Provinciaal blad van Flevoland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Flevoland | Provinciaal blad 2023, 13659 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Flevoland | Provinciaal blad 2023, 13659 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Omgevingsverordening provincie Flevoland
Provinciale Staten van Flevoland,
Overwegende dat bij besluit van 27 februari 2019 de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland 2012, de Verordening kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving provincie Flevoland en de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Flevoland 2016 zijn omgezet in de Omgevingsverordening Flevoland;
Dat hiermee is beoogd te anticiperen op de Omgevingswet;
Dat de Omgevingsverordening Flevoland is aan te merken als een ‘interim’-verordening en enerzijds is gebaseerd op de vigerende landelijke wetgeving van de Wet bodembescherming, de Ontgrondingenwet, de Waterwet, de Wet geluidhinder, de Wet milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet ruimtelijke ordening, de Wet natuurbescherming en anderzijds op de toekomstige Omgevingswet;
Dat het noodzakelijk is de Omgevingsverordening Flevoland te vervangen door een nieuwe omgevingsverordening die voldoet aan de Omgevingswet;
Dat er voornamelijk sprake is van wijzigingen van juridisch technische aard die samenhangen met de verbetering van het omgevingsrecht, zoals het digitaal beschikbaar stellen van regels en het hanteren van de begrippen van de Omgevingswet;
Dat het vanwege de huidige uitvoeringspraktijk wenselijk is in de nieuwe omgevingsverordening regels over zwemwater en historische grondwaterverontreinigingen op te nemen en de reikwijdte van de regels over gesloten stortplaatsen en grondwaterbeschermingsgebieden aan te passen omdat de Omgevingswet niet meer of nog maar beperkt regels stelt aan deze thema’s;
Dat de Omgevingswet geen overgangsrecht kent voor provinciale verordeningen, waardoor het noodzakelijk is dat de nieuwe omgevingsverordening gelijktijdig met de Omgevingswet in werking treedt;
Dat in verband hiermee op 26 januari 2022 (kenmerk 2867058) door Provinciale Staten van Flevoland de Omgevingsverordening provincie Flevoland is vastgesteld;
Dat deze Omgevingsverordening nadien is gewijzigd door Provinciale Staten van Flevoland bij besluit van:
25 mei 2022 (kenmerk 2942673) met betrekking tot de vaststelling van de Verordening tot wijziging van de Omgevingsverordening Flevoland en de Omgevingsverordening provincie Flevoland inzake wijziging omvang en begrenzing van de wildbeheereenheden in Flevoland (Verordening inzake wijziging omvang en begrenzing wildbeheereenheden in Flevoland); zie provinciaal blad 2022-7665 en ruimtelijkeplannen.nl plannummer NL.IMRO.9924.OVWildbeheerFlev-VA01;
9 november 2022 (kenmerk 2971375) met betrekking tot de vaststelling van de Verordening tot wijziging van de Omgevingsverordening Flevoland en de Omgevingsverordening provincie Flevoland vanwege de evaluatie van de eerste tranche van de Structuurvisie zon (Verordening inzake wijziging regels grondgebonden zonne-energie in het landelijk gebied Flevoland); zie provinciaal blad 2022-14410 en ruimtelijkeplannen.nl plannummer NL.IMRO.9924.OVzonneenergieFle-VA01;
1 november 2023 (kenmerk 3137853) voor de vaststelling van de Verordening tot wijziging van de Omgevingsverordening Flevoland en de Omgevingsverordening provincie Flevoland inzake het wijzigen van de begrenzing van de (werkings)gebieden windenergie en het herstellen van een aantal omissies; zie provinciaal blad 2023-xxxx en ruimtelijkeplannen.nl plannummer NL.IMRO.9924.OVwijzbegrenzwind-VA01).
Dat het wenselijk is de geconsolideerde versie van de Omgevingsverordening provincie Flevoland vast te stellen ten behoeve van de initiële publicatie ervan in het Digitaal Stelsel Omgevingswet;
Dat de Omgevingsverordening provincie Flevoland gelijktijdig met de Omgevingswet inwerking zal treden per 1 januari 2024;
Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van Flevoland van 26 september 2023, nummer 3137853;
Gelet op het bepaalde in de Omgevingswet en de daarbij behorende uitvoeringsregelgeving, de Algemene wet bestuursrecht en de Provinciewet;
Vast te stellen de navolgende geconsolideerde versie van de omgevingsverordening en de daarbij behorende bijlagen:
Hoofdstuk 2 Activiteiten op gesloten stortplaatsen
Artikel 2.3 Verbod activiteiten op gesloten stortplaats
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten in, op, onder of over een plaats waar de eeuwigdurende zorg met betrekking tot een gesloten stortplaatsen wordt uitgevoerd door:
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het belang van het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen stiltegebieden.
Artikel 3.2 Aanwijzing stiltegebieden
Het begin en het eind van een stiltegebied wordt aangeduid door middel van borden, waarvan een model opgenomen in Bijlage III. De borden worden geplaatst langs alle openbare wegen aan de buitengrens van de stiltegebieden die worden doorkruist. De borden worden voorzien van een onderbord waarop is aangegeven waar verstoringen van de stilte dienen te worden gemeld.
Artikel 3.3 Specifieke zorgplicht en informatieplicht
Degene die in een stiltegebied handelingen of activiteiten verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die handelingen of activiteiten nadelige gevolgen kunnen hebben voor het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als stiltegebied is aangewezen, is verplicht dergelijk handelen of activiteiten achterwege te laten.
Artikel 3.5 Uitzondering op verstoring van ervaring natuurlijke geluiden in een stiltegebied
Het verbod op verstoring van de ervaring van de natuurlijke geluiden in een stiltegebied geldt niet voor zover zij betrekking hebben op:
Titel 3.3 Kwaliteit stiltegebied
Artikel 3.7 Richtwaarde maximale geluidbelasting geluidbron binnen het invloedgebied stilte
Als richtwaarde voor de maximale geluidbelasting vanwege een geluidbron binnen het invloedgebied stilte geldt een geluidniveau van 35 dB(A) gemiddeld per uur op 50 meter in het stiltegebied gerekend vanaf de grens van het stiltegebied.
Artikel 3.9 Beoordelingsregels omgevingsvergunning voor verstoring van ervaring natuurlijke geluiden in een stiltegebied
De omgevingsvergunning voor het gebruik van een toestel als bedoeld in Artikel 3.4, eerste lid, wordt alleen verleend indien het belang waartoe het stiltegebied is aangewezen zich daartegen niet verzet en voldoende rekening wordt gehouden met de in Artikel 3.7 en Artikel 3.8 bedoelde richtwaarden.
Artikel 3.10 Doorwerking omgevingswaarden
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de genoemde bevoegdheden betrekking hebben op een toestel dat wordt gebruikt voor de uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij of ten behoeve van het onderhoud van het gebied of van daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.
Hoofdstuk 4 Grondwaterbeschermingsgebieden
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het belang van de bescherming van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening.
Artikel 4.2 Aanwijzing grondwaterbeschermingsgebieden
De zone beschermingsgebied voor grondwater bestaat uit de locaties Beschermingsgebied voor grondwater Bremerberg 2 meter, Beschermingsgebied voor grondwater Harderbroek 8 meter, Beschermingsgebied voor grondwater Harderbroek 11 meter, Beschermingsgebied voor grondwater Harderbroek 14 meter, Beschermingsgebied voor grondwater Harderbroek 17 meter en Beschermingsgebied voor grondwater Harderbroek 20 meter, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II.
De zone waterwingebied bestaat uit de locaties Waterwingebied Bremerberg 2 meter, Waterwingebied Harderbroek 11 meter, Waterwingebied Harderbroek 14 meter, Waterwingebied Fledite 26 meter, Waterwingebied Fledite 29 meter, Waterwingebied Fledite 32 meter en Waterwingebied Spiekzand 35 meter, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II.
De zone Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland bestaat uit de locaties Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 8 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 11 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 14 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 17 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 20 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 23 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 26 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 29 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 32 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 35 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 38 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 41 meter, Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 44 meter en Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 47 meter, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II.
Het begin en het eind van de beschermingsgebieden voor grondwater 'Bremerberg' en 'Harderbroek' en het waterwingebied 'Fledite' worden aangeduid door middel van borden, waarvan een model in Bijlage IV is opgenomen. De borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen aan de buitengrens van de gebieden die worden doorkruist. De borden worden voorzien van een onderbord waarop is aangegeven waar bedreigingen ten aanzien van de grondwaterkwaliteit dienen te worden gemeld.
Artikel 4.3 Specifieke zorgplicht
Degene die in een grondwaterbeschermingsgebied handelingen of activiteiten verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die handelingen of activiteiten nadelige gevolgen kunnen hebben voor het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als grondwaterbeschermingsgebied is aangewezen, is verplicht dergelijk handelen of activiteiten achterwege te laten.
Paragraaf 4.2.1.1 Beschermingsgebied voor grondwater
Artikel 4.4 Verboden activiteiten in beschermingsgebied voor grondwater
Artikel 4.5 Uitzondering verboden activiteiten beschermingsgebied voor grondwater
Het verbod op bodemverstoring, als bedoeld in Artikel 4.4, derde lid, Artikel 4.4, vierde lid, Artikel 4.4, vijfde lid, Artikel 4.4, zesde lid, Artikel 4.4, zevende lid en Artikel 4.4, achtste lid, geldt niet voor:
het onderzoeken en saneren van de bodem en het grondwater dan wel het verrichten van activiteiten ten gevolge van waarvan een verontreiniging van de bodem en het grondwater wordt verminderd of verplaatst, indien voor het saneren of die activiteiten Hoofdstuk 6 of het overgangsrecht als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet van toepassing is;
Paragraaf 4.2.1.2 Waterwingebied
Artikel 4.6 Verboden activiteiten in waterwingebied
Artikel 4.7 Uitzondering verboden activiteiten in waterwingebied
Het verbod op bodemverstoring als bedoeld in Artikel 4.6, derde lid, Artikel 4.6, vierde lid, Artikel 4.6, vijfde lid, Artikel 4.6, zesde lid, Artikel 4.6, zevende lid, Artikel 4.6, achtste lid en Artikel 4.6, negende lid geldt niet voor:
het onderzoeken en saneren van de bodem en het grondwater dan wel het verrichten van activiteiten ten gevolge van waarvan een verontreiniging van de bodem en het grondwater wordt verminderd of verplaatst, indien voor het saneren of die activiteiten hoofdstuk 6 of het overgangsrecht als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet van toepassing is;
Paragraaf 4.2.1.3 Boringsvrije zone
Artikel 4.9 Uitzondering verbod op bodemverstoring in de boringsvrije zone
Het verbod op bodemverstoring als bedoeld in Artikel 4.8 geldt niet voor:
het onderzoeken en saneren van de bodem en het grondwater dan wel het verrichten van activiteiten ten gevolge van waarvan een verontreiniging van de bodem en het grondwater wordt verminderd of verplaatst, indien voor het saneren of die activiteiten hoofdstuk 6 of het overgangsrecht als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet van toepassing is;
Paragraaf 4.2.2.1 Beschermingsgebied voor grondwater
Artikel 4.11 Melding: boorputten onttrekken grondwater of uitwisseling energie in een beschermingsgebied voor grondwater
Artikel 4.12 Algemene regels prefab betonnen heipalen bij werkzaamheden aan de fundering van een bouwwerk in een beschermingsgebied voor grondwater
Bij werkzaamheden aan de fundering van een bouwwerk worden de prefab betonnen heipalen als bedoeld in Artikel 4.5, tweede lid onder e, minimaal twee meter beneden maaiveld afgewerkt door middel van de methodes 'afzagen' of 'afknabbelen'.
Paragraaf 4.2.2.2 Waterwingebied
Artikel 4.14 Melding: boorputten onttrekken grondwater of uitwisseling energie in een waterwingebied
Artikel 4.15 Algemene regels prefab betonnen heipalen bij werkzaamheden aan de fundering van een bouwwerk in een waterwingebied
Bij werkzaamheden aan de fundering van een bouwwerk worden de prefab betonnen heipalen als bedoeld in Artikel 4.7, derde lid onder e, minimaal twee meter beneden maaiveld afgewerkt door middel van de methodes 'afzagen' of 'afknabbelen'.
Paragraaf 4.2.2.3 Boringsvrije zone
Artikel 4.17 Melding: boorputten onttrekken grondwater of uitwisseling energie in de boringsvrije zone
Artikel 4.18 Algemene regels prefab betonnen heipalen bij werkzaamheden aan de fundering van een bouwwerk in de boringsvrije zone
Bij werkzaamheden aan de fundering van een bouwwerk worden de prefab betonnen heipalen als bedoeld in Artikel 4.9, aanhef en onder e, minimaal twee meter beneden maaiveld afgewerkt door middel van de methodes 'afzagen' of 'afknabbelen'.
Artikel 4.20 Waterschap Zuiderzeeland: grondwateronttrekkingsactiviteit in grondwaterbeschermingsgebieden
De algemene vergadering regelt in de waterschapsverordening voor de behartiging van de taken die het waterschap zijn opgedragen, dat het absoluut verboden is grondwater te onttrekken of water te retourneren of te infiltreren van water, indien de onttrekking of infiltratie plaatsvindt op een grotere diepte dan in een beschermingszone voor grondwater, een waterwingebied en de boringsvrije zone is toegestaan.
De algemene vergadering regelt in de waterschapsverordening, dat vergunningen voor onttrekkingen die op 22 december 2009 vallen onder het verbod als bedoeld in artikel 6.4 van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland blijven bestaan tot het moment dat de onttrekking wordt beëindigd of tot 1 januari 2025.
De instructieregel als bedoeld in Artikel 4.20, eerste Lid heeft geen betrekking op:
onttrekkingen ten behoeve van het onderzoeken en saneren van de bodem en het grondwater dan wel het verrichten van activiteiten ten gevolge van waarvan een verontreiniging van de bodem en het grondwater wordt verminderd of verplaatst, indien voor het saneren of die activiteiten Hoofdstuk 6 of het overgangsrecht als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet van toepassing is.
Hoofdstuk 5 Grondwateronttrekkingen
Afdeling 5.2.1 Grondwateronttrekkingen
Artikel 5.3 (Toepassingsbereik)
het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening als bedoeld in artikel 16.3 van het Besluit activiteit leefomgeving; en
Artikel 5.4 (Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water)
Degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in Bijlage V opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.
Afdeling 5.2.2 Aanleg en gebruik van een open bodemenergiesysteem
Artikel 5.5 (Toepassingsbereik)
Deze paragraaf gaat over de aanleg en gebruik van een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 3.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.6 (Vergunningvrije bodemenergiesystemen)
Met het oog op doelmatig gebruik van bodemenergie of doelmatig waterbeheer is geen omgevingsvergunning vereist voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem als de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken niet meer is dan 10 m3 per uur.
Artikel 5.7 (Gegevens en bescheiden)
In aanvulling op de gegevens en bescheiden zoals opgenomen in artikel 2.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden bij een melding voor het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 4.1149 van het Besluit activiteit leefomgeving de gegevens en bescheiden verstrekt zoals opgenomen in artikel 7.35 van de Omgevingsregeling.
Artikel 5.9 (Vrijstelling registratieplicht)
De in artikel 4.1150, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen registratieplicht ten aanzien van de hoeveelheid warmte en koude die aan de bodem zijn toegevoegd, als ook de in artikel 4.1150 van het Besluit activiteiten leefomgeving bedoelde jaarlijkse verstrekking van deze gegevens en bescheiden, is niet van toepassing bij een open bodemenergiesysteem als bedoeld in Artikel 5.6, eerste lid waarbij het onttrokken water in een aaneengesloten systeem weer volledig wordt teruggebracht in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken.
Artikel 5.11 (Water: voorkomen verzilting)
Met het oog op het beschermen van de grondwaterkwaliteit wordt vermenging van zoet met zout of brak grondwater als bedoeld in tabel 1 van de Zoet-zout studie van provincie Flevoland (Deltares rapport d.d. 14 mei 2008, kenmerk 2008-U-R0546/A) zoveel als wat redelijkerwijs kan voorkomen.
Afdeling 5.2.3 Interferentiegebieden
Artikel 5.12 (Toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op de aanleg of gebruik van een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 3.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelegen in het interferentiegebied bedrijventerrein Zwolsehoek als bedoel in de Verordening interferentiegebieden bodemenergiesystemen Gemeente Urk 2019.
Artikel 5.14 (Voorkomen interferentie)
De warme en koude bronnen van een open bodemenergiesysteem, als bedoeld in Artikel 5.12, moeten worden gepositioneerd binnen de daarvoor bestemde zones, op de kaart van het bodemenergieplan Bedrijventerrein Zwolsehoek op Urk, [IF Technology Creating energy, d.d. 26 februari 2019, kenmerk68122/SV20190226, versie 3.0] aangegeven als rode en blauwe zoekgebieden.
Afdeling 5.3.1 Gedeputeerde Staten
Artikel 5.15 Grondwaterregister
Gedeputeerde staten houden een register bij waarin wateronttrekkingsactiviteiten, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, worden opgenomen.
Een niet in het grondwaterregister opgenomen wateronttrekkingsactiviteit, als bedoeld in artikel 16.3 van het Besluit activiteit leefomgeving, wordt ambtshalve door gedeputeerde staten in het grondwaterregister opgenomen. De datum van de ambtshalve inschrijving is de aanvangsdatum van de wateronttrekkingsactiviteit.
Artikel 5.16 (Beoordelingsregel omgevingsvergunning bodemenergiesystemen)
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de aanleg en het gebruik van open bodemenergiesystemen die op grond van artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving is vereist, is de Handreiking provinciale besluiten bodemenergiesystemen (BUM BE deel 1) van overeenkomstige toepassing.
In aanvulling op het eerste lid is voor het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de aanleg en het gebruik van open bodemenergiesystemen gelegen in het interferentiegebied bedrijventerrein Zwolse Hoek, zoals aangewezen in de Verordening interferentiegebieden bodemenergiesystemen Gemeente Urk 2019] het bodemenergieplan Bedrijventerrein Zwolsehoek op Urk, [IF Technology Creating energy, d.d. 26 februari 2019, kenmerk 68122/SV20190226, versie 3.0] van toepassing.
Artikel 5.17 (Voorschriften omgevingsvergunning bodemenergiesystemen)
Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor de aanleg en het gebruik van open bodemenergiesystemen die op grond van artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving is vereist, is de Handreiking provinciale besluiten bodemenergiesystemen (BUM BE deel 1) van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 5.3.2 Waterschap Zuiderzeeland
Artikel 5.18 Gegevens verstrekking en grondwaterregister
Het dagelijks bestuur van het waterschap neemt de volgende gegevens op in het grondwaterregister als bedoeld in Artikel 5.15, eerste lid:
een overzicht van de op grond van de waterschapsverordening vereiste vergunningen en gegevens en bescheiden op basis waarvan de wateronttrekkingsactiviteit, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, plaatsvindt.
de gegevens die op grond van de waterschapsverordening vereist zijn in het kader van de wateronttrekkingsactiviteit, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, door de houder van de omgevingsvergunning of door degene op wie een informatieplicht rust aan het dagelijks bestuur van het waterschap worden verstrekt.
Hoofdstuk 6 Grondwaterkwaliteit
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld uit oogpunt van de bescherming van de grondwaterkwaliteit en het beperken van risico’s voor verontreiniging van het grondwater en verdere verspreiding van verontreiniging in het grondwater.
Dit hoofdstuk is van toepassing op activiteiten die redelijkerwijs kunnen leiden tot verontreiniging van het grondwater of beïnvloeding van een historische verontreiniging in het grondwater.
Afdeling 6.2.1 Risicobeoordeling bij beïnvloeding bekende historische verontreinigingen
Artikel 6.5 Gegevens en bescheiden: resultaten risicobeoordeling
Ten minste vier weken voor aanvang van de activiteit als bedoeld in Artikel 6.4, eerste lid worden de gegevens en bescheiden verstrekt aan gedeputeerde staten over:
Artikel 6.6 Maatregelen na uitvoering risicobeoordeling grondwater
Het is verboden om een activiteit te verrichten in een margegebied historische grondwaterverontreiniging indien de activiteit een bekende historische grondwaterverontreiniging beÏnvloedt waarbij op grond van de risicobeoordeling grondwater is bepaald dat een onaanvaardbaar verspreidingsrisico ontstaat.
Artikel 6.7 Gegevens en bescheiden bij beëindiging activiteit
Bij beëindiging van een activiteit in een margegebied historische grondwaterverontreiniging worden, indien de bekende historische grondwaterverontreiniging verminderd of verplaatst is, de gegevens en bescheiden over de grondwaterkwaliteit na beëindiging van de activiteit verstrekt aan gedeputeerde staten.
Afdeling 6.2.2 Onderzoeksplicht bij aantreffen onbekende historische grondwaterverontreinigingen
Artikel 6.8 Gegevens en bescheiden: onbekende historische grondwaterverontreiniging
Gedeputeerde staten ontvangen onverwijld een afschrift van de resultaten van een voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving die aan burgemeester en wethouders worden verstrekt op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of omgevingsplan, indien uit het voorafgaand bodemonderzoek dat plaatsvindt buiten het margegebied historische grondwaterverontreiniging blijkt dat voor één of meer verontreinigende stoffen de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in Bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt overschreden.
Artikel 6.11 Kwaliteitsborging grondwatersanering
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het grondwater en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt een grondwatersanering:
Paragraaf 6.4.1.1 Activiteiten op een bron van bekende historische grondwaterverontreiniging
Artikel 6.14 Bouwen op een bron van bekende historische grondwaterverontreiniging
Het omgevingsplan bepaalt dat het bouwen van een gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt op een bron van een bekende historische grondwaterverontreiniging alleen is toegelaten als een bronaanpak overeenkomstig Artikel 6.15 wordt uitgevoerd voor zover er sprake is van een mobiele bodemverontreiniging.
Het aannemelijk maken of er sprake is van een mobiele bodemverontreiniging kan volgen uit:
het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 6.15 Eisen aan bronaanpak
Het omgevingsplan regelt dat een maatwerkvoorschrift met betrekking tot de uitvoering van een bronaanpak, bedoeld in Artikel 6.14, eerste lid, waarin een andere saneringsaanpak dan bedoeld in artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving is toegestaan, alleen kan worden gesteld als de andere saneringsaanpak leidt tot het voorkomen of beperken van verontreinigende stoffen naar het grondwater.
Artikel 6.16 Activiteiten op een bron van een bekende historische grondwaterverontreiniging
Het omgevingsplan bepaalt dat degene die een activiteit uitvoert op een bron van een bekende historische grondwaterverontreiniging in het belang van bescherming van de bodem en het watersysteem maatregelen neemt die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem en het grondwater te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
Paragraaf 6.4.1.2 Lozen op of in de bodem
Artikel 6.17 Lozen van grondwater op of in de bodem
Het omgevingsplan bepaalt dat voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem, dat afkomstig is van een activiteit als bedoeld in het eerste lid, de emissiegrenswaarden:
de concentraties van verontreinigende stoffen als bedoeld in bijlage XIX, onder B bij het Besluit kwaliteit leefomgeving waaronder gevaar van verontreiniging van het grondwater uit te sluiten is voor zover die stoffen niet zijn aangegeven in bijlage XIX, onder A bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 6.18 Verbod op rechtstreeks lozen van verontreinigende stoffen in het grondwater
Artikel 6.18, eerste lid geldt niet voor wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of waterschapsverordening een omgevingsvergunning is vereist of waar op grond van de waterschapsverordening voorschriften aan zijn gesteld.
Artikel 6.19 Maatwerkvoorschrift verbod op rechtstreeks lozen in het grondwater
Het omgevingsplan bepaalt dat bij maatwerkvoorschrift een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater als bedoeld in Artikel 6.18, eerste lid kan worden toegestaan, indien de lozing is toegestaan op grond van artikel 11, derde lid onder j van de Kaderrichtlijn Water en op voorwaarde dat de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt.
Paragraaf 6.4.2.1 Omgevingsvergunning grondwatersanering
Artikel 6.21 Beoordelingsregels omgevingsvergunning grondwatersanering
De omgevingsvergunning voor een grondwatersanering als bedoeld in Artikel 6.10 wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:
het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met de waterbeheerprogramma’s, de regionale waterprogramma’s, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam.
Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met de waterbeheerprogramma’s, de regionale waterprogramma’s, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam.
Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat:
niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving;
Artikel 6.21, derde lid is niet van toepassing:
voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid, Besluit kwaliteit leefomgeving; of
Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.
Artikel 6.22 Voorschriften omgevingsvergunning grondwatersanering
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering worden met het oog op het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van grondwaterlichamen als aan een grondwaterlichaam toegekende maatschappelijke functies voorschriften verbonden die een inbreng van verontreinigende stoffen naar het (omliggende) grondwater ten tijde van de grondwatersanering als na beëindiging voorkomen of beperken.
De regels in dit hoofdstuk over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de Omgevingswet.
De regels in dit hoofdstuk zijn van toepassing op ontgrondingsactiviteiten op land en in regionale wateren in het grondgebied van de provincie Flevoland met uitzondering van de rijkswateren waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in Bijlage II.
Afdeling 7.2.1 Aanwijzing vergunningvrije gevallen
Artikel 7.4 Aanwijzing vergunningvrije gevallen
In aanvulling op artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt het verbod van artikel 5.1, van de Omgevingswet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten niet voor ontgrondingsactiviteiten, voor zover het gaat om het ontgronden:
Afdeling 7.2.2 Afwijken van aanwijzing vergunningvrije gevallen
Artikel 7.6 Afwijking algemeen
In afwijking van artikel 16.7, onder e en g, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt de uitzondering van het verbod van artikel 5.1, van de Omgevingswet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, enkel als een diepte van 3 meter beneden maaiveld niet wordt overschreden en andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken.
Artikel 7.7 Afwijking Provinciale Archeologische en Aardkundige Kerngebieden
Artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving en Artikel 7.4, gelden niet voor ontgrondingsactiviteiten met een diepte van meer dan 0,3 meter beneden het maaiveld in de beschermingszone van de provinciale Archeologische en Aardkundige Kerngebieden.
Hoofdstuk 8 Bescherming landschap
Artikel 8.4 Uitzondering verboden activiteiten bescherming landschap
Het in Artikel 8.3 neergelegde verbod geldt niet voor het plaatsen, houden en/of verwijderen van borden;
die ofwel zijn geplaatst of aangebracht op een terrein waar een grootschalige publieke gebeurtenis, zoals een openbare wedstrijd, manifestatie, tentoonstelling of evenement, plaatsvindt, ofwel zijn geplaatst of aangebracht ter bekendmaking van of de bewegwijzering naar die gebeurtenis en mits;
het bord niet langer aanwezig is dan gedurende één maand voor die gebeurtenis tot één week erna, die zijn geplaatst of aangebracht op een overeenkomstig een omgevingsplan in gebruik zijnde sportterrein, mits het bord dient ter bekendmaking van sponsorering van het sportterrein en niet zichtbaar is vanaf de openbare weg;
die dienen tot het aankondigen van verkiezingen voor een gemeenteraad, provinciale staten, de Tweede Kamer, de algemene vergadering of het Europees parlement en tot het presenteren van daaraan deelnemende politieke partijen, mits niet langer aanwezig dan gedurende één maand voor de verkiezing tot één week na die verkiezing;
Artikel 8.5 Algemene regels vergunningvrij plaatsen borden buitengebied
De borden als bedoeld in artikel 8.4 zijn deugdelijk geconstrueerd en verkeren in goede staat van onderhoud.
Titel 9.1 Inleidende bepalingen
Voor activiteiten die niet vallen onder het beperkingengebied met betrekking tot wegen in beheer bij de provincie Flevoland, geldt dat dit hoofdstuk ook van toepassing is voor activiteiten op/nabij locaties, binnen het grondgebied van de provincie Flevoland, die vallen onder het beheer bij de provincie Flevoland.
Artikel 9.3 Werkingsgebied Provinciale Wegen
De regels in dit hoofdstuk gelden voor het beperkingengebied provinciale wegen waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in Bijlage II bij deze verordening.
Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 9.5 Specifieke zorgplicht
Artikel 9.7 Algemene regels bij een melding
In aanvulling op Artikel 21.1 gelden de volgende regels bij een melding:
Afdeling 9.2.1 Algemene regels met betrekking tot activiteiten in het beperkingengebied
Artikel 9.9 Verwijderen van werken en objecten
Bij een verruiming of wijziging van een weg waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, worden bouwwerken, werken die geen bouwwerk zijn of andere objecten verplaatst of verlegd in het geval ze een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de werkzaamheden door of namens de wegbeheerder.
Afdeling 9.2.2 Onderhoud en werkzaamheden van de weg
Artikel 9.10 Activiteiten gepaard met tijdelijke verkeersmaatregelen
In het beperkingengebied Provinciale Wegen is het verboden zonder omgevingsvergunning activiteiten uit te voeren waarbij (tijdelijke) verkeersmaatregelen moeten worden genomen ten behoeve van het reguleren van verkeer.
Artikel 9.11 Omgevingsvergunning werken
In het beperkingengebied Provinciale Wegen is het verboden zonder omgevingsvergunning werken te maken, plaatsen, hebben, wijzigen of verwijderen, met inbegrip van;
Artikel 9.14 Omgevingsvergunning kabels en leidingen
In het beperkingengebied Provinciale Wegen is het verboden zonder omgevingsvergunning kabels en leidingen aan te leggen, te houden, te wijzigen of te verwijderen.
Artikel 9.18 Slopen of verwijderen van kabels en leidingen
Kabels en leidingen die niet meer in gebruik zijn worden te allen tijde verwijderd.
Bij het plaatsen van merktekens ten behoeve van kabels en leidingen dient het merkteken 0.50 meter boven het maaiveld uit te steken.
Afdeling 9.2.3 Gebruik van de weg
Artikel 9.24 Omgevingsvergunning evenementen
In het beperkingengebied Provinciale Wegen is het met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van wegen verboden om zonder een omgevingsvergunning een evenement te houden.
Afdeling 9.3.1 Algemene gegevens
Artikel 9.26 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden omgevingsvergunning
Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit op basis van dit hoofdstuk worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag en worden die ondertekend en voorzien van:
Afdeling 9.3.2 Aanvullende gegevens en bescheiden voor activiteiten
Artikel 9.27 Gegevens en bescheiden met betrekking tot werken
Tenminste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 9.11 worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 9.28 Gegevens en bescheiden met betrekking tot uitwegen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 9.12 en Artikel 9.13 worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 9.29 Gegevens en bescheiden met betrekking tot kabels en leidingen
Bij de aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 9.14 worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 9.30 Gegevens en bescheiden met betrekking tot standplaats/verkooppunt
Bij de aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 9.22 worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 9.31 Gegevens en bescheiden met betrekking tot borden
Bij de aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 9.23 worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 10.3 Gegevens en bescheiden
Indien zich wijzigingen voordoen ten aanzien van de gegevens die op grond van het eerste lid zijn overgelegd in het kader van de aanvraag, dan dient binnen drie maanden nadat een wijziging zich voordoet een aanvraag tot wijziging van de luchthavenregeling te worden ingediend die voldoet aan het bepaalde in dit artikel.
Artikel 10.4 Instructieregels aan Gedeputeerde Staten
Gedeputeerde staten zijn belast met de voorbereiding van een voorstel over een aanvraag van een luchthavenbesluit voor provinciale staten, met inbegrip van het opstellen van een ontwerpvoorstel en het toepassing geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Titel 11.1 Inleidende bepalingen
Artikel 11.3 Werkingsgebied Provinciale Vaarwegen
De regels in dit hoofdstuk gelden voor het beperkingengebied provinciale vaarwegen waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in Bijlage II bij deze verordening.
Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 11.7 Algemene regels bij een melding
In aanvulling op Artikel 21.1 gelden de volgende regels bij een melding:
Afdeling 11.2.1 Regels met betrekking tot vaarwegactiviteiten
Artikel 11.11 Stremmen of belemmeren van de scheepvaart
Het vaarwegverkeer wordt alleen gestremd of belemmerd indien is voldaan aan de aanvraag- en publicatievereisten voor een stremming;
Artikel 11.12 Schepen met afwijkende afmetingen
Een vaartuig die afwijkt van de toegestane afmetingen/diepgang wordt alleen geschut in die gevallen zoals opgenomen in Bijlage VII en Bijlage VIII en:
Een vaartuig wordt alleen buiten bedientijden bediend in die gevallen zoals opgenomen in Bijlage IX.
Afdeling 11.2.2 Algemene regels met betrekking tot activiteiten in het beperkingengebied
Artikel 11.17 Verwijderen van werken, objecten en/of schepen
Bij een verruiming of wijziging van een vaarweg waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, worden bouwwerken, werken die geen bouwwerk zijn of andere objecten, verplaatst of verlegd in het geval ze een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de werkzaamheden door of namens de vaarwegbeheerder.
Afdeling 11.2.3 Onderhoud en werkzaamheden aan de vaarweg
Artikel 11.18 Omgevingsvergunning werken
In het beperkingengebied Provinciale Vaarwegen is het verboden zonder omgevingsvergunning werken te maken, plaatsen, hebben, wijzigen of verwijderen met betrekking tot de vaarweg, met inbegrip van;
Artikel 11.19 Omgevingsvergunning kabels en leidingen
In het beperkingengebied Provinciale Vaarwegen is het verboden zonder omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het aanleggen, houden, wijzigen en verwijderen van kabels en leidingen te verrichten.
Artikel 11.22 Vaarwegkruisingen
Bij een kruising van een kabel of leiding met een vaarweg wordt:
Artikel 11.23 Slopen of verwijderen van kabels en leidingen
Kabels en leidingen die niet meer in gebruik zijn worden te allen tijde verwijderd.
Artikel 11.24 Grondwerkzaamheden
Grondwerkzaamheden met betrekking tot kabels en leidingen moeten onder de volgende omstandigheden worden uitgevoerd:
Artikel 11.26 Ligplaatsen beroepsvaart
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 11.25 - eerste Lid, sub a voor het innemen van een ligplaats door de beroepsvaart wordt enkel toegestaan indien;
Afdeling 11.2.4 Gebruik van de vaarweg
Artikel 11.30 Omgevingsvergunning evenementen
In het beperkingengebied Provinciale Vaarwegen is het verboden om zonder een omgevingsvergunning een evenement te houden. Een vaarweg wordt ten behoeve van een evenement alleen gestremd indien:
bij categorie 1 evenementen met een (inter)nationaal karakter;
de stremmingsduur zo kort mogelijk wordt gehouden en er sprake is van een stremmingsduur van eenmalig maximaal 8 uur of 2 keer maximaal 6 uur op een dag waarbij er voor en na of tussen het evenement een periode van minimaal een uur is voor vrije doorvaart voor de scheepvaart in de periode van 1 april - 31 oktober; of
de stremmingsduur zo kort mogelijk wordt gehouden en er sprake is van een stremmingsduur van maximaal 10 uur of waarbij er op werkdagen voor en na en in het weekend voor of na afloop van het evenement een periode van minimaal een uur is voor vrije doorvaart voor de scheepvaart in de periode van 1 november - 31 maart.
bij categorie 2 evenementen die bepalend zijn voor Flevoland;
de stremmingsduur zo kort mogelijk wordt gehouden en er sprake is van een stremmingsduur van eenmalig maximaal 6 uur of 2 keer maximaal 4 uur op een dag waarbij er voor en na of tussen het evenement een periode van minimaal een uur is voor de vrije doorvaart voor de scheepvaart in de periode van 1 april - 31 oktober; of
Afdeling 11.3.1 Algemene gegevens
Artikel 11.33 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden omgevingsvergunning
Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit op basis van dit hoofdstuk worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag en worden die ondertekend en voorzien van:
Afdeling 11.3.2 Aanvullende gegevens en bescheiden voor activiteiten
Artikel 11.34 Gegevens en bescheiden met betrekking tot vaarwegactiviteiten
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 11.9 worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 11.35 Gegevens en bescheiden met betrekking tot werken
Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 11.18 worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling en in aanvulling op Artikel 11.33 de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 11.36 Gegevens en bescheiden met betrekking tot kabels en leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 11.19 worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling en in aanvulling op Artikel 11.33 de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 11.37 Gegevens en bescheiden met betrekking tot ligplaatsen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 11.25 worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 11.38 Gegevens en bescheiden met betrekking tot voorwerpen en objecten
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 11.28 worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 11.39 Gegevens en bescheiden met betrekking tot evenementen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 11.30 worden in aanvulling op artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling en in aanvulling op Artikel 11.33 de volgende gegevens en bescheiden verstrekt over:
Artikel 12.8 Omgevingswaarden wateroverlast binnen bebouwde kom
Voor het gebied binnen de bebouwde kom geldt een overstromingskans van ten hoogste 1/100 per jaar.
Paragraaf 12.3.2.2 Waterbeheerprogramma
Artikel 12.15 Algemene voortgangsrapportage
Het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap rapporteert tenminste eenmaal per jaar aan gedeputeerde staten over de voortgang van de uitvoering van het geldende waterbeheerprogramma, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.
Artikel 12.19 Legger waterstaatswerken
De legger bevat onverminderd het bepaalde in artikel 2.39, lid 1 en 3 van de Omgevingswet in ieder geval:
Paragraaf 12.3.2.5 Meten en beoordelen
Artikel 12.22 Verslag toetsing watersysteem
Het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de omgevingswaarden, bedoeld in Artikel 12.4, iedere zes jaar verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.
Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de omgevingswaarden, technische leidraad, hydraulische randvoorwaarden en voorschriften bedoeld in Artikel 12.4 en Artikel 12.23 en de legger bedoeld in Artikel 12.19.
Het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 12.8 en artikel 12.9, iedere zes jaar verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.
Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de omgevingswaarden en voorschriften bedoeld in artikel 12.8, artikel 12.9 en Artikel 12.24 en de legger bedoeld in Artikel 12.19.
Artikel 12.24 Rekenregels normering wateroverlast
Voor de toetsing per deelgebied aan een overstromingskans van gemiddeld 1/80 per jaar, bedoeld in Artikel 12.9, geldt dat het totaal areaal van het gebied met een overstromingskans van lager dan 1/100 per jaar minimaal 1,5 keer zo groot is als het totaal areaal van het gebied met een overstromingskans tussen 1/50 per jaar en 1/80 per jaar.
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op de veiligheid en hygiëne van bezoekers van daartoe door gedeputeerde staten aangewezen zwemlocaties in oppervlaktewater.
Artikel 13.2 Werkingsgebied zwemwater
De regels in dit hoofdstuk gelden voor de zwemlocaties waarvan de geometrische begrenzing indicatief is vastgelegd in Bijlage II.
Artikel 13.3 Beheer en onderhoud zwemlocatie
De houder van de zwemlocatie draagt zorg voor het beheer en onderhoud van de zwemlocatie gericht op de veiligheid en hygiëne voor de bezoekers.
Afdeling 14.1.1 1 Algemeen windenergie
Artikel 14.1 Oogmerk windenergie
De regels in de titel Windenergie zijn gesteld voor het cyclisch opschalen en saneren van windmolens zodat steeds meer windenergie met minder windmolens kan worden opgewekt.
Artikel 14.3 Werkingsgebieden windenergie: aanwijzen en begrenzen projectgebieden, indieningsvereiste aanvraag
Een aanwijzing of wijziging van de begrenzing van een projectgebied wordt gebaseerd op een (voorstel tot aanpassing van een goedgekeurd) projectplan voor opschalen en saneren opschalen van windmolens. Het (aangepaste) projectplan toont de noodzaak van de aanwijzing of wijziging van de begrenzing aan.
Afdeling 14.1.2 Activiteiten windenergie
Artikel 14.5 Verbod wijzing bestaand gebruik windmolens
Het is verboden het gebruik -waaronder mede bouwen wordt verstaan- van een bestaande windmolen te wijzigen in een ander gebruik, waardoor het provinciaal grondgebied van Flevoland minder geschikt wordt voor het verwezenlijken van het beleid voor opschalen en saneren, inclusief ruimtelijke doelstellingen. Het verbod geldt niet voor gebruik dat nodig is vanwege het normale beheer en onderhoud van een windmolen.
Een ander gebruik dat het provinciaal grondgebied van Flevoland minder geschikt maakt voor het verwezenlijken van het beleid voor opschalen en saneren inclusief ruimtelijke doelstellingen omvat in ieder geval:
het vervangen van een bestaande windmolen door een nieuwe windmolen op dezelfde locatie danwel nabij die locatie zonder dat aangetoond is dat deze vervanging onderdeel uitmaakt van een project van opschalen en saneren. Daarbij maakt het niet uit of de nieuwe windmolen voor bepaalde of onbepaalde tijd is bedoeld.
Artikel 14.7 Hardheidsclausule
Ambtshalve of op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van een gemeente kunnen gedeputeerde staten een of meer bepalingen van Titel 14.1 Windenergie buiten toepassing verklaren of daarvan afwijkingen toestaan voor zover toepassing daarvan gelet op het doel en het belang dat de desbetreffende bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een belanghebbende. Dit kan binnen het grondgebied van de provincie Flevoland.
Paragraaf 14.1.3.1 Beoordelingsregels projectplan
Artikel 14.8 Projectplan: voorstel voor projectgebied en plaatsingszones
Een projectplan bevat een voorstel voor een projectgebied en plaatsingszones die in het windgebied liggen, weergegeven op een verbeelding met als ondergrond de GBKN 1:10.000.
Artikel 14.9 Projectplan: eisen ruimtelijke invulling
Een projectplan voldoet aan de volgende eisen inzake de ruimtelijke invulling:
de windmolens hebben een maximale ashoogte van 120 meter met daarbij steeds het maximaal haalbare vermogen per windmolen. Indien initiatiefnemer een hogere ashoogte van een windmolen wil voor een hoger vermogen (MW) dient te worden aangetoond dat het maximaal haalbare vermogen per turbine bij een windmolen met as-hoogte van 120 meter ontoereikend is.
Artikel 14.10 Projectplan: eisen bijdrage ten behoeve van het compenseren van de kwaliteit van het gebied
De waarde van de kwaliteitscompensatie bedraagt gedurende de gebruikstermijn jaarlijks gemiddeld € 1.050,-- per MW opgesteld vermogen in de betreffende plaatsingszone. Er wordt jaarlijks geÏndexeerd. Indien een kwaliteitscompensatie als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, wordt het omgevingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een windmolenparkfonds is verzekerd.
Artikel 14.11 Projectplan: eisen aan fasering opschalen en saneren
Een projectplan voldoet aan de volgende eisen inzake de fasering van opschalen en saneren:
Indien uit het projectplan blijkt dat het vanwege de economische uitvoerbaarheid noodzakelijk is om af te wijken van de saneringstermijn van een half jaar, kan een te saneren windmolen gedurende een aaneengesloten periode van maximaal vijf jaar gelijktijdig met de nieuwe windmolens in werking blijven, onder de voorwaarde dat zekerheid is gesteld met een bindende overeenkomst waaruit blijkt dat de sanering van de bestaande windmolen binnen die termijn van uiterlijk vijf jaar na ingebruikname is verzekerd;
Bij het bepalen van de volgorde van de sanering wordt door initiatiefnemer de beoogde landschappelijke verbetering meegewogen, waarbij het uitgangspunt is dat het saneren van de oudste windmolens en van de windmolens nabij de nieuwe opstelling voorrang krijgt boven het saneren van de jongere windmolens en van de windmolens die verder weggelegen zijn van de nieuwe windmolenopstelling. Het projectplan maakt de gemaakte afweging inzichtelijk.
Artikel 14.12 Projectplan: eisen financiële participatie
Ten aanzien van de financiËle participatie gelden per fase de volgende eisen:
In de ontwikkel- en bouwfase biedt initiatiefnemer in ieder geval aan bewoners en ondernemers gevestigd in het projectgebied, de gelegenheid om vanaf de eerste risicodragende (ontwikkel-)fase financieel risicodragend te participeren bij de ontwikkeling van de nieuwe windmolens binnen dat projectgebied;
Artikel 14.13 Projectplan: eisen planparticipatie
Een projectplan maakt inzichtelijk hoe het draagvlak voor en burgerparticipatie bij het initiatief worden verzekerd en hoe de omgeving in een vroeg stadium van de planvorming actief wordt betrokken bij de uitwerking van het initiatief, daaronder in ieder geval doch niet limitatief begrepen de planvorming rond de nieuwe windmolenopstellingen en de mogelijke inrichting van plaatsingszones.
Paragraaf 14.1.3.4 Instructieregels omgevingsplan
Artikel 14.17 Instructieregels omgevingsplan: geen windmolens buiten een windgebied
Een omgevingsplan sluit uit dat buiten windgebied nieuwe windmolens worden gerealiseerd of dat bestaande windmolens worden opgeschaald.
Artikel 14.19 Instructieregels omgevingsplan: windmolens binnen een windgebied-projectgebieden
Binnen een windgebied voorziet een omgevingsplan, binnen twee jaar na de goedkeuring van een projectplan, in de sanering van alle windmolens binnen een projectgebied conform dat projectplan.
Artikel 14.20 Instructieregels omgevingsplan: windmolens binnen een windgebied-buiten projectgebieden
Binnen een windgebied voorziet een bestemmingsplan in een regeling die tegengaat dat er binnen windgebied-buiten projectgebied nieuwe windmolens worden gerealiseerd of dat bestaande windmolens worden opgeschaald.
Paragraaf 14.1.3.5 Instructieregels hardheidsclausule
Artikel 14.21 Beoordelingsregels hardheidsclausule
Er kan binnen het grondgebied van de provincie Flevoland alleen van een of meer bepalingen van titel Windenergie buiten toepassing worden verklaard of afwijking daarvan worden toegestaan, voor zover dit gelet op het doel en het belang dat de desbetreffende bepaling beoogt te beschermen, niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een belanghebbende.
Afdeling 14.2.1 Algemeen zonne-energie
Artikel 14.22 Oogmerk zonne-energie
De regels in de titel Zonne-energie zijn gesteld om ruimte te bieden aan grondgebonden opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied van Flevoland waarbij de ruimtelijke kwaliteit van het landelijke gebied niet onevenredig wordt aangetast.
