen 1 september tot en met 31 januari op of in de bodem mag worden gebracht.

Deze aanscherping geldt voor alle waterwingebieden en voor een deel van de grondwaterbeschermingsgebieden, namelijk:

- Alle freatische grondwaterbeschermingsgebieden

- De niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden die liggen binnen het Nationaal landschap Zuid-Limburg.

Freatische grondwaterbeschermingsgebieden zijn gebieden waar het grondwater zich rechtstreeks onder het oppervlak bevindt in een watervoerende laag, zonder een ondoorlatende laag erbovenop. De voeding gebeurt hier rechtstreeks door het insijpelen van hemelwater en/of oppervlaktewater.

Niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden zijn gebieden waarin het grondwater zich in een watervoerende laag bevindt die aan de bovenzijde wordt afgesloten door een ondoorlatende laag. Niet-freatisch grondwater bevindt zicht dus meestal dieper in de bodem.

Paragraaf 4.3.14 Overige milieubelastende activiteiten

Deze paragraaf is een zoveel mogelijk beleidsneutrale omzetting van de volgende bepalingen van de Omgevingsverordening Limburg 2014:

1. Verbod om in waterwingebied een inrichting op te richten;

2. Verbod om in grondwaterbeschermingsgebied een inrichting van bepaalde typen op te richten;

3. Verbod om in waterwingebied een bestaande inrichting te veranderen indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering nadelige gevolgen kan hebben voor het grondwater met het oog op de waterwinning.

De Omgevingswet hanteert niet meer het begrip 'inrichting'. Daarvoor in de plaats is het begrip 'milieubelastende activiteit' gekomen. Milieubelastende activiteiten zijn als zodanig aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zoals in de Omgevingsverordening Limburg 2014 het oprichten van alle inrichtingen zoals aangewezen in het Activiteitenbesluit milieubeheer onder het verbod in waterwingebied vielen, valt nu in principe het nieuw gaan verrichten van alle in Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten. Om de regel zoveel mogelijk beleidsneutraal om te zetten is het verbod beperkt tot milieubelastende activiteiten die bedrijfsmatig en locatiegebonden worden verricht (artikel 4.61, eerste lid). Daarmee zijn twee belangrijke criteria van het inrichtingsbegrip overgenomen. Bovendien geldt het verbod niet voor reeds bestaande milieubelastende activiteiten die onder de werkingssfeer van de Omgevingsverordening Limburg 2014 werden en mochten worden uitgevoerd. Hiermee blijven bestaande legale inrichtingen toegestaan.

Voor grondwaterbeschermingsgebieden is de lijst van verboden inrichtingen omgezet naar een lijst van verboden milieubelastende activiteiten. Deze lijst is opgenomen in bijlage V bij de verordening. Artikel 4.62, derde lid, verwijst naar die bijlage. Voor ander milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden geldt een meldingsplicht.

Hoofdstuk 5 Gesloten stortplaatsen
Afdeling 5.1 Regels over activiteiten

De Wet milieubeheer bevat in de artikelen 8.47 tot en met 8.51 een regeling voor stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen zijn gestort (ook wel de 'Leemtewet-stortplaatsen' genoemd). Als deze stortplaatsen gesloten worden geven Gedeputeerde Staten een formele sluitingsverklaring af. Ook met de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft deze regeling vooralsnog in de Wet milieubeheer staan. Om te waarborgen dat in, op, onder of boven een gesloten stortplaats geen activiteiten plaatsvinden die schadelijk kunnen zijn voor de instandhouding van de nazorgvoorzieningen (of activiteiten die bijvoorbeeld de controle van de voorzieningen bemoeilijken) was in bijlage I, onderdeel B, artikel 1, onder c, van het oude Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaald dat inrichtingen in, op, onder of over een gesloten stortplaats omgevingsvergunningplichtig waren. In artikel 3.4 van het Bor was bepaald dat Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag voor die omgevingsvergunning waren. In artikel 7.9 van de Regeling omgevingsrecht (Mor) waren de indieningsvereisten voor de aanvraag voor de omgevingsvergunning opgenomen. Onder het regime van de Wet milieubeheer/Wabo waren alleen activiteiten die werden uitgevoerd binnen een inrichting omgevingsvergunningplichtig. Omdat ook handelingen die worden uitgevoerd buiten een inrichting schadelijk konden zijn voor de nazorgvoorzieningen van een gesloten stortplaats, was in de Omgevingsverordening Limburg 2014 in artikel 7.3.1 een verbod voor dergelijke activiteiten buiten inrichtingen opgenomen. Gedeputeerde Staten konden ontheffing van dat verbod verlenen.

Onder de Omgevingswet is het onderscheid tussen inrichtingen en handelingen buiten inrichtingen verdwenen. Er is hoe dan ook geen wettelijke bepaling meer op grond waarvan een activiteit die wordt uitgevoerd op een gesloten stortplaats altijd omgevingsvergunningplichtig is. Uit het Bal kan weliswaar voorvloeien dat een activiteit vergunningplichtig is, maar dat staan dan los van de vraag of die activiteit op een gesloten stortplaats plaatsvindt. Uit de Nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit blijkt dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om activiteiten op een gesloten stortplaats niet automatisch vergunningplichtig te maken. Indien een provincie een vergunningplicht voor een activiteit op een stortplaats wenselijk acht, dient zij dat zelf in de omgevingsverordening te regelen. De bevoegdheid om een vergunningplicht in te voeren voor een milieubelastende activiteit is geregeld in artikel 2.15 van het Bal. Op grond van dat artikel kan een verbod in de omgevingsverordening worden gesteld om een milieuactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten, ook al is die activiteit op grond van de landelijke regels niet vergunningplichtig. Activiteiten die niet in het Bal zijn aangewezen als milieubelastende activiteit kunnen ook schadelijk zijn voor de nazorgvoorzieningen. Ook daarvoor kan in de omgevingsverordening een omgevingsvergunningplicht worden ingesteld. Die bevoegdheid vloeit voort uit artikel 5.4 van de Omgevingswet.

Voor de regeling in de nieuwe Omgevingsverordening is de regeling van artikel 7.3.1 van de oude omgevingsverordening als basis genomen. De vergunningplicht geldt voor alle activiteiten in, op, onder of boven een gesloten stortplaats die niet plaatsvinden ter uitvoering van het voor de stortplaats geldende nazorgplan, als die activiteiten nadelige gevolgen kunnen hebben voor de nazorgvoorzieningen van de stortplaats. Dat is dus ongeacht of de activiteit in het Bal is aangewezen als milieubelastende activiteit. Ook het nalaten van activiteiten indien daardoor de instandhouding van de nazorgvoorzieningen belemmerd kan worden of de nazorgvoorzieningen beschadigd kunnen worden, valt onder het verbod.

De regeling geldt slechts voor een beperkt aantal stortplaatsen, namelijk de stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 nog afvalstoffen zijn gestort. Dat zijn in Limburg de zeven stortplaatsen, inclusief twee baggerspecielocaties, die in het eerste lid van het artikel genoemd zijn. De regeling gaat pas gelden voor deze stortplaatsen als Gedeputeerde Staten een sluitingsverklaring hebben afgegeven. Van de zeven genoemde stortplaatsen is op dit moment alleen voor de bedrijfsgebonden stortplaats Louisegroeve te Sittard-Geleen een sluitingsverklaring afgegeven.

Op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in, op, onder of over een gesloten stortplaats, beslissen in principe Gedeputeerde Staten. Alleen bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op meerdere activiteiten kan het voorkomen dat Burgemeester en Wethouders op de meervoudige aanvraag beslissen. Dit volgt uit artikel 4.6, eerste lid, onder f, van het Omgevingsbesluit.

Hoofdstuk 6 Geluid
Afdeling 6.1 Algemeen

1. Stiltegebieden algemeen

Op grond van artikel 2.18 eerste lid, onder b, van de Omgevingswet berust bij het provinciebestuur de taak om geluid in stiltegebieden te voorkomen of te beperken. Aan deze provinciale taak is in artikel 7.11, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving de verplichting gekoppeld om in de omgevingsverordening regels op te nemen over het voorkomen of beperken van geluidbelasting in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden.

In de Omgevingsverordening Limburg 2014 waren alleen rechtstreeks werkende regels voor activiteiten in stiltegebieden opgenomen. Deze regels zijn nu opgenomen in afdeling 6.3. Een verschil is dat de regels voor stiltegebieden in Omgevingsverordening Limburg 2014 alleen betrekking hadden op activiteiten buiten inrichtingen, hetgeen samenhangt met de wettelijke grondslag destijds (artikel 1.2, tweede lid, Wet milieubeheer). Door het vervallen van het begrip 'inrichting' onder de Omgevingswet is ook het onderscheid binnen/buiten inrichtingen vervallen. Een ander verschil is dat de Omgevingsverordening Limburg 2014 bepaalde dat Gedeputeerde Staten van sommige verbodsbepalingen ontheffing konden verlenen. In de systematiek van de Omgevingswet is die ontheffing een omgevingsvergunning geworden.

Nieuw is dat in de Omgevingsverordening Limburg 2021 naast regels voor activiteiten ook instructieregels zijn opgenomen over fysieke doelstellingen in gemeentelijke omgevingsplannen, die daarmee bijdragen aan het beschermen van de stilte in die gebieden en de ambities in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg.

2. Beperken geluidbelasting in stiltegebieden

Het algemene uitgangspunt is dat verstoring van de stilte voorkomen moet worden, uitgedrukt in een 24-uursgemiddeld geluidsniveau LAeq,24h van ten hoogste 40 dB(A). Door middel van (instructie)regels willen we een significante toename van de geluidsbelasting in een stiltegebied voorkomen, anders dan als gevolg van gebiedseigen activiteiten. Daarmee wordt het natuurlijk stille karakter van deze gebieden behouden en geven we invulling aan standstill, hetgeen wordt beoogd in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg met de keuze om 'deze gebieden ook stil te laten blijven'.

De rechtstreeks werkende regels over activiteiten zijn opgesteld om een toename van geluid en daarmee de verstoring van de stilte te voorkomen. We doen dit vanuit de samenhang met de andere functies van het gebied, zoals natuur, landbouw, stille vormen van recreatie en buitengebied.

De geluidbelasting in een stiltegebied wordt in hoofdzaak bepaald door de natuurlijke achtergrondgeluiden (ritselende bladeren, vogels, e.d.). Echter vanuit de andere functies van het gebied kan sprake zijn van geluiden die het gevolg zijn van in het gebied passende activiteiten, ook indien zij door mensen worden veroorzaakt, en die in beginsel niet haaks op het karakter van het stiltegebied staan. Dit noemen we gebiedseigen activiteiten. Daartoe rekenen we normale werkzaamheden die nodig zijn in verband met de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met bosbouw of met het beheer van het gebied of daarin aanwezige bouwwerken. Geluid afkomstig van normale, gangbare werkzaamheden beschouwen we als gebiedseigen geluiden. Daartoe rekenen we ook het bijbehorende (gemotoriseerd) verkeer op de daarvoor openstaande wegen en terreinen. Activiteiten waarvan een grote (meer dan 30% toename) verkeersaantrekkende werking uitgaat worden als niet-gebiedseigen beschouwd. Onder een grote verkeersaantrekkende werking wordt een toename van meer dan 30% verstaan, een toename van meer dan 1 dB door de verkeersaantrekkende werking. Hierdoor is er sprake van een toename van de geluidsbelasting van het wegverkeer in het stiltegebied en dus sprake van extra verstoring.

Artikel 6.1 Aanduiding stiltegebieden

Door middel van artikel 1.2 van de omgevingsverordening zijn de stiltegebieden aangewezen. De geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II, artikel 1.1.

In artikel 6.1 is bepaald dat de ligging van stiltegebieden duidelijk kenbaar wordt gemaakt door het plaatsen van borden aan de randen van de gebieden bij wegen die toegang geven tot die gebieden. Het model van de borden is landelijk vastgesteld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Het gaat om de borden 'stiltegebied' (RVV L306b) en 'einde stiltegebied' (RVV L306e).

Afdeling 6.2 Instructieregels stiltegebieden

De instructieregels in artikel 6.3 richten zich tot het bevoegd gezag (gemeenten) om bij het maken van een omgevingsplan de aanwezigheid en de bescherming van in artikel 6.2 vermelde kernkwaliteiten in acht te nemen.

Deze kernkwaliteiten kennen een relatie tot de Provinciale Omgevingsvisie Limburg. Het stille karakter van de gebieden heeft een positief effect op het welzijn en gezondheid van bezoekers, hetgeen een van de bredere doelstellingen is in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg. Het draagt ook bij aan de belevingswaarde van landschap en natuur.

Limburg heeft verschillende vormen van relatief rustige en stille gebieden die uit de ambities voor natuur en landschap in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg spreken. Denk aan (nieuwe) stadsnatuur en vergroening van stadlandzones, uitbreiding van bos en nieuwe natuur door biodiversiteitsdoelen en klimaatmaatregelen in het buitengebied. Bij stiltegebieden gaat het om robuuste en van oudsher stille gebieden in een kwalitatief hoogwaardige leefomgeving.

Afdeling 6.3 Regels over activiteiten in stiltegebieden

In de omgevingsverordening is aangegeven voor welke activiteiten een verbod geldt en welke activiteiten alleen met een omgevingsvergunning mogen worden verricht. Tevens is aangegeven welke activiteiten zijn vrijgesteld.

Artikel 6.5 Toepassingsbereik

Afdeling 6.3 is van toepassing op activiteiten die ervoor kunnen zorgen dat de ervaring van natuurlijke geluiden in een stiltegebied worden verstoord. In artikel 6.6 zijn vergunningplichten opgenomen voor activiteiten binnen stiltegebieden die storende geluiden kunnen produceren.

Tweede lid, onder b: Het uitoefenen van gangbare werkzaamheden voor het agrarisch bedrijf, bosbouw of beheer van het gebied of daarin aanwezige bouwwerken en het ten behoeve daarvan gebruik van lawaaiige toestellen, staat de Omgevingsverordening toe. We beschouwen dit als gebiedseigen geluiden en hiervoor hoeft geen vergunning te worden gevraagd.

Voor de normale uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering is het gebruik van knalapparatuur in faunabeheer of schadebestrijding toegestaan. Hiertoe wordt echter niet de categorie van omroepinstallaties gerekend, bijvoorbeeld een geluidssysteem met alarmgeluiden van spreeuwen of de roep van roofvogels. Deze categorie is vergunningplichtig.

Als het om activiteiten gaat met een niet-gebiedseigen geluid, spreken we van gebiedsvreemd geluid, waarvoor wel vergunning kan worden aangevraagd. Bij gebiedsvreemd geluid wordt bijvoorbeeld gedoeld op het opsporen of ontginnen van in de bodem aanwezige stoffen, het omzagen en kappen van bomen anders dan voor bosbouwkundig onderhoud, het aanleggen van transportleidingen, zoals hoogspanningsleidingen en buisleidingen voor het transport van stoffen, dwars door een stiltegebied heen, het rijden met motorvoertuigen over niet voor deze voertuigen openstaande wegen of het gebruiken van geluidsapparatuur.

Artikel 6.6 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

De regels in afdeling 6.3 in de Omgevingsverordening Limburg zijn erop gericht dat mensen stilte kunnen ervaren en geluidgevoelige fauna beschermd wordt.

Tweede lid: Het houden van of deelnemen aan een toertocht of wedstrijd voor motorvoertuigen of bromfietsen is in stiltegebieden verboden. Dit zijn namelijk lawaaiige activiteiten die te vermijden zijn en alleen in uitzonderlijke gevallen, als omschreven in artikel 6.5 tweede lid, onder c, worden toegestaan. Kenmerkend voor een toertocht of wedstrijd is dat het een georganiseerde activiteit is volgens een vooraf aangegeven route.

Derde lid, onder b: Elke eerste maandag van de maand om 12.00 uur gaat het luchtalarm 1 minuut en 26 seconden af. Dit luchtalarm is een test van de overheid. In geval van nood gaat dit luchtalarm af als waarschuwing. Deze activiteiten mogen ook zonder omgevingsvergunning plaatsvinden in een stiltegebied.

Vierde lid: Een remotely piloted aircraft (RPA), ook wel drone genoemd, kan ingezet worden bij het opsporen van personen die illegale (eventuele milieubelastende) activiteiten in stiltegebieden verrichten. Ook kan een drone gebruikt worden voor het snel en veilig verkrijgen van informatie over een brand of ander dreigend gevaar. Dit gebruik is vrijgesteld van het verbod.

Vijfde lid, onder b: Jacht, faunabeheer en schadebestrijding zijn grotendeels uitgezonderd van het verbod in dit artikel, vanwege de uitzonderingen voor deze categorie in artikel 6.5. Het gebruik van vuurwapens in dit kader door de jachthouder, faunabeheereenheid of wildbeheereenheid valt onder de uitzondering voor het beheer van het gebied. Het gebruik van vuurwapens in het kader van de schadebestrijding door dieren valt onder de uitzondering voor land- en tuinbouw.

Hoofdstuk 7 Landschappen
Afdeling 7.2 Regels over activiteiten in het beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg

Artikel 7.4 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Artikel 7.4, derde lid

Voorbeelden van grondwerkzaamheden en of andere handelingen die onder het verbod vallen zijn:

- het ontwortelen en verwijderen of kapot spuiten van de (bestaande) begroeiing;

- met (landbouw)voertuigen over, op of door een graft te rijden;

Onder grondwerkzaamheden worden tevens landbouwbewerkingen (niet-kerende grondbewerking en ploegen) bedoeld die in de periode na de oogst tot en met de volgende oogst van een hoofdgewas (teeltjaar) worden uitgevoerd.

Artikel 7.4, vijfde lid

Handelingen bedoeld voor onderhoud zoals snoeien, dunnen of het uitvoeren van hakhoutbeheer vallen niet onder het verbod.

Afdeling 7.3 De groenblauwe mantel

De beschermingsregimes van de huidige Zilvergroene natuurzone en de huidige Bronsgroene landschapszone komen in de omgevingsverordening sterk overeen. Ook in gebruik van deze gebieden (veelal agrarisch, grondgebonden landbouw) is weinig verschil (dit in tegenstelling tot de Goudgroene natuurzone waar het natuurbelang prevaleert). Het enige wat er verandert is dat ook voor de (voormalige) bronsgroene natuurzone inzichtelijk moet worden gemaakt wat de betekenis van een ontwikkeling in een 'plangebied' is voor de natuurwaarden in aangrenzende gebieden van het Natuurnetwerk Limburg. Dit wordt in de vigerende verordening ook gevraagd voor de Zilvergroene natuurzone. Belangrijk is ons te realiseren dat dit niet meer is dan een motiveringsplicht en geen gebodsbepaling. De verwachting is dat deze motiveringsplicht in veel situaties weinig extra inspanning (motivering) vergt omdat verbindings- of bufferfuncties niet geraakt worden. De samenvoeging van de twee zones sluit aan bij de wens tot harmonisatie van de naamgeving van natuurzoneringen vanuit de Omgevingswet. Specifiek voor glastuinbouw is er in de vigerende Omgevingsverordening beleid geformuleerd gekoppeld aan de Zilvergroene natuurzone en Bronsgroene landschapszone.

In de herziening van de Omgevingsverordening wordt dit beleid met de naamsverandering in de Groenblauwe mantel niet anders. Verder is in navolging van POVI als kernkwaliteit toegevoegd:ruimte voor water en waterberging in de laagten en beekdalen.

Kaartaanduiding groenblauwe mantel.

De kaart van de groenblauwe mantel betreft een zoneringskaart. Dit betekent dat zones over bouwvlakken, gebouwen, wegen, paden en ander grondgebruik geprojecteerd kunnen zijn. Ook kan het voorkomen dat de begrenzing van de zone, bijvoorbeeld een bufferzone rondom beken, dwars over percelen geprojecteerd is. Voor eigenaren en (bedrijfsmatige) gebruikers van die percelen heeft dit geen beperkende gevolgen. Het exact en op perceelsniveau begrenzen van gebruiksfuncties hoort thuis op het niveau van het gemeentelijke omgevingsplan. Voor de bestemmingen in de vigerende bestemmingsplannen heeft de omgevingsverordening geen directe gevolgen. De daarin vastgelegde bestemmingen blijven bestaan zolang er zich geen nieuwe ontwikkelingen voordoen. De regels rondom de groenblauwe mantel in de omgevingsverordening richten zich dan ook niet tot de eigenaren en gebruikers van de grondgebieden binnen de groenblauwe mantel, maar richten zich alleen tot de gemeenten. Bij het vaststellen van een (nieuw) omgevingsplan moet de gemeente aangeven hoe zij is omgegaan met de kernwaarden van de groenblauwe mantel.

Gemeenten hebben een motiveringsplicht om in de toelichting op nieuwe omgevingsplannen of omgevingsplanactiviteiten in de groenblauwe mantel en in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg aan te geven hoe met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten in de betreffende gebieden wordt omgegaan.

Bij nieuwe ontwikkelingen zal rekening gehouden moeten worden met de aanwezige omgevingskwaliteiten, maar ook met regionale afspraken ten aanzien van de ontwikkeling van onder meer wonen, bedrijventerreinen, detailhandel en vrijetijdseconomie en met de (bedrijfs-)belangen van eigenaren en gebruikers van de gronden waarover de zonering van de groenblauwe mantel zich uitstrekt.

Hoofdstuk 8 Natuurgebieden
Afdeling 8.1 Instructieregels

Paragraaf 8.1.1 Natura 2000-gebieden

Deze paragraaf is gereserveerd.