Afdeling 14.2.2 Activiteiten ontwikkelruimte zonne-energie
Artikel 14.24 Werkingsgebieden zonne-energie: aanwijzen uitzonderingsgebieden voor zonne- energie op agrarische gronden
Een aanvraag tot aanwijzing of wijziging van de begrenzing van een uitzonderingsgebied voor zonne-energie op agrarische gronden gaat vergezeld van een motivering die op basis van de Flevolandse zonneladder en bouwstenen voor zonne-energie zoals opgenomen in het provinciale beleid voor grondgebonden zon de toelaatbaarheid aantoont voor het realiseren van een opstelling voor zonne-energie op de betreffende agrarische gronden.
Afdeling 14.2.3 Instructieregels zonne-energie
Artikel 14.26 Beoordelingsregels omgevingsvergunning: tijdelijkheid grondgebonden opstelling voor zonne-energie
Artikel 14.27 Monitoring en evaluatie: zonne-energie
Gedeputeerde staten monitoren de ontwikkeling van de in Artikel 14.25, eerste lid en Artikel 14.25, tweede lid genoemde ontwikkel-ruimte voor grondgebonden opstellingen voor zonne-energie en zenden provinciale staten hiervan uiterlijk binnen twee maanden na het vollopen van de afzonderlijke ontwikkelruimtes ter kennisname een evaluatieverslag.
Artikel 14.28 Instructieregels omgevingsplan zonne-energie
Gerekend vanaf 15 november 2018 mag een omgevingsplan voorzien in grondgebonden opstellingen voor zonne- energie tot maximaal 500 hectare netto van het landelijk gebied van de provincie Flevoland’, waarvan de locatie en de omvang zijn aangegeven in de monitor met betrekking tot zonne-energie in het landelijk gebied.
Vanaf het moment dat gelet op de monitor met betrekking tot zonne-energie in het landelijk gebied de eerste 500 hectare netto ontwikkelruimte als bedoeld in Artikel 14.25, eerste lid lid is volgelopen en de tweede 500 hectare netto ontwikkelruimte als bedoeld in Artikel 14.25, tweede lid een aanvang neemt, laat een nieuw(e wijziging van het) een omgevingsplan buiten de aangewezen uitzonderingsgebieden voor zonneenergie op agrarische gronden geen grondgebonden opstelling voor zonne-energie op agrarische gronden toe.
Vanaf het moment dat gelet op de monitor met betrekking tot zonne-energie in het landelijk gebied de eerste 500 hectare netto ontwikkelruimte als bedoeld In Artikel 14.25, eerste lid is volgelopen en de tweede 500 hectare netto ontwikkelruimte als bedoeld in Artikel 14.25, tweede lid een aanvang neemt mag een omgevingsplan voorzien in grondgebonden opstellingen voor zonne-energie tot in totaal maximaal 1000 hectare netto van het landelijk gebied van de provincie Flevoland, gerekend vanaf 15 november 2018, mits de locatie en de omvang zijn aangegeven in de monitor met betrekking tot zonne-energie in het landelijk gebied.
In afwijking van het Artikel 14.28, vijfde lid mag een omgevingsplan, nadat de gebruiksperiode van de omgevingsvergunning voor de betreffende opstelling op die locatie is verstreken, blijven voorzien in grondgebonden opstellingen voor zonne-energie, indien voor die locatie opnieuw een omgevingsvergunning wordt verleend voor het realiseren van een nieuwe grondgebonden opstelling voor zonne-energie.
Hoofdstuk 15 Natuurnetwerk Nederland
Artikel 15.2 Werkingsgebied en aanwijzing gebieden
Het Natuurnetwerk Nederland is de locatie, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in Bijlage II en op https://nnn.flevoland.nl/.
Compensatie NNN binnen het zoekgebied Oosterwold is de locatie die is vastgelegd in Bijlage II en op https://nnn.flevoland.nl/.
Het kiekendieffoerageergebied is de locatie, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in Bijlage II en op https://nnn.flevoland.nl/.
De wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland zijn vastgelegd op https://nnn.flevoland.nl/.
Artikel 15.3 Wijziging begrenzing: saldobenadering en herbegrenzing
Artikel 15.4 Verzoek wijziging begrenzingen
Burgemeesten en wethouders kunnen verzoeken de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland en de wezenlijke kenmerken en waarden te wijzigen ten behoeve van een combinatie van projecten of handelingen als genoemd in Artikel 15.3, tweede lid, onderdeel a of een enkelvoudige ontwikkeling als genoemd in Artikel 15.3, derde lid onderdeel b.
Hoofdstuk 16 Natuurbescherming
Paragraaf 16.2.2.1 Flora- en fauna activiteiten: omgevingsvergunning andere soorten
Artikel 16.4 Maatwerkregel bestrijding van schadeveroorzakende dieren
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1 tweede lid. aanhef en onder g van de wet in samenhang met artikel 11.54 eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning in het wild levende zoogdieren van de soorten, genoemd in bijlage IX onder A van het Besluit activiteiten leefomgeving, opzettelijk te doden of te vangen geldt niet als deze flora- en fauna-activiteiten door grondgebruikers worden verricht ter voorkoming of bestrijding van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren met betrekking tot de soorten en onder de voorschriften genoemd in Bijlage XI onder A..
Artikel 16.5 Vergunningvrije activiteiten ruimtelijke inrichting of ontwikkeling bestendig beheer of onderhoud
De verboden, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid van de Omgevingswet, met uitzondering van het verbod tot opzettelijk doden, gelden niet voor soorten genoemd in Bijlage XI onder B ten aanzien van de belangen genoemd in artikel 11.56 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 16.6 Bescherming vogels tegen landbouwwerkzaamheden
De verboden, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid onder g van de Omgevingswet en artikel 11.37, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden met uitzondering van het verbod tot doden, niet ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van vogels, hun nesten en eieren en hun niet vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.
Artikel 16.7 Vrijstelling amfibieen en ringslangen ter veiligstelling tegen verkeer
De verboden om in het wild levende dieren te vangen en opzettelijk te verstoren, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid onder g van de Omgevingswet en artikel 11.46, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving, alsmede het verbod om amfibieen te vangen, als bedoeld in arikel 11.54, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet ten aanzien van deze amfibieen en de ringslang indien de betrokken handelingen plaatsvingen ter veiligstelling van deze dieren tegen het verkeer.
Afdeling 16.2.3 Activiteiten die houtopstanden betreffen
Deze afdeling is van toepassing op het vellen van houtopstanden en het herbeplanten van grond na het vellen van houtopstanden als bedoeld in afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 16.10 Maatwerkregel: vrijstelling meldplicht vellen houtopstanden
In aanvulling op artikel 11.126, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is het in het eerste lid van artikel 11.126 geregelde verbod niet van toepassing op:
Beheerders die meer dan 75 ha bos en natuur in de provincie Flevoland beheren en beschikken over een certificaat natuurbeheer afgegeven door de Stichting Certificering SNL, indien de grond, waarop de te vellen houtopstand zich bevindt, binnen drie jaar na velling of teniet gaan op bosbouwkundig verantwoorde wijze wordt herbeplant;
Artikel 16.11 Maatwerkregel: uitzondering op plicht tot herbeplanting
In aanvulling op artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt de plicht tot herbeplanting niet wanneer het gaat om:
Artikel 16.12 Afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift: plicht tot herbeplanting
In afwijking van artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving en met inachtneming van artikel 11.30 van het Besluit activeiten leefomgeving kunnen gedeputeerde staten bij maatwerkvoorschrift toestemming verlenen voor herbeplanting op andere grond dan de grond, bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving, eerste lid, indien:
Afdeling 16.3.2 Faunabeheerplan
Artikel 16.14 Eisen aan faunabeheerplan
Het faunabeheerplan bevat voor wat betreft populatiebeheer en schadebestrijding ten minste de volgende nadere gegevens:
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel c, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel b bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
Artikel 16.15 Aanvullende eisen faunabeheerplan
In aanvulling op het in artikel 6.2, eerste en tweede lid van het Omgevingsbesluit daaromtrent bepaalde bevat het faunabeheerplan voor wat betreft populatiebeheer en schadebestrijding ten minste de volgende nadere gegevens:
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel c, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel b bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
Artikel 16.16 Reikwijdte faunabeheerplan
Het faunabeheerplan geldt voor het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.
Afdeling 16.4.1 Wildbeheereenheid
Artikel 16.20 Vrijstelling aansluitplicht wildbeheereenheid
De verplichting in Artikel 16.19 is niet van toepassing op medewerkers van Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten of Stichting Flevolandschap, wanneer het jachtveld in eigendom is van deze organisatie, opvoorwaarde dat deze organisatie zich heeft aangesloten bij een faunabeheereenheid en op grond daarvan deelneemtaan de gegevensverzameling als bedoeld in Artikel 16.21 en de uitvoering van het faunabeheerplan ten aanzien vanwildsoorten.
De wildbeheereenheid neemt, in het kader van het faunabeheerplan, deel aan trendtellingen van diersoorten, afschotregistratie en de registratie van dood-gevonden dieren voor het gehele gebied waarover zich de zorg van de wildbeheereenheid uitstrekt.
De regels in deze titel zijn gesteld met het oog op het verbieden van nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen om daarmee gezondheidseffecten in de omgeving te voorkomen.
Artikel 17.2 Werkingsgebied geitenhouderijen
De regels in dit hoofdstuk gelden voor het grondgebied van de grondgebied van de provincie Flevoland met uitzondering van de rijkswateren, genoemd in bijlage II onder 1 onder A bij het Omgevingsbesluit en waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in Bijlage II.
Hoofdstuk 18 Ontgassen binnenvaart
Afdeling 18.2.2 Afwijking van verbodsbepaling
Artikel 18.4 Voorafgaande belading
Het verbod om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, voor zover het gaat om het ontgassen van een ladingtank met restladingdampen, is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in Artikel 18.3, eerste lid of aangewezen krachtens Artikel 18.6, dan wel indien kan worden aangetoond dat de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in Artikel 18.3, tweede lid of aangewezen krachtens Artikel 18.6.
Afdeling 18.2.3 Instructieregels
Artikel 18.6 Beoordelingsregels ontgassen ladingtank
De omgevingsvergunning voor het ontgassen van een ladingtank met restladingdampen van aangewezen stoffen wordt alleen verleend indien het belang van het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging zich daartegen niet verzet en wordt voldaan aan de in Artikel 18.3 bedoelde concentratie van damp(en).
Titel 19.2 Instructieregels schaliegas
Artikel 19.3 Instructieregels omgevingsplan: opsporen en winnen van schaliegas en schalieolie
In een omgevingsplan dat ziet op het toelaten van het opsporen of winnen van schaliegas en schalieolie wordt in de toelichting op het omgevingsplan basis van onderzoek gemotiveerd dat provinciale belangen niet worden geschaad.
Hoofdstuk 20 Kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving
Artikel 20.3 Betrokkenheid van provinciale staten
Provinciale staten zien toe op de hoofdlijnen van het beleid voor de kwaliteit van de uitvoerings- en de handhavingstaak in het licht van de voor de provincie vastgestelde beleidskaders voor de fysieke leefomgeving.
Gedeputeerde staten beoordelen de kwaliteit van de uitvoerings- en handhavingstaak in het licht van daarvoor door hen gestelde doelen in de uitvoerings- en handhavingsstrategieën.
Hoofdstuk 21 Procedures en Adviseurs
Titel 21.1 Meldingen en verstrekken van gegevens en bescheiden
Artikel 21.1 Algemene gegevens bij een melding
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
Artikel 21.2 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag worden die ondertekend en voorzien van:
Artikel 21.4 Gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag
Op verzoek van het bevoegd gezag worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en de maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de met de algemene regels te dienen belangen.
Artikel 21.5 Advies grondwaterbescherming
Voor een aanvraag om omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in Artikel 4.4, negende Lid en Artikel 4.6, tiende lid ten aanzien van verboden activiteiten in een beschermingsgebied voor grondwater en een waterwingebied zijn adviseur:
Titel 21.3 Gecoördineerde voorbereiding
Artikel 21.6 Gecoördineerde voorbereiding wijziging begrenzing Natuurnetwerk Nederland
De voorbereiding en bekendmaking van de besluiten tot het wijzigen van de begrenzing van Natuurnetwerk Nederland in de omgevingsverordening als bedoeld in Artikel 15.3 en het vaststellen van het omgevingsplan voor de voorgenomen ontwikkeling worden in voorkomend geval gecoördineerd.
Hoofdstuk 22 Overgangs- en slotbepalingen
Afdeling 22.2.1 Overgangsrecht algemeen
Artikel 22.3 Overgangsrecht uitvoeringsregelingen
Na de inwerkingtreding van deze verordening berusten beleidsregels, voor zover deze op het tijdstip onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening berustten op de Omgevingsverordening Flevoland of diens voorgangers, op deze verordening.
Artikel 22.4 Overgangsrecht aanwijzing toezichthouders
Na de inwerkingtreding van deze verordening berusten besluiten, voor zover deze op het tijdstip onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening berustten op artikel 17.6 van de Omgevingsverordening Flevoland, op artikel 18.6 van de Omgevingswet.
Afdeling 22.2.2 Overgangsrecht grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 22.5 Overgangsrecht algemene regels voor boorputten
Een melding of een vergunning voor een inrichting op grond van de Grondwaterverordening Flevoland 1996 ondieper dan de aangegeven diepte in Bijlage XIII opgenomen kaart Boringsvrije zone overgangsrecht, die voor 1 september 2007 respectievelijk is ontvangen of verleend, wordt gelijkgesteld met een melding als bedoeld in Artikel 4.17 en Artikel 4.19.
Artikel 22.6 Overgangsrecht bodemverstoringen
Een melding of een vergunning op grond van de Grondwaterverordening Flevoland 1996 voor een inrichting tot een diepte van 20 meter beneden maaiveld die voor 1 september 2007 respectievelijk is ontvangen of verleend wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 4.4, negende lid, en Artikel 4.6, tiende lid, indien voor de inrichting op de in Bijlage XIII opgenomen kaart Boringsvrije zone overgangsrecht een dieptegrens van 10 meter is opgenomen terwijl op grond van kaartnummer G6 van de Provinciale milieuverordening Flevoland een dieptegrens van 20 meter van toepassing was.
Een bestaande bodemverstoring tot maximaal 20 meter beneden maaiveld, waarvoor de Grondwaterwet niet gold en binnen twee maanden na 1 september 2007 is gemeld, wordt gelijk gesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 4.4, negende Lid en Artikel 4.6, tiende lid, indien voor de bodemverstoring op de in Bijlage XIII opgenomen kaart Boringsvrije zone overgangsrecht een dieptegrens van 10 meter is opgenomen terwijl op grond van kaartnummer G6 van de Provinciale milieuverordening Flevoland een dieptegrens van 20 meter van toepassing was.
Artikel 22.7 Overgangsrecht voor onttrekkingen in derde watervoerende pakket
Een boorput gelegen binnen een inrichting die valt onder het verbod van artikel 5.14, eerste lid onder a van de Omgevingsverordening Flevoland wordt gelijkgesteld met een boorput die valt onder het overgangsrecht als bedoeld in het eerste lid, indien:
door wijzigingen in landelijke regelgeving of door wijzigingen van activiteiten de inrichting is gewijzigd van type C in een type A of B zoals bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer en daardoor voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is komen te vallen onder het verbod als bedoeld in artikel 5.14, eerste lid onder a van de Omgevingsverordening Flevoland.
Afdeling 22.2.3 Overgangsrecht grondwateronttrekkingen
Artikel 22.8 Overgangsrecht grondwateronttrekkingen
De artikelen 4.1149 tot en met 4.1156 van het Besluit activiteiten leefomgeving als ook de regels zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van deze omgevingsverordening zijn niet van toepassing op een open bodemenergiesysteem waarvoor een vergunning is verleend en waarbij de aanvraag van die vergunning is gedaan voor 1 juli 2013.
De regels zoals opgenomen in Afdeling 5.2.3 zijn niet van toepassing op open bodemenergiesystemen in het in Artikel 5.12 bedoelde interferentiegebied die geïnstalleerd zijn vóór de datum waarin het interferentiegebied als bedoeld in Artikel 5.12 is aangewezen in de gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 2.2b, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht dan wel in het omgevingsplan.
Een melding op grond van de Grondwaterverordening Flevoland 1996, gedaan voor 1 september 2007, die betrekking heeft op grondwateronttrekkingen dieper dan de op de in Bijlage XIII opgenomen kaart Boringsvrije zone overgangsrecht aangegeven maximale diepte wordt gelijkgesteld met een vergunning als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet en daarmee op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning.
Afdeling 22.2.4 Overgangsrecht bescherming landschap
Artikel 22.9 Overgangsrecht voor bescherming landschap
Ontheffingen of meldingen die op grond van de Verordening voor de fysieke leefomgeving 2012 en de Verordening fysieke leefomgeving Flevoland zijn afgedaan, worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in Hoofdstuk 8 van deze verordening.
Afdeling 22.2.5 Overgangsrecht wegen
Artikel 22.10 Overgangsrecht voor wegen
Voor werken die op 1 september 2007 op grond van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke toestemming van de provincie Flevoland of haar rechtsvoorgangers aanwezig waren, wordt de door deze verordening vereiste vergunning geacht te zijn verleend respectievelijk de vereiste melding te zijn gedaan als bedoeld in Hoofdstuk 9 van deze verordening.
Afdeling 22.2.6 Overgangsrecht vaarwegen
Artikel 22.11 Overgangsrecht voor vaarwegen
Voor werken die op 1 september 2007 op grond van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke toestemming van de provincie Flevoland of haar rechtsvoorgangers aanwezig waren, wordt de door deze verordening vereiste vergunning geacht te zijn verleend respectievelijk de vereiste melding te zijn gedaan als bedoeld in Hoofdstuk 11 van deze verordening.
Gedeputeerde staten zenden binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze verordening en vervolgens telkens om de vijf jaar, aan provinciale staten een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening.
Aldus besloten in de openbare vergadering van 1 november 2023
Provinciale Staten van Flevoland
griffier,
voorzitter,
alle vormen waarbij een schip voor korte of langere tijd aan of dicht langs de oever van de vaarweg ligt, ongeacht waar dit is en op welke manier dit gebeurt (ketting, touw, anker, spudpalen, etc;);
gronden die worden ingezet voor de agrarische bedrijfsvoering ten behoeve het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren met uitzondering van:
de afstand vanaf het aansluitende afgewerkte terrein tot het middelpunt van de as, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein de afstand wordt gemeten vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtstbijzijnde weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994;
bebouwde kom, vastgesteld krachtens artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;
beheer en onderhoud van een windmolen
het normale onderhoud en beheer, met dien verstande dat dit niet mag leiden tot een uiteindelijke (vrijwel) gehele vernieuwing of vervanging van de windturbine;
een geitenhouderij die op 2 februari 2019 in gebruik is in overeenstemming met het op dat moment geldende bestemmingsplan èn beschikt over de benodigde omgevingsvergunning(en) op grond van de op dat moment geldende Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel dat daar een ontvankelijke en vergunbare aanvraag voor is ingediend, of een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer is ingediend;
een windmolen die 12 maart 2015 feitelijk bestaat dan wel mag worden opgericht en gebruikt conform een reeds verleende omgevingsvergunning;
uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg;
Uitbreiding van een hoofdgebouw of functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar wel of niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
een door boring of verdringing gevormde kokervormige al dan niet opgevulde diepte;
opschriften, aankondigingen, ver- of afbeeldingen, borden, vlaggen, spandoeken, bijbehorende constructies en kennelijk voor deze doeleinden gebezigde transportmiddelen en constructies, in welke vorm dan ook;
het beperken of ongedaan maken van verontreiniging van de bodem in verband met het voorkomen of beperken van een inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater;
tijdelijke, niet route-gebonden activiteiten zoals feesten, markten en braderieën;
Faunabeheerplan als bedoeld in afdeling 16.3.2;
Bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
het houden van 10 geiten of meer;
toestel of activiteit in het kader van de ontwikkeling of bestemming van de in een omgevingsplan begrepen gronden;
geluidniveau gemeten en berekend volgens voorschriften gegeven bij of krachtens de Omgevingswet;
grondgebonden opstellingen voor zonne-energie
een samenstel van bouwwerken of een andere constructie voor het opwekken van elektriciteit of warmte door het opvangen van de straling van de zon, geplaatst op het maaiveld of op water; Voor de toepassing van deze titel wordt met een grondgebonden opstelling voor zonne-energie gelijk gesteld, elke opstelling voor zonne-energie in het landelijk gebied, al dan niet op een dak, waarbij de oppervlakte aan zonnepanelen groter is dan één hectare;
degene die gerechtigd is de grond te gebruiken krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;
Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater;
in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater;
Bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van dieren van soorten, genoemd in artikel 8;3, vierde lid, en het doen van pogingen daartoe, in een jachtveld, in overeenstemming met de regels over de uitoefening van de jacht, gesteld op grond van artikel 4;3, eerste lid, onder k;
Degene die op grond van artikel 8;3 gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een jachtveld;
de vastgestelde kwaliteitscriteria gegrond op de in landelijke samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkelde en beschikbaar gestelde kwaliteitscriteria voor vergunningverlening, toezicht en handhaving inzake de beschikbaarheid en de deskundigheid van organisaties die met de uitvoerings- en handhavingstaak zijn belast;
tank vast verbonden met een binnenvaartschip waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd;
gelegenheid om een schip af te meren;
stelsel van natuurgebieden van internationaal of nationaal belang dat strekt tot de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten;
voorziening ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8;49 eerste en tweede lid Wet milieubeheer;
omgevingsplan (inclusief het tijdelijk deel van het omgevingsplan), projectbesluit, gemeentelijke project van publiek belang, omgevingsvergunning voor een (buitenplanse) omgevingsplanactiviteit;
afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terecht komen in de open lucht;
elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor openbaar scheepvaartverkeer met alle bijbehorende werken, voorzieningen en begroeiingen;
vervangen van een bestaande windmolen door een windmolen met een groter vermogen en/of grotere afmetingen;
aanpak gericht op het opwekken van meer windenergie met significant minder windmolens binnen Flevoland;
geprefabriceerde betonpaal met constante dwarsafmeting die middels heien is geïnstalleerd, met uitzondering van palen met verbrede voet en palen geschikt voor de uitwisseling van energie;
door initiatiefnemer opgesteld plan dat uitsluitsel geeft over de wijze en de gronden (gebied) waarop een initiatiefnemer een project voor opschalen en saneren van wil realiseren;
een belang dat de provincie gelet op artikel 2.3 Omgevingswet kan behartigen;
Provinciale Archeologische en Aardkundige Kerngebieden
de gebieden Rivierduingebied Swifterbant, UNESCO-monument Schokland, Urk en omgeving en Om-geving Kuinderschans en Kuinderburcht die in het Omgevingsprogramma Flevoland zijn aangemerkt als Provinciaal Archeologische en Aardkundige Kerngebieden;
het aanbrengen van wijzigingen op of aan een weg, parkeergelegenheid, terrein voor zover dit –al dan niet tijdelijk- voor gemotoriseerd verkeer openstaat, waterweg of spoorweg, die verandering brengt in de bestaande of te verwachten risico’s voor de grondwaterkwaliteit, met uitzondering van het uitvoeren van de gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden;
een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in Bijlage E, onderdeel A; van de Omgevingswet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening;
damp die na het lossen in de ladingtank achterblijft;
risicobeoordeling grondwater als bedoeld in artikel 6.4 die, bij activiteiten die in staat zijn een bekende historische grondwaterverontreiniging te beïnvloeden, bepaalt of de activiteit leidt tot een onaanvaardbaar verspreidingsrisico van de bekende historische grondwaterverontreiniging;
het slopen en afvoeren van een bestaande windmolen tot minimaal een meter onder het maaiveld, waarbij de omgevingsplanregeling zodanig is (gewijzigd) dat herbouw van de windmolen met hetzelfde of een lager vermogen op
of nabij de locatie van de gesaneerde windmolen blijvend onmogelijk is gemaakt;
stoffen, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze - op of in de bodem gebracht of gerakend - de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;
chemische elementen, verbindingen daarvan dan wel mengsels van die elementen of verbindingen;
een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;
toestel : een toestel dat bij gebruik anders dan door menselijke energie geluidhinder kan veroorzaken, een luchtvaartuig daaronder niet begrepen, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
Top-10 Archeologische Locaties
de gebieden die een dwarsdoorsnede van de Flevolandse archeologie vertegenwoordigen en die in het Omgevingsprogramma Flevoland zijn aangemerkt als Top-10 Archeologische locatie;
elke rechtstreekse, niet openbare ontsluitingsmogelijkheid naar of vanaf een in deze verordening bedoelde openbare weg;
een grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk;
wezenlijke kenmerken en waarden
aanwezige natuurwaarden en, voor gebieden die bestemd zijn voor natuur of zijn aangewezen voor natuurdoeleinden, tevens de potentiële natuurwaarden en de daarvoor vereiste milieu condities;
een turbine voorzien van rotorbladen geplaatst op een hoge mast, waarmee de bewegingsenergie van de lucht (wind) wordt omgezet in rotatie-energie voor het opwekken van elektriciteit, inclusief de bij dit bouwwerk behorende (infrastructurele) voorzieningen, met uitzondering van:
een geïsoleerd rastervierkant of een aaneengesloten gebied van rastervierkanten van 500 x 500 meter waarvan ieder vierkant 25 woonadressen of meer bevat alsmede de (plan)gebiedenwaar de Intergemeentelijke structuurvisie Oosterwold en het bestemmingsplan Wellerwaard -partiële herziening betrekking op hebben.
Bijlage II Overzicht informatieobjecten
bekende historische grondwaterverontreiniging
beschermingsgebied voor grondwater Bremerberg 2 meter
beschermingsgebied voor grondwater Harderbroek 11 meter
beschermingsgebied voor grondwater Harderbroek 14 meter
beschermingsgebied voor grondwater Harderbroek 17 meter
beschermingsgebied voor grondwater Harderbroek 20 meter
beschermingsgebied voor grondwater Harderbroek 8 meter
beschermingszone Provinciale Archeologische en Aardkundige Kerngebieden
beschermingszone Top-10 Archeologische Locaties
binnen windgebied-buiten projectgebied
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 11 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 14 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 17 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 20 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 23 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 26 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 29 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 32 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 35 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 38 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 41 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 44 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 47 meter
boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland 8 meter
bron van een bekende historische grondwaterverontreiniging
buiten het margegebied historische grondwaterverontreiniging
Compensatie NNN binnen het zoekgebied Oosterwold
gebieden zonder omgevingswaarden wateroverlast
grondgebied van de provincie Flevoland
grondgebied van de provincie Flevoland met uitzondering van de rijkswateren
grondwaterbeschermingsgebieden
interferentiegebieden bodemenergiesystemen gemeente Urk
landelijk gebied van Flevoland
luchthaven gelegen in de provincie Flevoland
margegebied historische grondwaterverontreiniging
openbare vaarwegen binnen Flevoland
Uitzondering glastuinbouw i.r.t. zonne-energie in landelijk gebied
Uitzonderingsgebied voor zonne-energie op agrarische gronden
waterwingebied Bremerberg 2 meter
waterwingebied Fledite 26 meter
waterwingebied Fledite 29 meter
waterwingebied Fledite 32 meter
waterwingebied Harderbroek 11 meter
waterwingebied Harderbroek 14 meter
Waterwingebied Spiekzand 35 meter
zone beschermingsgebied voor grondwater
zone boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland
pdf: Beoordelingsregels uitwegen.PDF
pdf: Kaart Boringsvrije zone overgangsrecht.PDF
pdf: Kwaliteitscriteria VTH 2.3.PDF
pdf: Schepen met afwijkende afmetingen I.PDF
Bijlage IV Borden grondwaterbeschermingsgebieden
Borden grondwaterbeschermingsgebieden
Bijlage bij Artikel 4.2, vijfde lid
Bijlage V Parameters en meetfrequenties onttrekken grondwater en infiltratie water
Tabel Parameters en meetfrequenties onttrekken grondwater en infiltratie water
Bijlage bij Artikel 9.12, tweede lid
Beoordelingsregels uitwegen.PDF
Situatietekening 2.1. Principedetail erf- of bedrijfsuitrit op provinciale weg (klinkers)
Situatietekening 2.2. Principedetail erf- of bedrijfsuitrit op provinciale weg (asfalt)
Situatietekening 2.3. Principedetail kaveluitrit op provinciale weg (klinkers)
Situatietekening 2.4. Principedetail kaveluitrit op provinciale weg (asfalt)
Situatietekening 2.5. Prinicipedetail kaveluitrit op provinciale weg (grasbeton)
Situatietekening 2.5. Prinicpedetail kaveluitrit op provinciale weg (prefab betonplaten)
Bijlage VII Schepen met afwijkende afmetingen I
Schepen met afwijkende afmetingen I
Schepen met afwijkende afmetingen I.PDF
Overzicht vaarwegen met maximaal toegestane maten scheepvaart
Bijlage VIII Schepen met afwijkende afmetingen II
Schepen met afwijkende afmetingen II
Schepen met afwijkende afmetingen II.PDF
Beoordelingsregels bedientijden per object
Bijlage X Omgevingswaarden voor de regionale waterkeringen
Omgevingswaarden voor de regionale waterkeringen
Bijlage bij Artikel 12.4, eerste lid.
Omgevingswaarden voor de regionale waterkeringen
Omgevingswaarde voor de regionale waterkering als gemiddelde overschrijdingskans per jaar (bij gebruik van een overslagcriterium van 1 l/s/m1) [1/jaar] |
|
De aanwijzing en normering van Havenkwartier Zeewolde als regionale waterkering heeft op 13 december 2017 plaatsgevonden, maar is nog niet inwerking getreden. Op het moment dat het rijk deze kering niet langer als primaire waterkering heeft aangewezen bepalen gedeputeerde staten het moment van inwerkingtreding en wordt Havenkwartier Zeewolde vanaf dat moment een regionale waterkering. Verwezen wordt naar Artikel 22.14 van de Omgevingsverordening.
Bijlage XI Vrijgestelde soorten
Bijlage bij Artikel 16.4, eerste lid en Artikel 16.5.
A. Vrijgestelde soorten als bedoeld in artikel 11.54 Besluit activiteiten leefomgeving en Artikel 16.4, eerste lid
B. Vrijgestelde soorten als bedoeld in artikel 11.56 Besluit activiteiten leefomgeving en Artikel 16.5
Bijlage XII Kwaliteitscriteria VTH
Bijlage bij Artikel 20.5, eerste lid.
Kwaliteitscriteria VTH 2.3.PDF
Kwaliteitscriteria 2.3 (2022) Deel B
Voor vergunningverlening, toezicht en handhaving krachtens de Omgevingswet
Deel B: Criteria voor kritieke massa
Generieke deskundigheidsgebieden
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de Omgevingswet die bij het bevoegd gezag thuishoren. Een medewerker op HBO-niveau beoordeelt bij de intake per geval of er sprake is van een complexe of eenvoudige situatie.
2. Vergunningverlening bouwen en ruimtelijke ordening
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de Omgevingswet die bij het bevoegd gezag thuishoren. Een medewerker op HBO-niveau beoordeelt bij de intake per geval of er sprake is van een complexe of eenvoudige situatie.
3. Vergunningverlening milieu (Bal + omgevingsplan)
Onderstaande activiteiten 1 t/m 7 moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de Omgevingswet die bij het bevoegd gezag thuishoren. Het is aan het bevoegd gezag om de portefeuille aan milieubelastende activiteiten te beoordelen (probleemanalyse) en te bepalen welke milieubelastende activiteiten vallen onder klasse I, klasse II eenvoudig, klasse II complex en klasse III. Activiteit 8 kan worden uitbesteed aan een marktpartij, mits de uitbestedende overheidsorganisatie beschikt over minimaal één medewerker die de deskundigheid heeft die nodig is voor activiteit 7.
Afhandelen van meldingen of het gegevens en bescheiden (verstrekt bij informatieplicht start activiteit) met betrekking tot milieu in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving en/of het omgevingsplan, inclusief het beoordelen van gekwantificeerde doelvoorschriften, erkende maatregelen, verplichte maatregelen en/of het beoordelen van een gelijkwaardige voorziening op basis van representatieve meetgegevens, onderbouwde berekeningen of een risicoanalyse en het opstellen van maatwerkvoorschriften en instemmende beschikkingen.
4. Toezicht en handhaving bouwen en ruimtelijke ordening
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de Omgevingswet die bij het bevoegd gezag thuishoren. Een medewerker op HBO-niveau beoordeelt bij de intake per geval of er sprake is van een complexe of eenvoudige situatie.
Eisen aan medewerkers die deze zes activiteiten uitvoeren voor |
||||
|
|
|||
|
|
|||
Eisen aan medewerkers die deze zes activiteiten uitvoeren voor |
||||
|
|
|||
|
|
minimaal 2 medewerkers die voldoen aanbovengenoemde criteria voor eenvoudige situaties |
|
minimaal 2 medewerkers die voldoen aan bovengenoemde criteria voor complexe situaties |
5. Toezicht en handhaving milieu
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de Omgevingswet die bij het bevoegd gezag thuishoren. Het is aan het bevoegd gezag om de portefeuille aan milieubelastende activiteiten te beoordelen (probleemanalyse) en te bepalen welke milieubelastende activiteiten vallen onder klasse I, klasse II eenvoudig, klasse II complex en klasse III.
* voor zover dit betrekking heeft op het toezicht op Seveso-inrichtingen
Eisen aan organisaties die deze zeven activiteiten uitvoeren |
|
minimaal 2 medewerkers per sector die voldoen aanbovengenoemde criteria (afhankelijk van de klasse) |
6. Toezicht en handhaving bodem
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de toezicht en handhaving. Bij eenvoudige saneringen.
Eisen aan medewerkers die deze zes activiteiten uitvoeren voor eenvoudige saneringen |
||||
|
|
|||
|
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de toezicht en handhaving. Bij complexe saneringen.
7. Toezicht en handhaving groene wetgeving
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de toezicht en handhaving.
Eisen aan organisaties die deze zeven activiteiten uitvoeren |
|
minimaal 2 medewerkers die voldoen aan bovengenoemde criteria |
Juridische deskundigheidsgebieden
8. Behandelen juridische aspecten vergunningverlening
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de Omgevingswet die bij het bevoegd gezag thuishoren.
|
Besteden van 2/3 fte aan deze vier activiteiten of per paar minimaal 5 procedures doorlopen inclusief vertegenwoordiging ter zitting (voor activiteit 4) |
|||
|
|
9. Behandelen juridische aspecten handhaving
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de Omgevingswet die bij het bevoegd gezag thuishoren.
Opstellen van beschikkingen ten aanzien van (complexe) handhavingszaken (ook gedoogbeschikkingen) en het doen van aanschrijvingen in het kader van de Omgevingswet onderdelen bouw, RO en milieu (zorgvuldige voorbereiding, deugdelijke motivering, gebaseerd op actuele wetgeving en conform de jurisprudentie).
Eisen aan organisaties die deze zeven activiteiten uitvoeren |
|
minimaal 2 medewerkers die voldoen aan bovengenoemde criteria |
10. Behandelen juridische aspecten buitenplanse omgevingsplanactiviteit
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de Omgevingswet die bij het bevoegd gezag thuishoren. Een medewerker op HBO-niveau beoordeelt bij de intake per geval of er sprake is van een complexe of eenvoudige situatie.
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de Omgevingswet die bij het bevoegd gezag thuishoren.
|
|
Besteden van 1/3 fte aan deze vijf activiteiten en/of 5 keer per jaar het uitvoeren van een onderzoek |
||
|
12. Buitengewone opsporing natuur en milieu en fysieke leefomgeving
Onderstaande activiteiten moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten van de Omgevingswet die bij het bevoegd gezag thuishoren.
Specialistische deskundigheidsgebieden accentbouwen
Onderstaande activiteiten 1 t/m 10 kunnen worden uitbesteed aan een marktpartij, mits de uitbestedende overheidsorganisatie beschikt over het deskundigheidsgebied ‘2. Vergunningverlening bouwen en ruimtelijke ordening’ of '4. Toezicht en handhaving bouwen en ruimtelijke ordening’. Een medewerker op HBO-niveau beoordeelt bij de intake per geval of er sprake is van een complexe of eenvoudige situatie.
Onderstaande activiteiten 1 t/m 11 moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Een medewerker op HBO-niveau beoordeelt bij de intake per geval of er sprake is van een complexe of eenvoudige situatie.
Eisen aan organisaties die deze zeven activiteiten uitvoeren |
|
minimaal 2 medewerkers die voldoen aan bovengenoemde criteria |
Onderstaande activiteiten 1 t/m 6 kunnen uitbesteed worden aan een marktpartij mits de uitbestedende overheidsorganisatie beschikt over het deskundigheidsgebied ‘2. Vergunningverlening bouwen en ruimtelijke ordening’ en ‘4. Toezicht en handhaving bouwen en ruimtelijke ordening’. Voor een verduidelijking voor eenvoudige en complexe situaties zie blz 13 van deel A
Vervallen, deels opgegaan in deskundigheidsgebied 21 Geluid.
Onderstaande activiteiten kunnen ook uitbesteed worden aan een marktpartij mits de uitbestedende overheidsorganisatie beschikt over het deskundigheidsgebied ‘4. Toezicht en handhaving bouwen en ruimtelijke ordening’.
Eisen aan organisaties die deze zeven activiteiten uitvoeren |
|
minimaal 2 medewerkers die voldoen aan bovengenoemde criteria |
Specialistische deskundigheidsgebieden accentmilieu
18. Afvalwater (indirecte lozingen)
Activiteiten kunnen uitbesteed worden mits overheid over het deskundigheidsgebied toezicht en handhaven milieu beschikt en minimaal één medewerker met de deskundigheid voor afvalwater.
* Monsterneming, het beoordelen en het uitvoeren van (standaard) controles van indirecte lozingen die vallen onder algemene regels kan op MBO-niveau plaatsvinden.
Activiteiten 2 en 3 kunnen uitbesteed worden aan een marktpartij mits de uitbestedende overheidsorganisatie beschikt over de deskundigheidsgebieden ‘2. Vergunningverlening bouwen en ruimtelijke ordening’, ‘4. Toezicht en handhaving bouwen en ruimtelijke ordening, ‘6. Toezicht en handhaving bodem’ en ’11. Ketentoezicht’.
Onderstaande activiteiten 1 t/m 5 moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Activiteit 5 wordt bij voorkeur door bovenregionale samenwerkingsverbanden en/of gespecialiseerde bureaus uitgevoerd. Dit geldt ook voor activiteit 6, omdat een relatief groot en ruimtelijk complex grondgebied nodig is om met voldoende frequentie het grote aantal verschillende typen situaties te kunnen beoordelen.
|
|
Besteden van 1/3 fte aan activiteiten 1 t/m 6 inclusief per jaar minimaal 5 beoordelingen ter plaatseop PGS-richtlijnen uitvoeren, |
||
|
|
|
|
Besteden van 1/3 fte aan deze activiteit inclusief per jaar minimaal 5 QRA’s beoordelen (in een mix van milieubelastende activiteiten en transportmodaliteiten) |
||
|
|
|
|
Besteden van 2/3 fte aan de deskundigheid Externe veiligheid en daarbinnen 1/3 fte besteden aan deze activiteit inclusief per jaar 9 risicoberekeningen uitvoeren |
||
|
|
|
|
Uitvoeren van 3 beoordelingen, analyses en verantwoordingen per jaar voor de onderdelen voorbereiden, rampenbestrijding en zelfredzaamheid |
||
|
21. Geluid & trillingen (milieu en bouw)
Onderstaande activiteit 7 moet binnen de overheid uitgevoerd worden. Activiteiten 1 t/m 6 en 10 en 11 kunnen uitbesteed worden aan een marktpartij mits de uitbestedende overheidsorganisatie beschikt over minimaal één medewerker die beschikt over de deskundigheid nodig voor activiteiten 8 en 9.
22. Groen en ecologie (als onderdeel van de beoordeling van initiatieven)
Onderstaande activiteiten kunnen uitbesteed worden aan een marktpartij mits de uitbestedende overheidsorganisatie beschikt over minimaal één medewerker die beschikt over de deskundigheid nodig voor activiteiten 1 en 2.
23. Groen en Ecologie (Vergunningverlening natuur)
Onderstaande activiteiten 1 en 2 moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. Het betreffen kernactiviteiten die bij het bevoegd gezag thuishoren. Activiteit 3 kan worden uitbesteed aan een marktpartij, mits de uitbestedende overheidsorganisatie beschikt over minimaal één medewerker die beschikt over de deskundigheid voor activiteit 2.
Onderstaande activiteit 4 moet binnen de overheid uitgevoerd worden. Zonder de benodigde deskundigheid voor deze activiteit is het niet goed mogelijk om werkprocessen op een juiste manier uit te voeren en het werk van externen te beoordelen. Activiteiten 1 t/m 3, 5 en 6 kunnen uitbesteed worden aan een marktpartij.
Specialistische deskundigheidsgebieden accent ruimtelijke ordening en duurzaamheid
25. Stedenbouw en inrichting openbare ruimte
Onderstaande activiteiten 2 t/m 4 moeten binnen de overheid uitgevoerd worden.
minimaal 2 medewerkers die voldoen aanbovengenoemde criteria voor eenvoudige situaties |
||
minimaal 2 medewerkers die voldoen aan bovengenoemde criteria voor complexe situaties |
26. Kostenverhaal gebiedsontwikkeling en planeconomie
Onderstaande activiteiten kunnen uitbesteed worden aan een marktpartij.
Onderstaande activiteiten 1 t/m 5 moeten binnen de overheid uitgevoerd worden. De overige activiteiten kunnen uitbesteed worden aan een marktpartij.
Adviseren ten aanzien van omgevingsvergunningaanvragen (activiteit wijzigen monument, slopen beschermd stads- en dorpsgezicht), cultuurhistorische aspecten in het kader van de omgevingsvergunning (activiteit bouwen, aanleggen en afwijken omgevingsplan), cultuurlandschappelijke aspecten in het kader van de omgevingsvergunning en handhaving.
Toetsen van de aanvraag aan de erfgoed-regelgeving in het Ow-stelsel, cultuurhistorische aspecten uit het omgevingsplan (niet zijnde archeologisch), technische uitvoeringsvoorschriften voor monumenten en aan de doelstelling van het instrument beschermd gezicht en het ter bescherming strekkend omgevingsplan en ruimtelijk kwaliteitsbeleid.
28. Energiebesparing en duurzaamheid
Onderstaande activiteiten 1 t/m 4 moeten binnen de overheid uitgevoerd worden.
Bijlage XIII Boringsvrije zone overgangsrecht
Kaart Boringsvrije zone overgangsrecht
Bijlage bij Artikel 22.5, Artikel 22.6 en Artikel 22.8, derde lid.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
De begripsbepalingen zijn in Bijlage I alfabetisch geordend. Bij de begripsomschrijvingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de in wettelijke bepalingen gehanteerde begrippen.
Hoofdstuk 2 Activiteiten op gesloten stortplaatsen
In dit hoofdstuk zijn de bepalingen opgenomen over de bescherming van de nazorgvoorzieningen op gesloten stortplaatsen. Deze bepalingen waren voorheen gebaseerd op de Wet milieubeheer en golden voor activiteiten buiten een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Onder de Omgevingswet is dit anders.
De provincie is op grond van de Wet milieubeheer (artikel 8.49 Wet milieubeheer) het bevoegd gezag voor de eeuwigdurende nazorg van gesloten stortplaatsen. Al sinds jaar en dag is in de provinciale verordening geregeld dat een ontheffing van gedeputeerde staten nodig is voor activiteiten buiten een inrichting in, op, onder of over een gesloten stortplaats. De grondslag van deze regeling was de Wet milieubeheer en gold aanvullend op hetgeen landelijk geregeld was voor het bestaan van inrichtingen op een gesloten stortplaats (denk aan de golfbaan op stortplaats Het Friese Pad). Voor dergelijke inrichtingen was een omgevingsvergunning vereist van gedeputeerde staten (artikel 3.4 en bijlage 1 onderdeel B onder 1c Besluit omgevingsrecht).
In eerste instantie zou dit onder de Omgevingswet ongewijzigd blijven; geregeld zou worden (in artikel 5.10 eerste lid aanhef en onder g Omgevingswet) dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn voor activiteiten die plaatsvinden op een gesloten stortplaats. Met de Invoeringswet Omgevingswet is het betreffende artikel echter komen te vervallen. De Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet zegt hierover het volgende: "Het is de bedoeling dat onder de Omgevingswet de regulering van activiteiten die plaatsvinden op een locatie waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, geheel via de omgevingsverordening zal verlopen. Deze activiteiten zullen niet langer vergunningplichtig zijn op grond van rijksregelgeving." Het rijk reguleert dit niet langer en laat het over aan de decentrale regelgever.
In verband met de eeuwigdurende nazorg van gesloten stortplaatsen is het voor de provincie van belang inzicht te hebben in de activiteiten die op de gesloten stortplaats plaatsvinden. De provincie heeft ervoor gekozen om de bestaande uitvoeringspraktijk te laten voortbestaan en in de omgevingsverordening een vergunningplicht in het leven te roepen die ook de voormalige inrichtingen omvat. Gedeputeerde staten zijn voor deze omgevingsvergunning het bevoegd gezag.
Titel 8.3 van de Wet milieubeheer heeft betrekking op gesloten stortplaatsen, waar op of na 1 september 1996 nog afval is gestort en het Stortbesluit bodembescherming van toepassing is, dan wel uitsluitend baggerspecie is gestort. De provincie is aangewezen als instantie, die verantwoordelijk is voor de 'eeuwig durende' nazorg. Dit geldt niet voor gesloten stortplaats waar baggerspecie is gestort en die wordt gedreven door de Minister (in Flevoland baggerdepot IJsseloog). Onder nazorg wordt verstaan het nemen van maatregelen om de milieuvoorzieningen in stand te houden, te controleren en te vervangen. Met name het vervangen van de bovenafdichting is een aanzienlijke kostenpost. De totale kosten van nazorg in Nederland worden geraamd op vele honderden miljoenen euro's. De provincie heeft daarom groot belang bij een goed functionerend systeem van nazorgvoorzieningen en nazorgmaatregelen.