Paragraaf 8.1.2 Natuurnetwerk Limburg

Het Natuurnetwerk Limburg vormt het Limburgse deel van het Natuurnetwerk Nederland en is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en (veelal om te vormen) landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal en provinciaal belang.

Het Natuurnetwerk Limburg wordt door de Omgevingsverordening beschermd tegen ontwikkelingen die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten. Dat is opgenomen in Artikel 8.2. Dat wil niet zeggen dat er nooit iets anders kan binnen het Natuurnetwerk Limburg dan natuurontwikkeling. Er zijn uitzonderingen mogelijk en die staan in de artikelen 8.3 tot en met 8.7. Bovendien omvat het Natuurnetwerk Limburg ook de zogenaamde ‘overige functies’ waar geen natuur voorkomt.

Genoemde artikelen van de Omgevingsverordening hebben geen betrekking op bestaande omgevingsplannen. Dat betekent dus dat alle rechten en plichten die nu in omgevingsplannen zijn vastgelegd, blijven bestaan.

De bepalingen worden pas van toepassing bij een nieuwe ontwikkeling:

  • a.

    waarvoor het omgevingsplan moet worden gewijzigd of waarvoor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit vereist is (zie toelichting bij artikel 1.3), en

  • b.

    waarbij de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied worden aangetast of waarbij dit kan leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen de gebieden van het Natuurnetwerk Limburg.

De regels uit de Omgevingsverordening gelden voor het hele Natuurnetwerk Limburg, inclusief de gebieden die geen natuur zijn of worden maar de invulling ervan varieert per deelgebied.

De buitengrenzen van het Natuurnetwerk Limburg passen bij het karakter van de Omgevingsverordening: vrij precies, schaal 1:10.000, maar zeker niet op perceelsniveau. Daardoor kan het in de praktijk voorkomen dat er bouwblokken doorsneden worden. Voor het omgevingsplan heeft dat geen directe gevolgen. De daarin toegedeelde functies aan locaties blijven staan zolang er zich geen nieuwe ontwikkelingen voordoen. Zijn er wel ontwikkelingen waardoor het omgevingsplan moet worden aangepast dan is er afstemming tussen gemeente en provincie gewenst over de vraag waar de begrenzing in het omgevingsplan precies moet worden gelegd.

Binnen het Natuurnetwerk Limburg worden vier situaties onderscheiden:

  • a.

    de bestaande bos- of natuurgebieden (waaronder de Natura 2000-gebieden);

  • b.

    areaaluitbreidingen natuur (waar omzetting van landbouw naar natuur is voorzien);

  • c.

    gebieden voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer (alleen binnen Natura 2000); en

  • d.

    overige functies, die geen natuur zijn of worden, zoals wegen die door het gebied lopen en verspreide bebouwing, vaak agrarische bedrijven (de zogenoemde. bouwblokken) of kloosters.

Deze situaties staan niet in de geometrische begrenzingen bij de Omgevingsverordening omdat deze niet de precisie heeft van een omgevingsplan.

De bestaande natuur ligt bijna altijd al precies vast in een omgevingsplan.

De nog te realiseren areaaluitbreiding natuur heeft nu meestal een andere bestemming, vaak agrarisch. De provincie legt die areaaluitbreiding natuur precies vast in het Provinciaal Natuurbeheerplan, met het oog op de realisatie van die gebieden. Dat is geen ruimtelijk plan, het plan is gericht op beheer en financiering. Het is van belang dat de feitelijke effectuering in goed overleg tussen initiatiefnemer, gemeente en provincie plaats vindt. Achteraf (soms gebundeld op een later moment) vindt de verankering plaats in het omgevingsplan.

Ook de gebieden waarin sprake is van agrarisch natuurbeheer liggen in het Provinciaal Natuurbeheerplan vast. Vanwege hun ligging binnen Natura 2000-gebied is overigens vaak al sprake van een scherpe begrenzing.

De overige gebieden krijgen op het niveau van het omgevingsplan natuurlijk geen natuurbestemming; gemeenten hebben hier de ruimte om maatwerk te leveren. De bestaande functies liggen vast in het gemeentelijk omgevingsplan. De Omgevingsverordening heeft pas consequenties bij een ruimtelijke ontwikkeling die niet past binnen het vigerende omgevingsplan.

We zullen in het jaarlijks vast te actualiseren Provinciaal Natuurbeheerplan aangeven hoe het Natuurnetwerk Limburg is opgebouwd uit de beschreven vier situaties.

In Artikel 8.2 van de Omgevingsverordening is de algemene regel opgenomen dat ontwikkelingen die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten, niet zijn toegestaan.

De eerste vraag die dus moet worden beantwoord is of er sprake is van aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden. Die verschillen per situatie en zijn uitgewerkt in het Provinciaal Natuurbeheerplan.

Indien er sprake is van aantasting wordt nagegaan of er sprake is van één van de uitzonderingssituaties die zijn beschreven in de artikelen 8.3 tot en met 8.7. Als wordt voldaan aan de voorwaarden die in deze artikelen zijn opgenomen, kan de ontwikkeling doorgaan. De invulling van die voorwaarden verschilt weer per gebiedscategorie.

De manier waarop de natuurcompensatie uit Artikel 8.7 moet plaatsvinden, is opgenomen in Bijlage IX ‘Natuurcompensatie’.

Wijzigen van de begrenzing van het Natuurnetwerk Limburg

Zoals eerder beschreven zijn de buitengrenzen van het Natuurnetwerk Limburg vrij precies bij de Omgevingsverordening geometrisch begrensd. Het vastleggen en wijzigen van die grenzen is een bevoegdheid van Provinciale Staten.

Voor een aantal situaties wordt die bevoegdheid overgedragen aan Gedeputeerde Staten.

In de eerste plaats vanwege een duidelijke ecologische reden. In de praktijk zal dit vooral betrekking hebben op areaaluitbreidingen natuur die nog niet gerealiseerd zijn. Voorbeelden zijn de verbetering van milieu- en watercondities in een gebied of verzoeken van particulieren om te starten met particulier natuurbeheer in ecologisch kansrijke, maar niet begrensde gebieden. Omdat de areaaluitbreidingen natuur primair begrensd zijn om Natura 2000/ Kaderrichtlijnwater doelen te versterken, zal versterking van deze doelen ook het uitgangspunt dienen te zijn bij herbegrenzing.

Het initiatief voor aanpassing van de begrenzing is een bevoegdheid van Gedeputeerde Staten en is gekoppeld aan de procedure van de (partiële) wijziging van het Provinciaal natuurbeheerplan.

In de tweede plaats kan de toepassing van één van de uitzonderingsbepalingen van de artikelen 8.3, 8.5 en 8.6 gevolgen hebben voor de buitengrenzen van de zone, bijvoorbeeld doordat buiten de bestaande zone een nieuw natuurgebied wordt aangelegd dat onderdeel moet gaan uitmaken van het Natuurnetwerk. Dan zal dat op de kaart zichtbaar moeten worden gemaakt. De wijziging van de geometrische begrenzing die daarvoor nodig is, kan door Gedeputeerde Staten worden vastgesteld.

Als de grenzen worden gewijzigd, zal er ook een (partiële) wijziging van het Provinciaal natuurbeheerplan moeten plaatsvinden.

Artikel 8.5 Saldobenadering bij samenhangende ontwikkelingen

Een uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Limburg, betreft een combinatie van activiteiten die gezamenlijk tot een meerwaarde voor het Natuurnetwerk Limburg leiden. Zou elk van die activiteiten apart worden beoordeeld, dan zouden zij elk op zichzelf geen meerwaarde hebben of zelfs afbreuk doen aan de wezenlijke kenmerken en waarden. Door de activiteiten echter in onderlinge samenhang uit te voeren en te beoordelen, kan de kwaliteit van het Natuurnetwerk Limburg per saldo verbeteren. Het gaat daarbij om een verbetering van de kwaliteit op gebiedsniveau, waarbij wij ervan uitgaan dat de oppervlakte van het Natuurnetwerk Limburg niet afneemt. Dit is de 'saldo-benadering'. Hiermee wordt een gebiedsgerichte aanpak bevorderd.

Eén van de voorwaarden om de saldobenadering te kunnen toepassen, is dat de activiteiten onderdeel uitmaken van een gebiedsvisie. Verder dient voldoende zekerheid te worden verschaft dat de verschillende activiteiten die in de gebiedsvisie zijn opgenomen, ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. Dat kan door de visie vast te stellen als gemeentelijke omgevingsvisie. Maar andere manieren zijn ook mogelijk bijvoorbeeld via de voorschriften in een omgevingsplan, contractuele verplichtingen, garantiestellingen of bestuursovereenkomsten. Het gaat erom dat de provincie voldoende vertrouwen in de uitvoering heeft.

Hiermee wordt geborgd dat een combinatie van activiteiten binnen één ruimtelijkegebiedsvisie onderlinge samenhang vertoont. Tevens is zo verzekerd dat toepassing van de saldobenadering de kwaliteit van het Natuurnetwerk Limburg daadwerkelijk verbetert, onder andere door de mogelijkheid van het juridisch verankeren van de kwaliteitswinst.

Artikel 8.6 Kleinschalige ingrepen

Een andere uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Limburg is als het gaat om een kleinschalige ingreep.

Door de initiatiefnemer dient vooraf aangegeven te worden hoe het initiatief kan leiden tot een kwalitatieve versterking van het Natuurnetwerk Limburg. Normaliter dient daarbij voor de kwaliteitswinst meer te gebeuren dan nodig zou zijn op basis van Bijlage IX.

Verder gaan wij ervan uit dat het omgevingsplan een goede ruimtelijke onderbouwing van het initiatief bevat, waarbij wordt aangegeven welke alternatieven er bekeken zijn en welke maatregelen worden genomen om te zorgen voor een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing.

De meeste mogelijkheden voor dergelijke kleinschalige initiatieven zien wij in nog niet gerealiseerde areaaluitbreidingen natuur omdat hier de actuele natuurwaarden over het algemeen lager zijn dan in bestaande bos- of natuurgebieden en het uitvoeringsinstrumentarium na herbegrenzing elders ingezet kan worden. Omdat de areaaluitbreidingen natuur primair begrensd zijn om Natura 2000/ Kaderrichtlijn Water doelen te versterken, zal versterking van deze doelen ook het uitgangspunt dienen te zijn de invulling van voorwaarden van lid 2 van dit artikel.

Paragraaf 8.1.3 Natuurbeekzones

In natuurbeekzones staat het ecologisch functioneren ofwel de natuurfunctie centraal. Inrichting, beheer en onderhoud van de natuurbeekzones dienen op de natuurfunctie te zijn afgestemd. Vanuit de Kaderrichtlijn water (KRW) geldt een resultaatsverplichting voor het herstel van beken in de natuurbeekzones, uiterlijk per 2027 dienen al deze beken te zijn heringericht.

De reeds heringerichte natuurbeken (beek + stroken van ca. 25 meter aan weerszijden van de beek) worden beschermd door de waterschapsverordening. Dat is echter niet het geval voor de trajectdelen van de natuurbeekzones die nog moeten worden verbeterd.

Teneinde te voorkomen dat er in de nog her in te richten trajecten van de natuurbeekzones onomkeerbare ontwikkelingen plaatsvinden, geldt in de natuurbeekzones (een indicatieve zone ter breedte van 25 m aan weerszijden van de betreffende beektrajecten) bij nieuwe ontwikkelingen een motiveringsplicht: in het daarvoor op te stellen omgevingsplan dient aangegeven te worden hoe rekening is gehouden met en geanticipeerd is op de beoogde herinrichting van de natuurbeek.

De concrete invulling en dimensionering is lokaal maatwerk: er is binnen het kader van de KRW-doelen flexibiliteit in vorm en ligging van de uiteindelijke natuurbeek.

Beheer en onderhoud dienen zo natuurvriendelijk mogelijk te zijn en afgestemd te zijn op het gezond ecologisch functioneren van het beeksysteem en op de KRW-doelen. Hiertoe heeft het waterschap operationeel beleid in haar beheerplan en regels in de waterschapsverordening opgenomen.

Hoofdstuk 9 Flora en Fauna
Afdeling 9.1 Faunabeheer

Paragraaf 9.1.1 Faunabeheereenheid

Faunabeheereenheden vervullen in het huidige faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn de maatschappelijke geledingen vertegenwoordigd die belang hebben bij de uitvoering van het faunabeleid, zoals jagers, de landbouwsector, organisaties die natuurterreinen beheren en drie zetels met vertegenwoordigers van verschillende maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.

De faunabeheereenheid is een zelfstandige rechtspersoon die zelf zorgdraagt voor de vorming van haar bestuur, met inachtneming van de regels die in deze paragraaf zijn gesteld.

Paragraaf 9.1.2 Faunabeheerplan

Het faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht. Eisen aan het faunabeheerplan waren voorheen opgenomen in de Flora- en faunawet en het Besluit Faunabeheer. Deze eisen hadden uitsluitend betrekking op populatiebeheer. In de Wet natuurbescherming is de reikwijdte van het faunabeheerplan uitgebreid met schadebestrijding en jacht en in de Omgevingswet is dit is overgenomen. De bevoegdheid eisen te stellen aan faunabeheerplannen is met de Wet natuurbescherming gedecentraliseerd aan de provincies. Dit is ook onder de Omgevingswet zo gebleven. Het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de Minister aangewezen wildsoorten. Het door het bestuur van de faunabeheereenheid vast te stellen faunabeheerplan vervult hiermee een centrale rol in de Omgevingswet. In deze paragraaf is geregeld aan welke eisen het faunabeheerplan moet voldoen. Het faunabeheerplan behoeft op grond van artikel 8.1 van de Omgevingswet de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

Artikel 9.3 Reikwijdte faunabeheerplan

Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd.

Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. De eis dat het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid is een continuering van de eis zoals deze op basis van het Besluit Faunabeheer en de Omgevingsverordening Limburg 2014 gold.

Artikel 9.4 Geldigheidsduur en wijzigen faunabeheerplan

Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is. Artikel 9.4 bepaalt daarom dat in het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het een maximale geldigheidsduur heeft van zes jaar. Hiermee wordt aangesloten op de looptijd van andere planperioden, zoals Natura 2000-beheerplannen. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen, bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties, ontwikkelingen in schade of maatschappelijke vraagstukken daartoe aanleiding geven. In uitzonderlijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten de geldigheidsduur van het faunabeheerplan verlengen.

Artikel 9.5 Algemene eisen aan een faunabeheerplan

Zoals in het algemeen deel toegelicht, heeft het faunabeheerplan, naast populatiebeheer, op grond van de Omgevingswet een bredere functie en heeft tevens betrekking op schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. Voor schadebestrijding en jacht voorziet het faunabeheerplan in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door de faunabeheereenheid, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht. Onder regie van de faunabeheereenheid worden deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar afgestemd.

Voor populatiebeheer en schadebestrijding fungeert het faunabeheerplan als basis voor vergunningverlening. Dit onderdeel van het faunabeheerplan bevat daarom de uitwerking van de gestelde eisen in Artikel 9.5 en Artikel 9.6. Ook het gebruik van vrijstellingen (landelijk of provinciaal) voor schadebestrijding is gebonden aan het faunabeheerplan; het faunabeheerplan dient daarom ook te voorzien in een planmatige aanpak voor schadebestrijding. De artikelen 9.5 en 9.6 van deze paragraaf zijn daarom ook op het gebruik van de vrijstellingen voor schadebestrijding van toepassing.

Voor de jacht op de vijf wildsoorten (haas, konijn, wilde eend, fazant en houtduif) geldt dat ook deze dient te worden uitgevoerd overeenkomstig het faunabeheerplan. Daarmee krijgen alle soorten in principe gelijkwaardige bescherming, met dien verstande dat bij wildsoorten het de jachthouder is die de redelijke wildstand bepaalt en tot stand brengt.

De redelijke wildstand in een jachtveld is de stand waarbij de wildsoort geen of beperkte schade veroorzaakt, ook buiten het jachtseizoen, zonder dat de duurzame instandhouding van de soort in het gebied in het geding komt.

Het faunabeheerplan dient ook ten aanzien van de jacht te voldoen aan de in deze paragraaf te stellen regels; deze regels mogen echter niet tot een verregaande beperking van de mogelijkheden voor de jachthouder om gebruik te maken van het jachtrecht leiden. Het faunabeheerplan dient ten aanzien van de jacht een beschrijving van de maatschappelijke belangen die worden gediend met de bejaging van de diersoort te bevatten. Aangezien er voor de vijf wildsoorten enkel trendtellingen beschikbaar zijn, bevat het faunabeheerplan geen exacte aantallen maar een indicatieve en kwalitatieve aanduiding van de ontwikkeling van de stand. Het werken met gedetailleerde afschotplannen is voor de vijf wildsoorten niet aan de orde. Ook bij wildsoorten geldt dat schadepreventie dient te worden ingezet om onnodig afschot te voorkomen; dit neemt echter niet weg dat het bereiken van de redelijke wildstand door de jachthouder het uitgangspunt is.

Op basis van de verplicht door jagers te overleggen afschotgegevens en de op grond van artikel 9.5 van deze paragraaf te verstrekken gegevens over bijvoorbeeld populatietrends, wordt in het faunabeheerplan richting gegeven aan de nodige inspanningen. De jachthouder moet, met inachtneming van het faunabeheerplan, bepalen wat in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven. Uitgangspunt hierbij is dat de uitoefening van de jacht mede in dienst staat van schadebestrijding. Deze samenhang met schadebestrijding moet uit het faunabeheerplan blijken.

Artikel 9.8 Goedkeuring faunabeheerplan

Faunabeheerplannen moeten om voor goedkeuring door Gedeputeerde Staten in aanmerking te komen, voldoen aan de voorschriften van artikelen 9.3 tot en met 9.7 van deze paragraaf. Daarnaast dient bij de vaststelling van een faunabeheerplan rekening gehouden te worden met de relevante vastgestelde beleidskaders, zoals de provinciale Natuurvisie, Natura 2000-beheerplannen en het door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleid met betrekking tot populatiebeheer, schadebestrijding en jacht.

Paragraaf 9.1.3 Wildbeheereenheid

Op grond van de Omgevingswet geldt dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen verplicht organiseren in een wildbeheereenheid, ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers en terreinbeheerders. In de Wet natuurbescherming en vervolgens de Omgevingswet hebben de wildbeheereenheden een meer prominente rol gekregen dan in de Flora- en faunawet. Het zijn over het algemeen de wildbeheereenheden die uitvoering zullen geven aan het faunabeheerplan. Zij zullen in de praktijk de beheerdaden verrichten op grond van de provinciale vergunning voor beheer en schadebestrijding. Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de faunabeheereenheid over de inhoud van de faunabeheerplannen en leveren zij - op basis van tellingen en een afschotregistratie - de gegevens aan ten behoeve van het faunabeheerplan.

De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden bij uitstek streekgebonden zijn. Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, is in de Omgevingswet voorzien dat alle van het geweer gebruikmakende jachthouders - jachthouders met een jachtakte - binnen het werkgebied van een wildbeheereenheid zich bij deze eenheid moeten aansluiten. Dit versterkt het streekgebonden karakter van het faunabeheer nog verder. De wildbeheereenheden zijn gehouden uitvoering te geven aan het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan.

Artikel 9.9 Eisen en begrenzing werkgebied

De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden.

De provincies stellen bij verordening regels aan de omvang van de werkgebieden. Van belang is daarbij de grootte van de leefgebieden van de diersoorten die worden beheerd op grond van het faunabeheerplan. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, dan zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. Er zijn wildbeheereenheden met een werkgebied dat provinciegrensoverschrijdend is. Dit is mogelijk wanneer ze voor het deel van het werkgebied dat is gelegen in de provincie Limburg aan de bij deze paragraaf gestelde eisen voldoen. De wildbeheereenheden hebben een aaneengesloten werkgebied; dat wil zeggen dat er geen delen van het werkgebied zijn die niet zijn verbonden met de rest van het werkgebied.

Op grond van dit artikel is het mogelijk dat wildbeheereenheden die te klein zijn om te voldoen aan de oppervlakte-eis een samenwerkingsovereenkomst aangaan met een naburige wildbeheereenheid. Deze overeenkomst richt zich op afstemming van beheer.

Omdat er enkele wildbeheereenheden bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet mogelijk nog niet voldoen aan de oppervlakte-eis, kunnen Gedeputeerde Staten - als overgangsmaatregel - ontheffing verlenen van deze eis, om de betreffende wildbeheereenheden de gelegenheid te geven de samenwerking te zoeken met een naburige wildbeheereenheid.

Artikel 9.10 Verplichte aansluiting jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit

Met dit artikel wordt beoogd dat voor iedere jachthouder duidelijk is bij welke wildbeheereenheid hij zich dient aan te sluiten. In artikel 8.2 van de Omgevingswet is bepaald dat jachthouders met een jachtakte (omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit) zich verplicht moeten organiseren in een wildbeheereenheid. Een wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging. Ook grondgebruikers, terreinbeheerders, jachtaktehouders die geen jachthouder zijn en jachthouders zonder jachtakte kunnen lid worden van de vereniging. Gezien het belang dat anderen bij de werkzaamheden van de wildbeheereenheden kunnen hebben, zoals grondgebruikers - niet zijnde jachtaktehouders - uit de streek, is in de Omgevingswet voorzien dat ook zij lid kunnen worden van een wildbeheereenheid.

Jachtaktehouders die geen jachthouder zijn kunnen niet zelfstandig de jacht uitoefenen; ze kunnen echter wel bijdragen aan populatiebeheer en schadebestrijding, bijvoorbeeld op verzoek van grondgebruikers.

Artikel 9.11 Lidmaatschap wildbeheereenheid

Het niet handelen conform het faunabeheerplan kan aanleiding zijn om het lidmaatschap van een wildbeheereenheid te weigeren of te beëindigen. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de jachthouder die het betreft, omdat deze in de regel dan geen jachtakte kan verkrijgen. Het is het bestuur van de wildbeheereenheid dat kan beslissen om het lidmaatschap te beëindigen voor een te bepalen periode. Ten aanzien van het voornemen tot een dergelijke beslissing wordt door het bestuur van de wildbeheereenheid een advies ingewonnen bij het bestuur van de faunabeheereenheid.

Het is immers de faunabeheereenheid die, op grond van feiten, kan beoordelen of het handelen van een lid van de een wildbeheereenheid in strijd is met het door de faunabeheereenheid opgestelde faunabeheerplan.

Artikel 9.12 Geschillenregeling

De wildbeheereenheden stellen een gezamenlijke geschillenregeling in om onder meer geschillen ten aanzien van beëindiging van het lidmaatschap te behandelen. De taken van de in deze verordening verplicht gestelde gezamenlijke geschillenregeling zijn in de verordening niet limitatief opgesomd; deze regeling kan onder andere ook geschillen behandelen die voortkomen uit het proces van vorming van samenwerkingsverbanden of andere geschillen inzake de begrenzing van wildbeheereenheden en jachtvelden.

Afdeling 9.2 Regels over activiteiten

Paragraaf 9.2.1 Vellen van houtopstanden

Het doel van het van regelgeving rond houtopstanden is in het Besluit activiteiten leefomgeving geduid (art 11.112) Het gaat om het instandhouden van het bosareaal, en natuur- en landschapsbescherming. Dit is van belang om te kunnen voldoen aan internationale verdragen op het gebied van klimaat, duurzame houtproductie en houthandel en biologische diversiteit.

Bossen worden gezien als belangrijke plaatsen voor CO2opslag, die CO2 duurzaam kunnen vastleggen en de gevolgen van klimaatverandering kunnen beperken. Daarnaast zorgen ze voor houtproductie en vormen ze een belangrijk leefgebied van veel beschermde en bedreigde soorten.

De landelijk geldende regels over het vellen van houtopstanden en de herbeplantingsplicht zijn opgenomen in afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De regels in paragraaf 9.2.1 van de omgevingsverordening geven een nadere invulling aan die landelijke regels of bevatten uitzonderingen daarop. In artikel 11.111, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving bevat een aantal gevallen waarvoor de landelijke regels niet gelden. De regels in paragraaf 9.2.1 van de Omgevingsverordening gelden evenmin voor die gevallen.

Definitie boskern (Bijlage I)

De term wordt ook in het omgevingswetstelsel gebruikt maar niet gedefinieerd. Er wordt gekozen om aan te sluiten bij de definitie die de Boswet ook hanteerde. We beschouwen een houtopstand als ‘aaneengesloten’ als bomen elkaar beïnvloeden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij beschaduwing van kronen.

Artikel 9.14 Aanvullende gegevens bij een melding van een voorgenomen velling

Op grond van artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen zonder voorafgaande melding daarvan bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten dienen zich aan de hand van de gegevens die de initiatiefnemer verstrekt een goed beeld te kunnen vormen van de aard en omvang van de houtopstand en de reden van de velling, zodat kan worden beoordeeld of een velling kan worden toegestaan.

Artikel 9.15 Termijnen melding

Gedeputeerde Staten beoordelen binnen de termijn van vier weken of de velling is toegestaan of dat zij een verbod in de vorm van een maatwerkvoorschrift opleggen op grond van artikel 11.128 Besluit activiteiten leefomgeving. Na die termijn mag, zonder tegenbericht, de houtopstand geveld worden. Er zijn bijzondere omstandigheden denkbaar waarin een velling niet kan wachten. Het is mogelijk om af te wijken van de termijn van vier weken. Dergelijke gevallen kunnen bijvoorbeeld noodvellingen na storm of ijzel zijn. In bijzondere omstandigheden geldt dit ook voor bomen die alleen geveld kunnen worden als er sprake is van bijzondere terreinomstandigheden, zoals droogte of vorst.

Artikel 9.16 Eisen aan herbeplantingen

Deze regels beogen om aan de doelstellingen geformuleerd in artikel 11.112 Besluit activiteiten leefomgeving, om het bosareaal kwalitatief en kwantitatief in stand te houden, te voldoen. Daarbij wordt gelet op de doelstellingen die de betreffende houtopstand kent.

Van belang is dat de houtopstand op de betreffende locatie en voor de eigenaar een goede functievervulling kent voor een of meer van de functies natuur, landschap, houtproductie en recreatie. Gelet op deze punten verdient het begrip ‘bosbouwkundig verantwoord’ om breed uitgelegd te worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.

De Boswet stelde in de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1958-1959, kamerstuknummer 5308 nr. 3) dat de herbeplanting kwalitatief en kwantitatief in verhouding diende te staan tot het gevelde. Deze koppeling wordt nu ook weer aangebracht. Derhalve is in artikel 9.16, onder a, van deze paragraaf nu gesteld dat de houtopstand ten minste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen. Hiermee wordt niet bedoeld dat er precies dezelfde soorten geplant moeten worden als er voor de velling aanwezig waren. Wel is het de bedoeling dat een houtopstand die een ecologische waarde vertegenwoordigde ook na herbeplanting weer ecologische waarden kan herbergen. Hierbij is het toegestaan deze ecologische waarden uit te wisselen. Als voorbeeld: de inheemse loofboomsoort kan vervangen worden door de andere inheemse loofboomsoort. Het is echter niet de bedoeling om een soortenrijk loofbos te vervangen door bijvoorbeeld een soortenarme populierenplantage.

Het vellen van een houtopstand kan grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Daarom worden er eisen gesteld aan de oppervlakte, de te kiezen soorten (het kunnen vormen van een volwaardige duurzame houtopstand) en het spoedig in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste betekent dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Snel groeiende soorten behoeven minder plantmateriaal per hectare.

Het kunnen vormen van een duurzame en volwaardige houtopstand houdt in dat soorten die gebruikt worden volledig tot wasdom kunnen komen op de bodem waarin ze geplant worden. Het planten van meer-eisend naaldhout (bijvoorbeeld fijnspar) op droge (te) arme zandgronden zal bijvoorbeeld niet leiden tot een duurzame houtopstand, omdat bomen voortijdig zullen afsterven en/of niet tot volle wasdom kunnen komen. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van beuk op bodems met hoge stagnerende grondwaterstanden. Gezien de vele soorten die er zijn, in combinatie met meestal zeer specifieke gebiedsomstandigheden, hebben Gedeputeerde Staten hier een hoge mate van beoordelingsvrijheid en zullen dit per casus beoordelen.

De eigenaar of beheerder houdt in hoge mate vrijheid om een herbeplanting op eigen wijze in te vullen. Het gebruik van op houtteelt gerichte exoten is daarbij over het algemeen toegestaan. De bepalingen (artikel 9.16, onder d en e) zijn er op gericht om Gedeputeerde Staten een instrument in handen te geven om in te grijpen als herbeplantingen evident leiden tot mislukte herbebossing of er toe leiden dat (Europees) beschermde natuurwaarden niet gerealiseerd kunnen worden of in gevaar komen.

Met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten en soorten die een gevaar vormen voor de biologische diversiteit uitgesloten. Bij het laatste moet gedacht worden aan soorten met een woekerend karakter, die inheemse vegetaties volledig kunnen verdringen, en waarvan verwacht kan worden dat deze geen bosbouwkundige waarden en geen natuurwaarden vertegenwoordigen.

Dit kan dus betekenen dat op kapvlaktes een soort actief bestreden moet worden om een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting mogelijk te maken.

Het staat een eigenaar of initiatiefnemer uiteraard vrij om vooraf met de Provincie af te stemmen of een door hem gewenste herbeplanting aan de regels voldoet.

Artikel 9.17 Eisen aan herbeplanting op andere grond

Gedeputeerde Staten kunnen via een maatwerkvoorschrift toestemming verlenen ten behoeve van herbeplanting op andere grond. Er zijn omstandigheden dat herbeplanting op een andere locatie echter niet wenselijk is. Het is daarom niet toegestaan om houtopstanden die een belangrijke ecologische of landschappelijke functie vervullen elders te herbeplanten. Doel hiervan is een verdere ecologische of landschappelijke verschraling van het landschap tegen te gaan. Bij landschapselementen en kleine houtopstanden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan houtwallen of –singels, lanen en kleine bosjes gelegen in het landelijk gebied. Gezien deze doelen worden Gedeputeerde Staten in de gelegenheid gebracht om eventueel aan het toestaan van een compensatie ook eisen te verbinden aan de te gebruiken boomsoort, de verschijningsvorm (bijvoorbeeld laan, houtwal) en de locatie van de nieuwe houtopstand. Verschil met het kapverbod is, dat in deze gevallen wel velling is toegestaan, maar dat de houtopstand op de plaats van de velling dient terug te komen.

Verder kent dit artikel een afwijking voor een werk overeenkomstig een projectbesluit, omgevingsplan, of een omgevingsvergunning. De Omgevingswet wordt gezien als hogere regelgeving, waar meer integraal afwegingen worden gemaakt voor de ruimtelijke omgeving. Indien daarbij besloten wordt dat een houtopstand dient te verdwijnen voor andere doelen, ligt het niet in de rede vanuit de Omgevingswet een andere afweging te maken. Wel dient een houtopstand gecompenseerd te worden. Daarbij dient tevens rekening gehouden te worden met vereisten die in de Omgevingsverordening voor natuurcompensatie zijn opgenomen. Dit betreft met name de eis om in sommige omstandigheden een grotere oppervlakte natuur aan te leggen dan er vernietigd is.

Het uitvoeren van een werk overeenkomstig een omgevingsplan sluit qua inhoud (en jurisprudentie) aan bij de Boswet (oud) en wordt als volgt uitgelegd: er moet sprake zijn van werkzaamheden, zoals het oprichten van bouwwerken, waarbij de houtopstand of bosgroeiplaats onevenredig wordt aangetast en die specifiek nodig zijn om invulling te kunnen geven aan het omgevingsplan. Hieronder wordt bijvoorbeeld ook verstaan het aanleggen van sportvelden.

Het gaat niet om het kunnen uitvoeren van activiteiten, of alleen het toepassen van een ander grondgebruik of een andere bodemcultuur. Daarom wordt onder het uitvoeren van een werk bijvoorbeeld niet verstaan het vellen en compenseren van houtopstanden die in landelijk gebied staan en die geveld worden om agrarische activiteiten (beter) uit te kunnen voeren.

Oude bosgroeiplaatsen zijn zeldzaam in Nederland. Op deze plaatsen is sprake van een langdurige ongestoorde ontwikkeling van de bosbodem. De bodem krijgt hierdoor specifieke kenmerken die gunstig zijn voor soorten die slechts groeien in langdurig ongestoorde bossystemen. Om deze reden dienen deze bodems bescherming te krijgen, en is het niet mogelijk om houtopstanden op deze bodems elders te compenseren. Het is aan Gedeputeerde Staten om te beoordelen of op deze bodems ook een kapverbod aan de orde kan zijn.

Aan de compensatie worden verder eisen gesteld betreffende de omvang, vorm en locatie van de houtopstand. Het derde lid regelt dat er geen beplanting van grond mag plaatsvinden waar al beschermde natuurwaarden aanwezig zijn. Ter behoud van de algehele biologische diversiteit en landschappelijke waarden dient voorkomen te worden dat percelen actief bebost worden in het kader van compensatie, die al hoge natuurwaarden of bijzondere landschappelijke waarden kennen. Het gaat daarbij over het algemeen om percelen waar al hoogwaardige ecologische waarden aanwezig zijn, maar ook weidevogelgebieden. Gedeputeerde Staten kijken bij de beoordeling hiervan naar het voorkomen van bijzondere soorten en habitats.

Indien reeds sprake is van een herbeplantingsplicht op een bepaalde locatie kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Zo is het ook niet toegestaan om te compenseren op plaatsen waar al compensatieverplichtingen voor andere gevallen liggen, die ontstaan zijn uit andere regelgeving. Wel is het toegestaan om verplichtingen tot compensatie uit hoofde van de Omgevingswet, die ontstaan als compensatie voor soorten of beschermde gebieden, te combineren, zolang het om dezelfde ingreep gaat.

Specifiek bij de artikelen 9.16 en 9.17 hebben Gedeputeerde Staten een bevoegdheid om in het geval van bijzondere omstandigheden af te kunnen wijken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan landinrichtingsprojecten waar een nieuwe structuur van het landschap wordt nagestreefd en waarbij de landschappelijke kwaliteit niet afneemt. Ook zouden Gedeputeerde Staten van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik kunnen maken als een vergelijkbaar landschapselement elders op een geschikte locatie wordt teruggebracht, waarbij landschap en ecologie in tact blijven.

Artikel 9.18 Vrijstelling meldplicht velling houtopstanden

Vrijstellingen (algemeen)

Het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te zien van de meldings- en herbeplantingsplicht. Voor groepen van specifiek gedefinieerde en afgebakende gevallen kan dit in de omgevingsverordening met een maatwerkregel in de vorm van een vrijstelling zoals aangegeven in deze paragraaf (artikel 11.117 Besluit activiteiten leefomgeving). Daarnaast is er voor Gedeputeerde Staten ruimte om in individuele gevallen maatwerk te leveren door middel van een individueel maatwerkvoorschrift met betrekking tot de herbeplantingsplicht (artikel 11.119 Besluit activiteiten leefomgeving). In een dergelijk maatwerkvoorschrift wordt dan onderbouwd waarom in dat geval afgezien mag worden van de herbeplantingsplicht en welke voorschriften daar eventueel aan verbonden worden. Het instrument maatwerkvoorschrift kan bijvoorbeeld worden ingezet in gevallen waarin na integrale afweging van alle belangen blijkt dat het in de wet vastgelegde areaalbehoud minder zwaar weegt dan het belang dat met de ingreep wordt nagestreefd. Een voorbeeld hiervan kan zijn het ontwikkelen van bijzondere natuurwaarden.

Vrijstelling meldplicht velling houtopstanden

Het kan in bepaalde omstandigheden wenselijk zijn om bossen op kleinschalige wijze te verjongen, omdat dit de functievervulling kan verbeteren. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is en, met het oog op het verbeteren van die kwaliteit, een verjonging van kleine delen van de houtopstand wordt ingezet. Deze handelwijze valt niet onder de definitie van ‘dunnen’. Daar het om kleinschalige, bosbouwkundig gezien reguliere ingrepen gaat en deze gericht zijn op het verbeteren van het bos, is het niet nodig om een melding te doen. Wel worden daaraan voorwaarden verbonden. Het moet gaan om het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan 1500 m2 en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte.

Boven deze grenzen zijn de gevolgen van de ingreep mogelijk zo groot dat deze wel beoordeeld dienen te worden. Om te voorkomen dat door het snel opeenvolgende kappen van gaten toch een grootschalige velling ontstaat, is hier tevens de eis aan verbonden dat een dergelijke ingreep maar één keer per vier jaar mag plaatsvinden. Dit betreft een in de bosbouw gebruikelijke cyclus. Als velling vaker plaatsvindt, dan is wel sprake van de reguliere meldingsplicht. De herbeplantingsplicht blijft in deze gevallen dan ook gewoon bestaan en dient binnen de gebruikelijke termijn te zijn ingevuld.

Deze vrijstelling in de vorm van een maatwerkregel is specifiek bedoeld voor het realiseren van een gevarieerd bos (structuurvariatie) door de inzet van verjonging. Het is niet toegestaan om via deze weg andere doelen te realiseren.

Artikel 9.19 Vrijstelling plicht tot herbeplanting

Vrijstellingen (algemeen)

Het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te zien van de meldings- en herbeplantingsplicht. Voor groepen van specifiek gedefinieerde en afgebakende gevallen kan dit in de omgevingsverordening met een maatwerkregel in de vorm van een vrijstelling zoals aangegeven in deze paragraaf (artikel 11.117 Besluit activiteiten leefomgeving). Daarnaast is er voor Gedeputeerde Staten ruimte om in individuele gevallen maatwerk te leveren door middel van een individueel maatwerkvoorschrift met betrekking tot de herbeplantingsplicht (artikel 11.119 Besluit activiteiten leefomgeving). In een dergelijk maatwerkvoorschrift wordt dan onderbouwd waarom in dat geval afgezien mag worden van de herbeplantingsplicht en welke voorschriften daar eventueel aan verbonden worden. Het instrument maatwerkvoorschrift kan bijvoorbeeld worden ingezet in gevallen waarin na integrale afweging van alle belangen blijkt dat het in de wet vastgelegde areaalbehoud minder zwaar weegt dan het belang dat met de ingreep wordt nagestreefd. Een voorbeeld hiervan kan zijn het ontwikkelen van bijzondere natuurwaarden.

Vrijstelling plicht tot herbeplanting

Venoevers

Onder de Boswet was het bestaand beleid om voor het herstel van oevers van vennen een ontheffing van de herbeplantingsplicht te verlenen. Deze regeling wordt door middel van een maatwerkregel in de vorm van een vrijstelling hier gecontinueerd. Doel ervan is om venherstel mogelijk te maken en de beschaduwing van venoevers te verminderen, omdat dit grote positieve effecten heeft op de natuurwaarden. De regeling houdt in dat er in een zone van 30 meter vanaf de gemiddelde voorjaarswaterlijn vrijstelling van de herbeplantingsplicht wordt verleend. De maatvoering van 30 meter moet gezien worden als een gemiddelde voor het hele ven. Het is dus toegestaan om de zone rond het ven lokaal breder of smaller te maken. Deze regeling is bedoeld voor bestaande vennen. Indien sprake is van het ontwikkelen van nieuwe vennen of het significant groter maken, zal de Provincie per casus bezien of er een maatwerkvoorschrift met betrekking tot de herbeplantingsplicht kan worden gegeven.

Vrijstelling na het tenietgaan van houtopstanden

Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan tenietgaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren gehouden worden aan herbeplanting elders, omdat ter plaatse geen bosvorming meer mogelijk is. Het gaat hierbij om de volgende gevallen. Het duurzaam vernatten van bossen brengt soms met zich mee dat het bestaande bos afsterft. Als het bos niet te nat wordt (water blijft onder het maaiveld) zal zich in de meeste gevallen daarna spontaan een nieuwe houtopstand vestigen. In de gevallen waarin dit niet gebeurt, omdat de terreinen blijvend te nat worden, is het niet redelijk dat de eigenaar gedwongen wordt elders de houtopstand te compenseren. Daarom wordt in twee gevallen vrijstelling (maatwerkregel) van de herbeplantingsplicht verleend. Vrijstelling wordt verleend als door natuurlijke processen houtopstanden tenietgaan. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het dichtgroeien van watergangen of het door bevers vernatten van een bosgebied. Verder valt te denken aan de situatie dat door het actief nemen van antiverdrogingsmaatregelen houtopstanden zoveel vernatten dat ter plaatse geen bos meer kan groeien. Verder zijn er ook gronden denkbaar waarop van nature geen bosvorming zou plaatsvinden, bijvoorbeeld veengebieden. Met betrekking tot dergelijke bodemtypen wordt ook vrijstelling verleend van de herbeplantingsplicht als de houtopstand spontaan tenietgaat.

Indien bovengenoemde situaties zich voordoen in Natura 2000-gebieden vallen deze overigens meestal onder de reguliere vrijstellingsgronden van artikel 11.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Bevers zijn in staat volwassen bomen door vraat teniet te laten gaan. Hoewel in de meeste gevallen spontane hergroei van bos zal optreden, zijn er omstandigheden waar dit mogelijk niet zal plaatsvinden. In die gevallen wordt de eigenaar gevrijwaard van een plicht tot herbeplanting. In gevallen waar de eigenaar zelf is overgegaan tot vellen van het bos en waar sprake is van schade door ander wild aan herbeplanting, is wel sprake van een vervangingsplicht als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Paragraaf 9.2.2 Bestrijden van schadeveroorzakende dieren

Om schade door beschermde diersoorten te voorkomen wordt er vrijstelling verleend aan grondgebruikers om veel voorkomende dieren die schade veroorzaken te doden. Voor het opzettelijk verontrusten van vogels die schade veroorzaken is het niet langer nodig om een vrijstelling te verlenen omdat in de Omgevingswet het verontrusten niet langer verboden is, althans niet zolang de gunstige staat van instandhouding van de betrokken soort er niet door in gevaar wordt gebracht. Voor de overige soorten (voor zover niet strikt beschermd) geldt ook dat er geen verbod geldt voor het verontrusten van de dieren om schade te voorkomen. De provinciale vrijstelling wordt verleend in aanvulling op de landelijke vrijstelling die wordt verleend door de minister van Economische Zaken. Hierin is bepaald dat er vrijstelling geldt voor het doden van zwarte kraaien, kauwen, houtduiven, Canadese ganzen en vossen om schade te voorkomen. Een provinciale vrijstelling ligt in de rede bij schadesituaties die veel voorkomen en waarbij regulering van het aantal te doden dieren via vergunningen niet nodig is. Overigens dient ook het gebruik van vrijstellingen, zowel de landelijke als de provinciale, verplicht overeenkomstig het faunabeheerplan plaats te vinden.