Voor de nazorg -zowel voor de instandhouding van de nazorgvoorzieningen als voor het nemen van nazorgmaatregelen- is het van belang dat voorwaarden kunnen worden gesteld aan de activiteiten die na het aanbrengen van de eindafdichting op de stortplaats zullen worden verricht: de 'eindbestemming' en het gebruik van de gesloten stortplaats. De aan deze activiteiten te stellen voorwaarden hebben tot doel dat de nazorgvoorzieningen bereikbaar blijven, milieumaatregelen genomen kunnen worden en aantasting van de nazorgvoorzieningen voorkomen wordt. Om deze voorwaarden te kunnen stellen is een regeling in de verordening noodzakelijk. Hoewel deze regeling niet direct betrekking heeft op de afvalstoffen, bestaat er wel een verband met de aanwezigheid van deze afvalstoffen.
De regels in dit hoofdstuk gelden alleen voor gesloten stortplaatsen. De geometrische begrenzing van gebieden waar zich gesloten stortplaatsen bevinden (tot op heden alleen Het Friese Pad in Emmeloord) is vastgelegd in het werkingsgebied met de noemer 'gesloten stortplaatsen'. De in dit gebied geldende regels zijn gekoppeld aan het werkingsgebied. Dit maakt het mogelijk dat in het DSO bij een klik op de kaart alleen de in het werkingsgebied geldende regels zichtbaar worden.
Artikel 2.3 Verbod activiteiten op gesloten stortplaats
In deze bepaling wordt het verbod geregeld ten aanzien van het gebruik van de voormalige stortlocatie. De omschrijving van de verboden gedragingen is vergelijkbaar met hetgeen in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken onderworpen is aan een vergunningstelsel ter bescherming van waterstaatswerken. Zo is het verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde nazorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, werken te maken of te behouden en stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen. Onder stoffen vallen vaste stoffen, vloeistoffen, combinaties van stoffen en preparaten.
Dit verbod geldt voor alle activiteiten die een nadelig effect kunnen hebben op de nazorgvoorzieningen. Dit komt voort uit het feit dat onder de Omgevingswet de regulering van activiteiten die plaatsvinden op een locatie waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, geheel via de omgevingsverordening zal verlopen. Deze activiteiten zullen niet langer vergunningplichtig zijn op grond van rijksregelgeving (zie ook de toelichting bij Artikel 2.1).
In deze bepaling zijn uitgezonderd 'afvalstoffen', omdat het verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze op of in de bodem te brengen al is geregeld in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer (huishoudelijke afvalstoffen) en artikel 3.40b van het Besluit activiteiten leefomgeving (bedrijfsafvalstoffen). Vanwege het bijzondere karakter van nazorgvoorzieningen is daaraan toegevoegd dat ook andere handelingen die nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen (bijvoorbeeld het bewerken van grond), verboden zijn zonder omgevingsvergunning. De voorzieningen kunnen zich ook buiten de locatie van de gesloten stortplaats bevinden, bijvoorbeeld in geval van peilbuizen. Ook voor gebruik van grond buiten de stortplaats waar zich dergelijke voorzieningen bevinden, is een omgevingsvergunning nodig.
Artikel 2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning activiteiten op gesloten stortplaatsen
Degene die een gesloten stortplaats (of een deel daarvan) wil gebruiken, dient tevoren terdege na te gaan welke nazorgvoorzieningen en welke maatregelen zijn getroffen en hij zal zijn plan waar nodig daaraan moeten aanpassen. Hij heeft daarvoor inzicht nodig in de getroffen en te treffen nazorgmaatregelen. Deze zullen onder meer blijken uit het nazorgplan. De actuele informatie over de nazorgmaatregelen en -voorzieningen kan altijd worden verkregen bij de provincie.
In Artikel 2.4 wordt aangegeven aan welke eisen de aanvraag in ieder geval dient te voldoen. Dit artikel geldt aanvullend op artikel 7.3 (algemene aanvraagvereisten) en 7.4 (participatie) van de Omgevingsregeling. Op grond van artikel 7.4 Omgevingsregeling geldt ook de eis dat de aanvrager bij de aanvraag dient aan te geven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. Als dit is gebeurd, verstrekt de aanvrager bij de aanvraag gegevens over hoe zij zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
De onder a bedoelde gegevens over het voorgenomen gebruik van de stortplaats moeten het mogelijk maken te beoordelen of een omgevingsvergunning kan worden verleend voor de werken, stoffen, voorwerpen en handelingen die de aanvrager nodig heeft voor het voorgenomen gebruik van de stortplaats. De aanvrager zal daarover dus informatie moeten verschaffen. Bij het verzoek om omgevingsvergunning moet de aanvrager aangeven hoe hij de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen denkt te garanderen, hoe aantasting van de nazorgvoorzieningen zal worden voorkomen en welke andere maatregelen hij zal nemen om te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg wordt belemmerd.
Met onderdeel c wordt beoogd dat de aanvrager aangeeft welke personen en bedrijven als zakelijk gerechtigde of gebruiker mogelijk belang hebben bij het voorgenomen gebruik van aanvrager. De provincie kan zo nodig de zakelijk of persoonlijk gerechtigden in de gelegenheid stellen op de aanvraag te reageren.
De overige onderdelen behoeven geen toelichting.
Opgemerkt wordt nog dat gedeputeerde staten zo nodig op grond van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht aanvullende informatie kunnen vragen indien de verstrekte informatie onvoldoende is voor de beoordeling van de aanvraag. Zo kan bijvoorbeeld in geval van het neerleggen van stoffen of voorwerpen (Artikel 2.3 onder b) informatie worden gevraagd over de aard en samenstelling van die stoffen of voorwerpen.
Ten overvloede wordt erop gewezen dat artikel 7.216 Omgevingsregeling regels stelt voor de situatie dat de aangevraagde of verleende omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder.
Artikel 2.5 Bevoegd gezag: beoordelingsregels omgevingsvergunning activiteiten op gesloten stortplaatsen
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen van het in Artikel 2.3 gestelde verbod voor een toekomstig gebruik van de gesloten stortplaats. Gedeputeerde staten zijn op grond van de artikelen 4.3, eerste lid en 4.6, eerste lid Omgevingsbesluit bevoegd gezag voor de enkel- of meervoudige aanvraag om omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer 'provincie-activiteiten'. Dit geldt ook voor de activiteiten waarvoor in de omgevingsverordening de vergunningplicht wordt geÏntroduceerd ('omgevingsverordeningsactiviteit' als bedoeld in artikel 4.6, lid 1 onderdeel f Ob).
Als er sprake is van een meervoudige aanvraag met ook andere dan provincie-activiteiten geldt de hoofdregel van artikel 5.12, tweede lid, Omgevingswet dat burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn. Gedeputeerde staten hebben in zo'n situatie de beschikking over de bevoegdheid tot advies met instemming (afdeling 4.2 Omgevingsbesluit). Het gaat dan om het uitbrengen van advies over de aanvraag om omgevingsvergunning voor de betreffende 'omgevingsverordeningsactiviteit' (artikel 16.11 en 16.15 eerste en derde lid Omgevingswet en artikel 4.25 eerste lid onder f Omgevingsbesluit) en het binnen 4 weken na het verzoek om instemming (artikel 16.18 Omgevingswet) beslissen omtrent instemming met het voorgenomen besluit (artikel 16.16 Omgevingswet en artikel 4.25 derde lid Omgevingsbesluit). Artikel 16.17 Omgevingswet en artikel 4.38 Omgevingsbesluit bepalen dat de gronden voor het verlenen of onthouden van instemming gelijk zijn aan de beoordelingsregels.
Een uitzondering op deze hoofdregel doet zich voor als er sprake is van een provinciale magneetactiviteit (artikel 4.6 tweede lid Omgevingsbesluit). Een magneetactiviteit trekt alle andere daarmee in combinatie aangevraagde activiteiten naar het bevoegd gezag voor de magneetactiviteit. Wanneer een vergunning wordt aangevraagd voor een provinciale magneetactiviteit -bijvoorbeeld een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang, een grote ontgronding of een complex bedrijf- in combinatie met een andere activiteit beslissen gedeputeerde staten altijd op de aanvraag. De 'omgevingsverordeningsactiviteit' zelf is overigens niet aangemerkt als magneetactiviteit.
Ingevolge artikel 5.34 en 5.30 Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voor een 'omgevingsverordeningsactiviteit' voorschriften worden verbonden die nodig zijn gelet op de beoordelingsregels zoals opgenomen in Artikel 2.5. Dergelijke voorschriften kunnen betrekking hebben op de aanlegfase (de wijze waarop werken worden gemaakt of voorwerpen worden geplaatst), maar ook op het feitelijke gebruik nadien. Dat volgt uit de omschrijving van Artikel 2.3 waaruit blijkt dat het verbod op voortgezette handelingen betrekking heeft (werken behouden, stoffen of voorwerpen laten staan of liggen, handelingen verrichten).
Het risico bestaat dat door het voorgenomen gebruik de nazorgvoorzieningen worden beschadigd of maatregelen niet kunnen worden genomen. Dit risico kan door het stellen van financiËle zekerheid worden beperkt. Het is echter gelet op artikel 13.5 Omgevingswet en de artikelen 8.5 en 8.6 Omgevingsbesluit slechts voor een beperkt aantal activiteiten mogelijk aan de omgevingsvergunning het voorschrift te verbinden dat de gebruiker financiËle zekerheid stelt.
De consultatieversie van de AMvB tot wijziging van het Omgevingsbesluit in verband met verplicht stellen van financiële zekerheid voor bepaalde gevallen van activiteiten scherpt het instrument financiËle zekerheid voor majeure risicobedrijven aan en verbreedt de mogelijkheid tot toepassing van het instrument naar bepaalde activiteiten die betrekking hebben op afvalverwerking.
Voor ontgrondingenactiviteiten, wateractiviteiten en een aantal specifieke milieubelastende activiteiten met betrekking tot het afvalbeheer van gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen en enkele daarmee samenhangende stoffen wordt in artikel 8.5 Omgevingsbesluit een bevoegdheid gecreëerd voor het bevoegd gezag om bij vergunningverlening financiële zekerheid te eisen van de aanvrager van de vergunning. Het zijn bedrijfstakoverstijgende activiteiten, complexe bedrijven, nutssectoren en industrie respectievelijk (bedrijven in het) afvalbeheer. Voor de in artikel 8.5 Omgevingsbesluit genoemde activiteiten kan het stellen van financiële zekerheid in de omgevingsvergunning worden voorgeschreven. Daarmee wordt een voorziening voor financiËle zekerheid voor milieuschade onderdeel van de normale bedrijfsvoering van deze bedrijven.
Daarnaast geldt op grond van artikel 8.6 Omgevingsbesluit voor majeure risicobedrijven, zoals een Seveso-inrichting of een IPPC-installatie basischemie, de verplichting om bij vergunningverlening financiële zekerheid te eisen van de aanvrager van de vergunning.
Voor activiteiten die niet onder artikel 8.5 en 8.6 Omgevingsbesluit vallen is er geen mogelijkheid om financiële zekerheid te eisen.
Het lijkt niet voor de hand liggend dat bedrijven respectievelijk activiteiten als genoemd zich gaan vestigen dan wel gaan plaatsvinden op een gesloten stortplaats. Het opnemen van een voorschrift over het stellen van financiële zekerheid behoort dan niet tot de mogelijkheden. Als de te treffen maatregelen het risico op beschadiging van de nazorgvoorzieningen onvoldoende kunnen beperken, wordt de omgevingsvergunning geweigerd. Anders kan immers niet worden gewaarborgd dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt (hetgeen volgens artikel 8.49 Wet milieubeheer de doelstelling van nazorg is).
Ten overvloede wordt erop gewezen dat artikel 7.216 Omgevingsregeling regels stelt voor de situatie dat de aangevraagde of verleende omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder.
De Omgevingswet belegt in artikel 2.18 eerste lid onder b bij de provincie de taak om geluid in stiltegebieden te voorkomen of te beperken. Aan deze provinciale taak is in artikel 7.11 Besluit kwaliteit leefomgeving de verplichting gekoppeld om in de omgevingsverordening regels op te nemen over het voorkomen of beperken van geluidbelasting in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden. Met Artikel 3.2 worden de stiltegebieden aangewezen.
Zowel de (rechtens relevante) aanwijzing als de regelgeving voor die gebieden worden in hoofdstuk 3 gegeven. Voor alle stiltegebieden is in titel 3.1 een specifieke zorgplicht opgenomen die dient als vangnet voor het geval van een duidelijk voorzienbare aantasting van het gebied sprake is en de specifieke gedragsregels niet de vereiste bescherming bieden. Daarnaast is een meldplicht opgenomen.
In titel 3.3 zijn normen opgenomen om de omgevingskwaliteit in stiltegebieden te beschermen. Deze normen richten zich tot het bestuursorgaan, die bij de uitoefening van de in Artikel 3.10 aangegeven bevoegdheden rekening moet houden met de gestelde norm. Verder bevat dit onderdeel ook rechtstreeks werkende bepalingen: verbodsbepalingen voor activiteiten zoals het gebruik van toestellen. In die verbodsbepalingen komt de essentie van de regelgeving met betrekking tot het voorkomen of beperken van geluidhinder in stiltegebieden tot uitdrukking: het weren van gedragingen, die zodanig lawaaiig en wezensvreemd aan een stiltegebied zijn, dat zij het stille karakter van het gebied verstoren.
Een belangrijk begrip in dit hoofdstuk is het begrip toestel. Hieronder vallen mobiele geluidsbronnen, die door hun niet- permanente karakter moeilijk via de ruimtelijke ordening te weren zijn. In de begripsbepaling is een toestellenlijst opgenomen:
Onder b: Voor het gebruik van de onder b genoemde toestellen is een uitzondering gecreËerd als het gaat om noodsituaties. Klokgeluid ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden en lijkplechtig- heden, alsmede oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging zijn toegestaan.
Muziekinstrumenten zijn toegestaan in het normale gebruik in en om woningen binnen het gebied.
Onder c: Het seismologisch onderzoek dient ter beantwoording van de vraag of zich in de ondergrond gasvoerende structuren van voldoende omvang bevinden. Het wordt uitgevoerd met zogenaamde airgun-apparatuur. Hieronder wordt verstaan de apparatuur voor het door middel van de gecomprimeerde lucht onder water opwekken van trillingen. Daarnaast wordt ook de schotgatmethode toegepast. Bij deze laatste methode worden kleine explosieve ladingen in de bodem tot ontsteking gebracht. Ook deze methode valt onder de omschrijving van de categorie. Hoewel seismologisch onderzoek doorgaans van korte duur is, wordt gevreesd voor verstoring van rust en stilte, vooral in kwetsbare gebieden. Reden om bedoelde activiteit onder de werking van de verordening te plaatsen.
De boorvergunning ten behoeve van opsporingsboringen heeft in het algemeen betrekking op een redelijk omvangrijk gebied, waarbinnen door middel van een aantal op elkaar volgende opsporingsboringen vanaf een boorplatform getracht wordt de aanwezigheid van olie en gas aan te tonen. Het gaat dus om een tijdelijke activiteit, die zich met een zekere regelmaat verplaatst binnen het gebied. De bij de boringen gebruikte lawaaiige toestellen beÏnvloeden het natuurlijk achtergrondgeluidniveau in stiltegebieden negatief. In die gevallen waarin booractiviteiten in stiltegebieden op grond van besluitvorming op rijksniveau onvermijdelijk zijn geworden, kan via de verordening worden bevorderd dat zodanige maatregelen en voorzieningen worden getroffen dat hinderlijk geluid, met name piekgeluid, zoveel mogelijk wordt voorkomen.
De winning van delfstoffen brengt langdurige activiteiten met zich mee. Een structureel verstorende activiteit als winning dient alleen mogelijk gemaakt te worden door wijziging van het Omgevingsprogramma Flevoland en van de kaarten 'Stiltegebied Horsterwold', 'Stiltegebied Roggebotzand' en 'Stiltegebied Kuinderbos , waar het de aanduiding c.q. aanwijzing van stiltegebieden betreft. Na afloop van de concessieperiode zou de aanduiding c.q. aanwijzing van het gebied heroverwogen moeten worden.
Ook activiteiten in het kader van de aanleg van kabels en buisleidingen, waarbij gebruik wordt gemaakt van motorisch aangedreven werktuigen, behoren onder het regime van deze verordening te vallen. Immers de verstoring van deze activiteiten, hoewel van tijdelijke aard, is zodanig dat, indien de onvermijdelijkheid van de aanleg is aangetoond, slechts ontheffing kan worden verleend onder geluidsreducerende voorwaarden. De aanleg van kabels en leidingen ten behoeve van woonhuisaansluitingen kan worden begrepen als onderdeel van de aanleg of reconstructie van wegen dan wel van de bouw van woningen, welke activiteiten via de ruimtelijke ordening en niet via de verordening worden gereguleerd.
Onder e: Onder vuurwapens worden verstaan vuurwapens als bedoeld in de zin van artikel 1 van de Wet wapens en munitie.
Artikel 3.2 Aanwijzing stiltegebieden
Met dit artikel worden 'Stiltegebied Horsterwold', 'Stiltegebied Roggebotzand' en 'Stiltegebied Kuinderbos' aangewezen als stiltegebied. Kan in het Omgevingsprogramma Flevoland worden volstaan met een min of meer globale aanduiding van het gebied, voor de toepassing van de verordening is een zo duidelijk mogelijke begrenzing van het gebied nood- zakelijk. De bij de verordening behorende werkingsgebieden hebben daarom een schaal waarbij de kavelgrenzen duidelijk zichtbaar zijn.
Artikel 3.3 Specifieke zorgplicht en informatieplicht
In dit artikel is een specifieke zorgplicht opgenomen. Met de formulering van dit artikel is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de formulering van de specifieke zorgplichtbepalingen in het Besluit activiteiten leefomgeving. De specifieke zorgplicht betreft alleen aantasting van het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als stiltegebied is aangewezen.
Naast deze zorgplicht is voorzien in een informatieplicht. Deze verplicht een ieder die wetenschap heeft van een voor het gebied schadelijk voorval, hierover Gedeputeerde Staten te informeren.
Artikel 3.4 Verbod op verstoring van ervaring natuurlijke geluiden in een stiltegebied
In het eerste lid is op grond van artikel 4.4 tweede lid en artikel 5.4 Omgevingswet het verbod opgenomen om zonder omgevingsvergunning door middel van het gebruik van een toestel de ervaring van de natuurlijke geluiden in een stiltegebied te verstoren. Op grond van de Wet milieubeheer was deze toestemming een ontheffing van gedeputeerde staten. In Artikel 3.9 staan de beoordelingsregels voor het bevoegd gezag.
Het begrip toestel is gedefinieerd in Artikel 1.1. In deze begripsbepaling is een toestellenlijst opgenomen van toestellen die in ieder geval onder het begrip vallen. Zie Artikel 3.1 voor een toelichting bij deze toestellen. Nieuwe lawaaiige toestellen die nog niet op de toestellenlijst van deze begripsbepaling voorkomen noch in andere regelgeving ten aanzien van het geluidsaspect gereguleerd zijn, kunnen echter ook een toestel zijn en daarmee onder het verbod vallen.
Het tweede en derde lid bevatten absolute verboden voor het gebruiken van voertuigen buiten de openbare weg en voor het houden van toertochten. Voor deze activiteiten wordt geen toestemming verleend door middel van een omgevingsvergunning. Deze verboden gelden niet voor rijwielen die zijn voorzien van een elektro-(hulp)motor. Dit gelet op de geringe geluidsemissie van deze voertuigen. De verkeerswetgeving regelt het gebruik van motorvoertuigen en bromfietsen op de voor het openbare rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden. Op grond van jurisprudentie mogen bij beschikkingen op grond van de Wegenverkeerswet 1994 milieufactoren worden meegewogen, tot nadere eisen of zelfs weigering leiden. Dit is van belang in geval van voorgenomen activiteiten zoals autorally's in stiltegebieden.
Artikel 3.5 Uitzondering op verstoring van ervaring natuurlijke geluiden in een stiltegebied
Het gebruik van toestellen ten behoeve van de normale uitoefening van agrarische bedrijvigheid, de beroepsvisserij en onderhoudswerkzaamheden in het kader van natuur- en landschapsbeheer, waarvan de geluiden overeenkomen met het verwachtingspatroon, dat men uit de bestemming van de grond of uit de aard van het landschap kan afleiden, zal als gevolg van dit artikel niet worden beperkt.
Artikel 3.6 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning
In dit artikel is bepaald welke gegevens ingediend moeten worden bij een vergunningaanvraag als bedoeld in Artikel3.4, eerste lid. Dit geldt aanvullend op het bepaalde in artikel 7.3 Omgevingsregeling.
Titel 3.3 Kwaliteit stiltegebied
Artikel 3.7 Richtwaarde maximale geluidbelasting geluidbron binnen het invloedgebied stilte
Het streven is om de natuurlijke rust in de stiltegebieden niet te verstoren. Om deze rust te ervaren dient het referentieniveau circa 35 dB(A) te bedragen. Door het stellen van een richtwaarde van 35 dB(A) als uurgemiddelde geluidniveau wordt het referentieniveau juridisch vastgelegd als de gewenste maximaal toelaatbare geluidbelasting. Een richtwaarde geeft de kwaliteit aan zoveel mogelijk moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.
Artikel 3.7 normeert de omgevingskwaliteit in een stiltegebied door middel van een richtwaarde van 35 dB(A) als uurgemiddelde geluidniveau voor stiltegebieden. Voor geluidsbronnen buiten het stiltegebied (en binnen het invloedgebied stilte) geldt een afstand van 50 meter in het stiltegebied gerekend vanaf de grens van het gebied. Deze afstandsgrens is gekozen om rechtsongelijkheid te voorkomen indien de geluidsbron grenst aan het stiltegebied.
Artikel 3.8 Richtwaarde maximale geluidbelasting geluidbron binnen het stiltegebied
Het streven is om de natuurlijke rust in de stiltegebieden niet te verstoren. Om deze rust te ervaren dient het referentieniveau circa 35 dB(A) te bedragen. Door het stellen van een richtwaarde van 35 dB(A) als uurgemiddelde geluidniveau wordt het referentieniveau juridisch vastgelegd als de gewenste maximaal toelaatbare geluidbelasting. Een richtwaarde geeft de kwaliteit aan zoveel mogelijk moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.
Artikel 3.8 normeert de omgevingskwaliteit in een stiltegebied door middel van een richtwaarde van 35 dB(A) als uurgemiddelde geluidniveau voor stiltegebieden. Voor geluidsbronnen binnen het stiltegebied is bepaald dat de maximale geluidsbelasting op 50 meter afstand van de bron niet meer mag bedragen dan 35dB(A) uurgemiddelde geluidniveau.
Artikel 3.9 Beoordelingsregels omgevingsvergunning voor verstoring van ervaring natuurlijke geluiden in een stiltegebied
In dit artikel is bepaald dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 3.4 verlenen, indien het belang waartoe het stiltegebied is aangewezen zich daartegen niet verzet. Het bevoegd gezag voor deze omgevingsvergunning volgt uit paragraaf 5.1.2 Omgevingswet en afdeling 4.1 Omgevingsbesluit. Over het algemeen zal dit het college van gedeputeerde staten zijn.
Het bevoegd gezag toetst of voldoende rekening wordt gehouden met de richtwaarden van de Artikel 3.7 en Artikel 3.8. De essentie betreft het voorkomen of beperken van geluidhinder door het weren van gedragingen, die zodanig lawaaiig en wezensvreemd aan een stiltegebied zijn, dat zij het stille karakter van het gebied verstoren.
Artikel 3.10 Doorwerking omgevingswaarden
In het eerste lid zijn de bevoegdheden aangewezen waar bij de uitoefening daarvan rekening moet worden gehouden met de in Artikel 3.7 en Artikel 3.8 opgenomen richtwaarden. Hieronder valt de vergunningverlening ingevolge de Omgevingswet en de Algemene plaatselijke verordeningen alsmede het vaststellen van omgevingsplannen en projectbesluiten in het kader van de Omgevingswet. Afwijken van een richtwaarde is wel mogelijk, maar de motivering van het desbetreffende besluit moet dan wel vermelden welke gewichtige redenen daartoe hebben geleid.
In het tweede lid zijn de reguliere zogeheten gebiedseigen werkzaamheden uitgezonderd van de verplichte doorwerking.
Hoofdstuk 4 Grondwaterbeschermingsgebieden
Dit hoofdstuk bevat voornamelijk de juridische vertaling vanuit het voorzorgprincipe voor de bescherming van het voor drinkwater bestemde grondwater van het in het Omgevingsprogramma Flevoland neergelegde beleid voor grondwaterbeschermingsgebieden. Aan de uitspraken in het Omgevingsprogramma Flevoland met betrekking tot de milieubeschermingsgebieden zijn als zodanig voor burgers of andere overheden geen rechtsgevolgen verbonden.
Voor hen ontstaan eventuele rechtsgevolgen eerst als in de omgevingsverordening voor die gebieden regels worden gesteld. De mogelijkheid dat uit andere hoofde rechtsgevolgen intreden, bijvoorbeeld op grond van de aanwijzing van een gebied ingevolge de Natuurbeschermingswet, door het opnemen van een aanlegvergunningenstelsel in een bestemmingsplan of door het opnemen van strafbepalingen in de algemene plaatselijke verordeningen, wordt hier niet uitgewerkt.
Van het begrip inrichting naar het begrip milieubelastende activiteit
Regels voor grondwaterbeschermingsgebieden stelt de provincie al sinds jaar en dag op grond van de Wet milieubeheer. Deze wet beperkte de regelgevende bevoegdheid van de provincie tot niet-vergunningplichtige inrichtingen. Ten aanzien van beide aspecten kent de Omgevingswet een verandering. Zo geldt onder de Omgevingswet niet langer de beperking dat provinciale regels geen betrekking mogen hebben op vergunningplichtige inrichtingen (activiteiten).
Ten tweede laat het rijk met de Omgevingswet het inrichtingenbegrip los. De Omgevingswet vervangt het inrichtingenbegrip uit de Wet milieubeheer door het begrip milieubelastende activiteit. Argument voor het loslaten van het begrip 'inrichting' is dat het begrip sterk aan betekenis heeft ingeboet doordat voor de meeste inrichtingen / bedrijven algemene regels gelden in plaats van een vergunning. De Omgevingswet kiest daarom voor het begrip 'activiteit' als overkoepeld begrip. Dit begrip kent een hoger abstractieniveau dan het begrip inrichting.
Onder een milieubelastende activiteit wordt verstaan een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit. Een milieubelastende activiteit omvat daarmee nadelige gevolgen die bedrijven kunnen veroorzaken en ook een veelheid aan milieubelastende activiteiten buiten bedrijven.
Doordat beide onder één begrip zijn gevangen, zijn de (algemene) regels geïntegreerd. Het begrip 'activiteit' is het centrale aangrijpingspunt voor het aanwijzen van de vergunningplicht voor activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu en voor het stellen van algemene regels hierover. De redactie van de regels is aangepast aan deze veranderingen. Dit heeft tot gevolg dat de reikwijdte van de regels ruimer is geworden.
Absoluut verbod voor grondwateronttrekkingen/bodemverstoringen
Uit een oogpunt van een heldere en doelmatige regelgeving is in 2009 een absoluut verbod voor grondwateronttrekkingen/bodemverstoringen beneden bepaalde dieptes (met uitzondering van onttrekkingen voor openbare drinkwatervoorziening) in een deel van Zuidelijk Flevoland ingevoerd (Artikel 4.4, derde lid, Artikel 4.6, derde lid en Artikel 4.8). Dit ter bescherming van het grondwater dat exclusief is gereserveerd voor de openbare drinkwatervoorziening.
Het absoluut verbod is beleidsmatig vastgelegd in het Omgevingsprogramma Flevoland en diens voorgangers. Het absoluut verbod sluit beter aan bij het beleid van de provincie zoals dat al vanaf 1992 in Zuidelijk Flevoland wordt gevoerd. Sinds 1992 is veel kennis opgebouwd van de ondergrond waardoor het in 2009 mogelijk was om met grote nauwkeurigheid de bovenkant van de weerstandbiedende laag te bepalen die het grondwater beschermd dat exclusief is gereserveerd voor de openbare drinkwatervoorziening. Hierdoor werd het mogelijk een absoluut verbod voor bodemverstorende activiteiten in te voeren. Met het absoluut verbod wordt voorkomen dat vergunningaanvragen moeten worden beoordeeld en telkens, omwille van gevoerd beleid, moeten worden afgewezen. Het merendeel van de vergunningaanvragen werden ingediend voor bodemverstorende activiteiten die samenhangen met het onttrekken van grondwater. Daarom is in Artikel 4.20 de instructie aan het waterschap opgenomen met betrekking tot de regulering van grondwateronttrekkingen in Zuidelijk Flevoland.
Ten behoeve van de invoering van het absoluut verbod zijn in 2009 de bestaande dieptegrenzen herijkt. Hierdoor wordt waar mogelijk ruimte geboden voor onttrekkingen in hoger gelegen watervoerende pakketten. De herijkte grenzen zijn neergelegd in de werkingsgebieden van de grondwaterbeschermingsgebieden 'Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland', 'beschermingsgebied Bremerberg', 'Grondwaterbeschermingsgebied Fledite', 'Grondwaterbeschermingsgebied Harderbroek' en 'Grondwaterbeschermingsgebied Spiekzand'.
Artikel 4.2 Aanwijzing grondwaterbeschermingsgebieden
De Omgevingswet belegt in artikel 2.18 eerste lid onder c bij de provincie de taak om de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden, in verband met de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water te beschermen. Aan deze provinciale taak is in artikel 7.11 Besluit kwaliteit leefomgeving de verplichting gekoppeld om in de omgevingsverordening regels op te nemen over het beschermen van de kwaliteit van het grondwater vanwege de waterwinning in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden. Dit is een voortzetting van de regeling die in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer stond. Met Artikel 4.2 worden de verschillende grondwaterbeschermingsgebieden aangewezen.
Zowel de (rechtens relevante) aanwijzing als de regelgeving voor die gebieden worden in hoofdstuk 4 gegeven. De geometrische begrenzing van de drie verschillende soorten grondwaterbescher-mingsgebieden is vastgelegd in werkingsgebieden. De in die gebieden geldende regels zijn gekoppeld aan het werkingsgebied. Dit maakt het mogelijk dat in het DSO bij een klik op de kaart alleen de in de geldende regels zichtbaar worden.
In het Omgevingsprogramma Flevoland zijn de gebieden aangegeven waar het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening dient te worden beschermd. Binnen die gebieden gelden regels die tot doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle gebieden op hetzelfde niveau. Er is namelijk vanuit gegaan dat met een geringer beschermingsniveau kan worden volstaan, naarmate:
Dit heeft geleid tot een onderverdeling van de grondwaterbeschermingsgebieden. In volgorde van afnemend beschermingsregime kunnen de zones waterwingebied, beschermingsgebied voor grondwater en boringsvrije zone worden onderscheiden. De ligging van de bovengenoemde zones is aangegeven in de werkingsgebieden.
Het waterwingebied ligt direct rondom een grondwaterwinning van het waterleidingbedrijf. In beginsel worden in het waterwingebied alleen activiteiten ten behoeve van de drinkwaterwinning toegestaan. In Flevoland liggen de winningen Bremerberg, Fledite, Harderbroek en Spiekzand.
Beschermingsgebied voor grondwater
Indien aanwezig ligt rondom het waterwingebied een beschermingsgebied voor grondwater. Dit beschermingsgebied is erop gericht de waterwinning ook op langere termijn (25 jaar) zeker te kunnen stellen. In deze gebieden zijn bepaalde mogelijk risicovolle activiteiten of handelingen verboden. Rond de winningen Spiekzand en Fledite in Zuidelijk Flevoland liggen geen beschermingsgebieden. Deze winningen worden goed beschermd door dikke kleilagen in de ondergrond, waardoor een beschermingsgebied niet nodig is. Wel moet de aantasting van de beschermende kleilagen worden voorkomen.
Een groot deel van Zuidelijk Flevoland is als boringsvrije zone aangewezen om aantasting van de beschermende kleilagen te voorkomen. In dit gebied geldt sinds eind 2009 een absoluut verbod de bodem te roeren, te doorboren of anderszins te doordringen beneden bepaalde dieptes. Dit ter bescherming van de voorraad diep zoet grondwater dat exclusief is gereserveerd voor de openbare drinkwatervoorziening en beschermd tegen negatieve invloeden van buitenaf. Het absoluut verbod sluit aan bij het beleid van de provincie zoals dat al vanaf 1992 in Zuidelijk Flevoland wordt gevoerd. Sinds 1992 is veel kennis opgebouwd van de ondergrond waardoor het mogelijk is geworden met een grote nauwkeurigheid de bovenkant van de weerstandbiedende laag te bepalen die het grondwater beschermd. Omdat een nauwkeurig beeld bestaat van de bodemopbouw in Zuidelijk Flevoland is een absoluut verbod voor bodemverstorende activiteiten mogelijk. Met het absoluut verbod wordt voorkomen dat vergunningaanvragen moeten worden beoordeeld en telkens, omwille van het gevoerde beleid, moeten worden afgewezen. Het absoluut verbod is beleidsmatig vastgelegd in het Omgevingsprogramma Flevoland.
Artikel 4.3 Specifieke zorgplicht
In dit artikel is een specifieke zorgplichtbepaling opgenomen. Met de formulering van dit artikel is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de formulering van de specifieke zorgplichtbepalingen in het Besluit activiteiten leefomgeving. De specifieke zorgplicht betreft alleen aantasting van het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als grondwaterbeschermingsgebied is aangewezen.
Naast deze zorgplicht is voorzien in een informatieplicht. Deze verplicht een ieder die wetenschap heeft van een voor het gebied schadelijk voorval hierover Gedeputeerde Staten te informeren.
Afdeling 4.2.1 Verboden, vergunningplichten en uitzonderingen
Paragraaf 4.2.1.1 Beschermingsgebied voor grondwater
Artikel 4.4 Verboden activiteiten in beschermingsgebied voor grondwater
Eerste lid: Verboden milieubelastende activiteiten
In Artikel 4.4, eerste lid is een absoluut verbod opgenomen voor het verrichten van bepaalde categorieën van milieubelastende activiteiten binnen een beschermingsgebied voor grondwater. Het gaat om milieubelastende activiteiten die grote risico's voor het grondwater kunnen hebben en daarom geweerd moeten worden in het beschermingsgebied voor grondwater. Het voorzorgsbeginsel dat wordt gehanteerd kan tot gevolg hebben dat ook mogelijke minder risicovolle milieubelastende activiteiten worden geweerd. In verband met het absolute verbod is het niet mogelijk een omgevingsvergunning te verlenen voor de in het eerste lid genoemde milieubelastende activiteiten.
De opsomming van milieubelastende activiteiten komt voor uit een lijst met verboden categorieën van inrichtingen zoals opgenomen in de voorgangers van deze omgevingsverordening Vanwege de relatief goede natuurlijke bescherming van het grondwater is bij het opstellen van die lijst uitgegaan van de categorieën met een bodemindex 3 in de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering', 2e druk, juli 1992 van de VNG. Deze 'oude' lijst is jarenlang ongewijzigd gebleven en is nu zo goed mogelijk beleidsneutraal omgezet naar milieubelastende activiteiten door de voormalige lijst te vergelijken met de branches zoals opgenomen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De verwachting is dat de opsomming in Artikel 4.4, eerste lid en Artikel 4.6, eerste lid in een volgende wijziging van de omgevingsverordening zal worden aangevuld en verbeterd.
Derde tot en met achtste lid: Verbod op bodemverstoring
In het derde tot en met achtste lid worden binnen een beschermingsgebied voor grondwater alle werken of handelingen waarbij de bodem vanaf maaiveld wordt geroerd, doorboord of anderszins doordrongen verboden voorzover deze dieper gaan dan de in het werkingsgebied aangegeven diepte. Hierdoor wordt voorkomen dat eventuele van nature aanwezige barrières worden aangetast, waardoor verontreinigingen in het voor de drinkwatervoorziening bestemde grondwater terecht kunnen komen. Zie de toelichting bij Artikel 4.1 voor meer achtergrondinformatie over dit absolute verbod. In Artikel 4.5, tweede lid is een limitatieve lijst opgenomen van werken en handelingen die wel zijn toegestaan.
Negende lid: Vergunningplichtige werken en handelingen
Voor de activiteiten in het beschermingsgebied voor grondwater en in het waterwingebied zoals genoemd in Artikel 4.4, negende lid respectievelijk Artikel 4.6, tiende lid kan een omgevingsvergunning worden verleend. In verband met het absolute verbod in Zuidelijk Flevoland om het watervoerende pakket te beschermen geldt er geen vergunningplicht voor het uitvoeren van de bodemverstorende werken en handelingen in de boringsvrije zone. In het werkingsgebied zijn de dieptegrenzen aangegeven waar beneden het absolute verbod geldt. Daarmee zijn overigens niet alle bodemverstorende activiteiten verboden. In Artikel 4.5, Artikel 4.7 en Artikel 4.9 is een limitatieve lijst opgenomen van activiteiten die wel zijn toegestaan in een beschermingsgebied voor grondwater, een waterwingebied respectievelijk de boringsvrije zone.
In de nabijheid van de grondwaterwinning voor de openbare drinkwatervoorziening dient ondergronds vervoer en opslag van schadelijke stoffen tegen te worden gegaan. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld ondergrondse rioolpersleidingen of brandstofleidingen. Het negende lid sub a is een aanvulling op de specifieke zorgplicht in Artikel4.3. Bij werken moet worden gedacht aan aardgasleidingen en dergelijke naar woningen en het afvoeren van binnen het gebied vrijkomend afvalwater via het riool.
Tevens worden risicovolle activiteiten zoals het aanleggen, hebben of reconstrueren van wegen, kampeer- en parkeergelegenheden verboden. Met reconstructie wordt gedoeld op het wijzigen van de bestaande situatie door: verplaatsen, verbreden, verdiepen en uitbreiden. Gebruikelijk onderhoud heeft geen zodanige wijziging van de bestaande situatie tot gevolg dat er veranderingen worden verwacht in de bestaande of te verwachten risico's voor de grondwaterkwaliteit. In de definitiebepaling van het begrip reconstrueren staan enkele voorbeelden van gebruikelijk onderhoud. Met een kampeergelegenheid wordt bedoeld een terrein met daarbij behorende voorzieningen, ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf.
Ook lozingen in de bodem zijn verboden, met uitzondering van bepaalde bodemlozingen. Het verbod geldt onder voorwaarden bijvoorbeeld niet voor een lozing van hemelwater, drinkwater of een lozing via een vloeiveld, rietveld of door beregening van gewassen. Voor een volledige opsomming en bijbehorende voorwaarden werd in het verleden verwezen naar artikel 2 van het inmiddels vervallen Lozingenbesluit bodembescherming. Deze verwijzing is vervangen door een verwijzing naar de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In onderdeel e, wordt het roeren, doorboren of doordringen van een bodem onder oppervlaktewater, ook wel aangeduid als een waterbodem, verboden. Een waterbodem met een dikke sliblaag fungeert als een barrière tussen het oppervlaktewater in een beschermingsgebied en het grondwater dat als bron voor de drinkwaterproductie wordt gebruikt. Door het roeren van de waterbodem wordt deze barrière al dan niet tijdelijk opgeheven, waardoor verontreinigingen vanuit het oppervlaktewater in de drinkwaterwinning kunnen geraken. Om het onderhoud aan vaarwegen mogelijk te maken zijn onderhoudsbaggerwerkzaamheden uitgezonderd van het verbod.
Artikel 4.5 Uitzondering verboden activiteiten beschermingsgebied voor grondwater
In dit artikel zijn de vrijstellingen van het verbod op bodemverstoring van Artikel 4.4 derde tot en met achtste lid opgenomen. De vrijstellingen kennen geen diepte beperking. De vrijstellingen betreffen in eerste instantie handelingen of werken die in het belang van het grondwaterbeheer, bodemkwaliteit of drinkwatervoorziening worden uitgevoerd.
Daarnaast zijn ontgrondingsactiviteiten vrijgesteld waarvoor omgevingsvergunning is verleend.
Ook heipalen in de bodem zijn vrijgesteld (tweede lid onder e), mits deze palen in de bodem worden geslagen en niet geboord en het geen palen met verbrede voet betreft of palen geschikt voor ondergrondse energie-uitwisseling. In de begripsomschrijving is de prefab betonnen heipaal gedefinieerd als geprefabriceerde betonpaal met constante dwarsafmeting die middels heien is geïnstalleerd met uitzondering van palen met verbrede voet en palen geschikt voor de uitwisseling van energie. Met het eerste zinsdeel wordt aangesloten op de beschrijving in tabel 7.c van de geotechnische norm NEN 9997- 1+C2:2017.
Vanuit het voorzorgsbeginsel voor de bescherming van het voor drinkwater bestemde grondwater staat de provincie alleen die heipalen toe die de risico’s voor het drinkwater maximaal beperken. Dit zijn de prefab betonnen heipalen, omdat deze een minder groot risico op lekstromen langs de paal kennen. Op deze wijze wordt enerzijds de drinkwatervoorraad zo goed mogelijk beschermd en kan anderzijds het gebied worden gebruikt van voor wonen en bedrijvigheid. Voor nagenoeg ieder pand in Zuidelijk Flevoland zijn namelijk heipalen nodig. Voor een enkel bedrijfspand kan het reeds gaan om honderden heipalen.
Daarnaast mogen de palen niet worden gebruikt voor ondergrondse energie-uitwisseling. Met ondergrondse energie- uitwisseling wordt bedoeld het uitwisselen van energie door gebruikmaking van een transportmedium in de heipaal meestal met als doel een ruimte te verwarmen of te koelen.
Onder f. worden sonderingen met behulp van de “naprikmethode” vrijgesteld. Dit betekent dat met deze vorm van sonderen de bodem verstoord mag worden op een grotere diepte dan de in het werkingsgebied aangegeven maximale diepte. Hierbij geldt dat het gehele sondeergat direct na uitvoering van de sondering wordt opgevuld met een waterondoorlatend materiaal (zwelklei) door middel van de met de Vereniging Ondernemers Technisch Bodemonderzoek (brancheorganisatie van bedrijven met werkzaamheden op het gebied van de geotechniek) afgestemde zogeheten "naprikmethode". Voor sonderen met behulp van de “naprikmethode” geldt, evenals bij ondiepe sonderingen door middel van andere methodes, op grond van Artikel 4.12 een meldingsplicht.
De “naprikmethode” wordt toegepast om het risico op verontreiniging van het grondwater via sondeergaten te minimaliseren. Bij de "naprikmethode" wordt met tijdelijke stalen casingbuizen en een verloren punt (bij voorkeur biologisch afbreekbaar) gewerkt. Zijn alle benodigde casingbuizen geplaatst, dan worden deze buizen eerst opgevuld met staven zwelklei. Schoon kraanwater moet worden toegevoegd op een zodanige manier dat de kleistaven niet mee omhoog getrokken worden met de casingbuizen en dat het sondeergat geheel opgevuld wordt met deze zwelklei, zodat de zwelklei goed hecht in de bodem. De gebruikte zwelklei moet voor de specifieke situatie het meest geschikt zijn om de aangetaste beschermende werking van de doorboorde/gesondeerde klei- en leemlagen te herstellen. Het “na-prikken” met de stalen casingbuizen moet gelogd worden en de log moet op verzoek van de toezichthouder getoond kunnen worden ter controle van het behalen van de sondeerdiepte.
Als tijdens het sonderen te verwachten is dat de naprikmethode bij verder sonderen niet goed meer is uit te voeren volgens de regels van deze Omgevingsverordening, moet de sondering onmiddellijk gestaakt worden. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als de sondeerdruk de 50 megapascal (MPa) gaat naderen door bijvoorbeeld de aanwezigheid van compacte formaties in de bodem. Door dit tijdig staken kan het dan gemaakte sondeergat alsnog met de naprikmethode opgevuld worden (als de maximale diepte van de boringsvrije zone is bereikt of onderschreden is). De aanwezigheid van deze compacte lagen is bekend en deze lagen zijn aangetroffen op onder andere de volgende locaties: tussen de Gooimeerdijk-Oost en de Lijsterweg, tussen de Lijsterweg en Wittevrouwen, in de omgeving van de Marie Curielaan te Nobelhorst, bij de Vinkweg en bij de Molenbuurt te Zeewolde (omgeving Zeewolderweg en Wolderwijd).
Paragraaf 4.2.1.2 Waterwingebied
Artikel 4.6 Verboden activiteiten in waterwingebied
Eerste lid: Verboden milieubelastende activiteiten
In Artikel 4.6, eerste lid is een absoluut verbod opgenomen voor het verrichten van bepaalde categorieën van milieubelastende activiteiten binnen een waterwingebied. Het gaat om milieubelastende activiteiten die grote risico's voor het grondwater kunnen hebben en daarom geweerd moeten worden in het beschermingsgebied voor grondwater. Het voorzorgsbeginsel dat wordt gehanteerd kan tot gevolg hebben dat ook mogelijke minder risicovolle milieubelastende activiteiten worden geweerd. In verband met het absolute verbod is het niet mogelijk een omgevingsvergunning te verlenen voor de in het eerste lid genoemde milieubelastende activiteiten.
De milieubelastende activiteit tot het verrichten van grondwateronttrekkingen ten behoeve van de drinkwaterproductie is zekerheidshalve expliciet vrijgesteld in Artikel 4.7, eerste lid.