De veldmuis en de molmuis kunnen beide belangrijke schade aan gewassen veroorzaken door extreme pieken in de populatieomvang. De molmuis is de terrestrische vorm van de woelrat, die vooral in Limburg voorkomt en hier vraatschade aan de wortels van onder meer fruitbomen veroorzaakt. De bestrijding vindt niet plaats met chemische middelen maar met mechanische middelen zoals klemmen of met de zogeheten rodenator, een apparaat dat een gasmengsel ondergronds tot ontploffing brengt. Bij veldmuizen kan schade ook worden bestreden door de gangenstelsels van deze dieren te vernietigen door grondbewerking of deze onder water te zetten.

De vrijstelling is gebaseerd op artikel 11.56 Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 9.21 Bijzondere weersomstandigheden

Een gezonde populatie wilde dieren kan een periode van strenge vorst en sneeuwval goed aan. Naarmate de periode langer duurt en de beschikbaarheid van voedsel, drinkwater en schuilplaatsen minder wordt zullen zwakke en zieke dieren het eerst sterven. Dit is een natuurlijk proces, dat bijdraagt aan een natuurlijke populatie-dynamiek.

Op artikel 11.69 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn Gedeputeerde Staten bevoegd om de jacht voor de hele provincie, of een gedeelte daarvan, voor een bepaalde tijd te sluiten, zolang bijzondere weersomstandigheden dat vergen.

Naast de jacht op de vijf wildsoorten mogen jagers handelen op basis van de verleende vergunningen voor populatiebeheer en schadebestrijding. Ook hiervoor geldt dat de provincie bevoegd is deze vergunningen op te schorten als bijzondere weersomstandigheden daar aanleiding voor geven. Vergunningen voor populatiebeheer worden alleen ingezet om een vooraf bepaalde omvang van de populatie te bereiken, rekening houdend met natuurlijke sterfte. Winterweer kan er daarom niet toe leiden dat populaties overmatig worden beheerd. Bij vergunningen voor schadebestrijding wordt vooraf bij de toetsing vastgesteld dat de gunstige staat van instandhouding van de populatie niet in het geding komt. Er zijn echter situaties denkbaar waarin afschot in het kader van schadebestrijding een negatief effect heeft op de betreffende populaties, bijvoorbeeld in het geval van lang aanhoudend winterweer waarbij voedsel onbereikbaar is geworden en veel extra dieren sterven.

Voor de volledigheid merken wij op dat er ook afschot wordt gepleegd op basis van een landelijke vrijstelling. De provincie is niet bevoegd om deze op te schorten, ook niet bij bijzondere weersomstandigheden. De bevoegdheid hiervoor ligt bij het Rijk.

Paragraaf 9.2.3 Bestrijden van overlast door dieren

De Wet natuurbescherming biedt specifiek de mogelijkheid om een vrijstelling te geven aan gemeenten voor de bestrijding van overlast van beschermde inheemse diersoorten in de bebouwde kom. De gemeente is het eerste aanspreekpunt voor de burger bij overlast. In Limburg wordt veel overlast ervaren door steenmarters. Deze diersoort veroorzaakt deze overlast doordat ze zich vestigt in gebouwen. Gemeenten maakten onder de Flora- en faunawet gebruik van provinciale ontheffingen om in dergelijke gevallen de verblijfplaatsen van deze dieren te mogen verstoren. Door een deskundige kan goed worden vastgesteld via welke route de dieren het gebouw binnenkomen en verlaten. Door deze toegang af te sluiten wanneer de dieren buiten zijn en geen jongen in het gebouw hebben kan overlast worden tegengegaan. Deze methode werkt zodanig goed dat het niet nodig is om verdergaande maatregelen, zoals het doden van dieren, toe te staan.

In enkele gevallen is het wel nodig gebleken om dieren in het gebouw te vangen om ze buiten weer vrij te laten. Dit betreft echter zodanig specifieke situaties dat hiervoor beter met een ontheffing van de faunabeheereenheid op grond van een faunabeheerplan kan worden gewerkt.

Paragraaf 9.2.4 Vangen van dieren bij ruimtelijke ontwikkelingen, beheer of onderhoud

Voor algemeen voorkomende beschermde soorten, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd, wordt vrijstelling gegeven om deze te vangen indien dit nodig is in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud.

Het betreft hier uitsluitend soorten die zijn beschermd op grond van 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarom is op grond van artikel 11.54, tweede lid, Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met artikel 8.74k van het Besluit kwaliteit leefomgeving een vrijstelling voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud mogelijk. Bij soorten die algemeen voorkomen, is het niet gewenst dat voor elke ruimtelijke ontwikkeling of ingreep in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing aangevraagd moet worden. Uiteraard blijft wel de specifieke zorgplicht van de artikelen 11.6 en 11.27 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Dit betekent dat het opzettelijk vangen en doden van de vrijgestelde diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Tevens moet er worden bekeken of de ruimtelijke ingreep of het bestendig beheer en onderhoud niet op een andere manier uitgevoerd kan worden waardoor kan worden voorkomen dat dieren moeten worden weggevangen of dat de verblijfplaatsen worden vernield.

De lijst met soorten in Bijlage X bij de Omgevingsverordening is opgebouwd uit de soorten die onder de Flora- en faunawet op de algemene vrijstellingslijst stonden en ook op grond van de Wet natuurbescherming beschermd bleven. Deze lijst is aangevuld met de Hazelworm, de Levendbarende hagedis, de Eekhoorn, de Molmuis en de Steenmarter (voor een gedeelte van het jaar). Voor deze soorten werden onder de Flora- en faunawet relatief veel ontheffingen verleend. De opname op de vrijstellingslijst kan de regeldruk verminderen. Ook de individuele soorten van alle overige soortgroepen aan beschermde soorten (vissen, vlinders, libellen, insecten en vaatplanten) zijn beoordeeld. Hierbij bleek dat de verspreiding van deze soorten zo gering is dat de opname op een algemene vrijstelllingslijst geen meerwaarde heeft. Voor deze soorten kan zo nodig gebruik worden gemaakt van een door Gedeputeerde Staten te verlenen vergunning.

Voor de opname van een soort op de vrijstellingslijst is een wettelijke toets doorlopen die ziet op drie elementen van toetsing: er is sprake van een wettelijk belang; er bestaat geen andere bevredigende oplossing en er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Voor soorten die zijn opgenomen op de Rode lijst is extra zorg op zijn plaats, met name waar het gaat om het criterium dat geen afbreuk gedaan mag worden aan het streven de populaties van de betrokken soort in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Van een aantal soorten op de vrijstellingslijst van Bijlage X bij deze verordening verkeren de populaties momenteel niet in een goede staat van instandhouding - ze zijn daarom opgenomen op de Rode lijst. De oorzaak van de achteruitgang van deze soorten moet echter primair worden gezocht in de schaalvergroting en intensivering van het agrarisch landgebruik en het verdwijnen van overhoekjes in het landschap. Het is niet te verwachten dat toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen die redelijkerwijs nog te verwachten zijn óf bestendig beheer en onderhoud afbreuk doen aan het streven om de populaties van de betreffende soorten in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

Daarmee heeft het verplaatsen van deze soorten van het vrijstellingsregime naar het vergunningenregime geen meerwaarde voor het behoud van de biologische diversiteit. Wel zou hiermee een onwenselijke toename van de regeldruk worden bewerkstelligd.

Ten aanzien van het onderdeel van de toets dat ziet op de alternatievenafweging (het ontbreken van een andere bevredigende oplossing) geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen dat bij de beoordeling van een omgevingsplanprocedure natuur deze een volwaardig onderdeel uitmaakt van afweging. Vooraf aan de vaststelling van een omgevingsplan is gebleken dat de gekozen locatie de meest geschikte is voor de beoogde ontwikkeling. Hier is dan geen andere bevredigende oplossing aanwezig, immers dan zou daarvoor gekozen moeten worden. Bestendig beheer en onderhoud zijn plaatsgebonden activiteiten.

Het maaien van wegbermen, spoorwegtaluds, dijken en dergelijke is immers ten behoeve van het behoud van al aanwezige voorzieningen. Hiermee is een andere bevredigende oplossing op voorhand uitgesloten. De belangen ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud zijn als wettelijk belang voor het verlenen van een vrijstelling onder de bevoegdheid van Provinciale Staten opgenomen in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Paragraaf 9.2.5 Doden van wilde zwijnen door drijven

Wanneer in het kader van schadebestrijding wilde zwijnen worden gedood wordt in de meeste gevallen gebruik gemaakt van de aanzitmethode waarbij vanaf een hoogzit wordt geschoten op wilde zwijnen die met behulp van een beperkte hoeveelheid lokvoer in het schootsveld worden gelokt. In het kleinschalige landschap van Limburg, waar wilde zwijnen voedsel kunnen vinden op agrarische gronden, is het aanbod van voedsel zodanig groot dat het gebruik van lokvoer niet efficiënt is. Om in deze situatie toch afschot van wilde zwijnen mogelijk te maken is in de Omgevingswet bepaald dat Provinciale Staten het doden van wilde zwijnen kunnen toestaan door middel van een methode, waarbij één persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven. Bij het gebruik van deze methode is het toegestaan dat meerdere schutters zijn opgesteld, met elk een ander schootsveld, maar dient de storing te gebeuren door één persoon per dagrustplaats en deze persoon mag niet zijn vergezeld van één of meerdere honden. Op deze wijze wordt bereikt dat de wilde zwijnen de dagrustplaatsen rustig verlaten, waarbij ze gewoonlijk vaste routes (wissels) gebruiken. De schutter krijgt daarbij de gelegenheid om een goed gericht schot te plaatsen dat meteen dodelijk is. Deze methode onderscheidt zich daarmee van de voor hoefdieren verboden drijfjacht, waarbij de dieren door drijvers in linie worden opgejaagd met honden. Bij de drijfjacht is de kans dat dieren niet meteen dodelijk worden geraakt aanzienlijk groter.

Paragraaf 9.2.6 Veiligstellen van amfibieën

Amfibieën worden veel doodgereden in het verkeer, vooral wanneer ze in het vroege voorjaar op weg zijn van de overwinteringslocaties naar de voortplantingslocatie. Het overzetten van een amfibie om deze te beschermen tegen het verkeer is op zich geen overtreding van de Omgevingswet, omdat dit gebeurt in het kader van de zorgplicht. Dit ligt anders wanneer er langs wegen vanginstallaties met schermen en ingegraven emmers worden ingezet, zoals op veel locaties gebeurt door vrijwilligers. Hiervoor is het wel noodzakelijk dat er een vrijstelling wordt verleend van het verbod om deze dieren te vangen. Deze paragraaf voorziet in deze vrijstelling.

Paragraaf 9.2.7 Beschermen van vogels

Deze vrijstelling staat het toe dat niet vliegvlugge jonge vogels tijdelijk worden gevangen om ze te beschermen bij landbouwwerkzaamheden. Deze maatregel wordt regelmatig genomen door weidevogelbeschermers om te voorkomen dat de jonge vogels bij werkzaamheden, bijvoorbeeld tijdens het maaien, worden gedood.

Paragraaf 9.2.8 Gebruiken van braakballen en losse veren voor onderzoek of onderwijs

In dit artikel wordt vrijstelling verleend van de verboden op het vervoeren en onder zich hebben van braakballen en losse veren afkomstig van beschermde vogelsoorten. Deze vrijstelling geldt omdat deze producten worden gebruikt bij onderzoek en onderwijs.

Met behulp van natuurlijk geruide veren die worden verzameld bij broedlocaties van vogels, kan bijvoorbeeld onderzoek worden gedaan naar de overleving van broedvogels. Braakballen worden verzameld om inzicht te krijgen in de voedselkeuze van vogels.

Er wordt verder vrijstelling verleend van het verbod op het vangen van larven (kikkervisjes) van meerkikkers, middelste groene kikkers, bruine kikkers en gewone padden en het verzamelen van eieren van deze soorten om het mogelijk te maken deze te gebruiken bij onderzoek en onderwijs, waarbij de ontwikkeling van larve tot kikker of pad wordt gevolgd. Wanneer de larven de metamorfose volledig hebben voltooid is deze vrijstelling niet meer van toepassing; de dieren dienen dan weer in vrijheid te zijn gesteld.

Paragraaf 9.2.9 Faunaschade

In deze paragraaf zijn de verplichtingen vastgelegd die gelden voor aanvragers van een tegemoetkoming in faunaschade. Het gaat daarbij om de wijze van aanvragen en de termijn waarbinnen de aanvraag dient te zijn ingediend. Deze termijn is van belang om de provinciale uitvoeringsorganisatie BIJ12 in staat te stellen om de schade te taxeren en om de schadeveroorzakende diersoort vast te stellen. In deze paragraaf wordt verder geregeld dat het gewas niet mag worden afgevoerd voordat de schade definitief kan worden vastgesteld en wordt een termijn gesteld aan de mogelijkheid van de grondgebruiker om schriftelijk te reageren op de taxatie, zodat de reactie nog kan worden betrokken bij de besluitvorming over de tegemoetkoming.

Hoofdstuk 10 Landbouw
Afdeling 10.1 Instructieregels

Paragraaf 10.1.1 Intensieve veehouderij

Incidentele nieuwvestiging intensieve veehouderij

In artikel 10.1, lid 2, is een uitzonderingsbepaling opgenomen voor incidentele nieuwvestiging van intensieve veehouderijen op een toekomstbestendige vestigingslocatie. Incidentele nieuwvestiging van een intensieve veehouderij buiten het Natuurnetwerk Limburg en het extensiveringsgebied intensieve veehouderij is mogelijk, mits passend binnen wet- en regelgeving. Dit is enkel toegestaan als uitzondering en onder strikte voorwaarden. Artikel 10.1, lid 2, regelt deze uitzonderingsbepaling.

Het moet gaan om vestiging van een geheel nieuw bouwvlak voor intensieve veehouderij in combinatie met per saldo een kwalitatieve verbetering van het leefklimaat op gebiedsniveau. De kwalitatieve verbetering van het leefklimaat waarover in dit artikel wordt gesproken, omvat diverse aspecten. In elk geval zal daarbij gekeken worden naar de milieubelasting en de mate waarin een oplossing wordt geboden voor een ruimtelijk, milieuhygiënisch of maatschappelijk knelpunt. In de instructieregels staat als randvoorwaarde een koppeling met de beëindiging van vergelijkbare activiteiten elders. Ingeval van een incidentele nieuwvestiging van een intensieve veehouderij kan - met het oog op de vereiste verbetering van leefklimaat - beëindiging van een andere intensieve veehouderij worden ingezet in de vorm van bijvoorbeeld het opheffen of intrekken van een intensieve veehouderijbestemming/-aanduiding, omgevingsvergunning/Wet natuurbeschermingsvergunning en/of sloop van bebouwing en de afname van emissie op kwetsbare natuurgebieden en woonkernen. Voorwaarde daarbij is dat deze opties niet eerder zijn ingezet in het kader van een andere afspraak, regeling en/of overeenkomst.

Met het oog op een adequate borging van het bereiken van vorenbedoelde verbetering van het leefklimaat, maakt het doorhalen van de intensieve veehouderij-aanduiding op de te beëindigen locatie planologisch onderdeel uit van de planprocedure voor het mogelijk maken van het initiatief voor de incidentele nieuwvestiging. De intrekking en/of wijziging van de vergunning c.a. voor zover relevant voor de te beëindigen locatie moet(en) uiterlijk ten tijde van de planvaststelling geregeld zijn.

De eventuele herbestemming van de te saneren locatie zal wat betreft de toelaatbaarheid door het bevoegd gezag altijd aan het vigerende beleid en de regelgeving moeten worden getoetst en maakt, afhankelijk van de bestemmingskeuze, al dan niet onderdeel uit van de planprocedure voor het initiatief van incidentele nieuwvestiging. Eventuele waardevermeerdering van de ‘uitruillocatie’ door herbestemming (niet zijnde een intensieve veehouderijbestemming) staat los van de toepassing van deze regeling.

Of een locatie waar incidentele nieuwvestiging plaatsvindt een duurzame vestigingslocatie is, wordt in eerste instantie op lokaal niveau afgewogen en is afhankelijk van het initiatief. Uiteraard moet het initiatief ook passen binnen de provinciale belangen.

Deze instructieregel maakt daarmee ook verplaatsing mogelijk en gefaseerde afbouw van intensieve veehouderij op de niet-toekomstbestendige locaties. De mogelijkheid voor incidentele nieuwvestiging biedt een alternatief voor het schrappen van de ontwikkelingsgebieden intensieve veehouderij in de Omgevingsvisie Limburg en de Omgevingsverordening Limburg (2021).

Bestaande intensieve veehouderijen

In de praktijk kan het voorkomen dat een intensieve veehouderij al geruime tijd als zodanig bedrijfsmatig uitgeoefend wordt en ook over de vereiste milieuvergunning beschikt, maar niet (meer) als 'intensieve veehouderij' geregeld/bestemd blijkt te zijn in het omgevingsplan (voorheen: het bestemmingsplan), bijvoorbeeld wegens het ontbreken van een functieaanduiding 'intensieve veehouderij'.

De begripsomschrijving van 'nieuwvestiging intensieve veehouderij' en de daaraan gekoppelde uitzondering(sregel) voor 'bestaande intensieve veehouderij' beoogt te voorkomen dat gemeenten bij het alsnog planologisch regelen van een bestaande intensieve veehouderij (juridisch) onbedoeld en onnodig tegen het nieuwvestigingsverbod intensieve veehouderij van de Omgevingsverordening aanlopen. Onder de Omgevingsverordening Limburg 2014 was een passende intensieve veehouderijregeling in een bestemmingsplan niet mogelijk, ondanks dat het bedrijf feitelijk nog steeds als intensieve veehouderij in gebruik was is en over de vereiste vergunningen beschikte. Dit kon c.q. kan onbedoeld beperkende gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering. Om naar de toekomst bij het opstellen of wijzigen van een omgevingsplan wel in een passende regeling te kunnen voorzien, is de definitie van 'nieuwvestiging van intensieve veehouderij' (Bijlage I) aangepast en is er een nieuwe definitie voor bestaande intensieve veehouderij toegevoegd aan de begripsbepalingen in Bijlage I.

Voor situaties waarbij sprake is van 'bestaande intensieve veehouderij' in de zin van deze Omgevingsverordening, geldt het nieuwvestigingsverbod van intensieve veehouderij niet. Daarbij maakt het geen verschil of het bedrijf is gelegen in een voormalig landbouwontwikkelingsgebied of niet.

In deze Omgevingsverordening wordt met 'bestaande intensieve veehouderij' een bedrijf bedoeld dat conform het op 1 juni 2004 geldende planologische regime (inclusief het overgangsrecht) met intensieve veehouderij in bedrijf was en daaraan voorafgaand de daarvoor benodigde milieuvergunning(en) heeft verkregen. Om aanspraak te kunnen maken op een positieve regeling in het omgevingsplan, moet de bedrijfsvoering van de intensieve veehouderij na 1 juni 2004 niet feitelijk zijn gestaakt, onderbroken of in strijd met de milieuwetgeving zijn voortgezet.

Voor de bepaling of sprake is van 'bestaande intensieve veehouderij' in de zin van de Omgevingsverordening wordt als peildatum 1 juni 2004 aangehouden. Dit is de datum van bekendmaking van het vroegere Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg (op basis van de Reconstructiewet concentratiegebieden). In het Reconstructieplan werd de bekendmakingsdatum (1 juni 2004) aangehouden als uiterste datum waarop de milieuvergunning voor een intensieve veehouderij moest zijn verleend, wilde er sprake kunnen zijn van bestaande 'intensieve veehouderij' in de zin van het Reconstructieplan. Aan dit uitgangspunt (en de datum) wordt vastgehouden in de begripsbepalingen 'nieuwvestiging van intensieve veehouderij' en 'bestaande intensieve veehouderij'

Via de voorwaarden onder sub a. en b. wordt geborgd dat, wil er sprake kunnen zijn van 'bestaande intensieve veehouderij' in de zin van deze Omgevingsverordening, er op 1 juni 2004 sprake moet zijn geweest van een milieuhygiënisch en planologisch legale situatie. In het kader van de Wet milieubeheer gaat het daarbij om de vereiste milieuvergunning of melding. Bij planologisch legaal moet bijvoorbeeld worden gedacht aan een positieve bestemming, een vrijstellingsbesluit of een overgangsrechtelijke status.

Bij de beoordeling of sprake is van 'bestaande intensieve veehouderij' kent de Omgevingsverordening twee uitzonderingssituaties:

- indien de intensieve veehouderij op 1 juni 2004 geen wezenlijk onderdeel uitmaakte van de bedrijfsvoering valt ze niet onder de definitie. Deze uitzondering is opgenomen om te voorkomen dat (agrarische) bedrijven die ten tijde van de peildatum waren gericht op het houden van niet tot intensieve veehouderij gerekende diersoorten (zoals bijvoorbeeld een melkveebedrijf), maar waarbij tevens een beperkt aantal intensieve veehouderij-diersoorten aanwezig was (zoals enkele vleeskalveren of varkens) met een beperkte betekenis voor de bedrijfsvoering, óók als 'bestaande intensieve veehouderij' (moeten) worden aangemerkt en in een omgevingsplan dus een intensieve veehouderij-functie kunnen krijgen. De Omgevingsverordening zou anders de mogelijkheid bieden om in het omgevingsplan te voorzien in een verplaatsing van het zwaartepunt van de bedrijfsvoering naar intensieve veehouderij, waarna een nieuwe, grootschaligere intensieve veehouderij-activiteit zou (kunnen) ontstaan. De 'bestaande intensieve veehouderij'-bepaling is opgenomen voor bedrijven waarbij intensieve veehouderij op de peildatum al een wezenlijk bedrijfsonderdeel was. Zonder deze bepaling lopen dergelijke bedrijven, zo leert de praktijk en de jurisprudentie, (juridisch) onbedoeld en onnodig tegen het nieuwvestigingsverbod voor intensieve veehouderij aan in het geval een gemeente dit planologisch wil regelen;

- In het geval de bedrijfsmatige uitoefening van de intensieve veehouderij na 1 juni 2004 is beëindigd of onderbroken is geweest valt deze niet onder definitie van bestaande intensieve veehouderij en daarmee wél onder het nieuwvestigingsverbod van artikel 10.1 van de Omgevingsverordening. De beëindiging of onderbreking heeft betrekking op de feitelijke bedrijfsvoering met betrekking tot intensieve veehouderij. Daaronder valt bijvoorbeeld niet een tijdelijke beëindiging van het houden van dieren die inherent is aan de bedrijfsvoering, zoals het leeghouden van stallen om milieuhygiënische redenen of die het gevolg is van een calamiteit (bijv. een stalbrand). Voor de termijn van onderbreking wordt een periode van een jaar of langer aangehouden. Daarmee wordt aangesloten bij de periode die ook in artikel 3.2.2, onder 3. van het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen (overgangsrecht voor gebruik van grond en bouwwerken). Tevens wordt op die manier voorkomen dat een kortstondige beëindiging van de bedrijfsvoering tot gevolg heeft dat geen toepassing kan worden gegeven aan de uitzonderingsregeling voor 'bestaande intensieve veehouderij'.

Van beëindiging intensieve veehouderij is wél sprake als verleende (milieu)vergunningen na 1 juni 2004 zijn ingetrokken of vervallen, ook als de bedrijfsvoering daarna is voortgezet. De feitelijke bedrijfsactiviteiten hadden dan immers gestaakt moeten worden. Onder 'krachtens de Wet milieubeheer benodigde vergunning' in de tenzij-bepaling (tweede gedachtestreepje) wordt voor de toepassing van deze definitie tevens begrepen de vergunning (het besluit) dat krachtens de daaropvolgende wetgeving daarvoor in de plaats is gekomen.

Voor zover het gaat om intensieve veehouderij waarvoor een meldingsplicht geldt op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, moet het bedrijf ingeval van een structurele beëindiging van de intensieve veehouderij van deze beëindiging een melding doen bij het bevoegd gezag. Ingeval van een dergelijke melding valt de intensieve veehouderij ook onder de tenzij-bepaling (tweede gedachtestreepje) en is er dus geen sprake van 'bestaande intensieve veehouderij' in de zin van deze Omgevingsverordening.

Kleinschalige initiatieven met landbouwhuisdieren

De Omgevingsvisie Limburg (2021) zet nadrukkelijk in op een transitie naar een meer toekomstbestendige, innovatieve en duurzame economie en de landbouwtransitie maakt daar onderdeel van uit. In het kader van de landbouwtransitie ziet de Provincie voor zichzelf vooral een faciliterende en stimulerende rol ten aanzien van initiatieven die bijdragen aan versterkende verdienmodellen voor de land- en tuinbouw, zoals landbouw gericht op maatschappelijke diensten, natuur- en/of landschapsinclusieve landbouw, agrarisch landschapsbeheer en voedselgemeenschappen. Denk hierbij aan het concept herenboeren, regionale afzet, korte ketens, hightech en gepersonaliseerd voedsel, gericht op een circulair agrofoodsysteem, uitgaande van de potentie in het gebied (zie o.a. par. 12.3 Omgevingsvisie Limburg 2021).

Om kansrijke kleinschalige initiatieven passend bij de landbouwtransitie-opgave te kunnen faciliteren, is de begripsbepaling van ‘intensieve veehouderij’ aangepast. Door initiatieven met geringe aantallen dieren uit te zonderen van deze begripsbepaling wordt ruimte gecreëerd voor de realisatie van dit soort initiatieven. In de begripsbepaling is daarbij een koppeling gemaakt met artikel 3.200, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal). Bovendien is de uitzondering alleen van toepassing als de locatie zich bevindt buiten het Natuurnetwerk Limburg en extensiveringsgebied intensieve veehouderij.

In artikel 3.200, tweede lid, van het Bal is vastgelegd dat het houden van rundvee, varkens, kippen en overige landbouwhuisdieren met de aldaar genoemde maximumaantallen, voor de toepassing van de Omgevingswet niet wordt beschouwd als een ‘milieubelastende activiteit’ in de zin van die wet. De wetgever gaat er dus vanuit dat het houden van de landbouwhuisdieren in die aantallen, dat wil zeggen:

a 10 stuks rundvee;

b 15 varkens;

c 350 kippen en

d 25 overige landbouwhuisdieren (met uitzondering van pelsdieren),

als zodanig in beginsel geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.

De opsomming in artikel 3.200, tweede lid, van het Bal is cumulatief bedoeld: men mag dus 10 koeien + 15 varkens + 350 kippen + 25 overige landbouwhuisdieren houden, zonder dat dit als een milieubelastende activiteit wordt aangemerkt. Overschrijdt men voor een of meerdere categorieën van diersoorten deze maximumaantallen, dan valt het initiatief voor de toepassing van de Omgevingsverordening niét meer onder de uitzondering binnen de definitie van ‘intensieve veehouderij’.

Een en ander impliceert tevens dat initiatieven passend binnen artikel 3.200, tweede lid, van het Bal geen intensieve veehouderij-aanduiding behoeven in een omgevingsplan. In geval deze bedrijven naderhand meer dan de aldaar genoemde aantallen dieren willen houden, herleeft alsnog het nieuwvestigingsverbod intensieve veehouderij met daarbij de optie van incidentele nieuwvestiging intensieve veehouderij (artikel 10.1, tweede lid).

Veehouderij staat in paragraaf 3.6.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving benoemd als een ‘milieubelastende activiteit’, een activiteit die nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu (bijlage bij art. 1.1 Omgevingswet). De in het Bal bedoelde nadelige gevolgen van veehouderij zijn met name emissies van ammoniak en fijnstof, geurhinder, verontreiniging van de bodem en lozingen.

Het feit dat een nieuw kleinschalig initiatief qua aantal en categorie dieren voldoet aan het bepaalde in artikel 3.200, tweede lid, van het Bal en daarmee dus als niet milieubelastend wordt gekwalificeerd, betekent overigens niet dat een dergelijke initiatief dus overal (d.w.z. overal buiten het Natuurnetwerk Limburg en de extensiveringsgebieden intensieve veehouderij) is toegestaan. Afhankelijk van de lokale omstandigheden kunnen er aanvullende vergunningplichten gelden. Bijvoorbeeld voor een omgevingsvergunning voor een Natura2000-activiteit vanwege de (stikstof)effecten op een nabijgelegen natuurgebied. Daarnaast kan er, afhankelijk van het initiatief, ook een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen of voor een omgevingsplanactiviteit aan de orde zijn. Of het starten en toestaan van een nieuw initiatief via een omgevingsplan daadwerkelijk mogelijk en aanvaardbaar is, moet dus niét alleen worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 10.1 van deze Omgevingsverordening. Van geval tot geval zal door de gemeente beoordeeld moeten worden of het initiatief (de activiteit) tevens past binnen de met het omgevingsplan beoogde ‘evenwichtige toekenning van functies aan locaties’ in de fysieke leefomgeving (zie art. 4.2 Omgevingswet). Dit criterium is ruimer dan het - voorheen - onder het Wet ruimtelijke ordening gehanteerde criterium ‘een goede ruimtelijke ordening’ en de gemeente moet daarbij rekening houden met alle, vanuit de fysieke leefomgeving, relevante belangen (óók provinciale belangen) en wet- en regelgeving/beleid.

Uiteindelijk zal - kortgezegd - aannemelijk moeten worden gemaakt dat er geen onaanvaardbare effecten zijn voor een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit (zie ook art. 1.3 Omgevingswet). Dat geldt ook als het initiatief wordt mogelijk gemaakt via een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Artikel 3.200, tweede lid, van het Bal wijkt qua diersoorten enigszins af van de definitie van ‘intensieve veehouderij’ in Bijlage I bij Omgevingsverordening: ‘het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuiken, vleeskalveren, stieren voor roodvleesproductie, geiten, eenden, konijnen, kalkoenen, of parelhoenders’.

Artikel 3.200, tweede lid, van het Bal noemt ook ‘rundvee’. Het bedrijfsmatig houden van rundvee, voor zover niet bedoeld voor de vleesproductie, valt niet onder de definitie van ‘intensieve veehouderij’ en is dus - als eventueel onderdeel van een nieuw initiatief - niet relevant voor de beantwoording van de vraag of het initiatief onder nieuwvestigingsverbod intensieve veehouderij van artikel 10.1 valt. Datzelfde geldt overigens ook voor de categorie ‘overige landbouwhuisdieren’ (art. 3.200, tweede lid 2, onderdeel d. Bal), voor zover het daarbij gaat om andere diersoorten dan die zoals genoemd in de definitie van ‘intensieve veehouderij’ (zie hiervoor). Een ‘landbouwhuisdier’ is in Bijlage I bij het Bal gedefinieerd als ‘een zoogdier of vogel voor de productie van vlees, melk, wol, pels, eieren of veren of paarden of pony’s voor het fokken’.

Een en ander laat uiteraard onverlet dat in voorkomende gevallen het aantal overig gehouden stuks rundvee en landbouwhuisdieren voor wat betreft hun effecten op de woon- en leefomgeving, het milieu, de natuur etc. (de fysieke leefomgeving), wél moet worden betrokken bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het initiatief (zie vorige alinea).

Met de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Limburg (2021) zijn de landontwikkelingsgebieden (LOG’s) vervallen en ook vanuit de bredere gedachte achter het voormalige Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg (komen tot een integrale en gebiedsgerichte aanpak voor de intensieve veehouderij-problematiek) is er geen aanleiding om aan het nieuwvestigingsverbod intensieve veehouderij voor kleinschalige IV-initiatieven vast te houden. Zij kunnen de economische vitaliteit en leefbaarheid van het landelijk gebied bovendien zelfs versterken, destijds ook een van de doelstellingen van het Reconstructieplan.

Ruimte voor diervriendelijke initiatieven varkenshouderij

Naast kleinschalige veehouderijen wil de Provincie evenzeer initiatieven voor varkenshouderijen faciliteren waarbij sprake is van vrije weidegang en vrije uitloop. Als subcategorie van intensieve veehouderij onderscheiden varkensbedrijven zich van pluimveebedrijven door een aanmerkelijk geringere fijn stof uitstoot, met aldus geringere gezondheidseffecten voor omwonenden. Hetzelfde geldt voor de uitstoot van endotoxinen, Overige subcategorieën intensieve veehouderij zijn kwantitatief van aanzienlijk minder belang, en veelal beperkt van schaalgrootte. Derhalve wordt tevens ‘varkenshouderij met vrije weidegang en vrije uitloop’ uitgezonderd van de begripsbepaling ‘intensieve veehouderij’. Dit is op overeenkomstige wijze gedaan als bij de ‘kleinschalige veehouderij’ door een afzonderlijke begripsbepaling op te nemen voor ‘varkenshouderij met vrije weidegang en vrije uitloop’. Onder weidegang wordt verstaan: de uitloop van dieren op grasland waarbij het grasland ook op langere termijn duurzaam intact blijft. Dit betekent dat het aantal dieren niet zodanig groot mag zijn dat het grasland binnen afzienbare termijn teniet gaat als gevolg van te intensief gebruik. Tevens dient voldaan te zijn aan de huisvestingseisen van EU Verordening 2020/464 Erkenningseisen biologische producten, Bijlage I deel III. Uitloop van dieren op 'kale grond' is geen weidegang zoals bedoeld in deze begripsbepaling. De uitzondering geldt alleen als de varkenshouder zich buiten het Natuurnetwerk Limburg en buiten het extensiveringsgebied intensieve veehouderij bevindt. Bovendien dient er sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Er is volgens vaste jurisprudentie sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als onderbouwd kan worden dat voor omwonenden het totaal van alle omgevingseffecten, met name ook de cumulatieve geurbelasting, binnen aanvaardbare grenzen blijft.

Vormverandering

In artikel 10.3, is een uitzondering opgenomen voor de zogenaamde vormverandering van een bouwvlak van intensieve veehouderij binnen een op de kaarten behorende bij deze verordening als extensiveringsgebied intensieve veehouderij aangewezen gebied.

In de partiële herziening van het Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg (2006) was eveneens een uitzondering voor vormverandering opgenomen. Dit naar aanleiding van de vernietiging door de Raad van State (2005) van de eerdere algehele verbodsbepaling voor vormverandering van een bouwvlak van intensieve veehouderij in extensiveringsgebieden intensieve veehouderij, zoals verwoord in het Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg (2004) .

De uitzondering die in de partiële herziening van het Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg voor vormverandering was opgenomen, is in deze Omgevingsverordening is verankerd.

De aspecten die in geval van een beoogde vormverandering in ieder geval bij de integrale afweging moeten worden betrokken zijn landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, woon-, werk- en leefklimaat en economische structuur. Dit als vertaling van de aspecten bedoeld in artikel 4 van de voormalige Reconstructiewet concentratiegebieden.

Naast de kaders neergelegd in wet- en regelgeving, zoals de Omgevingswet, het Besluit kwaliteit leefomgeving en de regels met betrekking tot landbouw en natuurgebieden in de Omgevingsverordening Limburg, zal daarbij tevens het met betrekking tot deze aspecten geformuleerde Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid in de beoordeling moeten worden betrokken.

Agglomeratielandbouw

In artikel 10.1, lid 3 is een uitzondering opgenomen voor de zogenaamde agglomeratielandbouw. Het gaat daarbij om IV-bedrijven waarbij de primaire agrarische productie geïntegreerd wordt met meerdere facetten van de agrarische productiekolom op één locatie. Bij deze veelzijdige bedrijven is een schaalvergroting waar te nemen. Zowel de veelzijdigheid als de schaalgrootte hebben een uitstraling op de omgeving. Bij agglomeratielandbouwbedrijven worden mogelijkheden voor het creëren van nieuwe samenwerkingsverbanden gezocht. Agglomeratielandbouwbedrijven zijn de proeftuinen voor een verdere innovatie door verwaarding en uitwisselen van stofstromen in het agrocomplex.

Paragraaf 10.1.2 Geitenhouderij

Artikel 10.4 Instructieregel geitenhouderij

Deze paragraaf reguleert het oprichten en uitbreiden van een geitenhouderij door middel van een instructieregel die gemeenten in acht moeten nemen bij het vaststellen van een omgevingsplan. Daarnaast bevat afdeling 10.2 voor een ieder geldende rechtstreeks werkende regels. Zowel de instructieregel van paragraaf 10.1.2 als de rechtstreeks werkende regels van afdeling 10.2 waren ook opgenomen in de Omgevingsverordening Limburg 2014 (sinds 27 november 2019).

De geitenhouderij wordt gereguleerd omdat uit de rapporten 'Veehouderij en gezondheid omwonenden' I, II en III blijkt dat een verhoogd statistisch risico bestaat op longontsteking binnen 2 km van een geitenhouderij. In Limburg is het met een aan de zekerheidgrenzende waarschijnlijkheid niet mogelijk om een geitenhouderij op te richten of uit te breiden zonder dat er binnen 2 km sprake is van gehinderden. Om het statistisch risico op longontsteking per direct te beperken voor de inwoners van Limburg is er een verbod voor het gehele grondgebied van Limburg.

Momenteel is vervolgonderzoek gaande naar de oorzaak van het statitisch verhoogde risico. Op basis van het voorzorgbeginsel wordt in deze paragraaf geregeld dat een geitenhouderij niet mag worden opgericht en worden uitbreidingen gereguleerd. Aangezien er nog geen duidelijkheid is over de oorzaak van het verhoogde risico op longontstekingen, maar er wel een vermoeden bestaat van een verband met ammoniak en fijnstof wordt mede bij deze twee componenten aangesloten.

De instructieregel geitenhouderij beperkt de mogelijkheden voor het oprichten, uitbreiden en veranderen van een geitenhouderij, evenals de omschakeling naar een geitenhouderij.

In het eerste lid is bepaald dat gemeenten geen omgevingsplannen mogen vaststellen die in strijd zijn met de in deze paragraaf gestelde instructieregel. Deze instructieregel geldt ook als beoordelingsregel voor aanvragen van omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten (zie toelichting bij artikel 1.3).

In het tweede lid is bepaald dat voor 1 juli 2029 gemeenten een omgevingsplan moeten hebben vastgesteld waarin deze instructieregel is verwerkt. Deze datum is dermate ruim gekozen dat het volgende onderzoek naar longontstekingen in de nabijheid van geitenhouderijen kan worden afgewacht. Indien uit dat onderzoek volgt dat er geen causaal verband is tussen longontstekingen en de nabij gelegen geitenhouderijen zal deze instructieregel in heroverweging worden genomen.

Paragraaf 10.1.3 Glastuinbouw

Artikel 10.5 Instructieregel nieuwvestiging glastuinbouw

Voor de glastuinbouw streven we een verdergaande concentratie en clustering na. Dit doen we door nieuwvestiging enkel toe te staan in de ontwikkelingsgebieden glastuinbouw. De begrenzing van de ontwikkelingsgebieden glastuinbouw in de Omgevingsverordening Limburg is een concrete invulling van de concentratiegebieden en projectvestigingsgebieden glastuinbouw uit het eerdere POL2006. Het is de nadere invulling die gemeenten in hun ruimtelijke plannen aan deze zoekgebieden hebben gegeven.

Artikel 10.6 Instructieregel vergroting bouwvlak glastuinbouw

We streven naar een geleidelijke afbouw van glastuinbouw op minder duurzame locaties. Dit betekent dat vergroting van een bouwvlak van een glastuinbouwbedrijf niet is toegestaan in de Natuurnetwerk Limburg en de Groenblauwe mantel, met uitzondering van ontwikkelingen in het uitzonderingsgebied uitbreiding glastuinbouw.

Buiten de ontwikkelingsgebieden glastuinbouw is doorgroei onder voorwaarden mogelijk in combinatie met sloop van bestaande kassen (eveneens buiten een ontwikkelingsgebied glastuinbouw). De achterliggende gedachte van de instructieregel is het gelijktijdig verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van Limburg en het bieden van uitbreidingsruimte voor de glastuinbouw. Per saldo zal het totaal aantal hectares glas gelegen buiten de ontwikkelingsgebieden afnemen. De resterende bedrijven in het buitengebied dragen bij aan een kwaliteitsverbetering in het buitengebied en een toekomstgerichte, duurzame en op bundeling gerichte ontwikkeling van glastuinbouw.

De voorwaarde bij deze instructieregel is ten eerste dat het moet gaan om een toekomstbestendige locatie. Of een locatie een toekomstbestendige locatie is, wordt in eerste instantie op lokaal niveau afgewogen en is afhankelijk van het initiatief. Uiteraard moet het initiatief ook passen binnen de provinciale belangen.

Ten tweede, bij uitbreidingen waarbij het totale areaal glas (nieuwe en bestaand samen) meer dan 30.000 m² netto glastuinbouw omvat, geldt dat er voor iedere 1 m² netto uitbreiding glastuinbouw boven de 30.000 m2 (nieuw en bestaand) tevens 2 m² netto glastuinbouw buiten een ontwikkelingsgebied glastuinbouw wordt gesloopt.

In het uitzonderingsgebied uitbreiding glastuinbouw geldt eveneens de eis van een toekomstbestendige locatie. Daarnaast dient er bij uitbreidingen voor iedere 1 m² netto uitbreiding glastuinbouw in dit gebied in alle gevallen 2 m² netto glastuinbouw buiten een ontwikkelingsgebied glastuinbouw te worden gesloopt.

Het telen van paddenstoelen en witlof in klimaatcellen valt niet onder de begripsbepaling glastuinbouw.

Afdeling 10.2 Regels over activiteiten: geitenhouderij

Deze afdeling is van toepassing op nieuwvestiging van geitenhouderijen en uitbreiding van geitenhouderijen. De regels van deze paragraaf gelden rechtstreeks voor een ieder.

In artikel 10.8, eerste lid, onder a, is bepaald dat het niet is toegestaan om een nieuwe geitenhouderij te vestigen of uit te breiden ten opzichte van de referentiesituatie als in die geitenhouderij meer dan 25 geiten worden gehouden of na wijziging meer dan 25 geiten worden gehouden.

In de begripsbepalingen is verwoord wat onder "geitenhouderij" wordt verstaan (Bijlage I). Onder geitenhouderij wordt het mede houden van geiten verstaan. Dit wil zeggen dat eveneens gemengde veehouderijbedrijven en agrarische bedrijven, waarbinnen het houden van geiten niet de hoofdzaak van de bedrijfsvoering inhoudt, onder de definitie van geitenhouderij vallen. De regeling geldt voor de geitenhouderij als geheel, ongeacht de verschijning in de vorm van grondgebonden, intensief en biologisch. Met 'geiten' wordt de soortnaam bedoeld. Onder de term geitenhouderij valt dus ook de bokkenhouderij.

Onder "nieuwvestiging van een geitenhouderij" wordt verstaan: het gaan houden van geiten op een locatie waar nog geen geiten worden gehouden. Daaronder wordt ook het omschakelen/veranderen naar een geitenhouderij verstaan. Een voorbeeld van dit laatste is een verandering van het houden van kippen naar het (mede) houden van geiten. Er kan zodoende geen nieuwe geitenhouderij worden gevestigd.