De opsomming van milieubelastende activiteiten komt voor uit een lijst met verboden categorieën van inrichtingen zoals opgenomen in de voorgangers van deze omgevingsverordening Vanwege de relatief goede natuurlijke bescherming van het grondwater is bij het opstellen van die lijst uitgegaan van de categorieën met een bodemindex 3 in de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering', 2e druk, juli 1992 van de VNG. Deze 'oude' lijst is jarenlang ongewijzigd gebleven en is nu zo goed mogelijk beleidsneutraal omgezet naar milieubelastende activiteiten door de voormalige lijst te vergelijken met de branches zoals opgenomen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De verwachting is dat de opsomming in Artikel 4.4, eerste lid en Artikel 4.6, eerste lid in een volgende wijziging van de omgevingsverordening zal worden aangevuld en verbeterd.
Derde tot en met negende lid: Verbod op bodemverstoring
In het derde tot en met negende lid worden binnen een waterwingebied alle werken of handelingen waarbij de bodem vanaf maaiveld wordt geroerd, doorboord of anderszins doordrongen verboden voorzover deze dieper gaan dan de in het werkingsgebied aangegeven diepte. Hierdoor wordt voorkomen dat eventuele van nature aanwezige barrières worden aangetast, waardoor verontreinigingen in het grondwater bestemd voor de drinkwatervoorziening terecht kunnen komen. Zie de toelichting bij Artikel 4.1 voor meer achtergrondinformatie over dit absolute verbod. In Artikel 4.7, derde lid is een limitatieve lijst opgenomen met werken en handelingen die wel zijn toegestaan.
Tiende lid: Vergunningplichtige werken en handelingen
Voor de activiteiten in het beschermingsgebied voor grondwater en in het waterwingebied zoals genoemd in Artikel 4.4, negende lid resp. Artikel 4.6, tiende lid kan een omgevingsvergunning worden verleend. In verband met het absolute verbod in Zuidelijk Flevoland om het watervoerende pakket te beschermen geldt er geen vergunningplicht voor het uitvoeren van de bodemverstorende werken en handelingen in de boringsvrije zone. In het werkingsgebied zijn de dieptegrenzen aangegeven waar beneden het absolute verbod geldt. Daarmee zijn overigens niet alle bodemverstorende activiteiten verboden. In Artikel 4.5, Artikel 4.7 en Artikel 4.9 is een limitatieve lijst opgenomen van activiteiten die wel zijn toegestaan in een beschermingsgebied voor grondwater, een waterwingebied respectievelijk de boringsvrije zone.
In de nabijheid van de grondwaterwinning voor de openbare drinkwatervoorziening dient ondergronds vervoer en opslag van schadelijke stoffen tegen te worden gegaan. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld ondergrondse rioolpersleidingen of brandstofleidingen. Het tiende lid sub a is een aanvulling op de specifieke zorgplicht in Artikel 4.3. Bij werken moet worden gedacht aan aardgasleidingen en dergelijke naar woningen en het afvoeren van binnen het gebied vrijkomend afvalwater via het riool.
Tevens worden risicovolle activiteiten buiten inrichtingen zoals het aanleggen, hebben of reconstrueren van wegen, kampeer- en parkeergelegenheden verboden. Met reconstructie wordt gedoeld op het wijzigen van de bestaande situatie door: verplaatsen, verbreden, verdiepen en uitbreiden. Gebruikelijk onderhoud heeft geen zodanige wijziging van de bestaande situatie tot gevolg dat er veranderingen worden verwacht in de bestaande of te verwachten risico's voor de grondwaterkwaliteit. In de definitiebepaling van het begrip reconstrueren staan enkele voorbeelden van gebruikelijk onderhoud. Met een kampeergelegenheid wordt bedoeld een terrein met daarbij behorende voorzieningen, ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf.
Ook lozingen in de bodem zijn verboden, met uitzondering van bepaalde bodemlozingen. Het verbod geldt onder voorwaarden bijvoorbeeld niet voor een lozing van hemelwater, drinkwater of een lozing via een vloeiveld, rietveld of door beregening van gewassen. Voor een volledige opsomming en bijbehorende voorwaarden werd in het verleden verwezen naar artikel 2 van het inmiddels vervallen Lozingenbesluit bodembescherming. Deze verwijzing is vervangen door een verwijzing naar de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In onderdeel e, wordt het roeren, doorboren of doordringen van een bodem onder oppervlaktewater, ook wel aangeduid als een waterbodem, verboden. Een waterbodem met een dikke sliblaag fungeert als een barrière tussen het oppervlaktewater in een beschermingsgebied en het grondwater dat als bron voor de drinkwaterproductie wordt gebruikt. Door het roeren van de waterbodem wordt deze barrière al dan niet tijdelijk opgeheven, waardoor verontreinigingen vanuit het oppervlaktewater in de drinkwaterwinning kunnen geraken. Om het onderhoud aan vaarwegen mogelijk te maken zijn onderhoudsbaggerwerkzaamheden uitgezonderd van het verbod.
Artikel 4.7 Uitzondering verboden activiteiten in waterwingebied
In het derde lid zijn de vrijstellingen van het verbod op bodemverstoring van Artikel 4.6 derde tot en met negende lid opgenomen. De vrijstellingen kennen geen diepte beperking. De vrijstellingen betreffen in eerste instantie handelingen of werken die in het belang van het grondwaterbeheer, bodemkwaliteit of drinkwatervoorziening worden uitgevoerd.
Daarnaast zijn ontgrondingsactiviteiten vrijgesteld waarvoor een omgevingsvergunning is verleend.
Ook heipalen in de bodem zijn vrijgesteld (tweede lid onder e), mits deze palen in de bodem worden geslagen en niet geboord en het geen palen met verbrede voet betreft of palen geschikt voor ondergrondse energie-uitwisseling. In de begripsomschrijving is de prefab betonnen heipaal gedefinieerd als geprefabriceerde betonpaal met constante dwarsafmeting die middels heien is geïnstalleerd met uitzondering van palen met verbrede voet en palen geschikt voor de uitwisseling van energie. Met het eerste zinsdeel wordt aangesloten op de beschrijving in tabel 7.c van de geotechnische norm NEN 9997- 1+C2:2017.
Vanuit het voorzorgsbeginsel voor de bescherming van het voor drinkwater bestemde grondwater staat de provincie alleen die heipalen toe die de risico’s voor het drinkwater maximaal beperken. Dit zijn de prefab betonnen heipalen, omdat deze een minder groot risico op lekstromen langs de paal kennen. Op deze wijze wordt enerzijds de drinkwatervoorraad zo goed mogelijk beschermd en kan anderzijds het gebied worden gebruikt van voor wonen en bedrijvigheid. Voor nagenoeg ieder pand in Zuidelijk Flevoland zijn namelijk heipalen nodig. Voor een enkel bedrijfspand kan het reeds gaan om honderden heipalen.
Daarnaast mogen de palen niet worden gebruikt voor ondergrondse energie-uitwisseling. Met ondergrondse energie- uitwisseling wordt bedoeld het uitwisselen van energie door gebruikmaking van een transportmedium in de heipaal meestal met als doel een ruimte te verwarmen of te koelen.
Onder f. worden sonderingen met behulp van de “naprikmethode” vrijgesteld. Dit betekent dat met deze vorm van sonderen de bodem verstoord mag worden op een grotere diepte dan de in het werkingsgebied aangegeven maximale diepte. Hierbij geldt dat het gehele sondeergat direct na uitvoering van de sondering wordt opgevuld met een waterondoorlatend materiaal (zwelklei) door middel van de met de Vereniging Ondernemers Technisch Bodemonderzoek (brancheorganisatie van bedrijven met werkzaamheden op het gebied van de geotechniek) afgestemde zogeheten "naprikmethode". Voor sonderen met behulp van de “naprikmethode” geldt, evenals voor ondiepe sonderingen door middel van andere methodes, op grond van Artikel 4.14 een meldingsplicht.
De “naprikmethode” wordt toegepast om het risico op verontreiniging van het grondwater via sondeergaten te minimaliseren. Bij de "naprikmethode" wordt met tijdelijke stalen casingbuizen en een verloren punt (bij voorkeur biologisch afbreekbaar) gewerkt. Zijn alle benodigde casingbuizen geplaatst, dan worden deze buizen eerst opgevuld met staven zwelklei. Schoon kraanwater moet worden toegevoegd op een zodanige manier dat de kleistaven niet mee omhoog getrokken worden met de casingbuizen en dat het sondeergat geheel opgevuld wordt met deze zwelklei, zodat de zwelklei goed hecht in de bodem. De gebruikte zwelklei moet voor de specifieke situatie het meest geschikt zijn om de aangetaste beschermende werking van de doorboorde/gesondeerde klei- en leemlagen te herstellen. Het “na-prikken” met de stalen casingbuizen moet gelogd worden en de log moet op verzoek van de toezichthouder getoond kunnen worden ter controle van het behalen van de sondeerdiepte.
Als tijdens het sonderen te verwachten is dat de naprikmethode bij verder sonderen niet goed meer is uit te voeren volgens de regels van deze Omgevingsverordening, moet de sondering onmiddellijk gestaakt worden. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als de sondeerdruk de 50 megapascal (MPa) gaat naderen door bijvoorbeeld de aanwezigheid van compacte formaties in de bodem. Door dit tijdig staken kan het dan gemaakte sondeergat alsnog met de naprikmethode opgevuld worden (als de maximale diepte van de boringsvrije zone is bereikt of onderschreden is). De aanwezigheid van deze compacte lagen is bekend en deze lagen zijn aangetroffen op onder andere de volgende locaties: tussen de Gooimeerdijk-Oost en de Lijsterweg, tussen de Lijsterweg en Wittevrouwen, in de omgeving van de Marie Curielaan te Nobelhorst, bij de Vinkweg en bij de Molenbuurt te Zeewolde (omgeving Zeewolderweg en Wolderwijd).
Paragraaf 4.2.1.3 Boringsvrije zone
Artikel 4.8 Verbod op bodemverstoring in de boringsvrije zone
Binnen de boringsvrije zone zijn alle werken of handelingen waarbij de bodem vanaf maaiveld wordt geroerd, doorboord of anderszins doordrongen verboden voorzover deze dieper gaan dan de in het werkingsgebied Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland aangegeven diepte. Hierdoor wordt voorkomen dat eventuele van nature aanwezige barrières
worden aangetast, waardoor verontreinigingen in het grondwater bestemd voor de drinkwatervoorziening terecht kunnen komen. Zie de toelichting bij Artikel 4.1 voor meer achtergrondinformatie over dit absolute verbod. In Artikel 4.9 is een limitatieve lijst opgenomen van werken en handelingen die wel zijn toegestaan.
Artikel 4.9 Uitzondering verbod op bodemverstoring in de boringsvrije zone
In dit artikel zijn de vrijstellingen van het verbod op bodemverstoring van Artikel 4.8 opgenomen. De vrijstellingen kennen geen diepte beperking. De vrijstellingen betreffen in eerste instantie handelingen of werken die in het belang van het grondwaterbeheer, bodemkwaliteit of drinkwatervoorziening worden uitgevoerd. Daarnaast zijn ontgrondingsactiviteiten vrijgesteld waarvoor een omgevingsvergunning is verleend.
Ook heipalen in de bodem zijn vrijgesteld (tweede lid onder e), mits deze palen in de bodem worden geslagen en niet geboord en het geen palen met verbrede voet betreft of palen geschikt voor ondergrondse energie-uitwisseling. In de begripsomschrijving is de prefab betonnen heipaal gedefinieerd als geprefabriceerde betonpaal met constante dwarsafmeting die middels heien is geïnstalleerd met uitzondering van palen met verbrede voet en palen geschikt voor de uitwisseling van energie. Met het eerste zinsdeel wordt aangesloten op de beschrijving in tabel 7.c van de geotechnische norm NEN 9997- 1+C2:2017.
Vanuit het voorzorgsbeginsel voor de bescherming van het voor drinkwater bestemde grondwater staat de provincie alleen die heipalen toe die de risico’s voor het drinkwater maximaal beperken. Dit zijn de prefab betonnen heipalen, omdat deze een minder groot risico op lekstromen langs de paal kennen. Op deze wijze wordt enerzijds de drinkwatervoorraad zo goed mogelijk beschermd en kan anderzijds het gebied worden gebruikt van voor wonen en bedrijvigheid. Voor nagenoeg ieder pand in Zuidelijk Flevoland zijn namelijk heipalen nodig. Voor een enkel bedrijfspand kan het reeds gaan om honderden heipalen.
Daarnaast mogen de palen niet worden gebruikt voor ondergrondse energie-uitwisseling. Met ondergrondse energie- uitwisseling wordt bedoeld het uitwisselen van energie door gebruikmaking van een transportmedium in de heipaal meestal met als doel een ruimte te verwarmen of te koelen.
Onder f worden sonderingen met behulp van de “naprikmethode” vrijgesteld. Dit betekent dat met deze vorm van sonderen de bodem verstoord mag worden op een grotere diepte dan de in het werkingsgebied aangegeven maximale diepte. Hierbij geldt dat het gehele sondeergat direct na uitvoering van de sondering wordt opgevuld met een waterondoorlatend materiaal (zwelklei) door middel van de met de Vereniging Ondernemers Technisch Bodemonderzoek (brancheorganisatie van bedrijven met werkzaamheden op het gebied van de geotechniek) afgestemde zogeheten 'naprikmethode'. Voor sonderen met behulp van de “naprikmethode” geldt, evenals bij ondiepe sonderingen door middel van andere methodes, op grond van Artikel 4.16 een meldingsplicht.
De “naprikmethode” wordt toegepast om het risico op verontreiniging van het grondwater via sondeergaten te minimaliseren. Bij de 'naprikmethode' wordt met tijdelijke stalen casingbuizen en een verloren punt (bij voorkeur biologisch afbreekbaar) gewerkt. Zijn alle benodigde casingbuizen geplaatst, dan worden deze buizen eerst opgevuld met staven zwelklei. Schoon kraanwater moet worden toegevoegd op een zodanige manier dat de kleistaven niet mee omhoog getrokken worden met de casingbuizen en dat het sondeergat geheel opgevuld wordt met deze zwelklei, zodat de zwelklei goed hecht in de bodem. De gebruikte zwelklei moet voor de specifieke situatie het meest geschikt zijn om de aangetaste beschermende werking van de doorboorde/gesondeerde klei- en leemlagen te herstellen. Het 'na-prikken' met de stalen casingbuizen moet gelogd worden en de log moet op verzoek van de toezichthouder getoond kunnen worden ter controle van het behalen van de sondeerdiepte.
Als tijdens het sonderen te verwachten is dat de naprikmethode bij verder sonderen niet goed meer is uit te voeren volgens de regels van deze Omgevingsverordening, moet de sondering onmiddellijk gestaakt worden. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als de sondeerdruk de 50 megapascal (MPa) gaat naderen door bijvoorbeeld de aanwezigheid van compacte formaties in de bodem. Door dit tijdig staken kan het dan gemaakte sondeergat alsnog met de naprikmethode opgevuld worden (als de maximale diepte van de boringsvrije zone is bereikt of onderschreden is). De aanwezigheid van deze compacte lagen is bekend en deze lagen zijn aangetroffen op onder andere de volgende locaties: tussen de Gooimeerdijk-Oost en de Lijsterweg, tussen de Lijsterweg en Wittevrouwen, in de omgeving van de Marie Curielaan te Nobelhorst, bij de Vinkweg en bij de Molenbuurt te Zeewolde (omgeving Zeewolderweg en Wolderwijd).
Paragraaf 4.2.1.4 Omgevingsvergunning
Artikel 4.10 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning
Op grond van Artikel 4.4, negende lid en Artikel 4.6, tiende lid geldt een vergunningplicht voor bepaalde werken en handelingen in beschermingsgebieden voor grondwater en in waterwingebieden. Welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag voor een dergelijke vergunning moeten worden gevoegd, is geregeld in landelijke en provinciale regelgeving.
In de eerste plaats geldt de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Titel 4.1 van de Awb stelt regels over het aanvragen, voorbereiden en beslissen van beschikkingen. Deze regels gelden tenzij de bijzondere wet iets anders voorschrijven. Artikel 4:2 Awb bepaalt dat een aanvraag wordt ondertekend en dat het ten minste de naw-gegevens van de aanvrager bevat, de dagtekening en de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd. Ook regelt dit artikel dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn.
Artikel 16.55 Omgevingswet bepaalt dat de wijze van aanvragen wordt geregeld bij Algemene Maatregel van Bestuur (hoofdstuk 14 Omgevingsbesluit) en dat de Omgevingsregeling regels stelt over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden. De Omgevingsregeling bepaalt welke algemene gegevens en bescheiden (indieningsvereisten) bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van de omgevingsverordening moet worden gevoegd (artikel 7.3). Ook bepaalt het dat bij de aanvraag informatie moet zijn gevoegd over de wijze waarop de participatie over de aanvraag is ingericht en wat de resultaten daarvan zijn (artikel 7.4).
Artikel 4.10 van deze omgevingsverordening regelt aanvullend op de Omgevingsregeling dat bij de aanvraag om omgevingsvergunning voor werken en handelingen in beschermingsgebieden voor grondwater en in waterwingebieden relevante gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt over de voorgenomen activiteit. Omdat er diverse werkzaamheden vallen onder de vergunningplichtige werken en handelingen wordt bewust gesproken over relevante gegevens en bescheiden, omdat op voorhand niet expliciet gemaakt kan worden welke gegeven en bescheiden het precies betreft.
Afdeling 4.2.2 Algemene regels en meldingen
Paragraaf 4.2.2.1 Beschermingsgebied voor grondwater
Artikel 4.11 Melding: boorputten onttrekken grondwater of uitwisseling energie in een beschermingsgebied voor grondwater
In dit artikel is als algemene regel een meldingsplicht opgenomen voor boorputten geschikt voor het onttrekken van grondwater of de uitwisseling energie tot en met de in het werkingsgebied aangegeven diepte. Door de introductie van een meldingsysteem is het mogelijk om zonder omgevingsvergunning in een groot deel van Zuidelijk Flevoland tot een bepaalde diepte bodemverstorende activiteiten toe te staan.
Aangezien de in het werkingsgebied aangegeven diepte gebaseerd is op de werkelijke diepte van de beschermende lagen is een verplichting voor het melden van de datum en tijd waarop een boorput wordt het opgericht en gewijzigd opgenomen. Op basis van de melding kan ter plaatse worden toegezien of de boorput in oprichting voldoet aan de voorwaarden. De gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden ingediend, zijn beschreven in het achtste lid.
Naast boorputten geschikt voor het onttrekken van grondwater dienen ook boorputten voor het uitwisselen van energie te worden gemeld. Hieronder vallen ook de zogenaamde verticale bodemwisselaars. Een melding is nodig bij het oprichten of het wijzigen van een boorput. Onder wijzigen van een boorput wordt onder meer verstaan het plaatsen van een nieuwe binnenbuis, terugslagkleppen of het opvullen van het boorgat. De gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden ingediend, zijn beschreven in het vierde lid.
In het achtste en negende lid wordt geregeld welke gegevens en bescheiden bij de melding moeten worden ingediend. Dit is aanvullend op Artikel 21.1 van deze verordening, dat vergelijkbaar met artikel 2.17 Besluit activiteiten leefomgeving regelt welke algemene informatie bij de melding moet worden gevoegd. Het betreft o.a. de kadastrale aanduiding van de plaats van de boorput, een beschrijving van de constructie van de boorput inclusief de materiaalkeuze en de te gebruiken vloeistoffen en de diepte van de boorput ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil.
Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 4.8 Omgevingswet het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan.
Artikel 4.12 Algemene regels prefab betonnen heipalen bij werkzaamheden aan de fundering van een bouwwerk in een beschermingsgebied voor grondwater
Bij werkzaamheden waarbij de bestaande fundering, waar heipalen onderdeel van vormen, gesloopt of gewijzigd wordt, mag het beschermingsniveau voor het diepe grondwater niet geschaad worden. Dit betekent dat de aan de heipalen verbonden delen van de fundering uit de bodem verwijderd mogen worden maar de heipalen zelf niet. Aan de heipalen mag niet geduwd, getrokken en gewrikt worden. Uitgangspunt is dat de bodem zo min als mogelijk verstoord mag worden. De heipalen moeten op minimaal 2 meter minus maaiveld afgewerkt worden met bij voorkeur de methode 'afzagen' en als dat niet kan of veel problemen oplevert met de methode 'afknabbelen'. Bij afwijken van de methode 'afzagen' verdient het aanbeveling om te overleggen met de toezichthouder van OFGV.
Artikel 4.13 Melding: uitvoeren van sonderingen in een beschermingsgebied voor grondwater
In Artikel 4.4, Artikel 4.6 en Artikel 4.8 zijn de verboden voor bodemverstoring binnen de beschermingsgebieden voor grondwater, de waterwingebieden en de boringsvrije zone beschreven. Alle werken of handelingen waarbij de bodem vanaf maaiveld wordt geroerd, doorboord of anderszins doordrongen, zijn verboden voorzover deze dieper gaan dan de in het werkingsgebied aangegeven diepte. Het uitvoeren van een sondering dieper dan deze diepte valt in principe onder dit verbod, tenzij er wordt gesondeerd met behulp van de "naprikmethode". Zie hiervoor Artikel 4.5, tweede lid onder f, Artikel 4.7, tweede lid onder f en Artikel 4.9 aanhef en onder f.
Hieruit volgt dat ondiepe sonderingen en diepe sonderingen met behulp van de "naprikmethode" zijn toegestaan.
In Artikel 4.13, Artikel 4.16 en Artikel 4.19 is een meldingsplicht opgenomen voor het uitvoeren van sonderingen. Deze verplichting geldt voor ondiepe sonderingen (tot en met de in het werkingsgebied aangegeven diepte) en diepe sonderingen met behulp van de "naprikmethode". Door het meldingsysteem is het mogelijk om zonder omgevingsvergunning in een groot deel van Zuidelijk Flevoland ondiepe en bepaalde diepe sonderingen toe te staan.
Aangezien de in het werkingsgebied aangegeven diepte gebaseerd is op de werkelijke diepte van de beschermende lagen is een verplichting voor het melden van de datum en tijd waarop een sondering wordt het opgericht en gewijzigd opgenomen. Op basis van de melding kan ter plaatse worden toegezien of de sondering voldoet aan de voorwaarden.
In het derde lid wordt geregeld welke gegevens en bescheiden bij de melding moeten worden ingediend. Dit is aanvullend op Artikel 21.1 van deze verordening, dat vergelijkbaar met artikel 2.17 Besluit activiteiten leefomgeving regelt welke algemene informatie bij de melding moet worden gevoegd. Het betreft o.a. gegevens en bescheiden over de uitvoerder, de kadastrale aanduiding van de plaats van de sondering en de coördinaten van de sondering(en).
Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 4.8 Omgevingswet het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan.
Paragraaf 4.2.2.2 Waterwingebied
Artikel 4.14 Melding: boorputten onttrekken grondwater of uitwisseling energie in een waterwingebied
In dit artikel is als algemene regel een meldingsplicht opgenomen voor boorputten geschikt voor het onttrekken van grondwater of de uitwisseling energie tot en met de in het werkingsgebied aangegeven diepte. Door de introductie van een meldingsysteem is het mogelijk om zonder omgevingsvergunning in een groot deel van Zuidelijk Flevoland tot een bepaalde diepte bodemverstorende activiteiten toe te staan.
Aangezien de in de werkingsgebieden aangegeven diepte gebaseerd is op de werkelijke diepte van de beschermende lagen is een verplichting voor het melden van de datum en tijd waarop een boorput wordt het opgericht en gewijzigd opgenomen. Op basis van de melding kan ter plaatse worden toegezien of de boorput in oprichting voldoet aan de voorwaarden. De gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden ingediend, zijn beschreven in het derde lid.
Naast boorputten geschikt voor het onttrekken van grondwater dienen ook boorputten voor het uitwisselen van energie te worden gemeld. Hieronder vallen ook de zogenaamde verticale bodemwisselaars. Een melding is nodig bij het oprichten of het wijzigen van een boorput. Onder wijzigen van een boorput wordt onder meer verstaan het plaatsen van een nieuwe binnenbuis, terugslagkleppen of het opvullen van het boorgat. De gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden ingediend, zijn beschreven in het vierde lid.
In het derde en vierde lid wordt geregeld welke gegevens en bescheiden bij de melding moeten worden ingediend. Dit is aanvullend op Artikel 21.1 van deze verordening, dat vergelijkbaar met artikel 2.17 Besluit activiteiten leefomgeving regelt welke algemene informatie bij de melding moet worden gevoegd. Het betreft o.a. de kadastrale aanduiding van de plaats van de boorput, een beschrijving van de constructie van de boorput inclusief de materiaalkeuze en de te gebruiken vloeistoffen en de diepte van de boorput ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil.
Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 4.8 Omgevingswet het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan.
Artikel 4.15 Algemene regels prefab betonnen heipalen bij werkzaamheden aan de fundering van een bouwwerk in een waterwingebied
Bij werkzaamheden waarbij de bestaande fundering, waar heipalen onderdeel van vormen, gesloopt of gewijzigd wordt, mag het beschermingsniveau voor het diepe grondwater niet geschaad worden. Dit betekent dat de aan de heipalen verbonden delen van de fundering uit de bodem verwijderd mogen worden maar de heipalen zelf niet. Aan de heipalen mag niet geduwd, getrokken en gewrikt worden. Uitgangspunt is dat de bodem zo min als mogelijk verstoord mag worden. De heipalen moeten op minimaal 2 meter minus maaiveld afgewerkt worden met bij voorkeur de methode 'afzagen' en als dat niet kan of veel problemen oplevert met de methode 'afknabbelen'. Bij afwijken van de methode 'afzagen' verdient het aanbeveling om te overleggen met de toezichthouder van OFGV.
Artikel 4.16 Melding: uitvoeren van sonderingen in een waterwingebied
In Artikel 4.4, Artikel 4.6 en Artikel 4.8 zijn de verboden voor bodemverstoring binnen de beschermingsgebieden voor grondwater, de waterwingebieden en de boringsvrije zone beschreven. Alle werken of handelingen waarbij de bodem vanaf maaiveld wordt geroerd, doorboord of anderszins doordrongen, zijn verboden voorzover deze dieper gaan dan de in het werkingsgebied aangegeven diepte. Het uitvoeren van een sondering dieper dan deze diepte valt in principe onder dit verbod, tenzij er wordt gesondeerd met behulp van de "naprikmethode". Zie hiervoor Artikel 4.5, tweede lid onder f, Artikel 4.7, tweede lid onder f en Artikel 4.9 aanhef en onder f.
Hieruit volgt dat ondiepe sonderingen en diepe sonderingen met behulp van de "naprikmethode" zijn toegestaan.
In Artikel 4.13, Artikel 4.16 en Artikel 4.19 is een meldingsplicht opgenomen voor het uitvoeren van sonderingen. Deze verplichting geldt voor ondiepe sonderingen (tot en met de in het werkingsgebied aangegeven diepte) en diepe sonderingen met behulp van de "naprikmethode". Door het meldingsysteem is het mogelijk om zonder omgevingsvergunning in een groot deel van Zuidelijk Flevoland ondiepe en bepaalde diepe sonderingen toe te staan.
Aangezien de in het werkingsgebied aangegeven diepte gebaseerd is op de werkelijke diepte van de beschermende lagen is een verplichting voor het melden van de datum en tijd waarop een sondering wordt het opgericht en gewijzigd opgenomen. Op basis van de melding kan ter plaatse worden toegezien of de sondering voldoet aan de voorwaarden.
In het derde en vierde lid wordt geregeld welke gegevens en bescheiden bij de melding moeten worden ingediend. Dit
is aanvullend op Artikel 21.1 van deze verordening, dat vergelijkbaar met artikel 2.17 Besluit activiteiten leefomgeving regelt welke algemene informatie bij de melding moet worden gevoegd. Het betreft o.a. gegevens en bescheiden over de uitvoerder, de kadastrale aanduiding van de plaats van de sondering en de coördinaten van de sondering(en).
Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 4.8 Omgevingswet het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan.
Paragraaf 4.2.2.3 Boringsvrije zone
Artikel 4.17 Melding: boorputten onttrekken grondwater of uitwisseling energie in de boringsvrije zone
In dit artikel is als algemene regel een meldingsplicht opgenomen voor boorputten geschikt voor het onttrekken van grondwater of de uitwisseling energie tot en met de op de kaart 'Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland' aangegeven diepte. Door de introductie van een meldingsysteem is het mogelijk om zonder omgevingsvergunning in een groot deel van Zuidelijk Flevoland tot een bepaalde diepte bodemverstorende activiteiten toe te staan.
Aangezien de in het werkingsgebied aangegeven diepte gebaseerd is op de werkelijke diepte van de beschermende lagen is een verplichting voor het melden van de datum en tijd waarop een boorput wordt het opgericht en gewijzigd opgenomen. Op basis van de melding kan ter plaatse worden toegezien of de boorput in oprichting voldoet aan de voorwaarden. De gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden ingediend, zijn beschreven in het derde lid.
Naast boorputten geschikt voor het onttrekken van grondwater dienen ook boorputten voor het uitwisselen van energie te worden gemeld. Hieronder vallen ook de zogenaamde verticale bodemwisselaars. Een melding is nodig bij het oprichten of het wijzigen van een boorput. Onder wijzigen van een boorput wordt onder meer verstaan het plaatsen van een nieuwe binnenbuis, terugslagkleppen of het opvullen van het boorgat. De gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden ingediend, zijn beschreven in het vierde lid.
In het derde en vierde lid wordt geregeld welke gegevens en bescheiden bij de melding moeten worden ingediend. Dit is aanvullend op Artikel 21.1 van deze verordening, dat vergelijkbaar met artikel 2.17 Besluit activiteiten leefomgeving regelt welke algemene informatie bij de melding moet worden gevoegd. Het betreft o.a. de kadastrale aanduiding van de plaats van de boorput, een beschrijving van de constructie van de boorput inclusief de materiaalkeuze en de te gebruiken vloeistoffen en de diepte van de boorput ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil.
Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 4.8 Omgevingswet het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan.
Artikel 4.18 Algemene regels prefab betonnen heipalen bij werkzaamheden aan de fundering van een bouwwerk in de boringsvrije zone
Bij werkzaamheden waarbij de bestaande fundering, waar heipalen onderdeel van vormen, gesloopt of gewijzigd wordt, mag het beschermingsniveau voor het diepe grondwater niet geschaad worden. Dit betekent dat de aan de heipalen verbonden delen van de fundering uit de bodem verwijderd mogen worden maar de heipalen zelf niet. Aan de heipalen mag niet geduwd, getrokken en gewrikt worden. Uitgangspunt is dat de bodem zo min als mogelijk verstoord mag worden. De heipalen moeten op minimaal 2 meter minus maaiveld afgewerkt worden met bij voorkeur de methode 'afzagen' en als dat niet kan of veel problemen oplevert met de methode 'afknabbelen'. Bij afwijken van de methode 'afzagen' verdient het aanbeveling om te overleggen met de toezichthouder van OFGV.
Artikel 4.19 Melding: uitvoeren van sonderingen in de boringsvrije zone
In Artikel 4.4, Artikel 4.6 en Artikel 4.8 zijn de verboden voor bodemverstoring binnen de beschermingsgebieden voor grondwater, de waterwingebieden en de boringsvrije zone beschreven. Alle werken of handelingen waarbij de bodem vanaf maaiveld wordt geroerd, doorboord of anderszins doordrongen, zijn verboden voorzover deze dieper gaan dan de in het werkingsgebied aangegeven diepte. Het uitvoeren van een sondering dieper dan deze diepte valt in principe onder dit verbod, tenzij er wordt gesondeerd met behulp van de "naprikmethode". Zie hiervoord Artikel 4.5, tweede lid onder f, Artikel 4.7, tweede lid onder f en Artikel 4.9 aanhef en onder f. Hieruit volgt dat ondiepe sonderingen en diepe sonderingen met behulp van de "naprikmethode" zijn toegestaan.
In Artikel 4.13, Artikel 4.16 en Artikel 4.19 is als algemene regel een meldingsplicht opgenomen voor het uitvoeren van sonderingen. Deze verplichting geldt voor ondiepe sonderingen (tot en met de in het werkingsgebied aangegeven diepte) en diepe sonderingen met behulp van de "naprikmethode". Door het meldingsysteem is het mogelijk om zonder omgevingsvergunning in een groot deel van Zuidelijk Flevoland ondiepe en bepaalde diepe sonderingen toe te staan.
Aangezien de in het werkingsgebied aangegeven diepte gebaseerd is op de werkelijke diepte van de beschermende lagen is een verplichting voor het melden van de datum en tijd waarop een sondering wordt het opgericht en gewijzigd opgenomen. Op basis van de melding kan ter plaatse worden toegezien of de sondering voldoet aan de voorwaarden.
In het derde en vierde lid wordt geregeld welke gegevens en bescheiden bij de melding moeten worden ingediend. Dit is aanvullend op Artikel 21.1 van deze verordening, dat vergelijkbaar met artikel 2.17 Besluit activiteiten leefomgeving regelt welke algemene informatie bij de melding moet worden gevoegd. Het betreft o.a. gegevens en bescheiden over de uitvoerder, de kadastrale aanduiding van de plaats van de sondering en de coördinaten van de sondering(en).
Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 4.8 Omgevingswet het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan.
Artikel 4.20 Waterschap Zuiderzeeland: grondwateronttrekkingsactiviteit in grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 2.22 van de Omgevingswet biedt de provincie de bevoegdheid om de waterschappen bij omgevingsverordening algemene instructies te geven, onder andere met betrekking tot de inhoud van de op grond van deze wet vast te stellen plannen en besluiten. Deze instructies kunnen worden gegeven met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer. De in Artikel 4.20 opgenomen instructies richten zich op de regulering van de grondwateronttrekkingen in de grondwaterbeschermingsgebieden door Waterschap Zuiderzeeland. Op grond van de Omgevingswet is regulering van de grondwateronttrekkingen overgelaten aan Waterschap Zuiderzeeland, behoudens drie specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen.
Het beleid van de provincie Flevoland is erop gericht het derde watervoerende pakket in Zuidelijk Flevoland exclusief te reserveren voor de openbare drinkwatervoorziening. Andere onttrekkingen dan ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening worden niet toegestaan en waar nodig gesaneerd. Vergunningen voor onttrekkingen worden op grond van het provinciaal beleid nooit toegestaan. In het Omgevingsprogramma Flevoland is aangegeven dat, gelet op het voornoemde beleid, een absoluut verbod voor onttrekkingen (anders dan voor de openbare drinkwatervoorziening) in de onderhavige verordening wordt opgenomen. Een uitzondering op dit verbod moet worden gemaakt voor onttrekkingen ten behoeve van grond(water)saneringen, het grondwaterbeheer en grondwatermonitoring.
De provincie kan op grond van de Omgevingswet geen absoluut verbod instellen voor onttrekkingen onder haar bevoegd gezag (onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m3). Wel kan de provincie via de grondwaterbeschermingsregelgeving een absoluut verbod instellen voor boringen en daarmee onttrekkingen absoluut verbieden. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in het hoofdstuk Grondwaterbeschermingsgebieden van deze verordening.
Andere dan voornoemde grondwateronttrekkingen vallen onder het bevoegd gezag van Waterschap Zuiderzeeland. Voor de grondwateronttrekkingen onder bevoegd gezag van het waterschap moet het absoluut verbod ook gelden. Daarvoor moet in de waterverordening van Waterschap Zuiderzeeland eenzelfde absoluut verbod worden opgenomen. Gelet op de grote belangen die zijn gemoeid met de bescherming van het grondwater dat exclusief is gereserveerd voor de openbare drinkwatervoorziening is in Artikel 4.20 een instructieregel opgenomen die de Algemene Vergadering verplicht in de waterschapsverordening van Waterschap Zuiderzeeland een absoluut verbod op te nemen voor het onttrekken van grondwater en voor het infiltreren of retourneren van water op een grotere diepte dan aangegeven in de werkingsgebieden. Van het begrip infiltreren is een definitie opgenomen in de begripsbepalingen (Artikel 1.1). Het is water in de bodem brengen met het doel dit later op te pompen. Retourneren is het weer in de bodem brengen van water dat eerst is opgepompt.
Dit absoluut verbod houdt in dat het college van dijkgraaf en heemraden geen omgevingsvergunning kunnen verlenen voor onttrekkingen als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 4.21 Bevoegd gezag: beoordelingsregels werken en handelingen voor een milieubelastende activiteit in een beschermingsgebied voor grondwater of een waterwingebied)
Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen van de in Artikel 4.4, negende lid en Artikel 4.6, tiende lid genoemde verboden werken en handelingen. In verband met het absolute verbod in Zuidelijk Flevoland voor activiteiten die het derde watervoerende pakket beschermen geldt er geen mogelijkheid om omgevingsvergunning te verlenen voor het uitvoeren van bodemverstorende werken en handelingen in de boringsvrije zone. Door de diepte van de werkingsgebieden te benoemen in de artikelleden zijn de dieptegrenzen aangegeven waar beneden het absolute verbod geldt. Daarmee zijn overigens niet alle bodemverstorende activiteiten verboden. In Artikel 4.5, tweede lid, Artikel 4.7, derde lid en Artikel 4.9 is een limitatieve lijst van activiteiten opgenomen die wel zijn toegestaan.
Gedeputeerde staten zijn op grond van de artikelen 4.3, eerste lid en 4.6, eerste lid Omgevingsbesluit bevoegd gezag voor de enkel- of meervoudige aanvraag om omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer 'provincie-activiteiten'. Dit geldt ook voor de activiteiten waarvoor in de omgevingsverordening de vergunningplicht wordt geïntroduceerd ('omgevingsverordeningsactiviteit' als bedoeld in artikel 4.6, lid 1 onderdeel f Omgevingsbesluit).
Als er sprake is van een meervoudige aanvraag met ook andere dan provincie-activiteiten geldt de hoofdregel van artikel 5.12, tweede lid, Omgevingswet dat burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn. Gedeputeerde staten hebben in zo'n situatie de beschikking over de bevoegdheid tot advies met instemming (afdeling 4.2 Omgevingsbesluit). Het gaat dan om het uitbrengen van advies over de aanvraag om omgevingsvergunning voor de betreffende 'omgevingsverordeningsactiviteit' (artikel 16.11 en 16.15 eerste en derde lid Omgevingswet en artikel 4.25 eerste lid onder f Omgevingsbesluit) en het binnen 4 weken na het verzoek om instemming (artikel 16.18 Omgevingswet) beslissen omtrent instemming met het voorgenomen besluit (artikel 16.16 Omgevingswet en artikel 4.25 derde lid Omgevingsbesluit). Artikel 16.17 Omgevingswet en artikel 4.38 Omgevingsbesluit bepalen dat de gronden voor het verlenen of onthouden van instemming gelijk zijn aan de beoordelingsregels.
Een uitzondering op deze hoofdregel doet zich voor als er sprake is van een provinciale magneetactiviteit (artikel 4.6 tweede lid Omgevingsbesluit). Een magneetactiviteit trekt alle andere daarmee in combinatie aangevraagde activiteiten naar het bevoegd gezag voor de magneetactiviteit. Wanneer een vergunning wordt aangevraagd voor een provinciale magneetactiviteit -bijvoorbeeld een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang, een grote ontgronding of een complex bedrijf- in combinatie met een andere activiteit beslissen gedeputeerde staten altijd op de aanvraag. De 'omgevingsverordeningsactiviteit' zelf is overigens niet aangemerkt als magneetactiviteit.
Op grond van artikel 5.34 Omgevingswet kunnen overigens aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden.
Hoofdstuk 5 Grondwateronttrekkingen
De regels in dit hoofdstuk gaan over het onttrekken van grondwater, al dan niet in verband met de aanleg of gebruik van een open bodemenergiesysteem en zijn gesteld met het oog op de bescherming van de grondwaterkwaliteit, doelmatig waterbeheer en doelmatig gebruik van bodemenergie.
De regels in dit hoofdstuk gelden alleen voor grondwateronttrekkingen in het grondgebied van de provincie Flevoland, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II.
Afdeling 5.2.1 Grondwateronttrekkingen
Artikel 5.3 (Toepassingsbereik)
Deze afdeling is van toepassing op de grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie bevoegd gezag is.
Dit zijn allereerst de in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving bedoelde grondwateronttrekkingen waar op grond van artikel 4.3. van het Omgevingsbesluit Gedeputeerde Staten beslist op de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een dergelijke grondwateronttrekking. Dit zijn de grondwateronttrekkingen voor industriële toepassingen van meer dan 150.000m3/jaar water of de grondwateronttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening. De grondwateronttrekkingen omvatten zowel het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening omvat het ook het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening.
Daarnaast is deze afdeling van toepassing op het onttrekken van grondwater in verband met de aanleg of gebruik van een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 3.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Op grond van artikel 2.5. van het Besluit activiteiten leefomgeving is Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag waaraan de melding gedaan wordt. Ook is Gedeputeerde Staten degene die op grond van 4.6. beslist op de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem.
Artikel 5.4 (Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water)
In dit artikel zijn de meetverplichtingen van het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit en het voormalige artikel 6.5 van de Waterregeling voortgezet voor wat betreft de grondwateronttrekkingen zoals bedoeld in Artikel 5.3. De meetverplichting geldt voor zowel vergunningplichtige als vergunningvrije gevallen. Op grond van het eerste lid moet de hoeveelheid onttrokken grondwater en de hoeveelheid water die wordt geïnfiltreerd worden gemeten. Op grond van het derde lid moet daarnaast ook de kwaliteit van het water dat wordt geïnfiltreerd worden gemeten. In deze omgevingsverordening kan een bepaling staan waarin gevallen worden aangewezen waarvoor de meetverplichtingen niet gelden.
Afdeling 5.2.2 Aanleg en gebruik van een open bodemenergiesysteem
Artikel 5.5 (Toepassingsbereik)
Deze afdeling is van toepassing op de in artikel 3.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteit “aanleg of gebruik van een open bodemenergiesysteem”. Op grond van artikel 2.12, eerste en derde lid van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen er in de omgevingsverordening maatwerkregels opgenomen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteiten.
Gedeputeerde Staten is op grond van artikel 2.5. van het Besluit activiteiten leefomgeving het bevoegd gezag waaraan de melding gedaan wordt. Ook is Gedeputeerde Staten degene die op grond van 4.6. beslist op de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem.
Artikel 5.6 (Vergunningvrije bodemenergiesystemen)
Op grond van artikel 2.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving kan bij provinciale verordening worden bepaald dat er geen omgevingsvergunning vereist is voor de op grond van artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig aangemerkte milieubelastende activiteit aanleg en gebruik van een open bodemenergiesysteem. Het aanwijzen van vergunningvrije open bodemenergiesystemen kan met het oog op doelmatig gebruik van bodemenergie en kan enkel gelden voor onttrekkingen waarbij de onttrokken hoeveelheid ten hoogste 10m³ per uur bedraagt. Voor dergelijke vergunningvrije open bodemenergiesystemen is op grond van artikel 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving een melding verplicht. Deze melding wordt op grond van artikel 2.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving aan Gedeputeerde Staten gedaan. De algemene regels zoals opgenomen in paragraaf 4.112 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn van toepassing op open bodemenergiesystemen en gelden dus ook voor de meldingsplichtige open bodemenergiesystemen, tenzij in deze omgevingsverordening anders bepaald is.
Artikel 5.6, eerste lid artikel voorziet, omwille van het streven naar een (landelijk) vergelijkbaar speelveld in deze vrijstelling voor bodemenergiesystemen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan 10m³ per uur.
In Artikel 5.6, tweede lid is bepaald dat in interferentiegebieden de vrijstelling van de vergunningplicht niet geldt ter voorkoming van negatieve interferentie. In deze gebieden kan beleid worden gevoerd om de vraag naar een beschikbare ruimte voor bodemenergie op elkaar af te stemmen. In die gevallen dat gemeenten of de provincie besluiten interferentiegebieden aan te wijzen zullen gezamenlijk masterplannen voor de ondergrond en daarvan afgeleide regels in het omgevingsplan of omgevingsverordening worden opgenomen. Voor reeds geïnstalleerde systemen die zijn gemeld voordat een interferentiegebied is aangewezen, is overgangsrecht opgenomen. Daar blijft het oude recht op van toepassing.
Artikel 5.7 (Gegevens en bescheiden)
Aangezien de meldplicht op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving verplicht is, zijn de in artikel 2.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen algemene gegevens bij een melding van toepassing. In aanvulling op deze algemene gegevens wordt met dit artikel geregeld dat dezelfde gegevens en bescheiden bij een melding worden verstrekt aan bevoegd gezag als de gegevens en bescheiden die op grond van artikel 7.35 van de Omgevingsregeling verstrekt moeten worden bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem, bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit is een voortzetting van de in artikel 6.29 van de Waterregeling opgenomen gegevens en bescheiden die verstrekt moesten worden bij de aanvraag van een vergunning die betrekking heeft op het onttrekken van grondwater of het brengen van water in de bodem ten behoeve van een bodemenergiesysteem en die op grond van artikel 6.4, tweede lid van de Waterregeling ook verstrekt moesten worden bij een melding.
Artikel 5.8 (Registratieplicht)
In aanvulling op de in artikel 4.1150 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen registratieplicht wordt in het eerste lid gevraagd een registratie bij te houden van het jaarlijkse chloride-gehalte. Het chloride-gehalte is nodig om te beoordelen of voldaan wordt aan artikel 5.11 van de omgevingsverordening.
In het tweede lid is gesteld dat de registratie in het eerste lid als ook de in artikel 4.1150 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen registraties voor 1 maart jaarlijks verstrekt moeten worden aan het bevoegd gezag.
Tegenwoordig zijn de meeste installateurs in staat om automatisch op afstand data uit te lezen, waardoor het verstrekken van de gevraagde gegevens en bescheiden relatief eenvoudig is.
Artikel 5.9 (Vrijstelling registratieplicht)
Dit artikel bevat een vrijstelling van de in artikel 4.1150, onderdeel a van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen registratie als ook het jaarlijks verstrekken ervan zoals bedoeld in artikel 4.1150a van het Besluit activiteiten leefomgeving van deze gegevens. De vrijstelling geldt enkel voor de in Artikel 5.6 bedoelde vergunningvrije bodemenergiesystemen waarbij het onttrokken water via een gesloten systeem weer volledig wordt teruggebracht in hetzelfde watervoerende pakket. Dit om onnodige bestuurlijke lasten en de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven te voorkomen en omdat voor de onttrekking geen grondwaterheffing betaald hoeft te worden op grond van artikel 13.4b van de Omgevingswet. Er geldt geen vrijstelling voor de verplichting tot melden als bedoeld in artikel 4.1149 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het gaat enkel om de in artikel 4.1150, onderdeel a van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen registratie ten aanzien van de hoeveelheid warmte en koude van een wateronttrekkingsactiviteit die aan de bodem zijn toegevoegd. De overige gegevens dienen alsnog te worden aangeleverd in verband met de handhaafbaarheid op doelmatigheid van het bodemenergiesysteem.
Artikel 5.10 (Energie: Energierendement)
Op grond van artikel 4.1154, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving dient een open bodemenergiesysteem een energierendement te leveren dat past bij een doelmatig gebruik. De aanvrager van het bodemenergiesysteem verstrekt op grond van artikel 7.35 Omgevingsregeling voor vergunningplichtige bodemenergiesystemen of Artikel 5.7 van deze omgevingsverordening voor vergunningvrije bodemenergiesystemen een verklaring van degene die het bodemenergiesysteem ontwerpt over het energierendement dat het systeem zal behalen. Voorts dient de aanvrager jaarlijks op grond van artikel 4.1150 en 4.1150a van het Besluit activiteiten leefomgeving het jaarlijkse energierendement te registreren en verstrekken aan bevoegd gezag.
Dit artikel geeft invulling aan het energierendement dat minimaal past bij doelmatig gebruik van bodemenergie en zorgt ervoor dat er maatregelen genomen worden indien in de tijd het energierendement afneemt.
Het eerste lid stuurt op een minimaal te behalen energierendement van SPF 5 omdat een lager energierendement als niet doelmatig gebruik van bodemenergie gezien wordt. Het eerste lid verlangd een energierendement van minimaal SPF 5 hetgeen met de huidige stand der techniek goed haalbaar is.
Het tweede lid zorgt ervoor dat als uit de jaarlijkse verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat het energierendement minder dan het minimale te behalen energierendement van SPF 5 is of als het minder is dan 80% ten opzichte van het jaar ervoor er maatregelen getroffen worden om het energierendement te verhogen.
De maatregelen dien op grond van het derde lid er minimaal toe te leiden dat het minimale te behalen energierendement van SPF 5 behaald wordt.
Artikel 5.11 (Water: voorkomen verzilting)
Dit artikel is een omzetting van het deel in paragraaf 2.2.1 algemeen van de beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving die zich richt tot het voorkomen dat zoet met zout of brak water vermengd wordt. Of er sprake is van zoet, zout of brak water volgt uit de in Artikel 5.8 opgenomen registratie van het jaarlijkse chloride-gehalte. De indeling in zoet, zout of brak water volgt uit tabel 1 van de Zoet-zout studie van provincie Flevoland (Deltares rapport d.d. 14 mei 2008, kenmerk 2008-U-R0546/A).
In tegenstelling tot de huidige beleidsregels, is deze regel van toepassing op zowel de vergunningplichtige als vergunningvrije bodemenergiesystemen. De kleinere, meldingsplichtige open bodemenergiesystemen worden vaak uitgevoerd met een mono-bron waarbij er een verhoogde kans op verzilting. Dergelijke mono-bronnen worden vaker ondieper geplaatst waarbij de kans groter is dat zoet water vermengd raakt met brak of zout water. Met deze regel beoogd de provincie meer handvatten te hebben om te sturen op het voorkomen van verzilting, mede met het oog op het beschermen van de grondwaterkwaliteit waaronder grondwater dat bestemd is voor menselijke consumptie.
Afdeling 5.2.3 Interferentiegebieden
Artikel 5.12 (Toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op de aanleg of gebruik van een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 3.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelegen in het interferentiegebied bedrijventerrein Zwolsehoek als bedoel in de Verordening interferentiegebieden bodemenergiesystemen Gemeente Urk 2019. De regels betreffen een omzetting van de regels in paragraaf 2.2.2. Interferentiegebieden van de beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving en zijn in lijn met de ordeningsregels en positioneringsvoorwaarden van de verschillende bodemenergiesystemen zoals opgenomen in het Bodemenergieplan Bedrijventerrein Zwolsehoek op Urk.
Artikel 5.13 (Energie: opslagsysteem)
In het eerste lid is bepaald dat een open bodemenergiesysteem uitgevoerd moet worden als een doubletsysteem in het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket tussen 60 en 225 meter minus maaiveld. Het tweede lid bepaald dat er afgeweken kan worden van het doubletsysteem, bijvoorbeeld met een monobron, indien aangetoond wordt dat deze past binnen het bodemenergieplan Bedrijventerrein Zwolsehoek op Urk, [IF Technology Creating energy, d.d. 26 februari 2019, kenmerk68122/SV20190226, versie 3.0].
Het eerste watervoerende pakket is niet geschikt voor een (groot) open bodemenergiesysteem. Ten einde de hydrologische effecten op ondiepe omgevingsbelangen te beperken, moeten de bronfilters van de open bodemenergiesystemen op grotere diepte gerealiseerd worden en niet direct bovenin het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket. Daarom is een diepte van minimaal 60 meter minus maaiveld aangehouden voor het plaatsen van de bronfilters.
Het derde lid zorgt ervoor dat het gebruik van recirculatiesystemen niet toegestaan is, omdat het rendement van deze systemen lager is dan bij een opslagsysteem en daarmee het beschikbare bodempotentieel niet optimaal gebruikt wordt.
Artikel 5.14 (Voorkomen interferentie)
In het eerste lid is bepaald dat de warme en koude bronnen van een open bodemenergiesysteem gepositioneerd moeten worden binnen de daarvoor bestemde zones, op de kaart van het bodemenergieplan Bedrijventerrein Zwolsehoek op Urk aangegeven als rode en blauwe zoekgebieden. Er zijn zones gedefinieerd om ervoor te zorgen dat binnen Zwolsehoek optimaal gebruik gemaakt kan worden van open bodemenergiesystemen en zodat voldoende bodemenergie voor alle bedrijven binnen het plangebied beschikbaar is.
In het tweede lid is bepaald dat binnen een zoekgebied open bodemenergiesystemen gerealiseerd kunnen worden met een totale capaciteit van 500 m³/uur en 750.000 m³/seizoen. Omdat de bronfilters van de open bodemenergiesystemen relatief ondiep gerealiseerd kunnen worden en om de hydrologische effecten te beperken, is een limiet gesteld aan de totale broncapaciteit binnen een zoekgebied. De afstand tussen de zoekgebieden is bepaald op basis van de maximale waterverplaatsing per seizoen. De limiet voor de waterverplaatsing binnen een zoekgebied is afgestemd op basis van de verwachte maximaal benodigde waterplaatsing om de bedrijven te voorzien van de benodigde (proces)koeling en/of verwarming. Binnen een zoekgebied kunnen meerdere bronnen gerealiseerd worden, zolang de totale maximale broncapaciteit en waterverplaatsing binnen het betreffende zoekgebied maar niet wordt overschreden.
In het derde lid is bepaald dat de minimale filterlengte van een open bodemenergiesysteem 40 meter moet bedragen. Naast de waterverplaatsing is ook de filterlengte bepalend voor de afstand tussen de zoekgebieden. Voor het bepalen van de afstand tussen de zoekgebieden is uitgegaan van een filterlengte van40 meter. Dit is de minimale filterlengte die nodig is voor een bron met een capaciteit van 250m³/uur. Dit betekent dat onafhankelijk van de broncapaciteit een filterlengte van minimaal 40meter aangehouden moet worden.
Afdeling 5.3.1 Gedeputeerde Staten
Artikel 5.15 Grondwaterregister
Een betrouwbaar grondwaterregister is essentieel, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningverlening). Een betrouwbaar grondwaterregister heeft met name waarde indien zowel de wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor Gedeputeerde Staten bevoegd zijn als de wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor het Dagelijks Bestuur van het waterschap bevoegd is onder de registratieplicht vallen. Op die manier ontstaat een dekkend beeld van de belangrijkste wateronttrekkingsactiviteiten waar sprake is van het onttrekken van grondwater als ook de gegevens en bescheiden die daarbij aan gedeputeerde staten dan wel dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt worden.
De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Omgevingswet, maar er wordt naar verwezen in artikel 13.4b van de Omgevingswet die over de provinciale grondwateronttrekkingsheffing gaat. De grondwateronttrekkingsheffing kan geheven worden over de wateronttrekkingsactiviteiten waar op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens de omgevingsverordening in te voorzien.
In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen is in 2009 een landelijk register opgezet: het Landelijk grondwater Register (LGR). Het LGR is ondergebracht bij TNO/DINO (https://www-new.lgronline.nl/). Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan neer te leggen. Gelet op de koppeling met de grondwateronttrekkingsheffing is in het eerste lid het beheer van het grondwaterregister neergelegd bij Gedeputeerde Staten.
In het tweede lid is bepaald dat gedeputeerde staten de wateronttrekkingsactiviteiten waar zij bevoegd voor is als de daarbij behorende gegevens inschrijft in het grondwaterregister. Het gaat hierbij om wateronttrekkingsactiviteiten waarbij sprake is van het onttrekken van grondwater als het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, de zogeheten infiltraties. De provincie is op grond van het Omgevingsbesluit bevoegd gezag voor de onttrekkingen of infiltraties voor industriële toepassingen indien het om meer dan 150.000 m3/jaar gaat en onttrekkingen of infiltraties in verband met de openbare drinkwatervoorziening. Het waterschap is bevoegd voor de overige grondwateronttrekkingen voor zover het niet plaatsvindt in een oppervlaktewaterlichaam dat in beheer van het Rijk is. Artikel 5.18 bevat de registratieplicht voor het waterschap voor de wateronttrekkingsactiviteiten waar het waterschap bevoegd voor is.
Het derde lid bepaalt dat de provincie wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in het tweede lid ambtshalve kan inschrijven indien, waarbij de datum van inschrijving terugwerkt tot de datum waarop de onttrekking is aangevangen. Dit is noodzakelijk in verband met de grondwateronttrekkingsheffing.
Artikel 5.16 (Beoordelingsregel omgevingsvergunning bodemenergiesystemen)
Dit artikel is een omzetting en voortzetting van paragraaf 2.2.1 algemeen van de (oude) beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2011.
In het eerste lid is bepaald dat de actuele versie van de ‘Handreiking provinciale besluiten bodemenergiesystemen (BUM BE deel 1)’ van toepassing is op het beoordelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het tweede lid bepaald dat in aanvulling op het eerste lid, voor open bodemenergiesystemen in het interferentiegebied bedrijventerrein Zwolse Hoek, het bodemenergieplan bedrijventerrein Zwolse Hoek in Urk van toepassing is op het beoordelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het derde lid bepaald dat de omgevingsvergunning enkel verleend mag worden indien er geen vermenging plaatsvindt tussen zoet en zout of brak water. Voorkomen moet worden dat zoet met zout en brak grondwater mengt waardoor kostbare zoetwaterreserves in Flevoland verzilten. Hierbij is de klasseindeling zoals opgenomen in tabel 1 van de Zoet- zout studie van provincie Flevoland (Deltares rapport d.d. 14 mei 2008, kenmerk 2008-U-R0546/A) bepalend voor de indeling in zoet, zout of brak water.
Het vierde lid geeft aan dat, indien vermenging van zoet met zout of brak water niet voorkomen kan worden, de vergunning alsnog verleend kan worden indien aangetoond wordt dat de vermenging niet leidt tot aanzienlijke verzilting. Dit is bijvoorbeeld aan de orde indien zoet water vermengd wordt met licht of matig brak water.
Artikel 5.17 (Voorschriften omgevingsvergunning bodemenergiesystemen)
Dit artikel is een omzetting en voortzetting van paragraaf 2.2.1 algemeen van de (oude) beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2011. In dit artikel is bepaald dat de actuele versie van de ‘Handreiking provinciale besluiten bodemenergiesystemen (BUM BE deel 1)’ van toepassing is op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Afdeling 5.3.2 Waterschap Zuiderzeeland
Artikel 5.18 Gegevens verstrekking en grondwaterregister
Het grondwaterregister als bedoeld in Artikel 5.15 omvat alle wateronttrekkingsactiviteiten waarbij sprake is van het onttrekken van grondwater als het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater. Het gaat hierbij om een overzicht van de vergunningplichtige en vergunningvrije grondwateronttrekkingen en infiltraties als de aan gedeputeerde staten of dagelijks bestuur van het waterschap bijbehorende verstrekte gegevens en bescheiden. Het eerste lid bevat een registratieplicht voor het dagelijks bestuur van het waterschap van de wateronttrekkingsactiviteiten waar het waterschap bevoegd voor is.
Het tweede lid regelt dat in ieder geval alle onttrekkingen groter 10.000 m3, die onder het bevoegd gezag vallen van het waterschap, onder de registratieplicht moeten vallen. Deze instructiebepaling hangt samen met de provinciale grondwaterontrekkingsheffing als bedoeld in artikel 13.4b van de Omgevingswet is nodig voor een actuele registratie van potentieel heffingsplichtige onttrekkingsinrichtingen. Op grond van de grondwaterheffingsverordening zijn onttrekkingen van groter dan 20.000 m3 per jaar heffingsplichtig. De onttrekkingen die onder de heffingsplicht vallen fluctueren in de tijd. Het is om die reden dat de registratieplicht niet bij 20.000 m3 is gelegd maar bij 10.000 m3.
Het derde lid bepaald dat de gegevens waarvoor een registratieplicht geldt, ook aan gedeputeerde staten verstrekt worden. Dit is nodig in verband met het vaststellen van de provinciale grondwaterontrekkingsheffing als bedoeld in artikel 13.4b van de Omgevingswet. Volstaan kan worden met een eenmalige verstrekking tenzij als gevolg van tussentijdse wijzigingen de gegevens zijn gewijzigd. Het vierde lid bevat de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om aanvullende regels te stellen over de wijze van aanleveren van deze gegevens.
Hoofdstuk 6 Grondwaterkwaliteit
Met de komst van de Omgevingswet vervalt, behoudens voor de overgangsrechtgevallen, de Wet bodembescherming. Het bodembeleid wordt beleidsrijk herzien en gaat gepaard met een verschuiving van bevoegdheden. De gemeente is onder de Omgevingswet primair verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving met inbegrip van de bodem. De provincie blijft onder de Omgevingswet primair verantwoordelijk voor de grondwaterkwaliteit. Hiermee verschuift de provinciale beleidsinzet naar verontreinigingen die de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Grondwaterrichtlijn (GWR) bedreigen. Het Rijk kent onder de Omgevingswet niet langer een saneringsplicht. Het is aan de provincie om te bepalen wanneer een historische bodem- of grondwaterverontreiniging een bedreiging vormt voor de grondwaterkwaliteit en wanneer dit aanleiding geeft tot maatregelen.
In dit hoofdstuk zijn daarom regels opgenomen in verband met het beheren, beperken of ongedaan maken van historische verontreiniging van het grondwater. Deze regels vertalen zich in een viertal sporen en omvatten curatieve maatregelen gericht op het verbeteren van de grondwaterkwaliteit. Daarnaast zijn er in paragraaf 6.4.1.2 regels opgenomen die verband houden met het voorkomen van verontreiniging van het grondwater. De regels in paragraaf 6.4.1.2 omvatten het preventieve spoor.
De curatieve sporen zijn hieronder uiteengezet en daarnaast in onderstaand figuur geïllustreerd:
Spoor 2. Regels die een bron(zone) aanpak verlangen indien er gebouwd wordt op een bekende bron van bekende historische grondwaterverontreiniging dan wel indien de gemeente op een bron van bekende historische grondwaterverontreiniging een bodemsanering op grond van het omgevingsplan verlangd. De bron (zone)aanpak kan uitgevoerd worden met de in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen rijksregels voor het saneren van de bodem.
De provincie heeft onder de Omgevingswet een regierol in het kader van de bescherming van de grondwaterkwaliteit. Dat houdt in dat zij de strategische beleidslijnen uitzet en de kaders vaststelt. In deze rol geeft de provincie onder andere invulling aan de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water en Grondwaterrichtlijn.
Onder de Omgevingswet is de gemeente primair verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving en daarmee ook voor bodem. Zodoende is de gemeente bevoegd voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen rijksregels voor het saneren van de bodem. Deze rijksregels omvatten niet het saneren van het grondwater. Gezien de taak die de provincie heeft ten aanzien van de bescherming van het grondwater, ligt het voor de hand dat de provincie regels stelt ten aanzien van historische verontreinigingen in het grondwater en ook regels stelt voor het uitvoeren van een grondwatersanering.
In Flevoland bevindt het grondwater zich dicht onder maaiveld en niet alle verontreinigingen onder het grondwaterpeil vormen een bedreiging voor het grondwater. Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien er sprake is van een verontreinigende stof in het grondwater die voorkomt in een concentratie boven de natuurlijke achtergrondconcentratie en die vanwege mobiele eigenschappen in staat is zich met het grondwater te verspreiden.
De regels in dit hoofdstuk zijn gericht op het op duurzame en doelmatige wijze beheren van historische verontreinigingen met het oog op het beschermen van de grondwaterkwaliteit. Historische verontreinigingen zijn ontstaan voor de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming op 1 januari 1987. De regels richten zich tot degene die een activiteit uitvoert op een bron van een bekende historische grondwaterverontreiniging of tot degene die een activiteit uitvoert die in staat is een bekende historische grondwaterverontreiniging te beïnvloeden. Ook zijn er regels opgenomen die zich richten tot een tot nu toe onbekende historische grondwaterverontreiniging. Tot slot zijn er regels voor het lozen van grondwater op of in de bodem dat verontreinigd kan zijn indien het grondwater onttrokken is ter plaatse van een historische grondwaterverontreiniging.
De regels in dit hoofdstuk zien niet op nieuwe verontreinigingen die ontstaan zijn na 1 januari 1987 maar voor inwerkingtreding van de Omgevingswet omdat hierop, vanwege het overgangsrecht, de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming onverkort van kracht blijft. Ook zien deze regels niet op nieuwe verontreinigingen ontstaan na inwerkingtreding van de Omgevingswet omdat het zorgplichtbeginsel van de Omgevingswet, dat opgenomen is in zowel de Omgevingswet zelf als onderliggende (decentrale) uitvoeringsregelgeving, verontreiniging van de fysieke leefomgeving voorkomt met inbegrip van het grondwater.
Artikel 6.3 Aanwijzing werkingsgebieden historische grondwaterverontreiniging
De regels in afdeling 6.2.1 van de verordening hebben als doel te voorkomen dat activiteiten leiden tot onaanvaardbare verspreiding van bekende historische grondwaterverontreinigingen. De geometrische begrenzing van deze verontreinigingen zijn weergegeven in bijlage 2 bij de verordening. Het gaat hier enkel om historische grondwaterverontreinigingen waarbij de verontreinigingscontour van de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering als bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving groter of gelijk is als 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume. Een kleiner volume of lagere concentratie wordt door de provincie gezien als een verontreiniging die als gevolg van een activiteit niet kan leiden tot een onaanvaardbare verspreiding. De regels in de verordening gelden voor alle activiteiten die plaatsvinden binnen de contour van de bekende grondwaterverontreiniging, of een marge van 500 m hierom heen. De marge van 500 m is gekozen omdat ook activiteiten nabij een grondwaterverontreiniging van invloed kunnen zijn op de verspreiding hiervan. Zowel binnen als buiten de marge van 500 m blijven daarnaast onverkort de beoordelingsregels gelden voor wateronttrekkingsactiviteiten waarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is.
De regels in paragraaf 6.4.1.1 van de verordening hebben tot doel om het natuurlijk moment te benutten zodat in samenhang met een activiteit op een locatie waar de bron van bekende historische grondwaterverontreiniging gelegen is zo veel als wat redelijkerwijs mogelijk is van de bron(zone) van de bodemverontreiniging wordt aangepakt. Dit uiteraard alleen als de bodemverontreiniging nog aanwezig is. Het werkingsgebied bron van historische bekende grondwaterverontreiniging ziet toe op het kadastrale perceel waar de bodemverontreiniging ontstaan is die de bron van de bekende historische grondwaterverontreiniging is. In bijlage II zijn de geometrische begrenzingen van de bronnen van bekende historische grondwaterverontreiniging weergegeven die horen bij de bekende historische grondwaterverontreinigingen.
Tot slot gelden er in afdeling 6.2.2 regels voor het geval er sprake is van een nog onbekende grondwaterverontreinigingen met concentraties hoger dan de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering als bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze regels zijn gekoppeld aan het Flevolands grondgebied dat buiten de marge van 500 m valt en daarmee niet tot de bekende grondwaterverontreinigingen te rekenen is. Dit geometrische begrenzing van dit gebied, is eveneens weergegeven in bijlage II.
Titel 6.2 Activiteiten die invloed hebben op grondwater
Afdeling 6.2.1 Risicobeoordeling bij beïnvloeding bekende historische verontreinigingen
Artikel 6.4 Toets op beïnvloeding
De initiatiefnemer van een activiteit die een bekende historische verontreiniging kan beïnvloeden, dient een risicobeoordeling uit te voeren om te bepalen of de beïnvloeding leidt tot onaanvaardbare verspreiding van de verontreiniging.
Niet elke activiteit is in staat een bekende historische verontreiniging te beïnvloeden en daarmee relevant. In het eerste lid is daarom bepaald dat het enkel gaat om activiteiten die in staat zijn het grondwater als massa en daarmee de grondwaterstroming te beïnvloeden. Daarnaast dient de activiteit ook het grondwater te beïnvloeden waarin de verontreiniging zich bevindt. Dit laatste is afhankelijk van de diepte en de richting waarin het grondwater stroomt en of er sprake is van een kwelsituatie of inzijging.
Voor het uitvoeren van de risicobeoordeling zijn gegevens nodig over de aard en omvang van de grondwaterverontreiniging. In het derde lid is daarom bepaald dat voor het uitvoeren van de risicobeoordeling voorafgaand bodemonderzoek zoals bedoeld in paragraaf 5.2.2. van het Besluit activiteiten leefomgeving verplicht is. Indien uit het vooronderzoek blijkt dat er voldoende gegevens aanwezig zijn om de risicobeoordeling uit te voeren, is er geen vervolgonderzoek nodig. Het onderzoek dient aan te sluiten bij het doel.
Voor de toets op verspreidingsrisico’s is in het vierde lid bepaalt, dat gebruik gemaakt wordt van de Risicotoolbox Grondwater (RTG) van het RIVM. De RTG bevat het beoordelingskader voor de grondwaterkwaliteit en maakt een functiespecifieke beoordeling van risico’s mogelijk. Indien de RTG niet tijdig gereed is voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, kan gebruik gemaakt worden van een alternatieve gelijkwaardige methode, zoals het thans geldende beslissingsondersteunende systeem Sanscrit op grond van de Circulaire bodemsanering. De beoordeling van de uitgevoerde toets ligt bij het coördinerend bevoegd gezag.
Artikel 6.5 Gegevens en bescheiden: resultaten risicobeoordeling
Dit artikel zorgt ervoor dat de resultaten van de risicobeoordeling als ook van de uitgevoerde onderzoeken verstrekt worden aan de provincie als bevoegd gezag. Dit stelt de provincie in staat om te beoordelen of de risicobeoordeling goed uitgevoerd is. Daarnaast stelt het de provincie in staat vroegtijdig te anticiperen indien op grond van Artikel 6.6. maatregelen aan de orde zijn en deze niet door de initiatiefnemer van de activiteit getroffen worden.
Artikel 6.6 Maatregelen na uitvoering risicobeoordeling grondwater
Dit artikel bepaalt dat een activiteit in principe verboden is als die een bekende historische verontreiniging dusdanig beÏnvloedt dat dit leidt tot een onaanvaardbaar verspreidingsrisico. De activiteit is in dat geval enkel toegestaan indien de initiatiefnemer aantoont dat er gelijktijdig of voorafgaand aan een grondwatersanering getroffen gaat worden om de verspreiding tegen te gaan. Hiervoor geldt op grond van Artikel 6.10 een vergunningplicht.
Artikel 6.7 Gegevens en bescheiden bij beëindiging activiteit
Dit artikel zorgt ervoor dat er gegevens en bescheiden verstrekt worden aan de provincie als bevoegd gezag van deze regels over de grondwaterkwaliteit nadat de activiteit is uitgevoerd die een bekende historische grondwaterverontreiniging kan beïnvloeden en waarvoor een risicobeoordeling is uitgevoerd. De provincie kan op basis van deze informatie desgewenst de geometrische begrenzing van de bekende historische grondwaterverontreinigingen actualiseren.
De gegevens en bescheiden zijn ook relevant indien uit de risicobeoordeling geen grondwatersanering als maatregel volgt. De activiteit kan immers wel degelijk de grondwaterverontreiniging beïnvloeden waarmee de grondwaterkwaliteit wijzigt zonder dat dit tot een onaanvaardbare verspreiding leidt. Sommige activiteiten, zoals grondwateronttrekkingen, kunnen zelfs leiden tot een verbetering van de grondwaterkwaliteit.
Afdeling 6.2.2 Onderzoeksplicht bij aantreffen onbekende historische grondwaterverontreinigingen
Artikel 6.8 Gegevens en bescheiden: onbekende historische grondwaterverontreiniging
Buiten het invloedgebied van de bekende historische grondwaterverontreinigingen kunnen er bij activiteiten op grond van regels in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) of op grond van het omgevingsplan een voorafgaand bodemonderzoek verlangd worden zoals bedoeld in paragraaf 5.2.2. van het Bal. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de milieubelastende activiteiten graven waarvoor het Bal rijksregels kent, of bij het bouwen op een bodemgevoelige locatie waar op grond van het omgevingsplan een voorafgaand bodemonderzoek verlangd wordt.
Bij een dergelijk voorafgaand bodemonderzoek kan een nog onbekende historische grondwaterverontreiniging worden aangetroffen. De provincie zorgt ervoor dat met dit artikel de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek verstrekt worden aan de provincie. Zodoende kan de provincie de geometrische begrenzingen van de historische grondwaterverontreiniging actualiseren hetgeen bijvoorbeeld belangrijk is voor de uitvoering van toekomstige activiteiten op die locatie. Ook kan de provincie beoordelen of het loont om verder onderzoek te doen naar de verontreinigingssituatie en eventuele risico’s voor het grondwater.
De gegevens en bescheiden hoeven alleen verstrekt te worden indien uit het voorafgaand bodemonderzoek een overschrijding in het grondwater blijkt van de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering als bedoeld in Bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 6.9 Melding grondwatersanering
Dit artikel is van toepassing wanneer een initiatiefnemer die een grondwatersanering uitvoert waarbij geen sprake is van een onaanvaardbaar verspreidingsrisico. Het betreft geen grondwatersanering die volgt uit regels in de omgevingsverordening. Het kan zijn dat de grondwatersanering volgt uit regels in het omgevingsplan. Het kan echter ook zijn dat een initiatiefnemer een activiteit uitvoert die tot gevolg heeft dat een verontreiniging in het grondwater gesaneerd wordt. Een grondwatersanering is “het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater” (zie bijlage I, onder a van het Besluit activiteiten leefomgeving).
Indien er sprake is van een grondwatersanering waarvoor op grond van de omgevingsverordening geen omgevingsvergunning vereist is, gelden de in de omgevingsverordening algemene regels. Deze algemene regels zorgen ervoor dat de grondwatersanering zorgvuldig uitgevoerd wordt en dat de provincie als bevoegd gezag geïnformeerd wordt over de aanvang van de grondwatersanering als ook over het resultaat. Dit laatste is weer nodig om desgewenst de geometrische begrenzing in bijlage 2 van de historische grondwaterverontreinigingen te actualiseren. Er is naar analogie van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, ook voor een grondwatersanering waarvoor algemene regels gelden, gekozen voor een meldplicht. Dit stelt de provincie in staat om eventueel tijdig, indien nodig, een maatwerkvoorschrift op te stellen mocht blijken dat de algemene regels niet voldoende bescherming bieden voor de grondwaterkwaliteit.
Artikel 6.10 Omgevingsvergunning grondwatersanering
Het eerste lid bepaalt dat voor het uitvoeren van een grondwatersanering die volgt na het uitvoeren van een risicobeoordeling als bedoeld in Artikel 6.4 een omgevingsvergunning vereist is. Dat betekent dat er sprake is van onaanvaardbare verspreidingsrisico’s als gevolg van een activiteit die een initiatiefnemer wenst uit te voeren.
In het tweede lid zijn in aanvulling op artikel 7.2 van de Omgevingsregeling de gegevens en bescheiden opgenomen die nodig zijn om de aanvraag om een omgevingsvergunning te kunnen beoordelen. Ook is hier opgenomen dat de saneringsaanpak op zijn minst de onaanvaardbare verspreidingsrisico’s dient weg te nemen.
Artikel 6.11 Kwaliteitsborging grondwatersanering
Dit artikel regelt dat de activiteit wordt uitgevoerd door een onderneming die daartoe op grond van het Besluit bodemkwaliteit 2021 is erkend en dat er sprake moet zijn van een op grond van BRL SIKB 6000 erkende milieukundige begeleider.
Deze eisen zijn van toepassing op de vergunningsplichtige en de meldingsplichtige grondwatersanering. De resultaten van de milieukundige begeleiding zijn op grond van Artikel 6.12 onderdeel van het evaluatieverslag.
Artikel 6.12 Gegevens en bescheiden: beëindigen grondwatersanering
Binnen vier weken na beëindiging van de grondwatersanering moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd. De initiatiefnemer verstrekt in ieder geval gegevens en bescheiden over het resultaat van de milieukundige processturing en het resultaat van de milieukundige verificatie. Deze gegevens worden verstrekt in de vorm van een evaluatieverslag zoals bedoeld in de BRL SIKB 6000. Onderdeel van de milieukundige processturing is een omschrijving van de bijzondere omstandigheden die zich tijdens de sanering hebben voorgedaan. De resultaten van de milieukundige verificatie gaan vooral over het controleren van het eindresultaat van de sanering. In geval van verwijdering van de verontreiniging gaat het om de resultaten van de controlebemonstering, inclusief analysecertificaten en aanduiding van de plaatsen van bemonstering op een kaart. Als sprake is van een restverontreiniging, moeten deze eveneens worden vermeld. Het bevoegd gezag kan naar aanleiding daarvan de gebruiksbeperkingen en nazorg vastleggen, zodat deze ook voor toekomstige eigenaren en gebruikers van de locatie bekend zijn.
De ontvangen informatie geeft het bevoegd gezag inzicht in of de sanering conform de melding of omgevingsvergunning is uitgevoerd, welk eindresultaat is behaald en wat de bestemming is van het verontreinigde grondwater. Daarnaast wordt deze informatie gebruikt om de geometrische begrenzing in bijlage 2 van de bekende historische grondwaterverontreinigingen te actualiseren.
Bij het beëindigen van de activiteit worden ook gegevens en bescheiden verstrekt over eventuele gebruiksbeperkingen en nazorgmaatregelen die wenselijk zijn ter bescherming van de chemische en ecologische kwaliteit van het grondwaterlichaam en de aan het grondwaterlichaam toegekende maatschappelijke functies. Deze informatie stelt het bevoegd gezag in staat om te bepalen op welke wijze en door wie de gebruiksbeperkingen vastgelegd moeten worden zodat deze kenbaar worden gemaakt aan huidige en toekomstige gebruikers.
Artikel 6.13 Nazorg na uitvoeren grondwatersanering
In dit artikel is bepaald dat degene die de grondwatersanering verricht de nazorgmaatregelen in stand dient te houden. Het gaat hierbij om de in het evaluatieverslag opgenomen nazorgmaatregelen die onderdeel zijn van de in Artikel 6.12 opgenomen gegevens en bescheiden die aangeleverd moeten worden bij beëindiging van de grondwatersanering.
Een nazorgmaatregel kan bijvoorbeeld bestaan uit het instandhouden van een peilbuis. Door de initiatiefnemer als adressant te kiezen, wordt gestimuleerd een saneringsaanpak te kiezen die de noodzaak tot nazorgmaatregelen beperkt.
Afdeling 6.4.1 Instructieregels voor het omgevingsplan
Paragraaf 6.4.1.1 Activiteiten op een bron van bekende historische grondwaterverontreiniging
Artikel 6.14 Bouwen op een bron van bekende historische grondwaterverontreiniging
Dit artikel is van toepassing op het bouwen van een gebouw op een bron van bekende historische grondwaterverontreiniging waarvan de geometrische begrenzing in bijlage II is opgenomen. Het gaat enkel om een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt inclusief de daaraan grenzende tuin of aangrenzend terrein, met uitzondering van kleine gebouwen die niet meer dan 50 m2 zijn. Hierbij wordt aangesloten bij het toepassingsbereik van het bouwen op een bodemgevoelige locatie zoals bedoeld in Artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
Indien een dergelijk gebouw gebouwd wordt op een bron van bekende historische grondwaterverontreiniging verlangt de provincie dat er een bronaanpak plaatsvindt.
Een bronaanpak is aan de orde indien de bodemverontreiniging nog steeds aanwezig is op het kadastrale perceel. Het gaat enkel om een mobiele verontreiniging die in het vaste deel van de bodem voorkomt in concentraties hoger dan de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving als ook in het grondwater in concentraties hoger dan de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering als bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Op basis van voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2. van het Besluit activiteiten leefomgeving of een beschikking die op grond van de Wet bodembescherming kan aangetoond worden of er sprake is van een bodemverontreiniging op het kadastrale perceel waar de bron van de bekende historische grondwaterverontreiniging gelegen is.
Op het uitvoeren van een bronaanpak zijn de regels voor het saneren van de bodem, zoals opgenomen in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van toepassing. Met dien verstande dat in Artikel 6.15 is bepaald dat daarmee zorg gedragen wordt dat de saneringsaanpak leidt tot een verbetering van de grondwaterkwaliteit. De gemeente is bevoegd gezag voor het saneren van de bodem.
Dit artikel is nodig in aanvulling op de regels in het omgevingsplan ten aanzien van het bouwen op een bodemgevoelige locatie omdat de regels in het omgevingsplan enkel gelden bij een gebouw waar het aannemelijk is dat er meer dan twee uur per dag aaneengesloten personen aanwezig zullen zijn. De regels in het omgevingsplan voor het bouwen op een bodemgevoelige locatie gelden dus niet bij gebouwen waar geen blootstelling plaatsvindt, zoals een datacentrum of groot logistiek pand. Uit oogpunt van de bescherming van het grondwater is dat onwenselijk. De provincie zet daarom de lijn van het Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet bodembescherming voort om bij het bouwen van een gebouw, ook zonder verblijfsfunctie, ter bescherming van het grondwater het natuurlijk moment aan te grijpen om een bron van bekende historische grondwaterverontreiniging te saneren. Deze instructiebepaling voorziet daarin.
Artikel 6.15 Eisen aan bronaanpak
Dit artikel bepaalt dat indien een bodemsanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt uitgevoerd omwille van het uitvoeren van een bronaanpak, de saneringsaanpak moet leiden tot het verbeteren van de grondwaterkwaliteit.
Dat betekent dat de standaard saneringsaanpak afdekken niet is toegestaan. De standaard saneringsaanpak ontgraven tot het niveau waarop de bodem gelijk is aan de bodemkwaliteitsklasse is wel toegestaan.
In het tweede lid is geregeld dat de gemeente met een maatwerkvoorschrift een alternatieve saneringsaanpak kan toestaan, zoals een in situ methode of het stimuleren van biologische afbraak. De saneringsaanpak dient echter wel te leiden tot het beperken of voorkomen van een indirecte inbreng van verontreiniging naar het grondwater.
In het derde lid is geregeld dat de provincie een kopie ontvangt van zowel de melding bij aanvang van het saneren van de bodem als de gegevens en bescheiden na beëindiging. Zodoende kan de provincie eventueel in overleg treden met de gemeente indien de saneringsaanpak niet voldoet. Ook ontvangt de provincie bij beëindiging van de sanering gegevens en bescheiden die nodig zijn om de geometrische begrenzing in bijlage II van de bron van bekende historische grondwaterverontreiniging te actualiseren.
Het vierde lid geeft aan dat het enkel gaat om situaties waar het saneren van de bodem (mede) dient ter uitvoering van een bronaanpak.
Artikel 6.16 Activiteiten op een bron van een bekende historische grondwaterverontreiniging
De maatregelen die in paragraaf 22.3.7.3 van de bruidsschat voor het omgevingsplan van de initiatiefnemer van een activiteit op een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico verlangd worden, zijn in het belang van bescherming van de bodem en vragen om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of beperken.
Indien het redelijkerwijs mogelijk is, wordt verwacht dat in samenhang met de activiteit de verontreiniging van de bodem ongedaan gemaakt wordt. Hiermee wordt aangesloten bij paragraaf 3.2 van de Circulaire bodemsanering 2013 die aangeeft dat veelal bij een ontwikkeling alsnog een ernstige verontreiniging waar geen spoedige sanering noodzakelijk is, gesaneerd wordt.
In principe is de verzadigde zone (lees: grondwater) onderdeel van de bodem en zijn de maatregelen dus net zo zeer in het belang van de bescherming van het grondwater en zouden maatregelen zich dan ook net zo zeer moeten richten op het voorkomen of beperken van verdere verspreiding van het grondwater.
De provincie hecht er waarde aan dat een natuurlijk moment benut wordt om op een bron van bekende historische grondwaterverontreiniging de bron(zone) aan te pakken of om op zijn minst maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of beperken. Zodoende zorgt Artikel 6.16 ervoor dat de maatregelen niet alleen het belang van de bodem dienen, maar ook het watersysteem (waaronder het grondwater). Bovendien is expliciet gemaakt dat de maatregelen niet alleen verdere verontreiniging van de bodem dienen te voorkomen of beperken, maar ook van het grondwater. Het gaat hierbij zowel om verontreiniging van het grondwater vanuit een mobiele bodemverontreiniging, als verdere verontreiniging van het grondwater vanuit een reeds in het grondwater aanwezige verontreiniging.
Paragraaf 6.4.1.2 Lozen op of in de bodem
Artikel 6.17 Lozen van grondwater op of in de bodem
Met dit artikel worden eisen gesteld aan de kwaliteit van grondwater dat op of in de bodem geloosd wordt en dat afkomstig is van een bodem- of grondwatersanering dan wel van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
In artikel 3.1 van zowel het Activiteitenbesluit Milieubeheer en Besluit lozen buiten inrichtingen waren eisen gesteld aan het lozen van afvalwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering, inclusief het daarbij gaande bodemonderzoek. De regels voor het lozen van grondwater afkomstig van saneringen zijn opgenomen in artikel 22.139 van de bruidsschat van het omgevingsplan. Deze regels in de omgevingsverordening dragen bij aan het adequaat blijven regelen van de bestaande uitvoeringspraktijk.
In artikel 3.1 van zowel het Activiteitenbesluit Milieubeheer en Besluit lozen buiten inrichtingen waren eisen gesteld aan het lozen van afvalwater afkomstig van ontwatering, waaronder het graven in de bodem. Aan het lozen van afvalwater afkomstig van ontwatering worden weinig eisen gesteld omdat dit veelal schoon water betreft dat met eenvoudige filtering geloosd kan worden op of in de bodem. De regels voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering zijn opgenomen in artikel 22.140 van de bruidsschat van het omgevingsplan.
Als gevolg van het wegvallen van de Wet bodembescherming bieden de regels voor het lozen van grondwater bij ontwatering, zoals opgenomen in de bruidsschat van het omgevingsplan niet voldoende bescherming voor het grondwater indien er gegraven wordt in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Bij het graven in dergelijke verontreinigende bodem is de kans groot dat het grondwater dat vrijkomt ook verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming gold er een saneringsdoelstelling bij het graven in verontreinigde bodem omdat er op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming sprake was van een handeling waarbij een geval van ernstige bodemverontreiniging verminderd of verplaatst werd. Hierdoor waren bij graven in verontreinigde bodem uiteindelijk de regels voor het lozen van afvalwater bij saneren van toepassing inclusief de daarbij horende emissiegrenswaarde. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en gelden hier niet langer de emissiegrenswaarden voor het lozen van afvalwater bij sanering. Deze regels in de omgevingsverordening zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Als emissiegrenswaarde wordt, net zoals artikel 22.139 van de bruidsschat van het omgevingsplan dat doet, verwezen naar de toetsingswaarden voor te infiltreren water zoals opgenomen in bijlage XIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De toetsingswaarden voor te infiltreren water geven het niveau aan waarboven er gevaar voor verontreiniging van het grondwater aanwezig is.
Voor verontreinigende stoffen die geen toetsingswaarde kennen, maar die wel in bijlage XIX voorkomen onder onderdeel B, mag de lozing niet leiden tot verontreiniging van het grondwater. Voor dergelijke niet-genormeerde stoffen, zoals PFAS of GenX, wordt aanbevolen, gebruik te maken 0,1 µg/l als emissiegrenswaarde, tenzij het RIVM een betere (achtergrond)waarde heeft vastgesteld die het niveau aangeeft waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater. In het protocol “monitoring en toetsing drinkwaterbronnen KRW” wordt 0,1 µg/l als voorzorgwaarde gebruikt. Deze waarde is gebaseerd op de streefwaarden uit het Europese Rivierenmemorandum (ERM), die internationaal als referentie voor eenvoudige zuivering worden gebruikt door de drinkwatersector en die ook in algemene zin als voorzorgswaarde wordt gehanteerd voor antropogene stoffen.
Tot slot wordt, net als onder het huidige recht, kortdurende lozingen (< 48 uur) of particulier huis- en tuinlozingen (lozen bij wonen) uitgezonderd zijn van de informatieplicht voor zover het gaat om graven. De emissiegrenswaarden gelden echter wel. De informatieplicht als ook de plicht om te voldoen aan emissiegrenswaarden is niet van toepassing op kleinschalig grondverzet. Hier volstaat de in de bruidsschat voor het omgevingsplan opgenomen specifieke zorgplicht.
Artikel 6.18 Verbod op rechtstreeks lozen van verontreinigende stoffen in het grondwater
De Kaderrichtlijn water verplicht in artikel 11, onder j de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er zijn een aantal situaties benoemd in dit artikel van de KRW waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt. Een rechtstreeks lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeilt.
Het verbod op rechtstreeks lozen naar het grondwater is onder het recht zoals gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geborgd in artikel 2.2 van de lozingsbesluiten: het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah). Deze algemene regels die uitvoering geven aan het KRW-verbod op rechtstreeks lozen naar het grondwater, maar daarbij ook de mogelijkheid boden om bij maatwerkvoorschrift van het verbod af te wijken, komen niet terug op rijksniveau. De provincie dient op grond van artikel 3.8 van de Omgevingswet met het regionaal waterprogramma te voldoen aan de Kaderrichtlijn water. Ook moet het regionaal waterprogramma op grond van artikel 4.4, derde lid onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving maatregelen vaststellen ter uitvoering van artikel 11 van de Kaderrichtlijn water. Het is daarmee primair aan de provincie om een maatregel vast te stellen die het verbod op rechtstreeks lozen naar het grondwater implementeert. Een maatregel kan ook het stellen van (instructie)regels aan activiteiten in de omgevingsverordening inhouden, vergelijkbaar zoals geregeld in de lozingsbesluiten die onder het recht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vielen.
De gemeente is, behoudens complexe bedrijven waar de provincie bevoegd voor is, bevoegd gezag voor het lozen op of in de bodem. Lozen op of in de bodem kent geen onderscheid in het lozen in het onverzadigde deel of verzadigde zone deel van de bodem en dus gaat het over beiden. De bodem omvat, conform de in de Omgevingswet opgenomen definitie, het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. Grondwater, het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt, is hiermee onderdeel van de bodem. Daarmee is de gemeente, of bij complexe bedrijven de provincie ook bevoegd gezag voor het lozen van water rechtstreeks in het grondwater.
De provincie zorgt in lijn met het subsidiariteitsbeginsel op grond van artikel 2.3 van de Omgevingswet en de bevoegdheid om instructieregels te stellen over op te nemen regels voor het omgevingsplan op grond van art. 2.23 van de wet, dat er aangesloten blijft bij de door de wet toegekende bevoegdheidsverdeling.
Het tijdelijk deel van het omgevingsplan bevat regels voor het lozen op of in de bodem. Door omkering van het stelsel van “nee, tenzij” naar “ja, mits”, is het lozen op of in de bodem op grond van het omgevingsplan toegestaan. Voor de meeste lozingen zijn algemene regels opgenomen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Voor de niet in het omgevingsplan gereguleerde lozingen zorgt de in artikel 22.268 van de bruidsschat voor het omgevingsplan opgenomen vangnetbepaling dat de lozing is toegestaan indien er een omgevingsvergunning voor verleend is. Dit tenzij de lozing afkomstig is van een in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen activiteit.
De regels in het tijdelijk deel van het omgevingsplan verhinderen niet een rechtstreekse lozing in het grondwater, dat immers onderdeel is van de bodem. Daarom zorgt de in Artikel 6.18 opgenomen instructieregel voor het omgevingsplan ervoor dat de gemeente bij het uitoefenen van haar bevoegdheden ten aanzien van het lozen op of in de bodem voorkomt dat er een rechtstreeks lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater plaatsvindt. Dit gaat om zowel het lozen van verontreinigende stoffen die afkomstig zijn van de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen activiteiten als de in het omgevingsplan aangewezen activiteiten waar afvalwater of overig water bij vrij kan komen dat verontreinigende stoffen bevat en geloosd wordt op of in de bodem.