Ook de reikwijdte van "uitbreiden van een geitenhouderij" is gedefinieerd in de begripsbepalingen. Onder uitbreiden worden veranderingen verstaan die een ander of groter ruimtebeslag voor een geitendierenverblijf met zich brengen, die leiden tot een toename op het gebied van ammoniak en fijnstof. Tevens vallen hier het verplaatsen of vergroten van de geitenmestopslagcapaciteit of het vermeerderen van het aantal geiten onder. Binnen de bestaande dierenverblijven kunnen wijzigen worden doorgevoerd zolang deze niet het bestaande ammoniak- en fijnstofemissie plafond overschrijden. Dit betekent onder meer dat een wijziging binnen het bedrijf die niet het dierenverblijf raakt, niet onder het verbod valt (bijvoorbeeld het bijplaatsen van een voedersilo). In het geval een dierenverblijf van huisvestingssysteem wijzigt of van diercategorie wordt gewijzigd binnen de hoofdcategorie geiten valt dat alleen onder het verbod als de ammoniak en fijnstofemissie toeneemt of de mestopslag toeneemt. Dat betekent dat bijvoorbeeld het vervangen van een dak niet onder de verbodsbepaling valt. Ook de situatie waarin enkel het huisvestingssysteem wordt aangepast in die zin dat een andere erkende techniek wordt gehanteerd, valt buiten het verbod. Ook het wijzigen van diercategorie (bijvoorbeeld van opfokgeiten naar melkgeiten) waarbij dat niet gepaard gaat met het houden van meer geiten of een aantoonbare toename van ammoniak en fijnstofemissie of toename van mestopslag is uitgezonderd van het verbod.

De "referentiesituatie" is ook opgenomen bij de begripsbepalingen en is het vergunde of gemelde milieuplafond (milieutoestemming) op 20 december 2018. Dit is de datum waarop het eerste voorbereidingsbesluit geitenhouderijen in opdracht van Provinciale Staten is genomen.

De begrippen "huisvestingssysteem" en '"dierenverblijf" zijn omschreven in Bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze omschrijvingen gelden eveneens voor het gebruik van deze begrippen in de Omgevingsverordening (zie artikel 1.1, eerste lid).

In artikel 10.8, eerste lid, is een ondergrens van 25 geiten opgenomen. Bij het houden van 25 geiten of meer op een locatie is het verbod van toepassing. Deze ondergrens sluit aan bij de milieubelastende activiteit 'veehouderij' als aangewezen in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Op grond van het tweede lid van dat artikel valt niet onder de aanwijzing het houden van ten hoogste 25 'overige landbouwhuisdieren'.

In artikel 10.8, tweede lid is, onder andere met het oog op de rechtszekerheid, overgangsrecht opgenomen. Daarin wordt bepaald dat het verbod niet van toepassing is op vóór 20 december 2018 ingediende meldingen op grond van het Activiteitenbesluit en verleende omgevingsvergunningen en ter inzage gelegde ontwerpvergunningen.

Afdeling 10.3 Regels over activiteiten: ammoniakemissie dierenverblijven

Met de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet is in de Natuurbeschermingswet 1998 - en nu in de Omgevingswet - een verplichting voor de Provincie opgenomen om ten aanzien van alle activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken en mogelijk negatieve effecten sorteren op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000 gebieden, passende maatregelen te treffen.

Op dit moment is de stikstofdepositie in Limburg hoog. Dit staat het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000 gebieden in de weg. Het nemen van passende maatregelen is derhalve onvermijdelijk. Bij de huidige stikstofdepositie op Natura 2000 gebieden in Limburg kan niet worden gegarandeerd dat op lange termijn de instandhoudingsdoelstellingen niet verslechteren in omvang of kwaliteit. De depositieafname die nodig is om achteruitgang van de instandhoudingsdoelstellingen te voorkomen kan vanwege de omvang niet via individuele projecten worden bereikt maar zal bereikt moeten worden door een generieke emissiedaling. Om dit te bereiken wordt in de Omgevingsverordening de verplichting voor veehouderijen opgenomen om bij het bouwen van een nieuwe stal dan wel het renoveren van een bestaande stal gebruik te maken van vergaande emissiereducerende technieken.

Door middel van Afdeling 10.3 van de Omgevingsverordening (voorheen paragraaf 3.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 en daarvoor de Verordening veehouderijen en Natura 2000 Provincie Limburg) wordt aan veehouderijen voorgeschreven dat vergaande ammoniakemissiereducerende staltechnieken worden gebruikt in nieuwe en te renoveren stallen.

Artikel 10.10 Ammoniakemissie dierenverblijven

Dit artikel waarborgt dat de beoogde afname van de achtergronddepositie, voor zover deze veroorzaakt wordt door stalemissies, op de gewenste manier afneemt. Op de ondernemer rust de verplichting om er zorg voor te dragen, dat iedere nieuwe, c.q. op wezenlijke onderdelen gewijzigde stal zal moeten voldoen aan de emissie(reductie)eisen uit deze regeling, die verder gaan dan de huidige eisen van de Omgevingswet (voorheen: het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij of ' AMvB Huisvesting). De intentie is dat voor intensieve veehouderijbedrijven de emissie per dierplaats met 85% daalt ten opzichte van traditionele stalsystemen.

Voor extensievere sectoren (rundvee) betreft dit 51% met weidegang en 70% bij permanent opstallen. Omdat niet voor alle sectoren systemen voorhanden zijn met dergelijk reductiepercentages, zijn in bijlage XII de nu redelijkerwijs haalbare emissiewaarden opgenomen die per 2030 haalbaar zullen zijn.

Artikel 10.10, eerste lid, onder a en b

Het uitgangspunt van de regels is dat de systematiek aansluit op het investeringsritme van de veehouderijen. Vaak in combinatie met een uitbreiding, investeert een veehouder in nieuwe stallen of in belangrijke renovaties van bestaande stallen. Op die momenten kan de investering worden benut voor emissiereducerende systemen die voldoen aan bijlage XII bij deze verordening. Bijlage XII met emissie(reductie)eisen wordt periodiek aangescherpt aan de stand der techniek. De combinatie van het investeren en aanscherpen van de emissiereductie-eisen leidt stapsgewijs naar de reductiedoelstellingen waaraan alle stallen op 1 januari 2030 moeten voldoen.

Momenten waarop de bedrijfsontwikkeling leidt tot de bouw van nieuwe stallen en/of het renoveren van bestaande stallen zijn de momenten waarop geïnvesteerd kan worden in het toepassen van emissiereducerende systemen. Daarbij is een duidelijk koppeling gemaakt met de omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen. Wanneer voor de nieuwbouw of renovatie van stallen een omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen nodig is, dan moet deze betreffende nieuwe stal voldoen aan bijlage XII bij deze verordening.

Wanneer er een renovatie van een bestaande stal plaatsvindt waar een omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen nodig is (bijv. bij het vervangen van de kap na schade), en waarbij door de wijziging er geen wijziging in de 'Rav-code' plaatsvindt, dan valt deze renovatie niet onder definitie van nieuwe stal.

Onder de Omgevingswet is de 'Rav-lijst', de bijlage behorende bij artikel 2 van de voormalige Regeling ammoniak en veehouderij, opgenomen in de bijlage V bij de Omgevingsregeling.

Artikel 10.10, eerste lid, onder c

Dit onderdeel bevat bepaalde emissiearme systemen binnen en buiten de stal, het veranderen van putten en roostervloeren, het installeren van ventilatie- en klimaatsystemen, luchtwassers of biofilters. Deze systemen, die zijn opgenomen in bijlage XI van de Omgevingsverordening, vragen een dermate investering dat, gezien de eis om in 2030 te voldoen aan de technische eisen uit bijlage XII en het doel van de verordening van een algemeen dalende trend in ammoniakdepositie, deze ook zonder bouwvergunning moeten voldoen aan de emissie(reductie)eisen uit de verordening. Ook het aanleggen, aankoppelen of installeren van zo'n systeem aan een bestaande stal leidt met deze verordening tot het beoordelen van deze stal als nieuwe stal.

In het Provinciaal Blad 2010/40 is aangekondigd dat de technische eisen uit de verordening met terugwerkende kracht vanaf 23 juli 2010 gaan gelden voor bedrijven met varkens en kippen. In de aankondiging is een "nieuwe stal" gedefinieerd als een na 22 juli 2010 nieuw opgericht dan wel geheel of gedeeltelijk gerenoveerd dierenverblijf waarvoor een bouwvergunning krachtens de Woningwet noodzakelijk is. Door wijziging in de regelgeving na de aankondiging is niet in alle gevallen een bouwvergunning/omgevingsvergunning noodzakelijk voor de in bijlage XII genoemde emissiearme technieken. Voor bedrijven die in de periode tussen 23 juli 2010 en het vaststellen van de verordening hebben geïnvesteerd in de genoemde technieken zonder dat is voldaan aan de technische vereisten uit bijlage XII zal in voorkomende gevallen per individueel geval door middel van een zorgvuldige belangenafweging worden beoordeeld of toepassing kan worden gegeven aan de in artikel 10.11 van de verordening opgenomen mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften.

De stalnormen opgenomen in de bijlage zullen regelmatig aangepast worden aan de technische ontwikkelingen op basis van de landelijke lijst met emissiefactoren van bijlage V van de Omgevingsregeling (voorheen: bijlage bij artikel 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij. Daarnaast zijn situaties denkbaar dat technieken nog niet opgenomen zijn op deze lijst, maar wel perspectiefrijk zijn. Ook in deze gevallen kan de bijlage worden aangepast.

Voor het aanpassen van de bijlage kan advies worden ingewonnen bij onafhankelijke deskundigen. Ook indien niet duidelijk is hoe in een concreet geval een bepaalde technische voorziening zich verhoudt tot de reductietaakstelling uit het eerste lid kan advies worden ingewonnen bij onafhankelijke deskundigen. De provincies Noord-Brabant en Overijssel hebben voor het beoordelen van stalsystemen en het geven van advies inzake het aanpassen van de stalnormen een commissie van deskundigen benoemd.

Wijziging ten opzichte van Omgevingsverordening Limburg 2014

De diercategorieën zijn aangepast en tevens is er een kolom bijgevoegd met maximale emissie vanaf 1 januari 2030 (de laatste kolom). Dit zijn reductiepercentages die dan haalbaar zullen zijn met de betreffende technieken die dan voorhanden zijn.

De in de bijlage opgenomen reducties zijn percentages die gelden ten opzichte van de traditionele emissies (overige huisvestigingssystemen), zoals opgenomen in bijlagen V en VI van de Omgevingsregeling (voorheen: bijlage bij artikel 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij). De bijbehorende emissiefactor is de emissie uitgedrukt in het aantal kilogrammen ammoniak per dierplaats per jaar dat maximaal is toegestaan.

Artikel 10.11 Maatwerkvoorschriften

Er zijn bijzondere situaties denkbaar, waarin duidelijk is, dat niet aan de verordening voldaan kan worden en het ook niet redelijk is dit te vereisen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan vee dat vanwege cultuurhistorisch-educatief/museaal oogpunt gehouden wordt of een veebedrijf dat zijn vee inzet voor het beheer van het Natura 2000 gebied. Tevens kan het voor de noodzakelijk zijn dat er proefstallen worden gebouwd waarbij nog niet voldaan kan worden aan de eisen uit bijlage XII. Het is in dergelijke gevallen aan Gedeputeerde Staten om op basis van een integrale afweging te besluiten of van de verordening kan worden afgeweken door middel van het stellen van maatwerkvoorschriften.

Gedeputeerde Staten besluiten gebruik te maken van de in artikel 10.11 opgenomen mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen.

Hoofdstuk 11 Cultureel erfgoed
Afdeling 11.1 Instructieregels monumentale en beeldbepalende gebouwen

Artikel 11.1 Herbenutting van monumentale en beeldbepalende gebouwen

Dit artikel betreft een motiveringsplicht voor omgevingsplannen inzake de herbenuttingsmogelijkheden van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen. Het doel van de instructieregel is de stimulering van de herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen.

Zowel in het stedelijk gebied als landelijk gebied hebben we steeds vaker te maken met leegstaande of leegkomende bebouwing. Daarbij gaat het vaak om leegstaande woningen, bedrijfsgebouwen, kantoren, agrarische bebouwing, scholen, winkels etc. Een aspect dat daarbij onze bijzondere aandacht heeft is de leegstand van monumentale en beeldbepalende gebouwen en het zoeken van herbenuttingsmogelijkheden voor dit soort bijzondere gebouwen.

In bijlage I bij deze verordening is de volgende omschrijving van monumentale gebouwen opgenomen: 'monumentale gebouwen: de op grond van de Erfgoedwet aangewezen beschermde monumenten (rijksmonumenten), en de in een omgevingsplan opgenomen gebouwen van plaatselijk of regionaal belang'. Beeldbepalende gebouwen zijn in bijlage I omschreven als 'gebouwen met historische karakteristieken of deel uitmakend van een beschermd stads- of dorpsgezicht. Het begrip 'stads- en dorpsgezichten' is omschreven in bijlage I bij de Omgevingswet

Herbenutting van monumentale en beeldbepalende gebouwen kan bijdragen aan de instandhouding van de betreffende gebouwen zelf, maar ook aan het behoud of verbeteren van het woon- en leefklimaat in de steden en dorpen waar dit aan de orde is. De opgave in artikel 11.1 bevat een inspanningsverplichting voor gemeenten. Deze houdt in dat bij nieuwe ontwikkelingen op het gebied van bijvoorbeeld kantoren, woningbouw, bedrijventerreinen, detailhandel, land- en tuinbouw, vrije tijdseconomie/verblijfsaccommodaties in eerste instantie naar leegstaande monumentale en, indien dit geen resultaat heeft, vervolgens naar leegstaande beeldbepalende gebouwen wordt gekeken en deze ook zoveel mogelijk hiervoor worden benut. Bij nieuwe ontwikkelingen gaat het niet alleen om nieuwbouw, uitbreiding en herstructurering van terreinen of bebouwing, maar ook om functiewijzigingen waarbij de nieuwe functie in een gebouw wordt ondergebracht.

Waar het gaat om het zoeken naar herbenuttingsmogelijkheden kent artikel 11.1 een nadrukkelijke voorkeursvolgorde: eerst komen de leegstaande monumentale gebouwen voor (een beoordeling op de mogelijkheid van) herbenutting in aanmerking en wanneer dit geen resultaat oplevert, de leegstaande beeldbepalende gebouwen.

De vraag binnen welk gebied naar leegstaande monumentale of beeldbepalende gebouwen gezocht moet worden, wordt bepaald door de functie van het gebouw en het verzorgingsgebied. In beginsel is het voldoende dat binnen de eigen gemeentegrens naar eventuele mogelijkheden wordt gezocht. In voorkomende gevallen - bijvoorbeeld als de nieuwe functie een regionaal verzorgingsgebied heeft- dient ook naar mogelijkheden buiten de eigen gemeentegrens te worden gekeken. De Provincie is graag bereid om in voorkomende gevallen mee te denken over maatregelen die noodzakelijk zijn om een monumentaalgebouw of locatie geschikt te maken voor een andere functie. Verder zijn voorkomende rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten uiteraard te raadplegen in de Erfgoedkaart Limburg welke ontwikkeld is door de gemeenten in Limburg en de Provincie Limburg.

Bij de beoordeling van een ruimtelijk plan wordt door de Provincie tevens bekeken op welke wijze de gemeente invulling heeft gegeven aan haar inspanningsverplichting met betrekking tot het zoeken naar herbenuttingsmogelijkheden voor leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen.

Hoofdstuk 12 Wonen, werken en recreëren
Afdeling 12.1 Instructieregels

Paragraaf 12.1.1 Wonen

"Van papier naar realisatie"

Sinds de provinciale omgevingsverordening van 2014 is er veel veranderd ten aanzien van de woningmarkt en daarom ook ten aanzien van het woningmarktbeleid. Samenwerking in de regio blijft belangrijk en om aan de actuele vraag te voldoen is het belangrijk om waar mogelijk belemmeringen weg te nemen. We hebben geconstateerd dat de provincie Limburg over meer dan voldoende planvoorraad beschikt om aan de kwantitatieve vraag te voldoen (2x meer planvoorraad dan de vraag). Of met deze bestaande planvoorraad voldaan kan worden aan de kwalitatieve vraag is niet altijd duidelijk. Daarbij zijn veel gemeenten na de vaststelling van het bestemmingsplan sterk afhankelijk van de bereidheid van de ontwikkelaar/initiatiefnemer om tot realisatie van de woningen te komen. Maar in papieren plannen kan niemand wonen. Om van de woningen op papier echte woningen te maken, om te stimuleren dat plannen worden gerealiseerd, in heel Limburg, in steden en op het platteland, hebben we een realisatietermijn voor woningbouwplannen in de omgevingsverordening opgenomen.

We maken onderscheid in plannen die onherroepelijk en nog niet gerealiseerd zijn (op de plank liggen) en plannen die vanaf 2022 in procedure gaan (nieuwe woningbouwplannen). Zo dienen alle onherroepelijke en niet gerealiseerde plannen van vóór 2015, vóór 2025 te zijn gerealiseerd. Indien realisatie niet plaatsvindt, dan zal de gemeente deze plannen voor die termijn heroverwegen. Voor alle woningbouwplannen die tussen 2015 en 2021 onherroepelijk zijn geworden, geldt dat ze uiterlijk in 2029 dienen te zijn gerealiseerd en anders door de gemeente worden heroverwogen. Voor alle nieuwe woningbouwplannen die vanaf 2022 door de gemeente worden vastgesteld, geldt dat ze binnen vijf jaar dienen te worden gerealiseerd. Heeft de realisatie niet plaatsgevonden, dan worden ze door de gemeente heroverwogen.

Voor onherroepelijke niet gerealiseerde woningbouwplannen en nieuwe niet gerealiseerde woningbouwplannen geldt dat de gemeentelijke heroverweging plaatsvindt op basis van de dan geldende actuele kwalitatieve en kwantitatieve behoefte en de dan geldende regionale afspraken en samenwerking. Dankzij de Limburg brede realisatie termijn verwachten we een toename van de realisaties. Dankzij de Limburg brede heroverweging kunnen de gemeenten gelijktijdig optrekken en enerzijds bepalen of het plan wordt voortgezet en binnen afzienbare tijd wordt gerealiseerd, of anderzijds bepalen dat het plaats maakt voor een andere passende functie. Daarmee tevens ook plaats makend voor andere woningbouwplannen. De belangrijkste gemeentelijke belemmeringen, afhankelijkheid van derden en de eeuwige houdbaarheid van papieren plannen, nemen we met de instructieregels in de omgevingsverordening weg. Gesteund door de andere instrumenten die wij als provincie en het Rijk inzetten, vergroten we de slagingskans van onze gezamenlijke wens om te zorgen voor de realisatie van 'de juiste woning, op de juiste plek, op het juiste moment'.

Artikel 12.1 Instructieregels nieuwe planvoorraad wonen

Artikel 12.1, onder a: een plan dient te voldoen aan de van toepassing zijnde inhoudelijke thema's zoals opgenomen in de provinciale omgevingsvisie.

Artikel 12.1, onder b: het onderzoek is onafhankelijk en wordt in opdracht van de gemeente of regio uitgevoerd. Als bron wordt in ieder geval gebruik gemaakt van data uit het Dataportaal van de Provincie: Centraal Vastgoed Register Wonen, Plancapaciteitsmonitor en Progneff. Waarbij we de woonbehoefte minimaal prognosticeren voor 2030 (met doorkijk naar 2040) en de woonbehoefte minimaal prognosticeren naar eigendom (huur, vrijesector huur, koop) en type (grondgebonden, appartement (met lift), levensloopbestendige woning) en huishoudenssamenstelling. Eventueel ook naar prijsklasse conform PCM categorieën.

Een actueel onderzoek betreft een onderzoek waarvan de resultaten bij voorkeur niet ouder zijn dan 2 jaar, doch in het uiterste geval niet ouder zijn dan 4 jaar. Van belang is dat de resultaten zijn geactualiseerd aan de hand van recente data (zie toelichting lid b) en waarbij de resultaten onderbouwen dat er sprake is van kwalitatieve en kwantitatieve behoefte.

In de Limburgse Agenda Wonen wordt ingegaan op de Limburgse kwalitatieve en kwantitatieve behoefte. Kwalitatieve behoefte heeft onder de huidige demografische en marktomstandigheden meer belang dan de kwantitatieve behoefte. Om ook de kwantitatieve behoefte op peil te brengen zijn artikel 12.1, onder e. en artikel 12.2 geformuleerd die sturen op het gebruik van de functies wonen, binnen afzienbare tijd.

Artikel 12.1, onder c: de provincie Limburg is onderverdeeld in de drie regio's Noord, Midden en Zuid. Het is aan de regio om afspraken te maken over de wijze van bereiken van overeenstemming. Deze afspraken worden regionaal gemaakt en regionaal nageleefd. Een actueel voorbeeld van deze afspraken betreft de regionale structuurvisies of woonvisies en ondersteunende overlegvormen. De regio Zuid-Limburg maakt desgewenst afspraken over de bevoegdheden van de subregio's: Maastricht Heuvelland, Westelijke Mijnsteek en Parkstad Limburg. Waarbij Parkstad vanwege de status van de subregio Parkstad Limburg/ bestuurscommissie, deze subregio met gemeenten afspraken maakt over de verdeling van bevoegdheden tussen gemeenten en de stadsregio.

Artikel 12.1, onder d: hiermee wordt gedoeld op de plancapaciteitsmonitor en zijn eventuele opvolgers. Gemeenten dienen de plannen in de plancapaciteitsmonitor (of de opvolger daarvan) op te nemen en actueel te houden. In overleg met gemeenten wordt constant gewerkt aan het vinden van verbeterpunten en het vergemakkelijken van het bijhouden van de data.