Het verbod op rechtstreeks lozen van verontreinigende stoffen in het grondwater heeft enkel betrekking op milieubelastende activiteiten waar water bij vrijkomt dat geloosd wordt op of in de bodem. De regels gelden, net zoals onder het huidige recht, niet voor wateronttrekkingsactiviteiten waarbij sprake is van het onttrekken van grondwater of het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater. Voor wateronttrekkingsactiviteiten waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater, zogeheten infiltraties, is de provincie bevoegd gezag voor zover het gaat om de in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen wateronttrekkingsactiviteiten of anders de waterbeheerder. Regels in het Besluit activiteiten leefomgeving en in de bruidsschat van de waterschapsverordening zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 6.19 Maatwerkvoorschrift verbod op rechtstreeks lozen in het grondwater
De KRW kent in artikel 11, onder j een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhinder dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Het richtsnoer nr. 17 “Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC” behorende bij artikel 6 van de Grondwaterrichtlijn bevat in paragraaf 5.4 voorbeelden van situaties die voldoen aan deze voorwaarden. Daarom is er, net als onder het recht zoals gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, een mogelijkheid geboden dat college van burgemeester en wethouders als bevoegd gezag voor het lozen op of in de bodem een lozing door middel van een maatwerkvoorschrift onder de in artikel 11, onder j van de KRW opgenomen voorwaarden toe kan staan.
Overigens is de provincie –behoudens enkele gevallen- bevoegd gezag, indien de lozing op of in de bodem plaatsvindt op een complex bedrijf. Uit artikel 5.13 en 18.2 in de Omgevingswet en artikel 4.14 in het Omgevingsbesluit volgt dat éen bevoegd gezag toeziet op alle activiteiten die een complex bedrijf uitvoert. Op grond van artikel 4.16 Omgevingsbesluit is de provincie het bevoegd gezag voor alle activiteiten, waaronder lozingen op of in de bodem, die door complexe bedrijven worden uitgevoerd.
Artikel 6.20 Maatwerkvoorschrift lozen van brijnwater
Het lozen van brijnwater op of in de bodem vindt over het algemeen rechtstreeks in het grondwater plaats. Het lozen van brijnwater rechtstreeks in het grondwater is onder voorwaarden toegestaan waardoor er afgeweken kan worden van het verbod op rechtstreeks lozen van verontreinigende stoffen naar het grondwater. Het richtsnoer nr. 17 behorende bij de Grondwaterrichtlijn maakt namelijk duidelijk dat het lozen van brijn valt onder éen de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn valt onder de situatie waar de lozing plaats vindt om technische redenen. De lozing van brijnwater kan worden toegestaan met een maatwerkvoorschrift, onder specifieke voorwaarden.
Afdeling 6.4.2 Instructieregels bevoegd gezag omgevingsvergunning
Paragraaf 6.4.2.1 Omgevingsvergunning grondwatersanering
Artikel 6.21 Beoordelingsregels omgevingsvergunning grondwatersanering
Een grondwatersanering heeft gevolgen voor grondwaterlichamen en is daarmee een activiteit met gevolgen voor waterlichaam als bedoeld in artikel 7.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Om die reden worden ingevolge artikel 7.12 van het Bkl beoordelingsregels als bedoeld in het tweede lid en derde lid van dat artikel gesteld. Hiermee wordt eenzelfde toetsingskader verwezenlijkt als voor de wateractiviteiten die op rijksniveau een omgevingsvergunning vereisen en waarvoor het generieke toetsingskader van artikel 8.84 van het Bkl geldt. Het bevoegd gezag is op grond van dit artikel verplicht de doelstellingen voor het beheer van watersystemen bij de beoordeling van de aanvraag te betrekken en daarbij rekening te houden met de waterprogramma’s die van toepassing zijn op het betreffende watersysteem. Ook wordt een omgevingsvergunning niet verleend in geval de verlening daarvan niet verenigbaar is met de omgevingswaarden voor de krw-oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen of het vereiste van “het voorkomen van achteruitgang” van de toestand van die waterlichamen. Met Artikel 6.21 is uitvoering gegeven aan deze instructieregel van het Rijk.
De beoordelingsregels beogen dat de omgevingsvergunning alleen verleend kan worden indien deze verenigbaar is met alle voor grondwater relevante doelen die de Kaderrichtlijn Water (KRW). Het gaat hier om de in artikel 4, eerste lid, onder b van de Kaderrichtlijn water opgenomen milieudoelstellingen voor grondwater als ook de in artikel 7 van de Kaderrichtlijn water opgenomen doelstellingen voor de bescherming van water dat bestemd is voor menselijke consumptie. De beoordelingsregels opgenomen in Artikel 6.21, derde lid onder d en e zijn in aanvulling op de op grond van artikel 7.12 Bkl verplichte beoordelingsregels en zorgen gezamenlijk dat er oog is voor alle voor grondwater relevante KRW-doelen.
Artikel 6.22 Voorschriften omgevingsvergunning grondwatersanering
Gedeputeerde staten kan voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning gelet op het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van grondwaterlichamen als aan een grondwaterlichaam toegekende maatschappelijke functies. Deze voorschriften zijn gericht op het voorkomen of beperken van de inbreng (nalevering) van verontreinigende stoffen naar het (omliggende) grondwater zowel ten tijde van de grondwatersanering als na beëindiging van de activiteit.
Een ontgrondingsactiviteit is in de Omgevingswet gedefinieerd als een activiteit inhoudende het ontgronden. Het begrip ontgronden zelf is niet gedefinieerd. Voor het begrip «ontgronding» wordt vastgehouden aan de praktijk zoals die bestond onder de Ontgrondingenwet. Bij de vraag of handelingen als ontgronding zijn aan te merken gaat het vooral om de directe strekking van de handelingen: de (al dan niet tijdelijke) verlaging van het terrein of de bodem van het water.
Daaronder vallen in ieder geval niet:
de werkzaamheden, die in het kader van de normale uitoefening van land-, tuin- en bosbouw worden verricht (het zogenoemde omputten alsmede het omspuiten van grond ten behoeve van bollenteelt worden niet tot de normale agrarische bedrijfsvoering gerekend) of het uitvoeren van een archeologisch onderzoek door een daartoe gecertificeerde instelling, in voorbereiding op de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit;
De regels in dit hoofdstuk hebben als oogmerk de doelen van de wet. Dit brede oogmerk sluit aan bij de oude regeling van de Ontgrondingenwet gelet op de diverse belangen die spelen bij ontgrondingen.
Dit hoofdstuk geldt alleen ten aanzien van ontgrondingsactiviteiten op het land waarvoor Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag zijn voor de omgevingsvergunning of advies met instemming. Hieronder vallen ook de regionale wateren en watergangen in Flevoland. Voor ontgrondingsactiviteiten in de Rijkswateren is het Rijk het bevoegde gezag.
Artikel 7.3 Aanwijzing beschermingszones archeologie
In dit artikel worden de gebieden in Flevoland aangewezen met te beschermen unieke archeologische en waardevolle aardkundige waarden. Dit zijn de Provinciale Archeologische en Aardkundige Kerngebieden en de Top-10 Archeologische Locaties.
Afdeling 7.2.1 Aanwijzing vergunningvrije gevallen
Artikel 7.4 Aanwijzing vergunningvrije gevallen
In hoofdstuk 16 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) worden vergunningvrije gevallen aangewezen voor ontgrondingsactiviteiten op land en regionale wateren (artikelen 16.7 en 16.8 van het Bal). Op grond van artikel 16.9 Bal kunnen Provinciale Staten in de omgevingsverordening afwijken van de aanwijzing van vergunningvrije gevallen in artikel 16.7 van het Bal. Zij kunnen afwijkende cijfermatige begrenzingen vaststellen, vergunningvrije gevallen toevoegen of juist buiten toepassing verklaren. De mogelijkheden voor regionaal maatwerk zoals die onder Ontgrondingenwet bestonden, worden hiermee gecontinueerd. In Artikel 7.4 zijn aanvullende vrijstellingen opgenomen. Het betreffen vrijstellingen die onder Ontgrondingenwet ook al bestonden in de provinciale verordening. Dit maakt dat het vrijstellingsregime in Flevoland vrijwel niet wijzigt. Daar waar het Bal zorgt voor versoepeling van de regels ten opzichte van de toen geldende Omgevingsverordening Flevoland is samen met de omgevingsdienst naar de consequenties gekeken en beoordeeld dat deze passen binnen het vigerende beleid en dat de te beschermen belangen in Flevoland niet worden geschaad.
Dit betreft een meer algemene vrijstelling voor ontgrondingsactiviteiten in Flevoland. Dit zijn de gangbare kleine ontgrondingen die vanwege hun omvang nauwelijks van invloed zullen zijn op andere belangen dan die van de initiatiefnemer. Aan deze algemene vrijstelling is een dieptebeperking gekoppeld vanuit de gedachte dat bij ontgron- dingen in Flevoland dieper dan 3 meter veelal de deklaag zal worden doorsneden. Het doorsnijden van de deklaag kan ingrijpende gevolgen hebben voor het waterhuishoudkundige systeem.
Dit betreft een verruiming van de vrijstelling in artikel 16.7, onder a, Bal. De verruiming van de hoeveelheid grond die wordt ontgraven sluit aan de bij de praktijk in Flevoland onder de Ontgrondingenwet.
De Omgevingswet biedt net als onder Ontgrondingenwet de mogelijkheid om ontgrondingen die vrijgesteld zijn van de vergunningplicht te koppelen aan een meldingsplicht. Enerzijds geeft dit de provincie de mogelijkheid om te bezien of de ontgronding plaatsvindt overeenkomstig de gestelde regels. Anderzijds geeft deze meldingsplicht de mogelijkheid inzicht te verkrijgen in het vrijkomende materiaal en in welke mate dat voor de duurzame grondstoffenvoorziening in Flevoland kan worden ingezet. Ook wordt zo inzicht verkregen in de verstoring van het archeologisch bodemarchief.
Bij de melding ingevolge artikel 7.5 moet inzicht worden gegeven in de hoeveelheden en de bestemming van de te ontgraven oppervlaktedelfstoffen. Om deze beschikbaar komende informatie te kunnen structureren en toegankelijk te maken voor belanghebbenden worden de gemelde gegevens opgenomen in een oppervlaktedelfstoffenregister. Op deze wijze ontstaat een beeld van het provinciale aanbod van oppervlaktedelfstoffen uit secundaire ontgrondingen.
Afdeling 7.2.2 Afwijken van aanwijzing vergunningvrije gevallen
Artikel 7.6 Afwijking algemeen
Met het eerste lid worden de vergunningvrije gevallen van artikel 16.7, onder e en g, van het Bal beperkt tot een diepte van 3 meter minus maaiveld. Deze dieptebeperking is aan de vrijstelling gekoppeld vanuit de gedachte dat bij ontgrondingen in Flevoland dieper dan 3 meter veelal de deklaag zal worden doorsneden. Het doorsnijden van de deklaag kan ingrijpende gevolgen hebben voor het waterhuishoudkundige systeem. Voor de betreffende ontgrondingactiviteiten dieper dan 3 meter geldt de vergunningplicht.
In het tweede lid worden ontgrondingsactiviteiten die in elkaars directe nabijheid liggen en een samenhangend geheel vormen worden als ÉÉn ontgronding beschouwd. Van een samenhangend geheel is sprake als de handelingen in geografische, technische, economische en/of functionele zin verweven zijn. Indien dit het geval dan zijn de in het Besluit activiteiten leefomgeving en de omgevingsverordening opgenomen vrijstellingen niet van toepassing en geldt de vergunningplicht.
Overigens heeft Artikel 7.6 feitelijk alleen betekenis buiten de PArK-gebieden en TOP 10-locaties. Artikel 7.7 en Artikel7.8 bepalen dat de vergunningvrije gevallen van artikel 16.7 Bal niet gelden ontgrondingsactiviteiten met een diepte van meer dan 0,3 meter beneden het maaiveld in de genoemde gebieden.
Artikel 7.7 Afwijking Provinciale Archeologische en Aardkundige Kerngebieden
Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat voor ontgrondingsactiviteiten die worden uitgevoerd in gebieden met unieke archeologische en waardevolle aardkundige waarden in principe altijd een vergunning nodig is. De in het Bal en de verordening opgenomen vrijstellingen van de vergunningplicht gelden hier niet. Slechts heel oppervlakkige ontgrondingen -minder dan 30 cm onder het maaiveld- zijn niet vergunningplichtig. Dit betekent overigens niet dat een ontgronding van meer dan 30 cm diep niet is toegestaan. Met de vergunningplicht wordt veeleer beoogd vooraf te bezien hoe schade aan archeologische waarden zoveel mogelijk kan worden voorkomen dan wel kan worden beperkt. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat deze vergunningplicht geen gevolgen heeft voor gedragingen in het kader van de normale uitoefening van de land- en tuinbouw. Deze gedragingen vallen namelijk niet onder de definitie ontgrondingen en blijven daarmee buiten het bereik van deze verordening.
Artikel 7.8 Afwijking Top-10 Archeologische Locaties
Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat voor ontgrondingsactiviteiten die worden uitgevoerd in gebieden met unieke archeologische en waardevolle aardkundige waarden in principe altijd een vergunning nodig is. Slechts heel oppervlakkige ontgrondingen -minder dan 30 cm onder het maaiveld- zijn niet vergunningplichtig. Dit betekent overigens niet dat een ontgronding van meer dan 30 cm diep niet is toegestaan. Met de vergunningplicht wordt veeleer beoogd vooraf te bezien hoe schade aan archeologische waarden zoveel mogelijk kan worden voorkomen dan wel kan worden beperkt. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat deze vergunningplicht geen gevolgen heeft voor gedragingen in het kader van de normale uitoefening van de land- en tuinbouw. Deze gedragingen vallen namelijk niet onder de definitie ontgrondingen en blijven daarmee buiten het bereik van deze verordening.
Afdeling 7.2.3 Omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit
Artikel 7.9 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit in het kader van archeologische monumentenzorg
Voor alle ontgrondingsactiviteit in Flevoland geldt dat bij aanvragen om omgevingsvergunning een archeologisch onderzoek van voldoende kwaliteit dient te worden overgelegd. Bij de belangenafweging wordt speciale aandacht gegeven aan de archeologie, vanwege het groot aantal archeologisch gebieden in Flevoland. Deze archeologische gebieden zijn aangegeven in de Archeologische beleidskaart bij paragraaf 2.3 van het Omgevingsprogramma Flevoland.
Hoofdstuk 8 Bescherming landschap
Met dit hoofdstuk wordt beoogd ongewenste opschriften en reclame-uitingen in het landelijk gebied van Flevoland te reguleren. Het doel van de regeling is in de eerste plaats de bescherming van het landschapsschoon. Het provinciaal landschapsbeleid is gericht op het behoud en de verdere ontwikkeling van een voor Flevoland specifiek en karakteristiek en voor Nederland uniek landschapspatroon. Daarnaast speelt het aspect van de verkeersveiligheid, met name op die plekken waar de opschriften kunnen leiden tot een onoverzichtelijke of complexe verkeerssituatie.’
De regels in dit hoofdstuk zijn alleen van toepassing voor borden en vergelijkbare objecten buiten de bebouwde kom. Voor de uitleg van de term 'bebouwde kom' wordt aangesloten bij artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994. De regels gelden voor tal van uitingen in het buitengebied.
Artikel 8.2 Werkingsgebied activiteiten bescherming landschap
De regels in dit hoofdstuk zijn alleen van toepassing voor het grondgebied van de provincie Flevoland. De geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II. Daarnaast gelden de regels in dit hoofdstuk alleen voor borden buiten de bebouwde kom en binnen het beperkingengebied met betrekking tot wegen in beheer bij de provincie Flevoland.
Artikel 8.3 Verbod op het plaatsen borden in het buitengebied
De kern is het verbod op het plaatsen of aanbrengen van opschriften, aankondigingen of afbeeldingen in het buitengebied van de provincie Flevoland op of aan een onroerende zaak. Het verbod is niet absoluut. In Artikel 8.4 zijn diverse vrijstellingen opgenomen. Het is mogelijk om van het verbod een omgevingsvergunning aan te vragen bij Gedeputeerde Staten. Van deze mogelijkheid zal door Gedeputeerde Staten terughoudend gebruik worden gemaakt.
Artikel 8.3, eerste lid richt zich met name op de opdrachtgever voor de plaatsing van een bord. In de regel zal de opdrachtgever een bedrijf zijn (c.q. degene die de zeggenschap heeft over dat bedrijf) dat door middel van het betreffende opschrift voor het bedrijf reclame maakt. Deze bepaling is zodanig geformuleerd dat ook degene die feitelijk het bord aanbrengt onder het verbod valt. Het tweede lid heeft specifiek betrekking op de eigenaar, andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak waar of waarop het bord is geplaatst. Het betreft hier de persoon die een zakelijk recht (bijvoorbeeld eigendom of erfpacht) of gebruiksrecht (bijvoorbeeld pacht of huur) kan laten gelden op het onroerende goed waar het bord is geplaatst. Meestal zal deze persoon de eigenaar of pachter van het land zijn. De opzet van dit artikel biedt de benodigde flexibiliteit om afhankelijk van de situatie van het geval diegene aan te spreken die in hoofdzaak verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het niet naleven van dit hoofdstuk van de verordening en te kiezen voor de meest efficiËnte wijze om een eind te maken aan de illegale situatie.
Artikel 8.4 Uitzondering verboden activiteiten bescherming landschap
In dit artikel worden een aantal borden vrijgesteld van het algemene verbod: wanneer een bord voldoet aan de criteria van een van de opgesomde artikelen van dit artikel is het verbod niet van toepassing en is plaatsing conform de genoemde criteria toegestaan.
Van het verbod zijn uitgezonderd borden die niet met het blote oog waarneembaar zijn vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats. Bijvoorbeeld borden die aan het zicht worden onttrokken door bebouwing of bosschages of die op een zodanige grote afstand van een weg zijn geplaatst dat deze niet meer zichtbaar zijn voor het publiek.
Hierbij valt te denken aan restaurants, hotels, maneges en benzinestations. Ook de agrarische bedrijven vallen onder deze bepaling. Als voorwaarde geldt dat er een inhoudelijke relatie dient te bestaan tussen het opschrift en de aard van de uitgeoefende activiteit. Bovendien is een visuele relatie vereist; het bord dient bij de aanwezige bebouwing aan te sluiten omdat dan de aantasting van het landschap minimaal is. Wanneer die bebouwing op enige afstand van de weg is gelegen ligt het in de rede het bord bij de inrit daarnaartoe te plaatsen. De term 'op of in de directe nabijheid van een inrit' ziet in dat geval op de vereiste visuele relatie. Voor 'directe nabijheid' kan geen absolute afstand worden gegeven.
Of bord en inrit optisch één geheel vormen is afhankelijk van aard en schaal van de omgeving.
In dit hoofdstuk van de verordening is de term 'bouwkavel' gehanteerd. Voor agrarische bedrijven staat dat in vrijwel alle gevallen gelijk aan het erf. In sommige gevallen is echter bebouwing buiten het erf ook toegestaan, bijvoorbeeld in een glastuinbouwgebied waar veelal de bouw van staand glas mogelijk is gemaakt in het productiegebied. Wanneer vanuit een bepaalde kas een product te koop wordt aangeboden kan het in de rede liggen het bord, waarop dat wordt aangekondigd, direct naast deze kas te plaatsen. In dat geval wordt de grond waarop de kas is geplaatst dus ook als bouwkavel beschouwd.
Bij recreatieve voorzieningen zoals een camping is veelal op het hele terrein bebouwing (zoals toiletgebouwtjes) of plaatsing van vergelijkbare objecten (zoals stacaravans) mogelijk. Ook in die gevallen kan de term bouwkavel dan ruim worden opgevat.
Het gaat hier om borden die zijn geplaatst in wachtruimtes van halteplaatsen voor het openbaar vervoer.
Het gaat hier om borden ten behoeve van de verkoop, verhuur of verpachting van de zaak. Het gaat alleen om onroerende zaken. Er is voorgeschreven dat de borden niet langer aanwezig zijn dan voor de verkoop, verhuur of verpachting noodzakelijk is.
Het gaat hier om borden waarop grootschalige evenementen e.d. worden aangekondigd of bewegwijzerd. Deze kunnen informatie over die gebeurtenis bevatten maar ook reclame van bijvoorbeeld sponsors. Reclame op borden elders dient duidelijk ondergeschikt te zijn aan de hoofdboodschap (bewegwijzering c.q. bekendmaking). Ook zijn borden toegestaan op het evenemententerrein zelf. Aan de inhoud daarvan is geen beperking opgelegd. Verder is aangegeven dat het moet gaan om grootschalige publieke evenementen: een plaatselijke voetbalwedstrijd is geen aanleiding om elders in het buitengebied borden - al dan niet met eventuele sponsorreclame - toe te staan.
Bewegwijzering naar kleinschalige evenementen e.d. komt in onderdeel j aan de orde.
Er is voorgeschreven dat de borden maximaal een maand voor de gebeurtenis waarop zij betrekking hebben kunnen worden geplaatst, en binnen een termijn van een week dienen te worden verwijderd.
Tegen borden op sportterreinen die als zodanig planologisch zijn bestemd, zoals voetbalvelden, hockeyvelden en motorsportterreinen, bestaan uit landschappelijk oogpunt in beginsel geen bezwaren, mits deze niet zichtbaar zijn vanaf de openbare weg (dus gericht op het sportterrein zelf). Daar komt bij dat in dat soort gevallen vaak sprake is van sponsering van de verenigingen die gebruik maken van het betreffende terrein. Deze regeling heeft niet als oogmerk om daaraan beperkingen te verbinden.
Dit onderdeel betreft bedrijventerreinen buiten de bebouwde kom, die op grond van een omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. In dit soort situaties is sprake van een zodanige bebouwing dat de plaatsing van borden in de meeste gevallen geen aantasting van het landelijk gebied zal opleveren. Als voorbeeld kan worden genoemd het bedrijventerrein Larserpoort bij Lelystad.
Hierbij kan worden gedacht aan borden waarop de uitvoering van werken in het kader van de aanleg of onderhoud van wegen staat vermeld of een naamlijst van opdrachtgevers en aannemers e.d. Deze uitzondering zal veelal ook van toepassing zijn op borden die in het kader van de uitvoering van Europese projecten moeten worden geplaatst. Het gaat hierbij dus om borden voor werken in het algemeen belang.
De term 'werk in uitvoering' kan echter ook betrekking hebben op particuliere 'werken' zoals bijvoorbeeld de aanleg van een golfbaan of de ontwikkeling van een recreatieterrein. In dat geval is het wenselijk het belang van het landschap expliciet tegen het private commerciële belang te kunnen afwegen in het kader van vergunningverlening, waarbij dan
tevens nadere eisen aan bijvoorbeeld omvang van de borden en duur van de plaatsing kunnen worden gesteld. Daarom is bepaald dat de vrijstelling alleen geldt in geval er voor het wek van overheidswege opdracht is gegeven.
Voor wat betreft de uitleg van de term 'in de directe nabijheid van' wordt verwezen naar hetgeen daarover onder onderdeel b is opgemerkt. Ook in dit geval is een duidelijke visuele relatie vereist.
De ervaring leert dat nabestaanden van verkeersslachtoffers soms de behoefte hebben om op of bij de plaats van het ongeval een herdenkingsteken te plaatsen. Gedeputeerde Staten hebben al in 2000 besloten om de plaatsing van dergelijke herdenkingsteken langs provinciale wegen toe te staan. Voor de plaatsing van dergelijke herdenkingsteken worden regels gesteld in hoofdstuk Wegen en het hoofdstuk Vaarwegen van de Omgevingsverordening.
Deze bepaling heeft in de eerste plaats betrekking op de plaatsing van verkeerstekens en verkeersborden op grond van de verkeerswetgeving. Ook een lokale, regionale of landelijke actie waarbij speciale aandacht gevraagd wordt voor veiligheid in het verkeer wordt geacht onder de regeling te vallen. Te denken valt aan spandoeken ('wij gaan weer naar school') die worden opgehangen in verband met de start van een nieuw schooljaar, acties van 3VO of van Rijkswaterstaat over aan te houden afstanden, BOB in het verkeer e.d. Voorts staan er langs wegen landelijk vormgegeven informatieborden over radiofrequenties en de nadering van benzinestations en wegrestaurants. Ook deze worden geacht onder de vrijstellingsregels te vallen, evenals de borden waarmee toeristische routes bewegwijzerd worden en de aanduidingen van gemeente- en provinciegrenzen.
Bewegwijzeringsborden naar grootschalige publieke evenementen e.d. zijn in onderdeel e onder voorwaarden vrijgesteld. Maar ook ten behoeve van kleinschalige evenementen worden in de praktijk vaak door de organistoren borden geplaatst, waarvoor zij dan aan de betreffende wegbeheerder toestemming vragen. Ook worden wel tijdelijke uitritten e.d. bewegwijzerd. Omdat het daarbij gaat om een tijdelijke bewegwijzering, die vaak op korte termijn moet worden geregeld, wordt het voldoende geacht wanneer daarvoor toestemming in het kader van het wegbeheer wordt gegeven. Die toestemming wordt alleen verleend voor borden die strikt noodzakelijk zijn voor de verkeersgeleiding. In de praktijk bestaat ook de mogelijkheid om op de provinciale bewegwijzering commerciËle bedrijven op te nemen.
Gedacht wordt aan opschriften op zuilen die specifiek ten behoeve van reclame zijn opgericht (zoals bijvoorbeeld in de nabijheid van de wegrestaurants langs de A6). Met de bouw daarvan hebben Gedeputeerde Staten in het verleden reeds ingestemd in het kader van de goedkeuring van het betreffende bestemmingsplan of in het kader van een procedure als bedoeld in artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (oud). In zo'n procedure is het belang van het landschap dan al afgewogen. In het stelsel van de Omgevingswet gaat het dan om o.a. de procedure voor het vaststellen van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Door sommige gemeenten worden bij de entree van de gemeente borden geplaatst waarop de evenementen worden aangekondigd, die in die gemeente zullen worden gehouden. Ook dergelijke borden vallen onder de onderhavige vrijstelling.
Dit heeft betrekking op gevallen waarbij uit een wettelijk voorschrift de verplichting voortvloeit om opschriften te plaatsen.
Door het opnemen van deze vrijstelling wordt tegemoetgekomen aan de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting. De lagere wetgever mag volgens de Hoge Raad geen beperking stellen aan de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting als zodanig, maar hij mag wel beperkingen stellen aan de verspreiding, mits er geen algemeen verbod daartoe wordt gegevens en mits het verbod voor het te beperken verspreidingsmiddel nog gebruik van enige betekenis overlaat (Hoge Raad, NJ 1990, 222). Met het oog op de bescherming van het landschapsschoon en de verkeersveiligheid zijn aan het openbaren van gedachten en gevoelens door middel van opschriften e.d. wel beperkingen gesteld ten aanzien van aantal en plaatsingsduur. Bepaald is dat per onroerende zaak één bord is geoorloofd. Voor het vaststellen van de begrenzing van de onroerende zaak, is in beginsel het eigendomsrecht doorslaggevend. Tevens is de toegestane plaatsingsduur beperkt tot drie maanden. In deze periode kan de rechthebbende eventueel een omgevingsvergunning aanvragen voor een langere plaatsingsduur.
Vanwege het belang dat aan de verkiezingen van de verschillende democratische organen wordt gehecht wordt een ruime mogelijkheid geboden om de bevolking via borden met posters e.d. op deze verkiezingen te attenderen en om 'reclame' te maken voor de daaraan deelnemende politieke partijen. Deze mogelijkheid wordt alleen beperkt wat betreft de duur van de plaatsing (te weten in een effectieve periode rond de verkiezingen).
Proefveldborden zijn nodig om in proefvelden aan te geven waar welke soorten van een product staan. Gewasborden bevatten informatie over het product dat ter plaatse geteeld wordt. Deze borden kunnen eveneens een educatieve functie hebben: ze informeren de burger over de gewassen die in het agrarisch gebied staan. Het betreft hier tijdelijke borden, omdat ze alleen geplaatst zullen zijn zolang het product op het veld aanwezig is. Het opnemen van een merknaam valt gelet op de functie van de borden niet onder de vrijstelling. Dit betreft handelsreclame. Om te voorkomen dat voorbij wordt gegaan aan het doel van deze verordening (voorkomen van aantasting van het landschap en de natuur en met het oog op het belang van de verkeersveiligheid), wordt wel een maximale oppervlaktemaat (3 m²) gehanteerd en mag het bord niet verlicht of reflecterend zijn.
Kenmerkend voor Flevoland is de landelijke inrichting en agrarische activiteiten die hier plaatsvinden. Het beleid is gericht op instandhouding van de landbouw en stimulering van de leefbaarheid op het platteland. In Flevoland wordt ruimte gegeven aan initiatieven om deze doelstellingen te bereiken. Daarbij hecht de provincie belang aan de mogelijkheid dat deze initiatieven aan de burger zichtbaar gemaakt kunnen worden. Daarom zijn borden die dienen ter bewegwijzering naar een verkooppunt van agrarische producten, naar een minicamping of naar een andere aan het agrarisch bedrijf gerelateerde nevenactiviteit onder voorwaarden vrijgesteld. De middels deze borden bewegwijzerde nevenactiviteiten moeten wel een duidelijke functionele relatie hebben met de primaire activiteiten die op het betreffende agrarische bedrijf plaatsvinden. De relatie blijkt bijvoorbeeld uit het verwerken van door het bedrijf voortgebrachte producten, het tentoonstellen, het laten zien van activiteiten of het kunnen deelnemen aan activiteiten op het als zodanig functionerende agrarische bedrijf. Zo valt een handel in autobanden niet onder deze vrijstelling, maar een boer die zelfgemaakt ijs verkoopt wel. Bij een mini-camping gaat het om kamperen bij de boer. Om te voorkomen dat voorbij wordt gegaan aan het doel van deze verordening (voorkomen van aantasting van het landschap en de natuur en met het oog op het belang van de verkeersveiligheid), wordt wel een maximale oppervlaktemaat (3 m²) gehanteerd en mag het bord niet verlicht of reflecterend zijn.
De natuurgebieden vormen een belangrijk onderdeel van de toeristisch-recreatieve structuur van Flevoland. Openstelling van en ook een goede bewegwijzering naar de natuurgebieden is belangrijk voor het draagvlak onder de bevolking en voor toerisme en recreatie. Daarbij kan bewegwijzering bovendien gebruikt worden ter ondersteuning van zonering van het recreatief gebruik in grotere natuurgebieden. Daarom zijn borden ter bewegwijzering van die natuurgebieden ook vrijgesteld van het verbod wanneer zij voldoen aan dezelfde eisen die aan de in onderdeel p vrijgestelde 'agrarische borden' zijn gesteld. Voor eventueel gewenste grotere borden kan een vergunning worden aangevraagd, in welk verband de (grotere) effecten op het landschap kunnen worden beoordeeld.
Er worden geen eisen gesteld ten aanzien van bijvoorbeeld het aantal borden per bedrijf of per kavel of de hoogte van een bord. Evenmin worden eisen gesteld aan de plaatsingsduur van een bord, waardoor een bord permanent in het landelijk gebied aanwezig kan zijn. Om te voorkomen dat voorbij wordt gegaan aan het doel van deze verordening (voorkomen van aantasting van het landschap en de natuur en met het oog op het belang van de verkeersveiligheid), wordt wel een maximale oppervlaktemaat (3 m²) gehanteerd en mag het bord niet verlicht of reflecterend zijn.
Het gaat hier om borden langs openbare wegen die een georganiseerd buurtinitiatief voor sociale veiligheid laten zien. Uitgezonderd zijn borden langs openbare wegen die in beheer zijn bij de provincie Flevoland. Daarnaast worden er nog
aanvullende voorschriften gesteld. Het moet gaan om een niet commercieel initiatief. Er mogen maximaal twee van deze borden aan dezelfde weg staan. De borden moeten door of vanwege de gemeente, in beginsel geclusterd met andere borden, aan de rechterzijde van de weg worden geplaatst. Tot slot mag het bord niet groter zijn dan 0,6 bij 0,3 en heeft het de laagste reflectieklasse.
Artikel 8.5 Algemene regels vergunningvrij plaatsen borden buitengebied
In dit artikel wordt aangegeven aan welke eisen de borden moeten voldoen die zijn uitgezonderd van de verbodsbepaling van Artikel 8.3. De borden dienen deugdelijk geconstrueerd te worden en moeten verkeren in een goede staat van onderhoud.
Artikel 8.6 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning
In dit artikel wordt aangegeven aan welke vereisten een omgevingsvergunning dient te voldoen alvorens deze wordt ingediend. Zo moet in ieder geval worden aangegeven op een tekening of plattegrond waar het bord wordt geplaatst. Ook moet worden aangegeven uit welke constructie het bord bestaat en welke materialen hiervoor worden gebruikt. Tot slot dient te worden aangegeven wanneer het bord wordt geplaatst en wanneer het bord wordt verwijderd.
Artikel 8.7 Beoordelingsregels omgevingsvergunning plaatsen borden
Artikel 8.3 voorziet in een omgevingsvergunningsregeling. Een omgevingsvergunning kan alleen worden verleend als de plaatsing van een opschrift niet in strijd is met het belang van de bescherming van het landschap en het belang van de verkeersveiligheid. De borden waarvan de plaatsing op grond van de regeling wel zijn toegestaan zijn in Artikel 8.4 zo uitputtend mogelijk opgesomd. Alleen in bijzondere gevallen, waarvoor die regeling geen aanvaardbaar alternatief biedt, kan door het bevoegd gezag eventueel een omgevingsvergunning worden verleend. Hierbij kan worden gedacht aan borden die informatie bevatten over (cultuurhistorische) monumenten en natuurterreinen. Ook voor tijdelijke borden en opschriften (voor bijvoorbeeld een particulier werk in uitvoering) is een omgevingsvergunning denkbaar. De plaatsing van dergelijke borden wordt getoetst aan de belangen van landschap en verkeersveiligheid. Met het oog op deze aspecten kunnen eventueel ook voorschriften of beperkingen aan de vergunning worden verbonden. Dat kan ertoe leiden dat een dergelijk bord op een bepaalde plaats in het geheel niet wordt toegestaan (waarbij eventueel een suggestie wordt gedaan voor een andere plaats), dan wel dat de plaatsing van het bord wel wordt toegestaan, maar dat aan vorm, de afmetingen of de duur van de plaatsing van het opschrift door het bevoegd gezag beperkingen worden gesteld.
Titel 9.1 Inleidende bepalingen
De regels in dit hoofdstuk gelden alleen voor de wegen waar de provincie Flevoland het beheer en onderhoud over uitvoert, en waar de provincie eigenaar van is. De provincie Flevoland is eigenaar en beheerder van circa 686 kilometer rijbaanlengte en 360 kilometer fietspad. De primaire functie van de weginfrastructuur is tweeledig. De primaire functie van wegen is het verbinden van plaatsen, bereikbaarheid en het veilig verplaatsen van personen. De hoofddoelstelling van het provinciale wegennet is dat mensen zich vlot en op een veilige wijze kunnen verplaatsen en zorg te dragen voor een goede bereikbaarheid door het in stand houden van verbindingen met omliggende regio's.
In dit hoofdstuk worden regels gesteld over activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot provinciale wegen, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de staat en werking van die weg. Het gaat niet alleen om het plaatsen van bijvoorbeeld objecten, maar ook om het aanpassen, verwijderen of beheren daarvan.
Onder het beperkingen vallen ook activiteiten buiten het beperkingengebied die van invloed kunnen zijn op met name de veiligheid of doorstroming van het verkeer. Denk aan evenementen op een nabij de provinciale weg gelegen evenemententerrein.“
Uitgezonderd van het toepassingsbereik zijn die activiteiten die door de provincie zelf worden uitgevoerd. De activiteiten die de provincie als wegbeheerder uitvoert, zijn gericht op de staat en werking van de weg. Ook zijn uitgezonderd de activiteiten die vallen onder toezicht en handhaving van de provinciale weg of de regeling van het wegverkeer over die weg door de provincie. Ook hier zijn de betreffende activiteiten gericht op de staat en werking van die betreffende weg.
Artikel 9.3 Werkingsgebied Provinciale Wegen
Alle regels in dit hoofdstuk zijn gekoppeld aan het werkingsgebied zoals geometrisch is bepaald en vastgesteld in Bijlage II van deze verordening.
De geometrische begrenzing van het beperkingengebied provinciale wegen is ontleend aan de richtlijnen van het kennisplatform CROW voor de obstakelvrije zone langs de verschillende types wegen:
De obstakelvrije zone wordt gemeten vanuit de kantverharding.
Alle provinciale regels over de fysieke leefomgeving moeten in de omgevingsverordening staan. Gedeputeerde Staten kunnen gelet op artikel 2.22 lid 2 Omgevingswet in de omgevingsverordening regels stellen over de geometrische begrenzing van locaties of concretisering van de uitoefening van een taak of bevoegdheid waarop de regel ziet of uitvoeringstechnische, administratie en meet- of rekenvoorschriften. Voorheen was in de Omgevingsverordening Flevoland in artikel 15.13 aan Gedeputeerde Staten de mogelijkheid gegeven om nadere regels te stellen voor door hen aangewezen openbare wegen mits de belangen zich daar niet tegen verzetten.
De regels van dit hoofdstuk zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Dit geldt ook voor degene die de werkzaamheden voor de provincie uitvoert. Ook in gevallen waarin maatwerkvoorschriften of maatwerkregels over een activiteit worden gesteld, zal de normadressaat de regels hebben na te leven.
Een omgevingsvergunning voor activiteiten die in opdracht worden uitgevoerd, wordt verstrekt op naam van de opdrachtgever. Het gaat dan bijvoorbeeld om het realiseren van een werk. Een toekomstige wijziging of intrekking van de omgevingsvergunning wordt zodoende gericht aan de rechthebbende op dat werk en niet op de aannemer die het werk ooit heeft uitgevoerd.
Artikel 9.5 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht bevat algemene regels die van toepassing zijn op alle activiteiten, dus ook activiteiten waarvoor een meldingsplicht of vergunningsplicht geldt. Lid 1 van de specifieke zorgplicht ziet vooral toe op algemene bepalingen. Lid 2 van het betreffende artikel betreft een nadere uitwerking van deze algemene regels. In ieder geval moet aan de genoemde regels worden voldaan. Gedragingen die gevaar of hinder voor het wegverkeer kunnen veroorzaken, zijn niet uitputtend opgesomd. Dat betekent dat er meer gedragingen kunnen zijn die hinder of gevaar kunnen veroorzaken dan in de opsomming zijn opgenomen.
Artikel 9.6 Maatwerkvoorschriften
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over de bepalingen opgenomen in Titel 9.2. Maatwerkvoorschriften kunnen niet worden gesteld als het mogelijk is om over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot die weg te verbinden.
Specifiek is opgenomen dat geen maatwerkvoorschriften over meldingen kunnen worden gesteld. Hierbij moet worden gedacht aan de mogelijkheid dat met een maatwerkvoorschrift niet kan worden bepaald dat voor een melding die afwijkt van de algemene regels een vergunningsplicht gaat gelden. Maatwerkvoorschriften zien dus specifiek op de algemene regels die zijn opgenomen dit hoofdstuk.
Lid 3 ziet er specifiek op dat het niet mogelijk is om een maatwerkvoorschrift te stellen over de bepalingen zoals opgenomen in Artikel 9.7, Artikel 9.8 en de bepalingen opgenomen in Titel 9.3. De provincie acht het van dusdanig belang dat aan dergelijke bepalingen wordt voldaan en dat niet middels een maatwerkvoorschrift alsnog hiervan af kan worden geweken.
Artikel 9.7 Algemene regels bij een melding
Bij een melding is het bevoegd gezag van oordeel dat er een mogelijk nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Het is om die reden gewenst dat de activiteit niet start, voordat het bevoegd gezag daarvan op de hoogte is gebracht. In Artikel 21.1 is bepaald aan welke eisen een melding te allen tijde moet voldoen. In het geval een melding is gedaan bij het bevoegd gezag moet worden gestart met de activiteit binnen 6 maanden. Wordt niet gestart met de activiteit, dan moet er opnieuw een melding worden gedaan. Tenminste 5 dagen voor de start van de melding wordt de toezichthouder op de hoogte gesteld. De provincie werkt hiernaast ook met opzichters, de opzichters zijn ook toezichthouders. De benodigde gegevens en bescheiden zijn op locatie aanwezig. Deze aanvullende eisen zijn gesteld zodat de provincie precies weet wanneer een activiteit wordt uitgevoerd en in welke periode hiermee wordt gestart. Na een melding wordt erop toegezien dat de gemelde activiteit voldoet aan de algemene regels. Ook zorgt de melding ervoor dat het bevoegd gezag rekening kan houden met de gemelde activiteit.
Artikel 9.8 Algemene regels bij een omgevingsvergunning
De omgevingsverordening bevat regels over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor activiteiten, die in die omgevingsverordening als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten wanneer dat in de omgevingsverordening is bepaald. Als algemene beoordelingsregel is opgenomen dat de activiteit verenigbaar moet zijn met het oogmerk genoemd in Artikel 9.1. Dit oogmerk kan in specifieke paragrafen met beoordelingsregels per activiteit expliciet worden gemaakt.Een omgevingsvergunning wordt alleen verleend als deze in overeenstemming is met de beoordelingsregels opgenomen in de omgevingsverordening.
Afdeling 9.2.1 Algemene regels met betrekking tot activiteiten in het beperkingengebied
Artikel 9.9 Verwijderen van werken en objecten
Bij verruiming of wijziging van een provinciale weg kunnen in het beperkingengebied gelegen werken, objecten en/of voorwerpen zodanige nadelige gevolgen hebben voor de verruiming of wijziging, dat deze moeten worden verwijderd. Onder werken niet zijnde een bouwwerk wordt tevens verstaan een net bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie.
Bij activiteiten met een meldingsplicht is de algemene regel van toepassing die tot verwijderen of verleggen dwingt, als deze activiteiten een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van een weg door of namens de wegbeheerder. De wegbeheerder stelt eerst de rechthebbende in de gelegenheid tot verwijderen of verlegging. De rechthebbende zal op eerste verzoek overgaan tot verwijdering of verlegging. Als de rechthebbende niet overgaat tot verwijderen of verleggen, dan kan dit door het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift worden opgelegd.
Afdeling 9.2.2 Onderhoud en werkzaamheden van de weg
Artikel 9.10 Activiteiten gepaard met tijdelijke verkeersmaatregelen
Voorj de uitoefening van elke activiteit waarbij het verkeer (tijdelijk) geregeld moet worden of waarbij tijdelijke verkeersmaatregelen moeten worden getroffen, dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor die activiteit. Om het veilig en doelmatig gebruik van wegen te waarborgen moeten bij de werkzaamheden in ieder geval rekening worden gehouden met de volgende CROW richtlijnen:
Artikel 9.11 Omgevingsvergunning werken
Alle activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot die weg in beheer bij de provincie Flevoland zijn in principe beperkingengebiedactiviteiten. Dit artikel ziet specifiek op activiteiten ten aanzien van het maken, plaatsen, hebben, wijzigen of verwijderen van bouwwerken en werken die geen bouwwerken zijn. Ook ziet de bepaling op het wijzigen van de vorm, de loop, de constructie of het profiel van de weg. Vorenstaande activiteiten kunnen nadelige gevolgen hebben voor de staat en werking van de provinciale weg.
Artikel 9.12 Omgevingsvergunning uitweg
In gevallen dat de activiteit de aanleg, wijziging of het hebben van een uitweg betreft, voorziet dit artikel in algemene regels waar de uitweg aan moet voldoen. Naast technische eisen gaat het ook om verkeersveiligheidsaspecten.
Van belang is dat de uitweg een gesloten (asfaltconstructie) of elementenverharding (o.a. klinkerconstructie) heeft. Er is een aantal principe oplossingen als bijlagen opgenomen. Hiervoor geldt dat de tekeningen minimum afmetingen betreffen en afwijkende constructievormen in overleg mogelijk zijn. Voor de vormgeving van de uitwegen is van belang dat op erftoegangswegen de volledige breedte van de weg mag worden gebruikt en dat op overige wegen bij rechtsaf- manoeuvres de asstreep niet wordt overschreden.
Artikel 9.13 Omgevingsvergunning tweede uitweg
Dit artikel ziet specifiek op de realisatie, wijzigingen en het hebben van een tweede uitweg op een provinciale weg. Een omgevingsvergunning voor een tweede uitweg wordt alleen toegestaan als sprake is van bedrijfssplitsing, aanvullende bedrijfsactiviteiten of een overmacht situatie. In eerste instantie wordt de aanvrager geacht keermogelijkheden op het eigen terrein te realiseren. Vanuit verkeersveiligheid wil het bevoegd gezag dat men voorwaarts het terrein verlaat.
Indien het verkeer geen keermogelijkheid heeft of kan creëren op het eigen terrein en voldoet aan de andere twee voorwaarden kan een tweede uitweg worden vergund. Voor gebiedsontsluitingswegen geldt dat in principe gestreefd moet worden naar maximaal één uitweg per bedrijf/woning/kavel. Er dient daarbij voor gezorgd te worden dat er voldoende ruimte bij het bedrijf aanwezig is/blijft om te kunnen keren. Het achteruitsteken op een gebiedsontsluitingsweg dient te worden vermeden. Indien dit niet mogelijk is, is een tweede uitweg gewenst of dient de uitweg extra breed te zijn om de achteruit-manoeuvre zo snel mogelijk uit te kunnen voeren. Voor erftoegangswegen geldt dat vooral de aandacht moet liggen op het terugdringen van het snelheidsniveau.
Artikel 9.14 Omgevingsvergunning kabels en leidingen
Dit artikel ziet op kabels en leidingen in het beperkingengebied van de provinciale weg. Niet alleen het plaatsen, maar ook het hebben, wijzigen of verwijderen van kabels en leidingen valt hieronder. Kabels en leidingen kunnen nadelige gevolgen hebben voor de staat en werking van de provinciale weg. Denk hierbij aan verzakkingen of gaten in de weg. Om deze schade zoveel mogelijk te beperken heeft het bevoegd gezag algemene regels opgesteld voor het leggen van kabels en leidingen in het beperkingengebied van de provinciale weg.
Om het veilig en doelmatig gebruik van wegen te borgen bij het leggen van kabels en leidingen moeten de werkzaamheden onafgebroken worden uitgevoerd. De provincie kan aanvullende vergunningsvoorschriften stellen. In ieder geval zijn de volgende wetten, regelgeving en richtlijnen van toepassing:
Artikel 9.15 Technische eisen kabels en leidingen
Het gaat in dit artikel om de technische eisen waaraan de kabels en leidingen moeten voldoen. Met deze eisen hebben de kabels en leidingen een hoog kwaliteitsniveau waardoor de kans op schade af neemt. De KLIC-melding moet worden gedaan om ervoor te zorgen dat bekend is waar de kabels en leidingen precies lopen.
Artikel 9.16 Gestuurde boringen en persen bij bomen
Ook ten behoeve van gestuurde boringen en persen heeft het bevoegd gezag algemene regels opgesteld. Zo mogen bomen niet worden beschadigd. Om dit te bewerkstelligen moet moet in de nabijheid van bomen worden geboord.
Daarbij moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat boomwortels worden afgehakt of worden beschadigd.
In de situatie van kabels en leidingen bij een wegkruising is het risico groter op het ontstaan van schade, denk aan verzakkingen, doordat de bestaande kabels en leidingen worden doorkruist. In principe moet er gekeken worden om de kabels zoveel mogelijk langs één kant van de weg te geleiden. In sommige gevallen is het echter nodig om de weg te kruisen. Om deze schade zoveel mogelijk te voorkomen stelt de provincie een aantal aanvullende eisen.
Artikel 9.18 Slopen of verwijderen van kabels en leidingen
Het bevoegd gezag vindt het belangrijk dat bij het slopen of verwijderen van kabels en leidingen deze ook daadwerkelijk worden verwijderd. Dit opdat er zo min mogelijk leidingen in het beperkingengebied van de provinciale weg liggen die niet meer in gebruik zijn.
Bij het leggen van kabels en leidingen moeten merktekens minimaal 0.50 meter boven het maaiveld worden geplaatst. In het geval de merktekens lager worden geplaatst vallen ze niet goed genoeg op.
Artikel 9.20 Grondwerkzaamheden
Dit artikel ziet specifiek op grondwerkzaamheden bij het leggen van kabels en leidingen. Om schade zoveel mogelijk te voorkomen zijn er aanvullende eisen gesteld. Bij ontgravingen moet de grond die men bij het graven van sleuven verwijderd ook weer terug in de gleuf stoppen en wel in de omgekeerde volgorde waardoor de grondlagen niet worden verstoord. Wanneer blijkt dat het onvoldoende is moet de grond aangevuld worden en wat over is moet worden afgevoerd.
Afdeling 9.2.3 Gebruik van de weg
Artikel 9.21 Omgevingsvergunning voorwerpen en objecten
Dit artikel ziet specifiek op activiteiten ten aanzien van het realiseren, plaatsen, hebben, wijzigen of verwijderen van voorwerpen of objecten in het beperkingengebied van de provinciale weg. De hiervoor genoemde activiteiten kunnen nadelige gevolgen hebben voor de staat en werking van de provinciale weg. Onder deze aanwijzing vallen uitdrukkelijk niet het plaatsen, hebben, wijzigen of verwijderen van verkeerstekens en onderborden zoals bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994. Voor dergelijke borden geldt namelijk al dat een verkeersbesluit, indien voldaan aan de daarvoor gestelde voorwaarden, wordt genomen door het bevoegd gezag.
Artikel 9.22 Omgevingsvergunning standplaats/verkooppunt
Standplaatsen en verkooppunten kunnen verkeersonveilige situaties opleveren op een parkeer- of carpoolplaats. Deze kunnen de weggebruiker afleiden waardoor de verkeersveiligheid in gevaar komt. Daarom moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Deze wordt maximaal verleend voor de duur van één jaar. Daarna moet opnieuw een omgevingsvergunning worden aangevraagd.
Artikel 9.23 Omgevingsvergunning borden
Voor borden is een omgevingsvergunningsplicht opgenomen. In lid 3 zijn de algemene regels opgenomen ten aanzien van het plaatsen en verwijderen van borden. In lid 4 is opgenomen dat voor het plaatsen van een bord een KLIC melding gedaan dient te worden, dit omdat bij het plaatsen van een bord mogelijk een kabel/leiding geraakt kan worden. Ook is opgenomen dat de borden in een goede staat van onderhoud moeten verkeren. Tot slot geldt voor degene die de activiteit verricht dat bij het verwijderen van de voorwerpen de berm in oorspronkelijke staat wordt teruggebracht.
Het verbod geldt niet voor borden ten behoeve van toeristische recreatieve bewegwijzering. Voor het plaatsen van toeristische recreatieve bewegwijzering dient toestemming te worden gevraagd aan een private partij. Een nadere uitwerking voor toeristische recreatieve bewegwijzering is te vinden in de beleidsregel Plaatsen borden Flevoland.
Artikel 9.24 Omgevingsvergunning evenementen
Dit artikel ziet specifiek op het houden van evenementen in het beperkingengebied van de provinciale weg. Het uitvoeren van activiteiten ten behoeve van evenementen kan nadelige gevolgen hebben voor de staat en werking van de provinciale weg. Daarnaast hangen veel activiteiten samen met evenementen, denk bijvoorbeeld aan verkeer belemmerende maatregelen en het plaatsen van borden.
Artikel 9.25 Meldingsplicht herdenkingstekens
Een herdenkingsteken is ter nagedachtenis van een bij een dodelijk verkeersongeval omgekomen persoon. Het plaatsen en hebben van herdenkingstekens houdt veelal verband met emoties van de nabestaanden. Om die reden is ervoor gekozen om voor het plaatsen, hebben en verwijderen van herdenkingstekens geen vergunningsplicht in te stellen, maar wel een meldingsplicht. Het bevoegd gezag heeft het van belang geacht om een aantal algemene regels op te stellen waar de normadressaat zich aan dient te houden. Deze regels worden gesteld om de veiligheid van de normadressaat en de weggebruiker te waarborgen.
Titel 9.3 Gegevens en bescheiden
Afdeling 9.3.1 Algemene gegevens
Artikel 9.26 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden omgevingsvergunning
In artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling is opgenomen welke algemene gegevens en bescheiden te allen tijde verstrekt moeten worden. In aanvulling op deze gegevens en bescheiden moet bij een omgevingsvergunning de verwachte datum en duur van het evenement worden verstrekt. In Afdeling 9.3.2 is per activiteit aangegeven welke aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt moeten worden.
Afdeling 9.3.2 Aanvullende gegevens en bescheiden voor activiteiten
Artikel 9.27 Gegevens en bescheiden met betrekking tot werken
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerder toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Artikel 9.28 Gegevens en bescheiden met betrekking tot uitwegen
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerderde aanvraag beoordelen, toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Artikel 9.29 Gegevens en bescheiden met betrekking tot kabels en leidingen
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerderde aanvraag beoordelen, toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Artikel 9.30 Gegevens en bescheiden met betrekking tot standplaats/verkooppunt
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerder de aanvraag beoordelen, toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Artikel 9.31 Gegevens en bescheiden met betrekking tot borden
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerder de aanvraag beoordelen, toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Artikel 9.32 Gegevens en bescheiden met betrekking tot evenementen
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerder de aanvraag beoordelen, toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Sinds de inwerkingtreding op 1 november 2009 van de Regeling burgerluchthavens en militaire luchthavens (RBML), die is opgenomen in de Wet luchtvaart, zijn Provinciale Staten het bevoegde gezag om te besluiten over het zogeheten 'landzijdige' gebruik van een regionale luchthaven, dat wil zeggen de milieugebruiksruimte (geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit) en daarmee samenhangend de consequenties voor het ruimtegebruik in de omgeving. Vaststelling van een luchthavenbesluit (artikel 8.43 Wet luchtvaart) is aan de orde als de gevolgen van het luchthavenluchtverkeer wat betreft geluid en externe veiligheid zodanig zijn dat dit consequenties heeft voor de ruimtelijke indeling c.q. het ruimtegebruik buiten de luchthaven. Voor luchthavens zonder ruimtelijke impact buiten de terreingrenzen (zowel de geluidscontour als de externe veiligheidscontour valt op of binnen het luchthavengebied) kan met een luchthavenregeling (artikel 8.64 Wet luchtvaart) worden volstaan. Gedeputeerde Staten zijn op grond van artikel 8.64 van de Wet luchtvaart bevoegd tot het vaststellen van een luchthavenregeling. Zowel een luchthavenbesluit als een luchthavenregeling wordt bij verordening vastgesteld.
De bevoegdheden met betrekking tot het 'luchtzijdige' gebruik, dat wil zeggen het gebruik van het luchtruim, maar ook de interne veiligheid en beveiliging van de luchthaven, blijven een rijksaangelegenheid.
Op de uitvoering van de Wet luchtvaart zijn, naast de Wet luchtvaart, van toepassing het op die wet gebaseerde Besluit burgerluchthavens, en de eveneens op die wet gebaseerde ministeriËle Regeling burgerluchthavens en Regeling veilig gebruik van luchthavens en andere terreinen. De aanvrager zal zich moeten realiseren of aan deze regels wordt voldaan. De handhaving van deze regels blijft een bevoegdheid van het rijk. Luchthavenregelingen en - besluiten treden niet in werking dan nadat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft verklaard dat het veilig gebruik van het luchtruim door het luchthavenverkeer is gewaarborgd.
Er zijn in Flevoland drie regionale luchthavens als bedoeld in de Wet luchtvaart: een helikopterhaven (bij het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium te Marknesse) en twee zweefvliegterreinen (te weten van Zweefvliegclub Flevo in Biddinghuizen en van Zweefvliegclub Noordoostpolder bij Kraggenburg). Daarnaast wordt door een zogenoemd amfibieluchtvaartuig, dat zowel op het land als op het water kan landen en opstijgen, gebruik gemaakt van delen van de grote wateren. Voor deze luchthavens gelden reeds luchthavenregelingen.
Op de voorbereiding van de besluiten van Provinciale Staten is op grond van de Wet luchtvaart de openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dat betekent in principe dat Provinciale Staten niet alleen het luchthavenbesluit en de luchthavenregeling, maar ook het ontwerpbesluit dienen vast te stellen en de correspondentie in het kader van de voorbereiding dienen te voeren.
Artikel 10.3 Gegevens en bescheiden
De verordening stelt eisen aan de aanvragen. Bij het vereiste dat een aanvraag een bij het voornemen passende beschrijving van de mogelijke effecten op het milieu bevat, kan worden aangetekend dat uiteraard het Besluit m.e.r. van toepassing is. Beoogd is om ook bij een niet m.e.r.-plichtige aanvraag het aspect milieu wel een duidelijke plaats te geven. Daarbij is ook van belang dat de aanvrager nagaat of er in de relevante omgeving van de beoogde luchthaven gebieden zijn met een bijzondere status, bijvoorbeeld in het kader van Natura 2000, Natuurnetwerk Nederland (voorheen ecologische hoofdstructuur), Wet natuurbescherming, grondwaterbeschermingsgebied, stiltegebied, waterwingebied. Met de toevoeging van sub K: "de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de eisen ingevolge artikel 29 van de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen.", wordt de exploitant expliciet gehouden aan deze belangrijke verantwoordelijkheid en wordt die ook direct gekoppeld aan de luchthavenregeling.
Met het derde lid wordt de aanvrager verplicht om bij een wijziging ten opzichte van de vorige aanvraag, binnen drie maanden zelf een aanvraag te doen. Hiermee wordt voorkomen dat een aanvrager, die zelf het beste weet welke wijzigingen er zijn, daarmee wegkomt door niets te doen.
Artikel 10.4 Instructieregels aan Gedeputeerde Staten
De Provinciewet gaat er echter van uit dat de voorbereiding van PS- besluiten door Gedeputeerde Staten kan worden gedaan. Teneinde onduidelijkheid daarover te voorkomen wordt door middel van deze verordening ondubbelzinnig door Provinciale Staten aan Gedeputeerde Staten opgedragen het besluit voor te bereiden, inclusief het vaststellen van het ontwerpbesluit. Gedeputeerde Staten kunnen bij de voorbereiding van een voorstel toepassing geven aan artikel 3:18, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 8.48 van de Wet luchtvaart is hier ook van toepassing.
Titel 11.1 Inleidende bepalingen
De regels in dit hoofdstuk gelden alleen voor de vaarwegen waarvan de provincie Flevoland nautisch en/of technisch vaarwegbeheerder van is en om aspecten die van belang zijn voor het huidige en toekomstige gebruik. De provincie is eigenaar van acht provinciale vaarwegen met in totaal 168,8 kilometer lengte. Daarnaast is de provincie eigenaar van 14 beweegbare bruggen en objecten in de provinciale vaarten. Daarnaast bedient de provincie een aantal objecten voor andere overheden.
De vaarwegen in de provincie Flevoland hebben meerdere functies, die elk in verschillende mate impact hebben. Gezien de economische functie van Flevoland en de geografische ligging ten opzichte van de rest van Nederland worden de vaarwegen vooral gebruikt door de beroepsvaart en de doorgaande recreatievaart. De beheerstrook langs de meeste provinciale vaarten heeft de functie van ecologische verbindingszone. Dit betekent dat er voor deze gebieden beschermende maatregelen van kracht zijn om natuur en milieu in stand te houden en te ontwikkelen. Dit zijn ook de gebieden waar natuurvriendelijke oevers zijn of worden aangelegd. Het landschap in het grootste deel van de provincie Flevoland is volgens strakke en lange zichtlijnen aangelegd. De provinciale vaarten moeten, als cultuurhistorisch kenmerk van het ontwerp van Flevoland, deze kenmerken behouden. De vaarten liggen voor een klein deel binnen de bebouwde kom van de Flevolandse woonkernen en maken daarom deel uit van het woon- en leefmilieu aldaar. Aan de ene kant betekent dit dat individuele bewoners of bedrijven de vaarten zien als deel van hun leefgebied en ze ook zo gebruiken. Aan de andere kant overheerst echter vanuit het algemene belang dat de aanwezigheid van de vaarten bijdraagt aan de kwaliteit van het woonmilieu en dat daarom de instandhouding ervan prioriteit heeft. Tenslotte hebben de vaarten ook de functie als afvoerkanaal voor het overtollige polderwater, met de waterbeheerder Waterschap Zuiderzeeland als hoofdverantwoordelijke.
Artikel 11.2 Toepassingsbereik
In dit hoofdstuk worden regels gesteld aan activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot provinciale vaarwegen die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de staat en werking van die vaarweg. Het gaat niet alleen om het plaatsen van bijvoorbeeld objecten, maar ook om het aanpassen, verwijderen of beheren daarvan.
Uitgezonderd van het toepassingsbereik zijn die activiteiten die door de provincie zelf worden uitgevoerd. De activiteiten die de provincie als vaarwegbeheerder uitvoert zijn gericht op de staat en werking van de vaarweg. Ook zijn uitgezonderd de activiteiten die vallen onder toezicht en handhaving van de provinciale vaarweg of de regeling van het vaarwegverkeer over die vaarweg door of namens de provincie. Ook hier zijn de betreffende activiteiten gericht op de staat en werking van die betreffende vaarweg.
Artikel 11.3 Werkingsgebied Provinciale Vaarwegen
Alle regels in dit hoofdstuk zijn gekoppeld aan het werkingsgebied zoals geometrisch is bepaald en vastgesteld in Bijlage II van deze verordening.
De geometrische begrenzing van het beperkingengebied provinciale vaarwegen omvat de vaarweg met een strook van 10 meter aan weerszijde van de vaarweg, gemeten vanaf de insteek. De insteek is de snijlijn van het schuine oevertalud (oeverhelling) met het horizontaal gelegen maaiveld.
Alle provinciale regels over de fysieke leefomgeving moeten in de omgevingsverordening staan. Gedeputeerde Staten kunnen gelet op artikel 2.22 lid 2 Omgevingswet in de omgevingsverordening regels stellen over de geometrische begrenzing van locaties of concretisering van de uitoefening van een taak of bevoegdheid waarop de regel ziet of uitvoeringstechnische, administratie en meet- of rekenvoorschriften. Voorheen was in de Omgevingsverordening Flevoland in artikel 15.13 aan Gedeputeerde Staten de mogelijkheid gegeven om nadere regels te stellen voor door hen aangewezen openbare wegen mits de belangen zich daar niet tegen verzetten. Een voorbeeld hiervan waren de Nadere regels voor ligplaatsen en afmeervoorzieningen in provinciale vaarwegen.
De regels van dit hoofdstuk zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Dit geldt ook voor degene die de werkzaamheden voor de provincie uitvoert. Ook in gevallen waarin maatwerkvoorschriften of maatwerkregels over een activiteit worden gesteld, zal de normadressaat de regels hebben na te leven.
Artikel 11.5 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht bevat algemene regels die van toepassing zijn op alle activiteiten, dus ook activiteiten waarvoor een meldingsplicht of vergunningsplicht geldt. Lid 1 van de specifieke zorgplicht ziet vooral op algemene bepalingen. Lid 2 van het betreffende artikel betreft een nadere uitwerking van deze algemene regels. In ieder geval dient aan de genoemde regels te worden voldaan. Gedragingen die gevaar of hinder voor het scheepvaartverkeer kunnen veroorzaken, zijn niet uitputtend opgesomd. Dat betekent dat er meer gedragingen kunnen zijn die hinder of gevaar kunnen veroorzaken dan in de opsomming zijn opgenomen.
Artikel 11.6 Maatwerkvoorschriften
Maatwerkvoorschriften kunnen niet worden gesteld als het mogelijk is om over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot die vaarweg te verbinden.
Specifiek is opgenomen dat geen maatwerkvoorschriften over meldingen kunnen worden gesteld. Hierbij moet worden gedacht aan de mogelijkheid dat met een maatwerkvoorschrift niet kan worden bepaald dat voor een melding die afwijkt van de algemene regels dan een vergunningsplicht gaat gelden.
Lid 3 ziet er specifiek op dat het niet mogelijk is om een maatwerkvoorschrift te stellen over de bepalingen zoals opgenomen in Artikel 11.7, Artikel 11.8, Afdeling 11.3.1 en Afdeling 11.3.2. De provincie acht het van dusdanig belang dat aan dergelijke bepalingen wordt voldaan, dat niet middels een maatwerkvoorschrift alsnog hiervan af kan worden geweken.
Artikel 11.7 Algemene regels bij een melding
Na een melding wordt erop toegezien dat de gemelde activiteit voldoet aan de algemene regels. Ook zorgt de melding ervoor dat het bevoegd gezag rekening kan houden met de gemelde activiteit. Het is om die reden gewenst dat de activiteit niet start, voordat het bevoegd gezag daarvoor op de hoogte is gebracht. In Artikel 21.1 is bepaald aan welke eisen een melding te allen tijde moet voldoen. In het geval een melding is gedaan bij het bevoegd gezag moet worden gestart met de activiteit binnen 6 maanden. Wordt niet gestart met de activiteit dan moet er opnieuw een melding worden gedaan. Tenminste 5 dagen voor de start van de melding wordt de toezichthouder op de hoogte gesteld. De provincie werkt hiernaast ook met opzichters, de opzichters zijn ook toezichthouders. De benodigde gegevens en bescheiden zijn op locatie aanwezig. Deze aanvullende eisen zijn gesteld zodat de provincie precies weet wanneer een activiteit wordt uitgevoerd en in welke periode hiermee wordt gestart.
Artikel 11.8 Algemene regels bij een omgevingsvergunning
De omgevingsverordening bevat regels over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor activiteiten die in die omgevingsverordening als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten wanneer dat in de omgevingsverordening is bepaald. Als algemene beoordelingsregel is opgenomen dat de activiteit verenigbaar moet zijn met het belang/oogmerk. Dit oogmerk kan in specifieke paragrafen met beoordelingsregels per activiteit expliciet worden gemaakt.Een omgevingsvergunning wordt alleen verleend als deze in overeenstemming is met de beoordelingsregels opgenomen in de omgevingsverordening.
Afdeling 11.2.1 Regels met betrekking tot vaarwegactiviteiten
Artikel 11.9 Omgevingsvergunning vaarwegactiviteiten
Dit artikel ziet op diverse soorten vaarwegverkeeractiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Deze activiteiten kunnen nadelige gevolgen hebben voor de staat en werking van de provinciale vaarweg.
Artikel 11.10 Verboden activiteiten
Er zijn een tweetal verbodsbepalingen. De eerste verbodsbepaling ziet op het gebruik mogen maken van spudpalen. In verband met de veilige staat en werking van de vaarweg is dit niet wenselijk. Ook is het verboden om te ankeren in de provinciale vaarweg.
Artikel 11.11 Stremmen of belemmeren van de scheepvaart
Bij het stremmen van het vaarweg zijn algemene regels opgenomen. Er gelden specifieke regels voor de aanvraag en publicatievereisten voor een stremming.
Het stremmen of belemmeren van een vaarweg kan ook plaatsvinden bij extreme weersomstandigheden. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld ijsvorming. Er vindt in de provinciale vaarwegen geen ijsbestrijding ten behoeve van de doorgang van de scheepvaart plaats. Bij vorst kan wel een vaarverbod worden afgekondigd ter voorkoming van schade aan de oevers en/of andere provinciale eigendommen. Een stremming door ijsvorming wordt bekendgemaakt middels een melding aan de Waterkamer van RWS. Naast ijsvorming kan ook gedacht worden aan een ernstige calamiteit. Ook in die gevallen kan een vaarverbod worden afgekondigd. Dit vaarverbod zal duren zolang als dit nodig is voor het afhandelen van de calamiteit, eventueel nader onderzoek en/of het repareren van de schade. Indien zich er een (ernstige) calamiteit voordoet kan per direct een gedeelte van de vaarweg worden gestremd. In dat geval in- formeert het bevoegd gezag de scheepvaart die in de directe omgeving vaart over het afgesloten vaarweggedeelte.
Indien de stremming langer dan 2 uur gaat duren wordt een scheepvaartbericht via de Waterkamer geplaatst. Indien de stremming is verholpen wordt dit middels een scheepvaartbericht kenbaar gemaakt. Tot slot kan in geval van onderhoudswerkzaamheden een stremming plaatsvinden. Bij evenementen zijn afwijkende voorwaarden met betrekking tot het stremmen van de scheepsvaart opgenomen in Artikel 11.30.
Artikel 11.12 Schepen met afwijkende afmetingen
Voor schepen met afwijkende afmetingen zijn ook algemene regels opgesteld. Het is alleen mogelijk om te worden geschut indien er een aanvaardbare situatie is ten aanzien van de bereikbaarheid door hulpdiensten en de afwikkeling van het verkeer. Daarnaast is het alleen toegestaan buiten de bloktijden. De maximale afmetingen van de schepen op de provinciale vaarten is gelijk aan de maximaal toegelaten afmetingen van de sluizen. Alleen via de provinciale sluizen kunnen de provinciale vaarten bereikt worden. uitzondering hierop is het Vollenhoverkanaal. Per object zijn de maximale afmetingen van een te passeren schip vastgelegd.
Algemene regels zijn opgenomen voor het bedienen buiten bedientijden. Deze algemene regels staan verder uitgewerkt in de bijlage behorende bij het hoofdstuk.
Artikel 11.14 Maximale snelheid
In verband met de staat en werking van de provinciale vaarweg is vastgesteld dat de maximale snelheid op de provinciale vaarweg 12 km/h is. Alleen onder voorwaarden is het mogelijk dat hiervan kan worden afgeweken, namelijk voor hulpdiensten of schepen ten behoeve van toezicht en handhaving.
Artikel 11.15 Watersport zonder schip
De algemene regels behorende bij dit artikel houden verband met het Binnenvaartpolitiereglement. Het bevoegd gezag heeft dit nader uitgewerkt door aan te geven dat het niet is toegestaan om binnen 50 meter van een brug of binnen 200 meter van een sluis watersport uit te oefenen zonder schip. Hierbij kan gedacht worden aan een persoon die zwemt dan wel die op andere wijze watersport bedrijft zonder gebruik te maken van een schip zoals kanoËn, waterfietsen of een roeiboot.
Rondom bruggen en sluizen is een vaste afstand gewenst de gevaarzetting van het zwemmen e.d. vanaf of rondom een brug of sluis te voorkomen. Daarnaast is specifiek opgenomen dat watersport zonder schip niet is toegestaan bij de Oostervaart. De Oostervaart maakt deel uit van de relatief intensief gebruikte vaarroute voor de beroepsvaart Noordersluis-Industrieterrein Oostervaart. De Oostervaart is in deze vaarroute het smalste gedeelte, waarbij het vanuit veiligheidsoogpunt niet gewenst is dat er wordt gezwommen of watersport zonder schip wordt beoefend.
Artikel 11.16 Betreden sluiscomplexen
Dit artikel voorziet in een aantal algemene regels ten behoeve van het betreden van sluiscomplexen. Omdat het betreden van sluiscomplexen, onder andere vanwege het hoogteverschil, risico's met zich mee kan brengen, is voorzien in een aantal algemene regels om zo het betreden van deze sluiscomplexen tegen te gaan.
Afdeling 11.2.2 Algemene regels met betrekking tot activiteiten in het beperkingengebied
Artikel 11.17 Verwijderen van werken, objecten en/of schepen
Bij verruiming of wijziging van een provinciale weg kunnen in het beperkingengebied gelegen werken, objecten en/of voorwerpen zodanige nadelige gevolgen hebben voor de verruiming of wijziging, dat deze moeten worden verwijderd.
Bij activiteiten met een meldingsplicht is de algemene regel van toepassing die tot verwijderen of verleggen dwingt, als deze activiteiten een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van een vaarweg door of namens de vaarwegbeheerder. De vaarwegbeheerder stelt eerst de rechthebbende in de gelegenheid tot verwijderen of verlegging. Als de rechthebbende niet overgaat tot verwijderen of verleggen, dan kan dit door het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift worden opgelegd.
Afdeling 11.2.3 Onderhoud en werkzaamheden aan de vaarweg
Artikel 11.18 Omgevingsvergunning werken
Alle activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot die vaarweg in beheer bij de provincie Flevoland zijn in principe beperkingengebiedactiviteiten. Dit artikel ziet specifiek op activiteiten ten aanzien van het maken, plaatsen, hebben, wijzigen of verwijderen van bouwwerken en werken die geen bouwwerken zijn. Ook ziet de bepaling op het wijzigen van de vorm, de loop, de constructie of het profiel van de vaarweg. Vorenstaande activiteiten kunnen nadelige gevolgen hebben voor de staat en werking van de provinciale vaarweg.
Artikel 11.19 Omgevingsvergunning kabels en leidingen
Dit artikel ziet op kabels en leidingen in het beperkingengebied van de provinciale vaarweg. Niet alleen het plaatsen, maar ook het hebben, wijzigen en verwijderen van kabels en leidingen valt hieronder. Kabels en leidingen kunnen nadelige gevolgen hebben voor de staat en werking van de provinciale weg. Denk hierbij aan verzakkingen of gaten in de weg. Om deze schade zoveel mogelijk te beperken heeft het bevoegd gezag algemene regels opgesteld voor het leggen van kabels en leidingen in het beperkingengebied van de provinciale vaarweg.
Om het veilig en doelmatig gebruik van wegen te borgen bij het leggen van kabels en leidingen moeten de werkzaamheden onafgebroken worden uitgevoerd. De provincie kan aanvullende vergunningsvoorschriften stellen. In ieder geval zijn de volgende wetten, regelgeving en richtlijnen van toepassing:
Artikel 11.20 Technische eisen kabels en leidingen
Het gaat in dit artikel om de technische eisen waaraan de kabels en leidingen moeten voldoen. Met deze eisen hebben de kabels en leidingen een hoog kwaliteitsniveau waardoor de kans op schade af neemt. De KLIC-melding moet worden gedaan om ervoor te zorgen dat bekend is waar de kabels en leidingen precies lopen.
Artikel 11.21 Gestuurde boringen en persen bij bomen
Ook ten behoeve van gestuurde boringen en persen heeft het bevoegd gezag algemene regels opgesteld. Zo mogen bomen niet worden beschadigd. Om dit te bewerkstelligen moet er worden geboord bij bomen. Daarbij moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat boomwortels worden afgehakt of worden beschadigd.
Artikel 11.22 Vaarwegkruisingen
In de situatie van kabels en leidingen bij een vaarwegkruising is het risico groter op het ontstaan van schade doordat de bestaande kabels en leidingen worden doorkruist. In principe moet er gekeken worden om de kabels zoveel mogelijk langs één kant van de vaarweg te geleiden. In sommige gevallen is het echter nodig om de vaarweg te kruisen. Om deze schade zoveel mogelijk te voorkomen stelt de provincie een aantal aanvullende eisen.
Artikel 11.23 Slopen of verwijderen van kabels en leidingen
Het bevoegd gezag acht het van belang dat bij het slopen of verwijderen van kabels en leidingen deze ook daadwerkelijk worden verwijderd. Dit zodat er zo min mogelijk leidingen in het beperkingengebied van de provinciale vaarweg liggen die niet meer in gebruik zijn.
Artikel 11.24 Grondwerkzaamheden
Dit artikel ziet specifiek op grondwerkzaamheden bij het leggen van kabels en leidingen. Om schade zoveel mogelijk te voorkomen zijn er aanvullende eisen gesteld. Bij ontgravingen moet de grond die men bij het graven van sleuven verwijderd ook weer terug in de gleuf stoppen en wel in de omgekeerde volgorde waardoor de grondlagen niet worden verstoord. Wanneer blijkt dat het onvoldoende is moet de grond aangevuld worden en wat over is moet worden afgevoerd.
Artikel 11.25 Omgevingsvergunning ligplaatsen
Dit artikel ziet op activiteiten met betrekking tot ligplaatsen in het beperkingengebied provinciale vaarwegen. Deze activiteiten kunnen nadelige gevolgen hebben voor de staat en werking van de provinciale vaarweg. Van belang is om vast te leggen of en zo ja waar de oevers van de provinciale vaarten gebruikt kunnen worden om schepen af te meren.
Daarbij gaat het om een aantal aspecten:
Ligplaatsen zijn een schaars recht. Het uitgangspunt is dat geen schepen mogen worden afgemeerd langs de oevers van de provinciale vaarten anders dan aan daartoe ingerichte afmeervoorzieningen en dat er geen voorzieningen door derden worden aangelegd. Dit om tegen te gaan dat er schepen worden afgemeerd op locaties die nadelig zijn voor een veilige en vlotte scheepvaart, voor de instandhouding van de vaarweg of voor functies van gebieden die direct langs de vaarwegen zijn gelegen. Tevens kan het afmeren van schepen het doelmatig en efficiënt beheer en onderhoud van de vaarweg negatief beÏnvloeden.
In vier gevallen is het verboden om een ligplaats in te nemen. Dit is allereerst het geval ten behoeve van (semi-) permanente bewoning. Hieronder vallen niet alleen de woonarken, maar ook alle andere schepen die tijdelijk of permanent als woon- of verblijfplaats dienen. Een uitzondering hierop vormen de initiatieven van gemeenten voor wonen op het water die zijn vastgelegd in bestemmingsplannen en via een insteekhaven zijn aangetakt op de provinciale vaarten. Daarnaast is het verboden om af te meren ter hoogte van of nabij trailerhellingen. Trailerhellingen zijn bestemd om kleine schepen te water te kunnen laten die op een aanhanger/trailer worden vervoerd en mogen daarom niet worden gebruikt als aanlegplaats voor schepen. Deze trailerhellingen zijn in meerderheid in eigendom van de gemeenten, die ook het beheer en onderhoud uitvoeren. Tot slot is het verboden om een ligplaats in te nemen, gelet op de veiligheid, binnen 50 meter van een brug of binnen 200 meter van een sluis.
In gevallen een bouwwerk, of een werk dat geen bouwwerk is, in de vorm van een afmeervoorziening wordt gerealiseerd, zijn er algemene regels opgenomen. Het bevoegd gezag staat alleen nieuwe af-meervoorzieningen toe in de vorm van een insteekhaven. Daarnaast wordt een insteekhaven alleen toegestaan bij bedrijventerreinen ten behoeve van de aldaar uit te oefenen bedrijfsactiviteiten. Ten behoeve van de staat en werking van de provinciale vaarweg wordt daarnaast gesteld dat de oevers te allen tijde vrij toegankelijk dienen te zijn. Tot slot zijn afmeervoorzieningen alleen maar voor tijdelijk gebruik. Dit valt samen met de verbodsbepaling dat de provinciale vaarwegen niet bedoeld zijn voor (semi-)permanente bewoning.
Artikel 11.26 Ligplaatsen beroepsvaart
Diverse bedrijventerreinen zijn aangelegd langs de vaarten, teneinde de aan- en afvoer van grondstoffen en producten per schip te faciliteren. Niet elk aan het vaarwater gelegen bedrijf maakt daar gebruik van en in de tijd gezien kunnen hier ook veranderingen in optreden. De aanwezige kades en loswallen zijn bestemd voor de beroepsvaart en mogen daarvoor worden gebruikt. Ze zijn niet geschikt voor het gebruik door de recreatievaart en het is ook niet toegestaan om daar recreatieschepen tijdelijk of permanent af te meren. De bestaande afmeervoorzieningen bij bedrijventerreinen zijn alleen bedoeld als tijdelijke ligplaats voor de beroepsvaart, gekoppeld aan de naastgelegen bedrijvigheid.
Artikel 11.27 Ligplaatsen recreatievaart
De strook langs de vaarten die in bezit is van de provincie Flevoland heeft een specifiek en onmisbare functie voor de instandhouding en het beheer en onderhoud van de vaarweg. Het is daarom belangrijk dat deze strook toegankelijk blijft voor de provincie uit oogpunt van efficiënt en doelmatig beheer en onderhoud van de beschoeiingen. Onder voorwaarden is het toegestaan voor bewoners die aan de vaarweg wonen voor het gebruik van de beheerstrook achter de woonpercelen. In dat geval wordt met de betreffende bewoner op individuele basis een overeenkomst afgesloten, waarin vier zaken worden geregeld:
Afdeling 11.2.4 Gebruik van de vaarweg
Artikel 11.28 Omgevingsvergunning voorwerpen en objecten
Dit artikel ziet specifiek op activiteiten ten aanzien van het realiseren, plaatsen, hebben, wijzigen of verwijderen van voorwerpen of objecten in het beperkingengebied van de provinciale vaarweg. Vorenstaande activiteiten kunnen nadelige gevolgen hebben voor de staat en werking van de provinciale vaarweg.
Artikel 11.29 Omgevingsvergunning borden
In lid 1 is voor borden een omgevingsvergunningsplicht opgenomen. In lid 2 zijn de algemene regels opgenomen ten aanzien van het plaatsen en verwijderen van borden. In lid 3 is opgenomen dat voor het plaatsen van een bord een KLIC melding gedaan moet worden, dit omdat bij het plaatsen van een bord mogelijk een kabel/leiding geraakt kan worden. Ook is opgenomen dat de borden in een goede staat van onderhoud dienen te verkeren. In lid 5 zijn een aantal algemene regels opgenomen ten aanzien van technische eisen. Zo mag een bord niet verlicht zijn, niet bewegend zijn, niet fluoresceren en niet spiegelen, dit allemaal ten behoeve van de staat en werking van de provinciale vaarweg. Tot slot geldt voor diegene die de activiteit verricht dat bij het verwijderen van de voorwerpen de berm in oorspronkelijke staat wordt teruggebracht.
Artikel 11.30 Omgevingsvergunning evenementen
Dit artikel ziet specifiek op het houden van evenementen in het beperkingengebied van de provinciale vaarweg. Het uitvoeren van activiteiten ten behoeve van evenementen kunnen nadelige gevolgen hebben voor de staat en werking van de provinciale vaarweg. Daarnaast hangen veel activiteiten samen met evenementen, denk bijvoorbeeld aan afmeren, het gebruik van de sluizen/bruggen en het plaatsen van borden.
Er gelden tevens een aantal algemene regels ten behoeve van evenementen in relatie tot het stremmen van de vaarweg. Onderscheid wordt gemaakt in de volgende soorten evenementen:
Van belang hierbij is wel dat diegene die de activiteit uitvoert een binding heeft met de desbetreffende vaart. Omdat de impact van het stremmen van een provinciale vaarweg groot is, zijn er beperkingen gesteld aan de mogelijkheid om de vaarweg te stremmen.
Artikel 11.31 Meldingsplicht werkzaamheden nabij een sluiscomplex
Dit artikel ziet op activiteiten met betrekking tot het uitvoeren van werkzaamheden nabij een sluiscomplex. Deze activiteiten kunnen in verband met het hoogteverschil nadelige gevolgen hebben voor de staat en werking van de provinciale vaarweg. Er gelden algemene regels voor het uitvoeren van werkzaamheden nabij een sluiscomplex. Zo is van belang dat te allen tijde de Arbowetgeving in acht wordt genomen. Daarnaast is van belang dat minimaal 1 bhv'er aanwezig is tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.
Artikel 11.32 Meldingsplicht herdenkingstekens
Een herdenkingsteken is ter nagedachtenis van een bij een dodelijk verkeersongeval omgekomen persoon. Het plaatsen en hebben van herdenkingstekens houdt veelal verband met emoties van de nabestaanden. Om die reden is ervoor gekozen om voor het plaatsen, hebben en verwijderen van herdenkingstekens geen vergunningsplicht in te stellen, maar wel een meldingsplicht. Het bevoegd gezag heeft het van belang geacht om een aantal algemene regels op te stellen waar de normadressaat zich aan dient te houden. Deze regels worden gesteld om de veiligheid van de normadressaat en de vaarweggebruiker te waarborgen.
Titel 11.3 Gegevens en bescheiden
Afdeling 11.3.1 Algemene gegevens
Artikel 11.33 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden omgevingsvergunning
In artikel 7.3 en 7.4 Omgevingsregeling is opgenomen welke algemene gegevens en bescheiden te allen tijde verstrekt dienen te worden. In aanvulling op deze gegevens en bescheiden moeten bij een omgevingsvergunning een aanduiding van de begrenzing van de locatie en de verwachte datum en duur hiervan worden verstrekt. In Afdeling11.3.2 is per activiteit aangegeven welke aanvullende gegevens en bescheiden aanvullend verstrekt moeten worden.
Afdeling 11.3.2 Aanvullende gegevens en bescheiden voor activiteiten
Artikel 11.34 Gegevens en bescheiden met betrekking tot vaarwegactiviteiten
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerder toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Artikel 11.35 Gegevens en bescheiden met betrekking tot werken
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerder toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Artikel 11.36 Gegevens en bescheiden met betrekking tot kabels en leidingen
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerder toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Artikel 11.37 Gegevens en bescheiden met betrekking tot ligplaatsen
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerder toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Artikel 11.38 Gegevens en bescheiden met betrekking tot voorwerpen en objecten
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerder toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Artikel 11.39 Gegevens en bescheiden met betrekking tot evenementen
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerder toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
Artikel 11.40 Gegevens en bescheiden met betrekking tot een sluiscomplex
De aanvullende gegevens en bescheiden worden gevraagd bij deze activiteiten omdat het bevoegd gezag van oordeel is dat er een potentieel nadelig gevolg kan zijn voor de fysieke leefomgeving. Met de genoemde gegevens kan de wegbeheerder toezicht houden en in sommige gevallen zelfs maatregelen nemen in verband met de verkeersveiligheid.
De bepalingen in dit hoofdstuk hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het provinciaal regionaal waterprogramma, het waterbeheerprogramma van het waterschap en de daarbij behorende jaarlijkse voortgangsrapportage. Daarnaast bevat dit hoofdstuk bepalingen over onder meer de aanwijzing en normering van regionale waterkeringen, de legger voor waterstaatswerken, de verslaglegging over de waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen en de projectprocedure voor waterstaatswerken.
Artikel 12.2 Toedeling vaarwegbeheer
Bij provinciale verordening (het huidige Reglement voor Waterschap Zuiderzeeland 2008) wordt, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet, het beheer van regionale wateren toegedeeld aan waterschappen. Op grond van artikel 2.18, lid 2 Ow kan bij omgevingsverordening (a) het beheer van regionale wateren worden toegedeeld aan andere openbare lichamen en (b) het beheer van vaarwegen worden toegedeeld aan waterschappen.
Op een aantal oppervlaktewateren in Flevoland, zoals gespecifieerd in bijlage II, vindt een actief vaarwegbeheer plaats door de Provincie Flevoland. Het betreft het technisch beheer, zoals het onderhoud aan infrastructurele voorzieningen (bv. oevers en oeverbeschoeiingen), het toezicht op vaarwegen en het beheer en de bediening van sluizen / bruggen, die nodig zijn om een water als vaarweg te kunnen gebruiken. In de andere gevallen wordt geen vaarwegbeheer onderscheiden en maken de eventuele werkzaamheden en maatregelen onderdeel uit van de zorgtaak (het waterkwantiteitsbeheer) door het waterschap. Met de komst van de Waterwet in 2009 is samen met de Flevolandse gemeenten en het waterschap geÏnventariseerd op welke oppervlaktewateren sprake is van vaarwegbeheer. Resultaat hiervan was het formaliseren van de gegroeide situatie (staande praktijk) in de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland 2012. Dit artikel maakt expliciet dat de provincie Flevoland belast is met het vaarwegbeheer op de in Bijlage II aangegeven regionale wateren. Voor alle andere wateren in Flevoland geldt dat het vaarwegbeheer ondergeschikt is aan het watersysteembeheer door het waterschap en derhalve geen vaarwegbeheerder onderscheiden wordt.
Afdeling 12.2.1 Regionale waterkeringen
Artikel 12.3 Aanwijzing en geometrische begrenzing regionale waterkeringen
Op grond van artikel 2.13, lid 1 van de Omgevingswet is het aan provinciale staten om bij omgevingsverordening andere dan primaire waterkeringen en die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, aan te wijzen. In de volksmond ook wel regionale waterkeringen genoemd. In bijlage II zijn de geometrische begrenzingen van de tracés van de regionale waterkeringen vastgelegd. Het tracé is gekarakteriseerd door per buitendijks gebied zowel het verloop van de oeverlijn als het verloop van de buitenkruinlijn weer te geven. Het tracÉ is bepaald aan de hand van gehouden veldbezoeken, waarbij gekeken is welke bebouwing bescherming behoeft en getracht is zoveel mogelijk aan te sluiten bij in het veld herkenbare waterstaatkundige objecten (zoals waterkerende grondlichamen, harde bekledingen en damwanden) en andere kenmerkende gebiedsobjecten (zoals wegen, kavelsloten of zichtbare hoogteverschillen).
Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat met de aanwijzing in de omgevingsverordening het tracé van de regionale waterkering globaal (indicatief) wordt vastgelegd. De nadere detaillering en de vorm en constructie van de regionale waterkering is door Waterschap Zuiderzeeland vastgelegd in de legger, als bedoeld in artikel 2.39 Omgevingswet.
Artikel 12.4 Omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen
Op grond van artikel 2.13, lid 1 van de Omgevingswet moet bij omgevingsverordening voor de in Artikel 12.3 aangewezen regionale waterkeringen omgevingswaarden worden vastgesteld. Het eerste lid van dit artikel voorziet daarin. Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. De omgevingswaarde is aangegeven bij de betreffende regionale waterkering in bijlage II. De omgevingswaarde wordt uitgedrukt in een gemiddelde overschrijdingskans per jaar (tweede lid).
Artikel 12.5 Termijn en aard omgevingswaarde
In het eerste lid van dit artikel wordt vastgelegd dat het waterschap zorgdraagt dat de aangewezen regionale waterkeringen aan de in Artikel 12.4 van de omgevingsverordening opgenomen omgevingswaarden voldoen.
Het twee lid bepaalt dat de omgevingswaarden voor de veiligheid van regionale waterkeringen een resultaatverplichting van het waterschap inhouden. Dit sluit aan bij de kwalificatie van de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire en andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk, als bedoeld in de artikelen 2.0d en 2.0j van het Besluit kwaliteitseisen leefomgeving, en het doel van het waterveiligheidsbeleid als geheel: het bieden van bescherming tegen overstromingen, en bij keringen met een compartimenteringsfunctie, het vertragen van overstroming van het achterland in geval van een falen van de primaire waterkering en gebruiksmogelijkheden van de kering in geval van een calamiteit.
Artikel 12.6 Geometrische begrenzing wateroverlast
In Flevoland worden met het oog op beperking van wateroverlast twee soorten omgevingswaarden onderscheiden. Een omgevingswaarde voor binnen de bebouwde kom en een omgevingswaarde buiten de bebouwde kom. Daarnaast zijn er gebieden - bos en natuur - waar geen omgevingswaarde geldt. In dit artikel worden de geometrische begrenzingen van deze gebieden bepaald.
Artikel 12.7 Omgevingswaarden wateroverlast
Op grond van artikel 2.13, lid 1 Omgevingswet dienen Provinciale Staten voor het voorkomen of beperken van wateroverlast omgevingswaarden vast te stellen. Het gaat om een normering die is gerelateerd aan de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale watersystemen in Flevoland. De omgevingswaarden hebben betrekking op overlast die veroorzaakt wordt door een teveel aan oppervlaktewater. Wateroverlast als gevolg van een teveel of een tekort aan grondwater of aan onvoldoende capaciteit van het rioolstelsel valt hier niet onder.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het waterschap zorgdraagt dat de regionale wateren in Flevoland zodanig ingericht zijn dat ze voldoende bergings- en afvoercapaciteit hebben. De omgevingswaarden zijn in Artikel 12.8 (binnen de bebouwde kom) en Artikel 12.9 (buiten de bebouwde kom) opgenomen.
In het tweede lid van dit artikel is gekozen om de verplichting die hoort bij deze omgevingswaarden te kwalificeren als inspanningsverplichting. Dit sluit aan bij het provinciale beleid met betrekking tot het voorkomen en beperken van wateroverlast, waarbij als streefdoel geldt dat de omgevingswaarden voor de aangewezen gebieden op een doelmatige wijze worden verwezenlijkt.