Artikel 12.1, onder e: elk nieuw omgevingsplan legt bij vaststelling van het plan in de planregels de voorzienbaarheid vast, samen met de termijn waarbinnen de functie wonen zal worden herzien met als gevolg, voortzetting of toedeling van een andere passende functie. De gewenste realisatietermijn betreft 5 jaar. Indien de functie wonen niet is gerealiseerd binnen deze 5 jaar, dan wordt de functie heroverwogen en indien niet (meer) passend bij de actuele behoefte, vindt de toedeling van een andere functie plaats. De termijn van 5 jaar is voor het overgrote merendeel van de woningbouwinitiatieven uitvoerbaar. Het is aan burgemeesters en wethouders om in de planregels van het omgevingsplan op een voor de betreffende gemeente passende wijze de voorzienbaarheid/moment van heroverweging, 5 jaar, in de planregels op te nemen.

Artikel 12.2 Instructieregels bestaande planvoorraad wonen

Dit artikel is opgenomen om parellel aan de realisatietermijn van nieuwe omgevingsplannen voor de functie wonen, ook de bestaande planvoorraad wonen te heroverwegen en desnoods te actualiseren door deze voort te zetten of te schrappen.

In de regionale structuurvisies wonen zijn deze afspraken reeds door de gemeenten vastgelegd. Met dit artikel ondersteunen wij gemeenten en zorgen we voor één datum waarop alle gemeenten 'de klokken gelijk zetten'. De eerste actualisatie dient plaats te hebben gevonden vóór 1 januari 2025 en heeft betrekking op alle functies wonen die nog niet zijn gerealiseerd, waarvan de toedeling dateert van voor 1 januari 2015.

Voor deze ijkdatum is gekozen omdat de omgevingsverordening 2014 op 16 januari 2015 in werking is getreden. In de omgevingsverordening 2014 was de noodzaak voor actuele planvoorraad voor het eerst opgenomen. Destijds werd de actualisatieplicht ondersteund door de wettelijke 10 jarige actualisatieplicht voor bestemmingsplannen. Onder de Omgevingswet is er geen wettelijke periodieke actualisatieplicht voor omgevingsplannen meer. Het belang van actualisatie wordt wel onderschreven in de regionale structuurvisies Wonen, in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg en in de Limburgse Agenda Wonen 2020-2023.

De tweede actualisatie dient plaats te vinden voor 1 januari 2030. Dit betreft ook het jaar waarop alle gemeenten dienen te beschikken over een omgevingsplan dat voldoet aan de Omgevingswet. Dit houdt in dat in het omgevingsplan van 2029, in opvolging van de eerste actualisatie, 1) alle functies wonen die in 2025 zijn voortgezet en 2) alle functies wonen die tussen 2015 en 2021 zijn toegedeeld, worden heroverwogen.

Met deze actualisatieplicht in twee stappen, sturen we op planvoorraad die past bij de actuele kwalitatieve en kwantitatieve behoefte, welke tevens ook binnen afzienbare tijd wordt gerealiseerd en anders plaats maakt voor andere woningbouwplannen of functies.

Paragraaf 12.1.4 Bedrijventerreinen

Artikel 12.5 Vestigingsmogelijkheden bedrijventerreinen

Artikel 12.5, lid 4, onderdeel a:

De vraag naar (grootschalige) bedrijfsruimte neemt toe. Ook is er een tendens van verdergaande schaalvergroting, hetgeen impact heeft op de (kwaliteit van de) omgeving en het landschap. Tegelijkertijd vragen ontwikkelingen op het gebied van natuur, energie, mobiliteit, klimaatadaptatie en woningbouw om (meer) ruimte. Een en ander vereist een weloverwogen en integrale keuzen ten aanzien van de ruimte die we voor bedrijvigheid willen en kunnen faciliteren (zorgvuldig ruimtegebruik). Daarom heeft de provincie ervoor gekozen om de bedrijfskavelgrootte te maximeren tot 5 hectare. Deze maximale kavelomvang geldt niet alleen voor nieuwe bedrijfsvestigingen op bedrijventerreinen, maar ook voor solitaire bedrijfsvestigingen daarbuiten, bijvoorbeeld in het buitengebied.

Artikel 12.5, lid 4, onderdeel a, regelt het verbod om in een omgevingsplan bedrijfskavels groter dan 5 hectare op te nemen. In bijzondere gevallen kan er - bij wijze van uitzondering - aanleiding zijn om niet aan de verbodsbepaling vast te houden en een bedrijfskavel groter dan 5 hectare toe te staan. In zo’n geval bestaat er voor Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om op verzoek van de gemeente op basis van Artikel 1.6 Omgevingsverordening een ontheffing te verlenen van deze verbodsbepaling. Bij de beoordeling van een dergelijk ontheffingsverzoek wordt primair gekeken of er sprake is van ‘regionale meerwaarde’. In hoeverre er sprake is van regionale meerwaarde wordt bepaald aan de hand van de volgende aspecten:

  • a.

    de mate van regionale gebondenheid;

  • b.

    de mate van maatschappelijke en economische meerwaarde; en

  • c.

    de wijze van benutten van schaarse ruimte en landschappelijke inpassing.

Het verzoek om ontheffing bevat in ieder geval een onderbouwing waarom er sprake is van regionale meerwaarde. Deze onderbouwing moet geschieden aan de hand van bovengenoemde aspecten (a-c). De nadere uitwerking/invulling van het begrip ‘regionale meerwaarde’ zal nog plaatsvinden in het kader van een programma met betrekking tot werklocaties. Daarnaast dient te worden beschreven wat de mogelijke gevolgen van de ontheffing zijn voor het belang dat beschermd wordt met de verbodsbepaling als bedoeld in artikel 12.5, lid 4, onderdeel a.

Artikel 12.5, lid 4, onderdeel b:

Gezien de keuze van de Provincie om bedrijfskavels te maximeren tot 5 hectare (artikel 12.5, lid 4, onderdeel a), is het ongewenst dat meerdere bedrijfskavels zodanig (kunnen) worden samengevoegd dat daardoor alsnog aaneengesloten bedrijfskavels ontstaan met een totale omvang groter dan 5 hectare. Daarom is in artikel 12.5, lid 4, onderdeel b, bepaald dat geen bedrijfskavels mogen worden samengevoegd als daarmee het maximum van 5 hectare wordt overschreden.

Artikel 12.5, lid 4, onderdeel c:

Met het bepaalde in artikel 12.5, lid 4, onderdeel c, wordt voorkomen dat:

  • een bedrijf één (bedrijfs)gebouw kan realiseren dat gesitueerd is op verschillende bedrijfskavels; en

  • een bedrijf op meerdere bedrijfskavels (bedrijfs)gebouwen realiseert die onderling fysiek met elkaar zijn of worden verbonden.

Deze ‘inperking’ draagt bij aan de invulling van de provinciale doelstelling om te komen tot zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 12.5, lid 5:

Gemeenten dienen te verantwoorden op welke wijze invulling is gegeven aan de instructieregels als bedoeld in artikel 12.5, vijfde lid. Aan de instructieregel van artikel 12.5, vierde lid, onderdeel a. kan bijvoorbeeld invulling worden gegeven door in het omgevingsplan een regel op te nemen waarin wordt bepaald dat de grootte van een bedrijfskavel:

  • niet meer van 5 hectare mag bedragen; of

  • niet meer mag bedragen dan de oppervlakte die op de kaart van het ruimtelijk plan is aangegeven.

In beide gevallen moet de regel worden gekoppeld aan - in elk geval - de locaties van de bedrijventerreinen op de kaart van het omgevingsplan.

In de praktijk wordt soms gebruik gemaakt van een verkavelingsplan met daarin een (gedetailleerd) ontwerp van de verdeling van de gronden voor bedrijfskavels. Mits er een rechtstreekse koppeling wordt gelegd tussen de regel en het verkavelingsplan (bijv. als bijlage bij de regels), kán ook dit een optie zijn.

Het is aan de gemeente om te bepalen hoe zij op dit onderdeel adequaat toepassing wenst te geven aan het bepaalde in artikel 12.5, vijfde lid.

Paragraaf 12.1.5 Vrijetijdseconomie

Artikel 12.6 Instructieregels toevoeging vestigingsmogelijkheden vrijetijdseconomie

Onder voorzieningen voor vrijetijdseconomie worden verstaan:

  • voorzieningen voor verblijfsrecreatie zoals bungalowparken, kampeerterreinen, hotels, vakantiewoningen en -appartementen, bed & breakfasts en groepsaccommodaties alsmede overnachtingsplaatsen voor campers en jachthavens met overnachtingsmogelijkheden en dergelijke; en

  • voorzieningen voor dagrecreatie zoals attractieparken, speeltuinen, dierenparken, bioscopen, golfbanen en dergelijke.

Bij nieuwe ontwikkelingen op het gebied van vrijetijdseconomie zijn de Limburgse principes zoals opgenomen in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg van belang, waaronder het zorgvuldig omgaan met ruimte. Dit houdt in dat er ruimte is voor nieuwe goede plannen in combinatie met het verbeteren van de kwaliteit van de bestaande voorraad, het terugdringen van leegstand en het schrappen van plannen die niet aansluiten op de vraag. Een actuele vraag-aanbodanalyse en een bedrijfsontwikkelingsplan zijn noodzakelijke elementen bij het onderbouwen van het toevoegen van een vestigingsmogelijkheid. Specifieke beleidslijnen voor vrijetijdseconomie zijn opgenomen in hoofdstuk 8 van de Provinciale Omgevingsvisie Limburg.

Paragraaf 12.1.6 Bewoning van recreatieverblijven en recreatieterreinen

Een nieuwe woonwijk wordt op een ander type locatie gepland dan een nieuw bungalowpark of kampeerterrein. Voor wonen is de afstand tot winkels, scholen en maatschappelijke voorzieningen heel belangrijk. In de Provinciale Omgevingsvisie Limburg is opgenomen dat wonen in beginsel alleen maar is toegestaan in bestaand bebouwd gebied. Bij een vakantiepark is juist de ligging buiten het bebouwd gebied van belang. Als een recreatieverblijf wordt gebruikt voor wonen of wanneer er een omvorming naar wonen plaatsvindt, leidt dat meestal tot een ongewenste toevoeging aan de woningmarkt op een verkeerde locatie. Als er vervolgens ter vervanging nieuwe recreatieverblijven bij komen in het landelijk gebied vindt extra verstening van het landelijk gebied plaats. Vanuit het Limburgs principe 'zorgvuldig omgaan met ruimte' zijn daarom de artikelen 12.7 en 12.8 opgenomen. Doel van deze artikelen is in een omgevingsplan vast te leggen dat er in een recreatieverblijf niet gewoond mag worden en dat een recreatieverblijf niet de functie wonen mag krijgen. Onder 'recreatieverblijven' worden ook hotels verstaan.

Er doen zich echter situaties voor waarin het verbod van artikel 12.8 te streng is, bijvoorbeeld in het geval van een vakantiewoning in of aansluitend aan een (dorps)kern. In dergelijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten maatwerk bieden door middel van toepassing van artikel 12.10.

In Limburg is op dit moment sprake van een aanzienlijk aantal recreatieterreinen dat niet meer vitaal genoeg is om nog succesvol als toeristisch bedrijf te functioneren. Om deze recreatieterreinen te revitaliseren of te saneren is geld nodig. Tegelijkertijd bestaat in Limburg nu ook een tekort aan huisvesting voor short-stay internationale werknemers, woonurgenten en statushouders.

Een oplossing hiervoor is het tijdelijk toestaan van de huisvesting van deze specifieke doelgroepen op te revitaliseren of te saneren recreatieterreinen via het toepassen van artikel 12.9. Daarbij gelden wel bepaalde voorwaarden (artikel 12.9 lid 1, a. tot en met d). Een van die voorwaarden is dat een deel van de inkomsten uit de tijdelijke huisvesting wordt gebruikt voor de revitalisering of sanering van het recreatieterrein.

In de praktijk blijkt dat een gelijktijdig, gemengd verblijf van de groepen 'recreanten' en 'tijdelijke bewoners' op een bedrijfsmatig toeristisch-recreatief geëxploiteerd recreatieterrein vaak tot fricties leidt en tot bijvoorbeeld negatieve/lage beoordelingen van het recreatieterrein op boekingssites. Om (verdere) imagoschade voor zowel het voort te zetten individuele bedrijf als de regio te voorkomen, is als voorwaarde in artikel 12.9 opgenomen dat op een te revitaliseren recreatieterrein geen samenloop met een bedrijfsmatige toeristisch-recreatieve exploitatie mag plaatsvinden. Hiermee wordt bedoeld dat als tijdelijke huisvesting plaatsvindt, er geen toeristisch-recreatieve exploitatie van het recreatieterrein mogelijk is, tenzij de tijdelijke huisvesting is voorzien op een volledig afgescheiden deel van het terrein met een eigen toegang.

In de context van artikel 12.9 is een recreatieterrein een gebied dat door een bedrijf geëxploiteerd werd/wordt voor verblijfsrecreatie, zoals een bungalowpark of kampeerterrein, al dan niet voorzien van centrale voorzieningen. Het regelmatig verhuren van een vakantiewoning, gelegen op een recreatieterrein, door de eigenaar zelf wordt niet gezien als een bedrijfsmatige toeristisch-recreatieve exploitatie van een recreatieterrein.

Paragraaf 12.1.7 Huisvesting internationale werknemers

Artikel 12.11 Instructieregel toepassing SNF-normen huisvesting internationale werknemers

In de instructieregel voor het gemeentelijk omgevingsplan in art. 12.11 waarin de normenset van de SNF als richtlijn voor de gemeenten voor de huisvesting van internationale werknemers wordt toegevoegd is de constructie “rekening houden met” gebruikt. Dit is een begrip dat onder de Omgevingswet wordt gebruikt in de instructieregels van de provincies en het Rijk. Het stuurt voor dit onderwerp inhoudelijk de belangenafweging die de gemeente moet maken bij het opstellen van een omgevingsplan.

Het gebruik van de constructie “rekening houden met” brengt de zwaarwegende positie van een belang bij de integrale belangenafweging tot uitdrukking, zonder echter dwingend te sturen op de uitkomst daarvan. Afwijken van de instructieregel door de gemeente kan daarmee, maar is alleen toegestaan als het bestuursorgaan (het college van B&W of de gemeenteraad) daar goede redenen voor heeft. Het bestuursorgaan moet dit dan wel goed motiveren.

Ten aanzien van de toepassing van de huisvestingsnormen die in de SNF-norm zijn opgenomen betekent dit dat indien de gemeente goede redenen heeft om in plaats van de SNF-norm de AKF-norm toe te passen, de gemeente dit mag doen, mits zij in de besluitvorming rond dat omgevingsplan motiveert waarom de AKF-norm in de voorliggende situatie beter geschikt is dan de SNF-norm.

Paragraaf 12.1.8 Na-ijlende effecten steenkoolwinning

Artikel 12.12 Instructieregel na-ijlende effecten steenkoolwinning

De voormalige steenkoolwinning in Zuid-Limburg leidt tot na-ijlende effecten, met name in de vorm van bodembeweging. Deze brengen mogelijk belemmeringen met zich mee in het gebruik van de fysieke leefomgeving, bijvoorbeeld in geval van verzakkingen. Het is van belang goed met deze risico's om te gaan.

In de Provinciale Omgevingsvisie Limburg is daarom de ambitie opgenomen dat de Provincie Limburg ernaar streeft negatieve effecten als gevolg van voormalige steenkoolwinning samen met haar partners te voorkomen, en daar waar deze optreden adequaat te handelen.

Om hier mede invulling aan te geven is een instructieregel opgenomen voor de gemeenten in de voormalige mijnbouwregio die bepaalt dat de motivering van een omgevingsplan dat het bouwen van een nieuw bouwwerk in deze gemeenten mogelijk maakt, beschrijft op welke wijze rekening is gehouden met de na-ijlende effecten van de voormalige steenkoolwinning.

De betreffende gemeenten kunnen daartoe gebruik maken van alle informatie over de na-ijlende effecten die beschikbaar is via het Informatiecentrum Nazorg Steenkoolwinning en de kaartviewer van Het Gegevenshuis in Landgraaf. Het betreft onder andere de onderzoeksrapporten en het kaartmateriaal van IHS die zijn opgesteld in het kader van het onderzoek naar de na-ijlende effecten van de steenkoolwinning, dat in opdracht van de minister van Economische Zaken en Klimaat is uitgevoerd en in december 2016 is gepubliceerd, en de vervolgonderzoeken die naar aanleiding hiervan door de regio (provincie en gemeenten) zijn uitgevoerd. In de onderzoeksrapporten wordt onder andere ingegaan op de mogelijke risico's van de na-ijlende effecten voor de regio. Deze zijn ruimtelijk vertaald in kaartmateriaal.

Hoofdstuk 13 Energie
Afdeling 13.2 Zonne-energie

Artikel 13.2 Instructieregel zonnepanelen op daken van bedrijfsgebouwen

Gemeenten krijgen vanaf 1 januari 2022 met het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) de mogelijkheid om zonnepanelen op daken van gebouweigenaren te verplichten. De aankomende wijziging van het Bbl voor zonnepanelen op daken richt zich op utiliteitsgebouwen die niet onder de BENG-eisen (Bijna Energieneutrale Gebouwen) vallen. Om daadwerkelijk gebruik te maken van deze bevoegdheid specifiek voor het realiseren van zonnepanelen op nieuw te realiseren bedrijfsgebouwen, is deze instructieregel gericht op het maximaal benuttenvanhet dakoppervlak voor de opwek van zonne-energie bij nieuw te realiseren bedrijfsgebouwen. Onder bedrijfsgebouwen verstaan wij, in lijn met de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek, alle gebouwen bestemd voor bedrijfsmatig gebruik. Hieronder vallen o.a. bedrijfshallen en loodsen, kantoren, supermarkten en schoolgebouwen.

Artikel 13.3 Instructieregels zonneparken

Installaties voor de opwek van zonne-energie zijn onmisbaar om de RES-doelstellingen voor de opwekking van hernieuwbare energie in 2030 te halen. Uit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik willen wij zonnepanelen en andere vormen van opwekking met behulp van zonne-energie zoveel mogelijk combineren met andere functies. Hiervoor dient de Limburgse zonneladder, waarin wij de lijn van de motie Dik-Faber in de Tweede Kamer volgen, die inmiddels ook in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en de Provinciale Omgevingsvisie Limburg (POVI) is uitgewerkt en overgenomen.

De Limburgse zonneladder is als volgt (niet volgtijdelijk):

1. Op daken en gevels van gebouwen;

2. Onbenutte terreinen in bebouwd gebied;

3. Gronden in buitengebied met een andere primaire functie dan landbouw of natuur;

4. Gronden in gebruik voor landbouw en gronden gelegen binnen de groenblauwe mantel;

5. Uitsluitingsgebieden (Natuurnetwerk Limburg en waterwingebieden en bestaande bos- of natuurgebieden binnen de groenblauwe mantel).

Essentie van deze lijn is om bij de duurzame opwek van zonne-energie landbouwgronden en natuurgebieden zoveel mogelijk te ontzien (deels uitsluitingsgebieden en nee, tenzij-principe). Inspanningen richten zich primair op zon op dak en op gevels én het benutten van andere mogelijkheden in bebouwd en onbebouwd gebied (meervoudig ruimtegebruik treden 1 t/m 3).

Landbouwgronden kunnen zowel landbouwgronden binnen als buiten de groenblauwe mantel zijn.

De instructieregels in artikel 13.3 gelden voor zonneparken groter dan 200 m2. Onder zonneparken worden zowel grondgebonden installaties als drijvende installaties op water verstaan. De begripsomschrijving van zonnepark is in Bijlage I opgenomen.

afbeelding binnen de regeling

Artikel 13.3 lid 1 en lid 2: Uitsluitingsgebieden

Natuurnetwerk Limburg en bestaande bos- of natuurgebieden binnen de groenblauwe mantel

Binnen het Natuurnetwerk Limburg (NNL) zijn de waardevolste en gevoeligste natuurgebieden binnen Limburg aangeduid. Veelal zijn het leefgebieden van (zeer) zeldzame soorten of vervullen ze (zeer) specifieke functies ten behoeve van het voortbestaan van beschermde soorten. Deze waardevolle natuurgebieden zijn bewust ingezet voor ontwikkeling van natuur en de natuuropgave die onze provincie heeft. De bestaande bos- en natuurgebieden binnen de groenblauwe mantel vervullen nadrukkelijk een ondersteunende functie aan het NNL. Het betreffen vaak stapstenen in de migratie van soorten en refuge locaties in deze kleinschaligere landschappen. Het betreft hierbij specifiek 'een binnen de groenblauwe mantel gelegen terrein dat op grond van het omgevingsplan de functie bos of natuur heeft.'

Waterwingebieden

Gezien het grote belang van een waterwingebied voor een veilige openbare drinkwatervoorziening, gelden in deze gebieden strikte regels ter bescherming van het grondwater (zie ook hoofdstuk 4 van deze verordening). In waterwingebieden wordt dan ook het voorzorgprincipe gehanteerd. Dat wil zeggen dat bij enige onzekerheid over een mogelijk negatief effect van een ingreep, deze niet wordt toegestaan. Om deze reden zijn waterwingebieden opgenomen als uitsluitingsgebied voor zonneparken door de provincie.

Artikel 13.3 lid 3 en lid 4: In lijn principes met POVI en in afstemming met RES

Vanuit een zorgvuldig gebruik van de open ruimte, afstemming van duurzame energieprojecten in een gebied en de beperkte capaciteit van het netwerk in delen van Limburg, geldt als randvoorwaarde dat projecten zijn afgestemd met de RES-regio waar het initiatief is beoogd. In de RES-regio bevinden zich naast gemeenten ook de netwerkbeheerder Enexis, het Waterschap Limburg en de Provincie Limburg. Bij de afweging van een installatie voor de opwek van zonne-energie spelen diverse aspecten een rol, zoals een efficiënte aansluiting op het energienet in samenspraak met de netwerkbeheerders, de kosten die gemoeid zijn met het aanleggen van energie-infrastructuur maar ook aspecten rondom zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit. De provincie Limburg is onderverdeeld in de RES-regio Noord- & Midden-Limburg en de RES-regio Zuid-Limburg. Het is aan de regio om afspraken te maken over de wijze van bereiken van overeenstemming. Deze afspraken worden regionaal gemaakt en regionaal nageleefd. In de Regionale Energie Strategieën (RES'en) werken we met gemeenten aan een aanvullend kader voor locaties voor zon- en windenergie. Daarbij worden de belangen van landschap en natuur betrokken.

Artikel 13.3 lid 5, onder a: Zorgvuldige ruimtelijke afweging

Het is de verantwoordelijkheid van de gezamenlijke overheden in de Regionale Energie Strategieën (RES'en) om te komen tot een landschappelijk en maatschappelijk gedragen strategie. De Provincie is één van de deelnemers aan het RES-proces en heeft als kader de Limburgse zonneladder aan de regio meegegeven. Wij benadrukken daarbij dat een goede ruimtelijke afweging van essentieel belang is en meervoudig ruimtegebruik de voorkeur geniet en plannen moeten voldoen aan het beginsel van goede ruimtelijke ordening.

Artikel 13.3 lid 5, onder b en c: Landschappelijke en natuurlijke inpassing en bodemkwaliteit

De bedoeling van deze bepalingen is om bij de keuze van de locatie, het ontwerp, de aanleg en de inrichting rekening te houden met de aanwezige landschappelijke en natuurlijke kernkwaliteiten van het gebied teneinde te zorgen voor multifunctioneel gebruik die de kernkwaliteiten en de biodiversiteit versterken en ook de bodemkwaliteit ten goede komt. Aanvullend dient men bij de afweging voor het realiseren van een zonnepark rekening te houden met de aanwezige cultuur-historische waarden in het gebied.

Vanzelfsprekend dient eventuele plaatsing van zonnepanelen met respect voor de landschappelijke kernkwaliteiten te gebeuren en zijn hoofdstukken 7 en 8 van deze verordening, respectievelijk Landschappen en Natuurgebieden ook hier van toepassing. Door het versterken van de bestaande kernkwaliteiten en kansen te benutten om verbindingen te versterken of te leggen met de bestaande natuurlijke structuren wordt het landschappelijk en natuurlijk netwerk vergroot en verbeterd. Het Handvat Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Zuid-Limburg is daarvoor een belangrijke handreiking. In Noord- en Midden Limburg kan gebruik worden gemaakt van het Landschapskader Noord- en Midden-Limburg en het landschapskader voor grootschalige opwek zonne-energie van de RES-Noord en Midden-Limburg. Voor de het Beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg Groenblauwe mantel (afdeling 7.1 en 7.3) gelden aanvullende regels ten aanzien van de omgang met landschappelijke kernkwaliteiten.

Zonneparken kunnen impact hebben op natuurwaarden zoals biodiversiteit en bodemkwaliteit. Afhankelijk van de situatie en uitvoering kan deze impact zowel negatief als positief zijn. Tijdens en na aanleg van de zonneparken zijn het voorkomen van bodemverdichting, erosie en verslemping specifieke aandachtspunten. Bij het plaatsen van zonneparken op land bestaat het risico dat het bodemleven afneemt door de verminderde lichtinval en veranderende waterverdeling. Erosie, verspoeling en uitdroging kunnen leiden tot degradatie van de bodem indien de panelen te vlak liggen en de ruimtes tussen de rijen panelen te nauw zijn. Dit kan een negatieve impact hebben op de diverse functies van de bodem in het ecosysteem: bodems bieden een habitat voor allerlei soorten, leveren buffer- en regulatiefuncties en maken de productie van gewassen en andere natuurlijke hulpbronnen mogelijk. Licht en water zijn essentieel voor de bodemvruchtbaarheid en plantengroei. Bodemtype en bodemleven bepalen mede welk type ecosysteem ondersteund kan worden.

Met de juiste soortenkeuze en extensief beheer is het mogelijk een grote botanische diversiteit te realiseren. Doordat zonnepanelen voor verschillen zorgen in bezonning en beregening leidt dit tot een grote variëteit in groeiomstandigheden. Door extensief beheer van planten en genoeg ruimte tussen de zonnepanelen kunnen zonneparken door veel verschillende diersoorten (o.a. vogels, kleine diersoorten, insecten) worden gebruikt als habitat.

Door bij de aanleg te kiezen voor een goede expositie en positionering van panelen, voldoende ruimte tussen de panelen , de aanleg en versterking van landschapselementen en het juiste beheer, is het mogelijk om te komen tot multifunctioneel gebruik die leidt tot een vergroting van de biodiversiteit en er voor zorgt dat de grond inzetbaar blijft voor toekomstig gebruik. Door het opstellen van een goed gemotiveerd natuur- en landschapsplan, waarin duidelijk wordt gemaakt wat de toegevoegde waarde is kan invulling gegeven worden aan deze artikelen. De richtlijnen van de Wageningen University & Research (Rapport 3061 - ISSN 1566-7197 Verkenning van bodem en vegetatie in 25 zonneparken in Nederland: hoofdstuk 7 richtlijnen voor ontwerp en beheer) en de Gedragscode zon op land van Holland Solar zijn goede handvatten om invulling te geven en het goede gesprek te hebben over het ontwerp, de aanleg, inrichting en beheer tussen initiatiefnemer, omwonenden, natuurverenigingen en overheden.

Artikel 13.3 lid 5, onder d: Verplichting verwijderen zonnepark

In beginsel gaan wij ervan uit dat de realisatie van zonneparken voorziet in een tijdelijke behoefte. De technologische ontwikkeling voor het opwekken van zonne-energie gaat steeds verder waardoor er steeds meer mogelijkheden ontstaan voor meervoudig ruimtegebruik. Het is daarom goed al bij het toelaten na te denken over de wijze waarop de sanering wordt veiliggesteld.

Vanwege dit tijdelijke karakter van zelfstandige opstellingen voor zonne-energie is de ontwikkeling daarom uitsluitend mogelijk met de toepassing van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Aan een dergelijke vergunning kan een termijn worden verbonden en de voorwaarde dat na afloop van de termijn de situatie van voor de vergunningverlening wordt hersteld.

Artikel 13.3 lid 6, onder a en b: Motiveringsplicht en participatie

Dit artikel ziet erop dat in de toelichting bij een ruimtelijk plan het volgende dient te worden opgenomen:

1. De regionale afspraken die zijn gemaakt in RES-verband, waarbij transparant wordt toegelicht hoe dit omgevingsplan hierop is afgestemd en binnen deze gemaakte afspraken in de RES-regio past;

2. Door middel van een natuur- en landschapsplan dient te worden gemotiveerd op welke wijze invulling wordt gegeven aan de artikelen 13.3 lid 5, onder a tot en met c, waarbij duidelijk wordt beschreven hoe deze in de afweging bij het opstellen van het plan zijn betrokken en op welke wijze deze zijn verankerd in de planregels/voorschriften.

3. Een beschrijving van de wijze waarop de omgeving is betrokken en zorg is gedragen voor maatschappelijk draagvlak en (financiële) participatie. Beide Limburgse RES'en streven naar minimaal 50% lokaal eigendom bij zonneparken. Het omgevingsproces en het bijbehorende besluitvormingsproces dient zo transparant mogelijk te worden toegelicht.

Hoofdstuk 16 Overige onderwerpen

Afdeling 16.1 en 16.2 beschermingsgebied Einstein Telescope

De Einstein Telescope is een toekomstig ondergronds onderzoeksobservatorium voor het meten van zwaartekrachtsgolven. Met zwaartekrachtsgolven kunnen wetenschappers de trillingen in de ruimte en tijd waarnemen. Zo kunnen we meer leren over de onontdekte donkere delen van het heelal, en zelfs voor het eerst terugkijken tot vlak na de oerknal.

Europese landen zullen (zo is voorzien) in 2025 beslissen over de vestigingslocatie van de Einstein Telescope. De grensregio van Zuid-Limburg – de Euregio Maas-Rijn – is één van de mogelijke locaties voor dit observatorium. Huisvesting van de Einstein Telescope in deze regio kan een grote positieve impact hebben op de wetenschap, economie en maatschappij in Nederland. Nederland heeft de ambitie om zich te kandideren als vestigingslocatie, samen met België en Duitsland. Daartoe heeft het kabinet beslist om 42 miljoen euro uit het Nationaal Groeifonds voorwaardelijk toe te kennen aan de voorbereidingen voor de kandidatuur en € 870 miljoen te reserveren voor een toekomstige Nederlandse inbreng aan de bouw. Dat heeft de ministerraad 14 april 2022 besloten.

Gelet op bovenstaande is in de Omgevingsvisie Limburg 2021 opgenomen dat de “Einstein Telescope van bijzonder provinciaal belang is” en dat wij de kandidatuur voor de vestiging van de Einstein Telescope in Zuid-Limburg steunen. In de Voorjaarsnota 2022 is aangekondigd dat voorstellen zullen worden gedaan om de omgevingskwaliteiten te borgen die nodig zijn voor een sterke kandidatuur voor de Einstein Telescope. Voor een sterke kandidatuur is het van cruciaal belang nu reeds nieuwe activiteiten te weren die verstorend (kunnen) zijn voor een goede werking van de Einstein Telescope. Daarbij gaat het om activiteiten die trillingen kunnen veroorzaken die van invloed zijn op de zeer gevoelige sensoren van de Einstein Telescope en daarmee de Telescope nadelig kunnen beïnvloeden.

Uit eerdere wetenschappelijke studies blijkt dat windturbines ‘seismische ruis’ introduceren door de intensieve trillingen die deze veroorzaken in diepere bodemlagen waar de Einstein Telescope gevestigd zou moeten worden. Op dit moment is een groot deel van het zoekgebied voor de Einstein Telescope en een zone tot 10 km rond het zoekgebied op grond van de Omgevingsverordening al uitgesloten voor de plaatsing van windturbines, met het doel om het Nationaal Landschap Zuid-Limburg te beschermen. Met het opnemen van een beschermingsgebied Einstein Telescope wordt het uitsluitingsgebied voor windturbines voor wat betreft Zuid-Limburg uitgebreid voor de gehele zone tot 10 km rond het zoekgebied voor de Einstein Telescope.

Naast windturbines is de verwachting dat andere activiteiten die trillingen in de bodem veroorzaken tevens verstorende effecten hebben op de werking van de Einstein Telescope. Aanvullend op het moratorium voor windturbines wordt daarom ook in de Omgevingsverordening voorzien in een onderzoeksplicht voor ontgrondingen en boringen en andere ingrepen in de bodem binnen het beschermingsgebied voor de Einstein Telescope. Indien door middel van onderzoek is aangetoond dat deze activiteiten geen trillingen kunnen veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben de op de werking van de Einstein Telescope, kan het bevoegd gezag door middel van een vergunning afwijken van het gestelde verbod. Wij kiezen hier – anders dan voor windturbines - niet voor een absoluut verbod omdat niet op voorhand uitgesloten is dat, hier activiteiten onder vallen waarvoor uit onderzoek blijkt dat deze geen verstorend effect hebben op de werking van de Einstein Telescope.

Afhankelijk van de locatiekeuze voor de Einstein Telescope en de uitkomsten van verder onderzoek naar technische en mitigerende maatregelen, kan er aanleiding zijn het beleid en de regels in de omgevingsverordening aan te passen. Tot die tijd biedt de Omgevingsverordening de garanties die nodig zijn voor een sterke Europese kandidatuur van de Einstein Telescope.

Artikel 16.1 en 16.2

Artikel 16.1 bevat de instructieregels die gemeenten in acht moeten nemen bij het vaststellen van een omgevingsplan. Om ongewenste ontwikkelingen (interfererende activiteiten) te voorkomen in de periode dat de instructieregels nog niet door de betreffende gemeenten zijn geïmplementeerd in het omgevingsplan, bevat de verordening naast de instructieregels rechtstreeks werkende verbodsbepalingen, opgenomen in artikel 16.2. Deze verbodsbepalingen blijven gelden totdat een onherroepelijk omgevingsplan is vastgesteld dat in overeenstemming met de instructieregels is. De instructieregels hebben als grondslag artikel 2.22, en de daaraan gekoppelde tijdelijke verbodsbepalingen artikel 4.1 van de Omgevingswet.

Het verbod voor ontgrondingen geldt alleen voor ontgrondingen waarvoor een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit vereist is en niet voor de in de artikelen 16.7 en 16.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen vergunningvrije ontgrondingen. Voor boringen of andere ingrepen in de bodem die niet als ontgronding kunnen worden aangemerkt, geldt alleen een verbod als deze ingrepen dieper dan 100 meter beneden maaiveld zullen worden uitgevoerd.

Zoals hierboven aangegeven geldt voor nieuwe windturbines in het beschermingsgebied Einstein Telescope een absoluut verbod, maar kan voor ontgrondingen, boringen en andere ingrepen in de bodem een vergunning worden verleend mits door middel van onderzoek is aangetoond, dat de activiteit geen trillingen kan veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben op de werking van de Einstein Telescope. In de fase dat de rechtstreekse verbodsbepalingen gelden zullen doorgaans gedeputeerde staten het bestuursorgaan zijn dat beslist op de vergunningaanvraag. Dat volgt uit artikel 4.6, eerste lid, onder f, van het Omgevingsbesluit. Alleen bij meervoudige aanvragen kunnen burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn. Wel zullen gedeputeerde staten dan om advies moete worden gevraagd en zullen zij moeten instemmen alvorens een vergunning mag worden verleend (artikel 4.25, eerste lid, onder f en lid 3, Omgevingsbesluit). In de fase dat de instructieregel is geïmplementeerd in het ruimtelijk plan zullen gewoonlijk burgemeester en wethouders beslissen op de aanvraag.

In hoofdstuk 17, Artikel 17.2, lid 6 en 7, zijn overgangsbepalingen opgenomen voor bestaande gevallen.

Mocht uit geologische onderzoeken blijken dat wij het beschermingsgebied kunnen verkleinen, dan zullen wij de verordening aanpassen. Hetzelfde geldt voor verdiepend onderzoek naar mitigerende maatregelen, indien uit dat onderzoek naar voren komen dat effectieve mitigerende maatregelen mogelijk zijn.

Hoofdstuk 17 Overgangs- en slotbepalingen
Afdeling 17.1 Overgangsrecht

Algemeen: Overgangsrecht ontheffingen Omgevingsverordening Limburg 2014

In de Omgevingsverordening Limburg 2014 waren diverse verbodsbepalingen opgenomen waarvan Gedeputeerde Staten ontheffing konden verlenen. Het betrof ontheffingen als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet milieubeheer. Het ging om de volgende ontwerpen:

- activiteiten in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones;

- activiteiten in stiltegebieden;

- activiteiten in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg;

- activiteiten op, onder of boven een gesloten stortplaats.

In de Omgevingsverordening Limburg 2021 zijn bovenstaande regels in vergelijkbare vorm teruggekeerd. Overeenkomstig de systematiek van de Omgevingswet is het 'verbod tenzij ontheffing' vervangen door een 'verbod tenzij omgevingsvergunning'. In artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet is geregeld dat de verleende ontheffingen gelijk worden gesteld met omgevingsvergunningen. Op aanvragen om ontheffing die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn ingediend, blijven de oude regels van toepassing tot het moment waarop het besluit onherroepelijk is geworden (artikel 4.1, onder n, en artikel 4.3 Invoeringswet Omgevingswet).

Paragraaf 17.1.1 Overgangsrecht diverse bepalingen

Artikel 17.1 Overgangsbepaling provinciale wegen

De Omgevingsverordening Limburg 2014 kende een vergunningplicht voor bepaalde activiteiten en werken op of nabij provinciale werken (artikel 7.1.1, derde lid, Omgevingsverordening Limburg 2014). Voor die vergunningen voorziet de Invoeringswet Omgevingswet niet in overgangsrecht (anders dan voor ontheffingen zoals hierboven onder 'Algemeen: Overgangsrecht ontheffingen Omgevingsverordening Limburg 2014' beschreven). Daarom is daarvoor in de Omgevingsverordening een artikel opgenomen. In de voorliggende Omgevingsverordening gaat het om omgevingsvergunningen voor activiteiten in een beperkingengebied met betrekking tot een provinciale weg.

Artikel 17.2 Overgangsbepaling instructieregels omgevingsplannen

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten 8 jaar de tijd, dus tot 1 januari 2030, om bestemmingsplannen en andere regels over de fysieke leefomgeving om te zetten naar een omgevingsplan. Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet ontstaat van rechtswege een tijdelijk deel van het omgevingsplan, waarin de bestaande gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving worden samengevoegd. Via artikel 22.1, aanhef en onder c, van de Omgevingswet en hoofdstuk 7 van het Invoeringsbesluit voegt het Rijk regels toe aan dit tijdelijk deel van het omgevingsplan. Dit is de zogenoemde bruidsschat.

Voor 2030 moeten gemeenten het tijdelijk deel van het omgevingsplan omzetten naar een permanent omgevingsplan voor de hele gemeente, dat voldoet aan de eisen van de Omgevingswet.

Het omzetten van ruimtelijke regels van het tijdelijk deel van het omgevingsplan naar het nieuwe omgevingsplan kan per locatie. De gemeente hoeft dus niet in één keer voor het hele grondgebied de regels om te zetten. Maar als een ruimtelijke regel voor een locatie vervalt in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, moeten alle ruimtelijke regels voor die locatie vervallen. Het is dus niet mogelijk om voor een locatie een ruimtelijke regel te schrappen en tegelijkertijd andere ruimtelijke regels voor diezelfde locatie te behouden.

De omgevingsverordening bevat onder meer instructieregels voor omgevingsplannen van gemeenten. Een deel van die instructieregels is een beleidsneutrale omzetting van instructieregels voor bestemmingsplannen die waren opgenomen in hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening Limburg 2014. De voorliggende Omgevingsverordening voegt daar enkele instructieregels over een aantal nieuwe onderwerpen aan toe, zoals zonneparken.

Uitgangspunt van de instructieregels is dat een gemeente deze moet toepassen op het moment dat zij voor een locatie het nieuwe omgevingsplan vaststelt. Dat betekent dus dat voor 2030 alle instructieregels in de omgevingsplannen verwerkt moeten zijn. Maar op het moment dat een gemeente voor een locatie het tijdelijk deel van omgevingsplan al eerder omzet naar het nieuwe omgevingsplan, worden op dat moment de voor die locatie relevante instructieregels verwerkt. Enkele instructieregels bevatten een kortere termijn waarbinnen de gemeente de instructieregel moet hebben verwerkt. Daar heeft de gemeente dus niet de tijd tot 2030.

De instructieregels voor omgevingsplannen gelden ook als beoordelingsregel voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (zie toelichting bij artikel 1.3). Op het moment dat de gemeente op zo'n aanvraag beslist moet zij direct op dat moment rekening te houden met de relevante instructieregels.

Overgangsbepaling artikel 17.2, lid 4

Bedrijven die op het moment van inwerkingtreding van artikel 12.5, vierde lid, reeds op bedrijfskavels groter dan 5 hectare zijn gevestigd of vergund, worden niet geraakt door de instructieregels van artikel 12.5, vierde lid. Bovendien geldt dat in afwachting van de aanpassing van een omgevingsplan, bedrijfskavels met een oppervlakte groter dan 5 hectare planologisch toegestaan blijven als dit reeds in het betreffende omgevingsplan werd toegestaan.

Afdeling 17.2 Slotbepalingen

Artikel 17.9 Intrekken Omgevingsverordening Limburg 2014

Het grootste gedeelte van de Omgevingsverordening Limburg 2014 vervalt van rechtswege bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, omdat de wettelijke grondslagen voor die delen van die verordening dan vervallen (o.a. Waterwet, Wet milieubeheer, Wet natuurbescherming, Ontgrondingenwet). Het onderdeel 'Provinciale Wegen' (paragraaf 7.1) vervalt echter niet van rechtswege omdat dat onderdeel artikel 57 van de Wegenwet als grondslag heeft en de Wegenwet als aparte wet blijft bestaan naast de Omgevingswet. Het onderdeel Wegen is omgezet naar hoofdstuk 2 Infrastructuur, paragraaf 2.2.1, van de nieuwe Omgevingsverordening. Om te voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat over de vraag of paragraaf 7.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 naast de nieuwe Omgevingsverordening toch nog blijft gelden, wordt de Omgevingsverordening Limburg 2014 met artikel 16.9 ingetrokken. Overigens heeft paragraaf 2.2.1 van de verordening naast de Omgevingswet artikel 57 van de Wegenwet als grondslag.

Ook eventuele onduidelijkheden over andere onderdelen van de Omgevingsverordening Limburg 2014 waarvan zou kunnen worden gesteld dat deze mogelijk mede zouden kunnen berusten op de autonome bevoegdheden op grond van de Provinciewet om verordeningen vast te stellen, worden hiermee voorkomen.

Naar boven