Artikel 12.8 Omgevingswaarden wateroverlast binnen bebouwde kom
In het eerste lid is de omgevingswaarde opgenomen voor de inrichting van regionale wateren binnen de bebouwde kom. De norm wordt uitgedrukt als gemiddelde overstromingskans (per jaar) van gebieden en geeft daarmee de hoogste toelaatbaar geachte kans op overstroming weer.
Het waterschap heeft gelet op Artikel 12.12 de inspanningsverplichting om zorg te dragen dat het watersysteem aan de omgevingswaarden voor wateroverlast voldoet.
Artikel 12.9 Omgevingswaarden wateroverlast buiten bebouwde kom
In het eerste lid is de omgevingswaarde opgenomen voor de inrichting van regionale wateren buiten de bebouwde kom. De norm wordt uitgedrukt als gemiddelde overstromingskans (per jaar) van gebieden en geeft daarmee de hoogte toelaatbaar geachte kans op overstroming weer.
Het waterschap heeft gelet op Artikel 12.12 de inspanningsverplichting om zorg te dragen dat het watersysteem aan de omgevingswaarden voor wateroverlast voldoet.
Artikel 12.10 Afwijking omgevingswaarden wateroverlast
Voor de gebieden met de functie 'water voor bos en natuur' zijn geen omgevingswaarden vastgelegd.
Afdeling 12.3.1 Gedeputeerde Staten
Artikel 12.11 Inhoud regionaal waterprogramma
Op grond van artikel 3.8 van de Omgevingswet stellen Gedeputeerde Staten ter uitvoering van de grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn water, de richtlijn overstromingsrisico's, de zwemwaterrichtlijn en andere Europese richtlijnen over water een regionale waterprogramma vast. Het waterschap dient met dit plan rekening te houden bij het opstellen van hun waterbeheerprogramma. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte waterbeheerprogramma goed is ingebed in het breder afgewogen regionaal waterprogramma.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft in artikel 4.4 duidelijk aan welke onderdelen het regionaal waterprogramma moet bevatten. De omgevingsverordening is op dit punt dan ook beknopt en dit artikel spreekt voor zich.
Afdeling 12.3.2 Waterschap Zuiderzeeland
Paragraaf 12.3.2.1 Wateroverlast
Artikel 12.12 Inrichten regionale wateren conform normering wateroverlast
Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om zorg te dragen dat het watersysteem voldoet aan de omgevingswaarden voor wateroverlast als bedoeld in artikel 12.8 en 12.9.
Paragraaf 12.3.2.2 Waterbeheerprogramma
Artikel 12.13 Inhoud waterbeheerprogramma
In aanvulling op artikel 4.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden op grond van de artikelen 2.3, 2.22 en 2.23 van de Omgevingswet nadere eisen gesteld aan de inhoud van het waterbeheerprogramma van het waterschap. Zo bevat het waterbeheerprogramma op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterprogramma heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren.
Artikel 12.14 Uitwerking waterbeheerprogramma
Dit artikel biedt de algemene vergadering van het waterschap de grondslag om het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het waterbeheerprogramma. Deze uitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het waterbeheerprogramma doordat het daar onderdeel van uitmaakt.
Artikel 12.15 Algemene voortgangsrapportage
Dit artikel regelt de jaarlijkse voortgangsrapportage over het waterbeheerprogramma door het waterschap. Dit artikel ziet op de voortgang van de uitvoering van het geldende waterbeheerprogramma, de mate waarin de gestelde doelen van het programma worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen. Het gaat bij de voortgangsrapportage om de prestaties en om de effecten. Het opnemen van een rapportageverplichting is in overeenstemming met de Omgevingswet (artikel 2.22, lid 1, onder b) en de landelijke afspraken tussen IPO en de Unie van Waterschappen over rol en taakomvatting.
Paragraaf 12.3.2.3 Peilbesluiten
Artikel 12.16 Aanwijzing verplichte peilbesluiten
Artikel 2.41, lid 1 van de Omgevingswet geeft de provincie de opdracht gevallen aan te wijzen, waarbij het waterschap verplicht is een of meer peilbesluiten vast te stellen die zoveel mogelijk worden gehandhaafd. Op verzoek van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap verlenen Gedeputeerde Staten ontheffing van deze verplichting indien een regeling van de waterstand redelijkerwijs niet mogelijk is. Voor beken en dijkkwelsloten is hiervan gebruik gemaakt.
Artikel 12.17 Inhoud van het peilbesluit
In artikel 2.41, lid 3 van de Omgevingswet wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit tenminste bevat. In dit artikel zijn een aantal aanvullende bepalingen opgenomen.
Dit artikel bepaalt dat bij een herziening of een wijziging van een bestaand peilbesluit Artikel 12.16 en Artikel 12.17 van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 12.19 Legger waterstaatswerken
Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkering (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde omgevingswaarden, technische leidraad, hydraulische randvoorwaarden en voorschriften bedoeld in Artikel 12.4 en Artikel 12.23. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van (de primaire en regionale) waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn.
Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de omgevingswaarden en voorschriften bedoeld in Artikel 12.8, Artikel 12.9 en Artikel 12.24, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast).
Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit, wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen en daaraan grenzende beschermingszones, alsmede van de bergingsgebieden, zijn.
Artikel 12.20 Uitzondering leggerplicht
Voor waterstaatswerken waarvoor het vaststellen van een legger redelijkerwijs niet mogelijk is bestaat de mogelijkheid deze vrij te stellen van de leggerplicht. Gedeputeerde Staten kunnen zelf bepalen met welke procedure dit besluit wordt voorbereid. Het besluit heeft geen rechtsgevolg en tegen het besluit staat derhalve geen bezwaar en beroep open.
De gegevens in de legger zijn mede van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Omgevingswet of de waterschapsverordening. Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken zijn gelegen, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger de procedure, bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gevolgd. Deze procedure is in de omgevingsverordening voorgeschreven aangezien de Waterschapswet enkel procedurele bepalingen bevat met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de onderhoudslegger als bedoeld in artikel 78, lid 2 van de Waterschapswet (toepassing inspraakverordening).
Paragraaf 12.3.2.5 Meten en beoordelen
Artikel 12.22 Verslag toetsing watersysteem
Het waterschap draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de regionale waterkeringen, de oppervlaktewaterlichamen en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde omgevingswaarden met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. Het waterschap (het college van dijkgraaf en heemraden) rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan gedeputeerde staten zodat gedeputeerde staten kunnen nagaan of onder andere aan de omgevingswaarden wordt voldaan.
In verband met de vereiste veiligheid, het tegengaan van wateroverlast en discussies met betrekking tot schaderegelingen en kostenverdeling is het van belang dat de toetsing van watersystemen op uniforme wijze kan worden uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als 'op orde'.
In het artikel wordt in het eerste en derde lid aangegeven dat iedere zes jaar verslag wordt uitgebracht over de toetsing van het watersysteem. In het zevende lid wordt aangegeven dat Gedeputeerde Staten mogen afwijken van de termijn. Hierdoor is het mogelijk om, indien het verslag daartoe aanleiding geeft, ook tussentijds te rapporteren.
Artikel 12.23 Toetsing regionale waterkeringen
In de omgevingsverordening zijn regionale waterkeringen aangewezen (Artikel 12.3) en is voor elke regionale waterkering de omgevingswaarde bepaald (Artikel 12.4). Periodiek dient het waterschap verslag uit te brengen over de algemene waterstaatskundige toestand van de regionale waterkeringen. Het gaat hierbij om de bepaling van het waterkerend vermogen en de door het waterschap te verrichten beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkeringen. Om dit kunnen doen dient het waterschap te beschikken over toetsinstrumentarium. Dit artikel voorziet daarin. Het betreft op grond van het Delegatiebesluit Omgevingsverordening provincie Flevoland een bevoegdheid van gedeputeerde staten om deze regels te stellen (en dus ook te wijzigen).
Voor het beoordelen van de veiligheid van de regionale keringen dient het waterschap de Leidraad toetsen op veiligheid regionale waterkeringen van de STOWA te gebruiken (eerste lid). Ten aanzien van de hydraulische randvoorwaarden geldt dat deze zijn afgeleid van de modellen Hydra-NL. Door de verscheidenheid in ligging en opbouw van de regionale waterkeringen is het aan het waterschap om de best passende beoordelingsmethode te kiezen.
Artikel 12.24 Rekenregels normering wateroverlast
Het waterschap dient er voor zorg te dragen dat de regionale wateren voldoen aan de geldende omgevingswaarde in de omgevingsverordening (artikel 12.8 en artikel 12.9). Omdat de omgevingswaarde ruimte laat voor interpretatie heeft de provincie samen met het waterschap een stappenplan ontwikkeld (Rekenvoorschrift Flevolandse norm, HKV Lijn in water en Deltares, januari 2011). Dit stappenplan (1) schept helderheid in de toepassing van de norm, (2) maakt de keuzen rond deze toepassing expliciet (3) laat deze keuzen goed aansluiten op de perspectieven van zowel de provincie als het waterschap. Dit stappenplan wordt door het waterschap als uitgangspunt gebruikt voor de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.
In het kader van de wateropgave in Flevoland worden vier deelgebieden onderscheiden. Dit zijn:
De grenzen van de deelgebieden kunnen als gevolg van peilbesluiten (licht) wijzigen. Het waterschap legt daarom voor elke 6-jaarlijkse toetsronde de grenzen van de deelgebieden opnieuw vast op basis van de dan vigerende peilbesluiten. De afwatering in hoogwatersituaties is daarbij leidend.
De Flevolandse norm hanteert voor gebieden buiten de bebouwde kom (met uitzondering van bos en natuur), oftewel het agrarisch gebied, een gemiddelde inundatiekans van ten hoogste 1/80 per jaar. De ondergrens bedraagt 1/50 per jaar. Deze norm bleek in de praktijk moeilijk uitvoerbaar en is daarom nader uitgewerkt (zie stappenplan). Het deelgebied voldoet aan de Flevolandse norm voor agrarisch gebied als het totaal areaal van een gebied met inundatiekans van lager dan 1/100 jaar minstens 1,5 keer zo groot is als het totaal areaal van een gebied met inundatiekans tussen 1/50 en 1/80 per jaar. De factor 1,5 volgt uit de eis dat het gewogen gemiddelde op 1/80 per jaar moet uitkomen, immers (1*50 + 1,5*100)/2,5 = 200/2,5 = 80.
Indien uit de toetsing blijkt dat gebieden in eerste aanleg niet aan de norm voldoen dan onderwerpt het waterschap elk gebied aan een technisch oordeel, zodat de oorzaak van de berekende inundatie duidelijk wordt.
Het technisch oordeel kan leiden tot twee conclusies:
Het betreft op grond van het Delegatiebesluit Omgevingsverordening provincie Flevoland een bevoegdheid van gedeputeerde staten om deze rekenregels te stellen (en dus ook te wijzigen).
Paragraaf 12.3.2.6 Projectprocedure voor waterstaatswerken
Artikel 12.25 Projectprocedure
In dit artikel worden projecten aangewezen die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze moeten worden gerealiseerd door gebruikmaking van de projectprocedure van afdeling 5.2 van de Omgevingswet. Dit betekent dat het waterschap hiervoor een projectbesluit dient te nemen.
Voor alle in Artikel 12.3 aangewezen regionale waterkeringen geldt dat deze regionale keringen van bovenlokale betekenis zijn. Deze waterkeringen beschermen een hoog economisch belang, gezien het oppervlak beschermd gebied. Derhalve ligt het ook in de rede dat bij aanleg, verlegging of versterking van deze regionale keringen meerdere uitvoeringsbesluiten nodig zullen zijn, die op gecoÖrdineerde wijze tot stand moeten worden gebracht. Deze regionale keringen worden derhalve middels het eerste lid van dit artikel onder de projectprocedure van afdeling 5.2 van de Omgevingswet gebracht.
De bevoegdheid tot een mogelijke inzet van de projectprocedure voor de aanleg of wijziging van waterbergingsgebieden of oppervlaktewaterlichamen wordt bij gedeputeerde staten neergelegd. Het is niet mogelijk om hiertoe duidelijke criteria in de omgevingsverordening zelf op te nemen, omdat naast de omvang ook de ligging en de functie zeer bepalend zijn voor de mate waarin de aanleg van bovenlokale betekenis is en met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moet worden gebracht.
Gedeputeerde Staten kunnen alleen de projecten onder de projectprocedure brengen die in Artikel 12.25, tweede lid zijn genoemd. De projectprocedure brengt belangrijke gevolgen met zich mee. Projectbesluiten worden onder de goedkeuring van gedeputeerde staten gebracht en bij het vaststellen van de bijbehorende uitvoeringsbesluiten kunnen gedeputeerde staten, indien nodig, in de plaats treden van mede overheden.
Om te voorkomen dat ook projecten van een zeer beperkte omvang onder de werking van de projectprocedure vallen kan deze alleen worden ingezet als het project van bovenlokale betekenis is en met spoed en op gecoÖrdineerde wijze tot stand moet worden gebracht (het derde lid). Bij besluiten over de inzet van de projectprocedure zal dan ook worden gekeken naar het aantal uitvoeringsbesluiten en de spoedeisendheid die samenhangen met de uitvoering van het projectbesluit.
Gedeputeerde staten wijzen jaarlijks op grond van artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving de zwemlocaties in Flevoland aan. Voor de veiligheid van zwemmers is het van belang dat het (dagelijks) beheer en het onderhoud op deze zwemlocaties in oppervlaktewater gewaarborgd is.
Artikel 13.2 Werkingsgebied zwemwater
De regels in dit hoofdstuk hebben alleen betrekking op de (jaarlijks) door gedeputeerde staten aangewezen officiële zwemlocaties in oppervlaktewater in Flevoland.
Artikel 13.3 Beheer en onderhoud zwemlocatie
Dit artikel schrijft voor dat de houder van de zwemlocatie verantwoordelijk is voor het beheer en onderhoud gericht op de veiligheid en hygiËne voor de bezoekers. De houder van de zwemlocatie is degene die gelegenheid biedt tot baden en zwemmen op een zwemlocatie en de feitelijke zeggenschap heeft over die locatie. In de praktijk zal dit de exploitant van de zwemlocatie zijn of indien geen sprak is van exploitatie bijvoorbeeld de grondeigenaar, een gemeente, een natuur beherende organisatie, of een recreatieschap. Dat zij "zorg dragen voor" houdt in dat zij de verantwoordelijkheid hebben, maar dat zij het daadwerkelijke beheer en onderhoud ook door derden kunnen laten uitvoeren (waarbij zij indien nodig eindaanspreekpunt blijven).
Onder beheer en onderhoud wordt verstaan het (dagelijks) treffen van maatregelen gericht op de veiligheid en hygiËne voor de bezoekers, zoals het op orde brengen van onderwatertaluds, het verwijderen van gevaarlijke voorwerpen (bijvoorbeeld glas) uit de zwemzones, het verwijderen van feces van vogels en huisdieren, het legen van prullenbakken, en het schoonhouden van douches en toiletten.
Artikel 13.4 Beheersmaatregelen
Dit artikel regelt in het eerste lid dat de houder van de zwemlocatie (de feitelijk beheerder) tijdig passende beheersmaatregelen neemt als zich situaties voordoen waarvan redelijkerwijs verwacht kan worden dat ze een negatief gevolg hebben of kunnen hebben voor de kwaliteit van de zwemlocatie om de gezondheid en de veiligheid van zwemmers te beschermen. Hierbij kan worden gedacht aan:
Het tweede lid bepaalt dat de houder van de zwemlocatie direct gedeputeerde staten Én de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam (Waterschap Zuiderzeeland of Rijkswaterstaat) in kennis stellen van de onverwachte situatie die zich heeft voorgedaan en welke passende beheersmaatregelen zijn getroffen.
Afdeling 14.1.1 Algemeen windenergie
Artikel 14.1 Oogmerk windenergie
De regeling over windenergie is opgenomen in de omgevingsverordening met het oog op het cyclisch opschalen en saneren van windmolens zodat steeds meer windenergie met minder molens kan worden opgewekt. Daarbij wordt ingespeeld op technologische ontwikkelingen. De regels in deze titel hebben niet alleen betrekking op omgevingsplannen, maar ook op projectbesluiten, gemeentelijke projecten van publiek belang, omgevingsvergunningen voor (buitenplanse) omgevingsplanactiviteiten en het tijdelijk deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.1 Omgevingswet (ook wel omgevingsplan van rechtswege genoemd).
In de Rijksstructuurvisie Windenergie op land zijn de ambities vastgelegd die het rijk op het gebied van windenergie heeft. Het kabinet stelt dat de ontwikkeling van windenergie op land een cruciale bijdrage levert aan de kabinetsdoelstellingen voor duurzame energie. Het nut en de noodzaak van windenergie op land zijn daarmee evident.
De ruimte binnen de in deze structuurvisie aangewezen gebieden en binnen de door provincies aan te wijzen gebieden zal tenminste nodig zijn om de opgave van 6000 MW windenergie op land te realiseren. Daarnaast is in het Klimaatakkoord afgesproken 35 TWh duurzame elektriciteit op land op te wekken. De Rijksambities sluiten goed aan bij de ambities van de provincie Flevoland. Deze zijn gericht op een wezenlijke herstructurering van de windenergie in Flevoland om een forse groei van de (wind)energieproductie mogelijk te maken. Flevoland wil dus meer energie opwekken met minder windmolens.
Provinciale context windbeleid
De provincie voert vanaf 2006 een beleid dat is gericht op 'opschalen en saneren' van windmolens. Het 'opschalen' betekent dat nieuwe windmolens groter zijn dan de oude en meer stroom opwekken. Het 'saneren' betekent dat windmolens van de vorige generatie worden weggehaald. Nieuwe plannen voor windparken moeten aan een aantal voorwaarden voldoen.
Doelstellingen van het provinciale beleid zijn: een mooier landschap, een duurzamere energiehuishouding en een sterkere economie. De landschappelijke verbetering ontstaat door de afname van het totale aantal windmolens en de clustering in (lijn)opstellingen die aansluiten op bestaande lijnen in het landschap - soms zijn aanvullende investeringen in het landschap noodzakelijk. De duurzamere energiehuishouding ontstaat doordat er veel meer windenergie aan het elektriciteitsnet wordt geleverd, en wind een oneindige en schone bron van energie is. De economische versterking ontstaat door de extra banen die aan de windenergie verbonden zijn, maar vooral doordat de opbrengsten zoveel mogelijk in de provincie zelf terecht komen. Nu ontlenen veel agrarische bedrijven een substantieel neveninkomen aan windenergie. De aanpak is erop gericht dat dit in de toekomst mogelijk blijft en dat ook andere bewoners en ondernemers in de ontwikkeling of de exploitatie kunnen participeren. Een evenredige verdeling van de maatschappelijke baten is een voorwaarde om het brede maatschappelijke draagvlak voor windenergie, dat nu in de provincie aanwezig is, op lange termijn te behouden.
Het (cyclisch) opschalen en saneren van windmolens raakt daarmee belangen die niet tot het grondgebied van één gemeente beperkt zijn. Om te komen tot haalbare projecten voor opschalen en saneren moet doorgaans over grenzen van gemeenten heen en langdurig samengewerkt worden. Het beleid voor opschalen en saneren van windmolens is van provinciaal belang en vraagt om regeling in een omgevingsverordening.
Het beleid bevat geen voor burgers bindende bepalingen. Een verordening bevat die wel.
Met de Omgevingswet is niet beoogd om de bestaande jurisprudentie te wijzigen. Dat houdt onder meer in dat in geval een rijksprojectbesluit wordt vastgesteld, daarbij in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt aangegeven en gemotiveerd hoe rekening is gehouden met de provinciale belangen, zoals deze in de omgevingsverordening zijn verankerd.
Het grondgebied van de provincie is verdeeld in windgebieden en niet-windgebieden. De reden voor deze indeling is het feit dat windmolens in de niet-windgebieden ongewenst zijn uit oogpunt van ruimtelijke kwaliteit (landschap, natuur, en andere functies). Het betreft de openheid en functie van de wateren en het kenmerkende landschap van de Noordoostpolder waarin de principes voor occupatie -in dit geval de kristallertheorie- afleesbaar zijn.
Een windgebied kan worden aangewezen door Provinciale Staten. De beoogde projectlocatie zal binnen een windgebied moeten liggen. Binnen een aangewezen windgebied is het onder voorwaarden mogelijk nieuwe windmolens te realiseren. Buiten een windgebied zijn nieuwe windmolens uitgesloten.
De aanvraag om een omgevingsvergunning staat niet op zichzelf maar gaat noodzakelijkerwijs gepaard met een projectplan voor opschalen en saneren. Immers, het saneren van alle bestaande/oude windmolens binnen een projectgebied is onlosmakelijk verbonden met de bouw van nieuwe windmolens binnen dat projectgebied. Hierop dient de businesscase voor het projectplan gebaseerd en haalbaar te zijn. Het projectgebied is daarmee ook de begrenzing van het te saneren gebied. De nieuwe windmolens komen niet terug op de plaats van de oude (gesaneerde) windmolens. Gedeputeerde staten zullen op basis van het projectplan projectgebieden en plaatsingszones aanwijzen dan wel aanpassen.
De omgevingsverordening beschrijft waaraan een projectplan nog meer moet voldoen. Onderdeel van een projectplan is een beschrijving van de mogelijkheden om financieel te participeren. Voorts wordt bijgedragen aan kwaliteitsbehoud/verbetering in de omgeving van de nieuwe windmolens met een gebiedsgebonden bijdrage.
In bijlage I van de omgevingsverordening zijn de begripsbepalingen opgenomen. Hierin zijn definities opgenomen voor beheer en onderhoud van een windmolen, bestaande windmolen, omgevingsplan, nieuwbouw van een windmolen, opschalen, opschalen en saneren, projectplan, saneren en windmolen.
Vanwege de omschrijving van 'omgevingsplan' zijn de bepalingen van de titel over windmolens niet alleen van toepassing op omgevingsplannen en de wijzigingen ervan, maar ook projectbesluiten, gemeentelijke projecten van publiek belang, omgevingsvergunningen voor (buitenplanse) omgevingsplanactiviteiten en het tijdelijk deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.1 Omgevingswet (ook wel omgevingsplan van rechtswege genoemd).
De definitie van 'windmolen' in de begripsbepalingen maakt helder dat de regels over wind niet van toepassing zijn op een aantal specifieke categorieën windmolens. Uitgezonderd zijn immers de maximaal 12 prototypes van windmolens op de testlocatie in Lelystad (de testlocatie wordt begrensd door de Edelhertweg, Swifterringweg, Runderweg en de A6 en van dit gebied is het beoogde biosciencepark langs de A6 uitgesloten), solitaire windmolens op bedrijventerreinen in hoofdkernen van het stedelijk gebied indien de windmolen overwegend een ander doel dient dan de opwekking van energie. Tenslotte zijn ook de zogenoemde 'kleine windmolens' uitgezonderd omdat de impact op het landschap minimaal is.
In aanvulling daarop geldt dat in de begripsbepalingen een definitie is opgenomen van een 'bestaande windmolen'. Daaruit volgt dat de regels over wind in deze titel ook van toepassing zijn op windmolens die nog zijn opgericht met een toenmalige bouwvergunning. Bij de definitie van ashoogte van een windmolen en rotorbladlengte van een windmolen is aangegeven hoe deze worden gemeten.
Artikel 14.2 Werkingsgebieden windenergie
Uit de voornoemde systematiek volgen de verschillende werkingsgebieden: windgebied, buiten windgebied, projectgebied, plaatsingszone. De geometrische begrenzing van deze werkingsgebieden zijn in bijlage II van de omgevingsverordening vastgelegd.
In de Omgevingsverordening provincie Flevoland is de geometrische begrenzing opgenomen van onder andere de werkingsgebieden windgebied, buiten windgebieden, plaatsingszones en projectgebieden. In deze gebieden gelden instructieregels voor gemeenten met betrekking tot het opschalen en saneren van windmolens c.q. het uitsluiten daarvan. Geometrische begrenzingen van werkingsgebieden geven aan waar deze regels precies gelden. De werkingsgebieden worden weergegeven in een GML-bestand, dat kan worden bekeken via een viewer. Met de viewer wordt de specifieke locatie zichtbaar gemaakt op een digitale kaart van Nederland.
De begrenzing van het werkingsgebied windgebied geeft aan binnen welk gebied windmolens mogelijk zijn (windgebied). Dit gebied omvat de optelsom van alle bestaande windparken, reeds gerealiseerde en nog te realiseren projectplannen op basis van het Regioplan Windenergie. Het is daarmee een weergave van de werkelijkheid.
Het werkingsgebied windgebied omvat het projectgebied voor windplan west en de (plaatsings)zones van de gerealiseerde projectplannen noord, oost, rodenburg en zuid als bedoeld in het Regioplan Windenergie en de locaties van de windparken Noordoostpolder, Sternweg en Alexia. Met deze aanduiding blijft duidelijk dat op deze locaties windmolens gerealiseerd mogen worden. In de windgebieden is gelet op Artikel 14.18, Artikel 14.19 en Artikel 14.20 het realiseren van windmolens toegestaan.
Het werkingsgebied projectgebied omvat de reeds gerealiseerde en nog te realiseren projectplannen op basis van het Regioplan Windenergie. Van de gerealiseerde projectplannen voor noord, oost, rodenburg en zuid is het werkingsgebied beperkt tot de locaties waar de windmolens zijn geplaatst. Van het nog te realiseren projectplan west is het projectgebied ongewijzigd.
De werkingsgebieden plaatsingszone en projectgebied zijn nodig om te voldoen aan de systematiek van regeling dat alleen in het werkingsgebied windgebied het werkingsgebied projectgebied en werkingsgebied plaatsingszone kunnen voorkomen.De werkingsgebieden plaatsingszones en projectgebieden geven een feitelijke weergave van de werkelijkheid en omvatten de reeds gerealiseerde en nog te realiseren projectplannen op basis van het Regioplan Windenergie. Van de gerealiseerde projectplannen voor noord, oost, rodenburg en zuid is het op de nieuwe kaart aangewezen gebied beperkt tot de (plaatsings)zones waar de windmolens zijn geplaatst. Van het nog te realiseren projectplan west zijn het projectgebied en de plaatsingszones ongewijzigd.
Afdeling 14.1.2 Activiteiten windenergie
Artikel 14.5 Verbod wijzing bestaand gebruik windmolens
Zolang er nog geen omgevingsplannen zijn vastgesteld waarin invulling is gegeven aan de regels over het opschalen en saneren van windmolens, moeten de regels van dit artikel in acht worden genomen. Dit houdt in dat het verboden is het gebruik (waaronder ook bouwen wordt verstaan) van een bestaande windmolen te wijzigen in een ander gebruik waardoor het provinciaal grondgebied van Flevoland minder geschikt wordt voor het verwezenlijken van het beleid voor opschalen en saneren, inclusief de ruimtelijke doelstellingen.
Artikel 14.6 Nieuwe windmolens alleen toegestaan conform een goedgekeurd projectplan
Nieuwe windmolens zijn alleen toegestaan als aan voorwaarden wordt voldaan. Binnen een windgebied zijn nieuwe windmolens mogelijk, maar uitsluitend (1) in een plaatsingszone (2) binnen een projectgebied en (3) op basis van een door gedeputeerde staten goedgekeurd projectplan. Nieuwe windmolens zijn alleen mogelijk als zij deel uitmaken van een project voor opschalen en saneren. Per project moet een projectplan worden opgesteld. In een projectplan moet worden aangetoond dat aan de verschillende voorwaarden wordt voldaan.
De gegeven opsomming maakt duidelijk welke informatie een projectplan in ieder geval bevat. Centraal staat de begrenzing van het projectgebied en de plaatsingszones (onderdeel a). De uitwerking daarvan is beschreven in de onderdelen b tot en met f. De meeste onderdelen spreken voor zich en worden in Paragraaf 14.1.3.1 nader uitgewerkt. Het projectplan bevat een planning (onderdeel d), waaronder wordt begrepen de fasering van opschalen en saneren. Fasering houdt in dat 'dubbeldraaien' onder omstandigheden mogelijk is, zodat binnen een project voor opschalen en saneren de te saneren windmolens en de nieuwe windmolens gedurende een termijn gelijktijdig opgesteld en in werking zijn. Vanwege de ruimtelijke kwaliteit is het ongewenst dat er lange tijd dubbel gedraaid wordt met bestaande en nieuwe windmolens.
Een projectplan is van toepassing op een projectgebied, waarbinnen de uitvoering van het opschalen en saneren als geheel geborgd moet zijn. Dit is nodig omdat het projectplan winstgevende en verliesgevende onderdelen bevat. De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het geheel. Die initiatiefnemer kan bestaan uit een samenwerkingsverband van meerdere partijen.
Artikel 14.7 Hardheidsclausule
De regels en initiële indeling in projectgebieden en plaatsingszones is gebaseerd op het Regioplan wind uit 2016. Ontwikkelingen hebben sindsdien niet stilgestaan. Het is daarom voorstelbaar dat een stricte toepassing van de bepalingen over windmolens in deze omgevingsverordening een haalbaar projectplan voor opschalen en saneren of het inspelen op nieuwe ontwikkelingen onbedoeld in de weg staan. Om dan toch medewerking te kunnen verlenen aan gewenste ontwikkelingen is deze hardheidsclausule opgenomen.
Afdeling 14.1.3 Instructieregels windenergie
Paragraaf 14.1.3.1 Beoordelingsregels projectplan
Artikel 14.8 Projectplan: voorstel voor projectgebied en plaatsingszones
In het projectplan wordt aangegeven op welk projectgebied het betrekking heeft en wat daarbinnen de plaatsingszones zijn waar de nieuwe windmolens gewenst zijn. Dit moet op een eenduidige ondergrond worden weergegeven.
Artikel 14.9 Projectplan: eisen ruimtelijke invulling
Onderdeel a geeft aan dat de windmolens in een opstelling worden geplaatst. Meestal zal dit een lijnopstelling zijn, maar dit is niet altijd noodzakelijk. Onderdeel d legt vast dat er een hoogtebeperking geldt. De maximale windmolen (as)hoogte is bepaald op 120 meter. Ook is het verplicht de windmolen te voorzien van het maximaal haalbare vermogen. Als een hogere ashoogte gewenst is, dan moet in het projectplan worden aangetoond dat het maximaal haalbare vermogen per turbine bij een windmolen met ashoogte van 120 meter ontoereikend is (nee, tenzij-regeling).
Artikel 14.10 Projectplan: eisen bijdrage ten behoeve van het compenseren van de kwaliteit van het gebied
Dit artikel beschrijft dat een projectplan inzichtelijk maakt hoe een nieuw windpark een bijdrage levert aan de kwaliteit van het gebied. De kwaliteitscompensatie wordt - veelal in nauwe samenwerking met de gemeente - door de initiatiefnemer in het projectplan uitgewerkt. Compensatie kan zien op een verbetering van de fysieke leefomgeving, zoals beschreven in onderdeel b. De verbetering kan bijvoorbeeld mede betreffen: de landschappelijke inpassing van bebouwing; het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land; activiteiten gericht op behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen; het wegnemen van verharding; het slopen van bebouwing; projecten in het kader van ecologie, zoals een fysieke bijdrage aan de realisering van de ecologische hoofdstructuur en ecologische verbindingszones. In overleg met de gemeente kan de aandacht ook uitgaan naar (fysieke) projecten in het kader van leefbaarheid of duurzaamheid ten gunste van de (lokale) bevolking en maatschappelijke doeleinden.
In het tweede lid is bepaald dat de kwaliteitscompensatie in geld gedurende de gebruikstermijn (25 jaar), jaarlijks gemiddeld € 1050,00 per MW opgesteld vermogen in de betreffende plaatsingszones bedraagt. Het projectplan kan nader uitwerken of de bijdrage jaarlijks constant wordt geleverd of dat deze afhankelijk wordt gemaakt van andere factoren. In het projectplan moet ook aandacht worden besteed aan de indexatie van de bijdrage.Indien een kwaliteitsverbetering niet is verzekerd, wordt in het uiterste geval het omgevingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een windmolenparkfonds is verzekerd. Het windmolenparkfonds is in zoverre een vangnetbepaling. Uitgangspunt is dat over de compensatie en de bestedingsdoelen juist concrete afspraken tussen de gemeente en initiatiefnemer worden gemaakt en in een overeenkomst worden vastgelegd.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening provincie Flevoland is bepaald dat Gedeputeerde Staten (nadere) regels kunnen stellen over de wijze waarop compensatie met toepassing van een windmolenparkfonds plaats heeft. Doel van die regels is te garanderen dat de ruimtelijke kwaliteit behouden blijft. Uitgangspunt blijft evenwel dat de initiatiefnemer vooraf goede afspraken maakt met de gemeente over de maatregelen en anders over de gelden die gestort worden in een fonds. Dat kan zowel een gemeentelijk als een provinciaal fonds zijn. Nadere regels zijn in dat geval mogelijk niet nodig. Nadere regels zouden bijvoorbeeld kunnen zien op specifieke intergemeentelijke, bovenlokale vraagstukken of over de besteding.
Artikel 14.11 Projectplan: eisen aan fasering opschalen en saneren
In principe worden de bestaande molens in een projectgebied binnen een half jaar na de start van ingebruikname van de nieuwe windmolens gesaneerd. In het projectplan kan onderbouwd worden dat dit geen haalbare planning is en dat verlenging van de periode van een half jaar verlengd moet worden. Als (alleen) met een periode van dubbeldraaien (oude molens blijven nadat de nieuwe molens in gebruik zijn genomen nog langer dan een half jaar draaien) het plan aantoonbaar wel economisch uitvoerbaar is, dan kan de termijn bij wijze van uitzondering worden opgerekt. De maximale dubbeldraai termijn is altijd vijf jaar - en die termijn zal niet voor alle molens in het projectgebied gaan gelden. Het projectplan dient inzicht te geven in welke molens wanneer gesaneerd worden, waarbij de eisen van dit artikel voor zich spreken.
Artikel 14.12 Projectplan: eisen financiële participatie
Dit artikel beschrijft de noodzaak om in het projectplan te voorzien in financiële participatie. Per fase (ontwikkel-, bouw- en exploitatiefase) gelden verschillende eisen, maar steeds dient deze participatie op een eerlijke, eenvoudige en evenwichtige wijze te worden uitgewerkt. Er gelden vier heldere uitgangspunten bij de financiële participatie. Het projectplan wordt hieraan getoetst. De mogelijkheden voor financiële participatie voor bewoners en ondernemers moeten voorafgaand aan de goedkeuring van een projectplan in een overeenkomst tussen initiatiefnemer en gemeente te zijn vastgelegd.
Artikel 14.13 Projectplan: eisen planparticipatie
Initiatiefnemer dient te zorgen voor draagvlak voor en burgerparticipatie bij het plan. Het projectplan maakt inzichtelijk op welke wijze de omgeving vroegtijdig is en wordt betrokken.
Paragraaf 14.1.3.2 Beoordelingsregels werkingsgebieden
Het grondgebied van de provincie is verdeeld in windgebieden en niet-windgebieden. De reden voor deze indeling is het feit dat windmolens in de niet-windgebieden ongewenst zijn uit oogpunt van ruimtelijke kwaliteit (landschap, natuur, en andere functies). Het betreft de openheid van de wateren en het ken-merkende landschap van de Noordoostpolder waarin de principes voor occupatie -in dit geval de kristal-lertheorie- afleesbaar zijn.
Een windgebied kan worden aangewezen door provinciale staten. Binnen een aangewezen windgebied is het onder voorwaarden mogelijk nieuwe windmolens te realiseren.
Binnen een windgebied zijn nieuwe windmolens mogelijk, maar uitsluitend (1) in een plaatsingszone (2) binnen een projectgebied en (3) op basis van een door gedeputeerde staten goedgekeurd projectplan.
Een projectgebied is het gebied waarbinnen de bestaande molens worden gesaneerd. De nieuwe windmolens komen immers niet terug op de plaats van de oude (gesaneerde) windmolens maar op de door gedeputeerde staten aangewezen plaatsingszones. In het projectplan moet de afbakening van het projectgebied zodanig worden bepaald dat daarbinnen het project van opschalen en saneren in zijn geheel kan worden gerealiseerd met een haalbare business case. Het saneren van alle bestaande/oude windmolens binnen een projectgebied is onlosmakelijk verbonden met de bouw van nieuwe windmolens binnen dat projectgebied. Alle windmolens binnen het projectgebied worden gesaneerd. Het projectgebied is daarmee ook de begrenzing van het saneringsgebied. Gedeputeerde staten beslissen over de goedkeuring van het projectplan. Op basis van het projectplan kunnen gedeputeerde staten de begrenzing van een projectgebied en/of een plaatsingszone.
Artikel 14.14 Beoordelingsregels aanwijzen en begrenzen projectgebied
Dit artikel bepaalt dat gedeputeerde staten een projectgebied kunnen aanwijzen. Projectgebieden zijn aangewezen aan de hand van het Regioplan wind en kan geschieden op basis van een projectplan. Onder omstandigheden kan een aangewezen projectgebied naderhand nog worden aangepast. Een aanvraag wordt afgewezen als de afweging van de betrokken belangen daartoe noopt. Daarbij moet de noodzaak ertoe worden aangetoond evenals dat de aanpassing van het projectgebied geen onevenredig negatief effect heeft op de projecten voor opschalen en saneren binnen een eventueel resterend deel van het projectgebied en/of binnen de andere aangewezen projectgebieden of op de omgeving.
Er is een zekere omvang nodig om tot projectplannen te kunnen komen die voldoende economisch perspectief bieden. Een indeling in deelgebieden is nodig gebleken om ervoor te zorgen dat alle windmolens worden gesaneerd én om te voorkomen dat er onuitvoerbare delen overblijven waar projecten voor opschalen en saneren geen economisch perspectief hebben. Projectgebieden zijn zo afgebakend, dat er evenwicht mogelijk is tussen de nieuwbouwcapaciteit, de saneringsopgave en de financiële participatie. De projectgebieden bieden perspectief op opstellingen met een goede landschappelijke kwaliteit. De indeling in deelgebieden is daarmee passend voor de opgave van opschalen en saneren en sluit daarmee ook aan bij de robuuste landschappelijke schaal in Flevoland.
Artikel 14.15 Beoordelingsregels aanwijzen en begrenzen plaatsingszones
Op basis van een projectplan kunnen gedeputeerde staten plaatsingszones aanwijzen. Dit vraagt een integrale afweging in het kader van het gehele projectplan. Om die reden wordt naderhand de beslissing om een eenmaal aangewezen plaatsingszones aan te passen, eveneens gebaseerd op een integrale afweging en evenwichtige balans tussen de omgevingskwaliteit, het maatschappelijk draagvlak en het economisch perspectief.
Uit de geschiedenis van het Flevolandse windenergiebeleid (waarbij eerst de markt gevraagd is om tot plannen te komen) blijkt dat voor het verkrijgen van een voldoende ruimtelijke kwaliteit er helderheid over de locatie van plaatsingszones voor nieuwe windmolens nodig is.
Paragraaf 14.1.3.3 Beoordelingsregels omgevingsvergunningen
Artikel 14.16 Beoordelingsregels omgevingsvergunning: tijdelijkheid windmolens
De technische en economische levensduur van een windmolen is beperkt. Deze levensduur ligt rond de 25 jaar. Gelet op de duurzaamheidsdoelstelling en de landschappelijke doelstelling is het gewenst dat ook in de toekomst mogelijkheden beschikbaar zijn om danwel nieuwe toepassingen voor het opwekken van duurzame energie te realiseren danwel een nieuwe ronde van opschalen en saneren uit te voeren. Het opschalen en saneren heeft een cyclisch karakter. Uit oogpunt van doelmatig en efficiënt gebruik van de ruimte is het daarom gewenst dat voor windmolens geen omgevingsvergunningen voor onbepaalde tijd worden verstrekt.
De Omgevingswet laat tijdelijke vergunningen toe, lees: omgevingsvergunningen voor een bepaalde tijd. De verordening laat toe dat tijdelijke vergunningen voor een gebruikstermijn van maximaal 25 jaar worden afgegeven. In de omgevingsvergunning zal de aanvang van de gebruikstermijn nader bepaald worden. Na het verstrijken van de gebruikstermijn van 25 jaar moet de windmolen worden verwijderd.
Paragraaf 14.1.3.4 Instructieregels omgevingsplan
In Paragraaf 14.1.3.4 staan de instructieregels voor de gemeentelijke omgevingsplannen. Hierin worden een aantal gebieden onderscheiden: windgebieden en niet-windgebieden, projectgebieden en plaatsingszones. Binnen de windgebieden zijn 5 projectgebieden aangewezen met binnen elk projectgebied plaatsingszones. Het gaat om de projectgebieden en plaatsingszones Noord, Oost, Rodenburg, West en Zuid. De windplannen in bijna alle projectgebieden zijn gerealiseerd. Alleen het windplan voor projectgebied West is nog in ontwikkeling.
In deze paragraaf zijn de instructieregels voor het omgevingsplan opgenomen. Daarin is o.a. bepaald:
Op basis van deze instructieregels verbieden de gemeentelijke omgevingsplannen windmolens buiten deze projectgebieden. En binnen een projectgebied zijn windmolens alleen toegestaan conform een door gedeputeerde staten goedgekeurd projectplan.
Conform de Omgevingsverordening zijn alleen nieuwe windmolens mogelijk binnen de daarvoor in projectgebieden (in windgebieden) aangewezen plaatsingszones. De gemeentelijke omgevingsplannen sluiten windmolens uit in de niet- windgebieden en buiten de projectgebieden (in windgebieden). Met de realisatie van de projectplannen (op basis van het Regioplan en de destijds reeds bestaande windmolenparken) zijn de mogelijkheden van de omgevingsverordening volledig uitgeput.
Artikel 14.17 Instructieregels omgevingsplan: geen windmolens buiten een windgebied
Het grondgebied van de provincie is verdeeld in windgebieden en niet-windgebieden. Dit artikel bepaalt dat het uitgesloten is om buiten een windgebied nieuwe windmolens te realiseren of bestaande windmolens op te schalen. De reden voor deze indeling is het feit dat windmolens in de niet-windgebieden ongewenst zijn uit oogpunt van ruimtelijke kwaliteit (landschap, natuur, en andere functies). Het betreft de openheid en functie van de wateren en het kenmerkende landschap van de Noordoostpolder waarin de principes voor occupatie -in dit geval de kristallertheorie- afleesbaar zijn.
Artikel 14.18 Instructieregels omgevingsplan: windmolens binnen een windgebied-plaatsingszones
Binnen een windgebied zijn nieuwe windmolens mogelijk, maar uitsluitend (1) in een plaatsingszone (2) binnen een projectgebied en (3) op basis van een door gedeputeerde staten goedgekeurd projectplan.
Nadat een projectplan door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd, mogen in de desbetreffende plaatsingszones nieuwe windmolens worden geplaatst. Een nieuwe windmolen krijgt een omgevingsvergunning voor een bepaalde termijn die maximaal 25 jaar bedraagt. Een omgevingsplan moet binnen 2 jaar na goedkeuring van het projectplan zodanig zijn aangepast dat plaatsing van nieuwe windmolens conform het projectplan mogelijk is. Zodra de termijn van (maximaal 25 jaar) van de omgevingsvergunning verstrijkt, mag het omgevingsplan niet meer voorzien de desbetreffende windmolens. Hiermee wordt voorkomen dat het omgevingsplan de molen nog toelaat, terwijl de molen op grond van de omgevingsvergunning dient te worden verwijderd.
Artikel 14.19 Instructieregels omgevingsplan: windmolens binnen een windgebied-projectgebieden
Binnen de projectgebieden vindt zowel het opschalen als het saneren plaats. Het plaatsen van nieuwe windmolens mag alleen binnen de plaatsingszones. Alle bestaande windmolens in een projectgebied moeten worden gesaneerd. Voor de sanering geldt dat er enige tijd dubbel gedraaid mag worden met de nieuwe windmolens. Daarom moet een projectplan de helderheid verschaffen wanneer de bestaande windmolens gesaneerd moeten zijn. De regeling in het omgevingsplan moet in de sanering van de bestaande windmolens voorzien, conform hetgeen daarover is gesteld in een door gedeputeerde staten goedgekeurd projectplan. Die regeling in het omgevingsplan moet er zijn binnen 2 jaar nadat gedeputeerde staten het projectplan hebben goedgekeurd.
Artikel 14.20 Instructieregels omgevingsplan: windmolens binnen een windgebied-buiten projectgebieden
In de gebieden die liggen binnen een windgebied, maar buiten een projectgebied, mogen geen nieuwe windmolens worden gerealiseerd en mogen bestaande windmolens niet worden opgeschaald. Een omgevingsplan dient hierin te voorzien.
De locatie Houtribdijk neemt een bijzondere positie in. De locatie Houtribdijk valt binnen een windgebied, maar was wel steeds uitgezonderd van het beleid voor opschalen en saneren. Dat laat onverlet dat de algemene werking van de verordening wel op de locatie Houtribdijk van toepassing is. Dat brengt met zich mee dat nu alsnog geldt dat nieuwe windmolens uitsluitend zijn toegestaan als zij onderdeel zijn van een project voor opschalen en saneren. Het geografisch karakter van de Houtribdijk (in het water) en het feit dat er geen relevante saneringsopgave in de omgeving is, maakt dat de Houtribdijk nu niet eenvoudig tot ontwikkeling kan worden gebracht. De locatie is ook niet nodig voor de provinciale doelstelling voor windenergie.
Paragraaf 14.1.3.5 Instructieregels hardheidsclausule
Artikel 14.21 Beoordelingsregels hardheidsclausule
Het is niet de bedoeling dat een hardheidsclausule lichtvaardig wordt toegepast. Toepassing ervan mag niet leiden tot een onbillijkheid jegens belanghebbenden. Verder is het gewenst om de Statencommissie te horen over het toepassen van de hardheidsclausule.
Afdeling 14.2.1 Algemeen zonne-energie
Artikel 14.22 Oogmerk zonne-energie
De regeling over zonne-energie heeft als doel om ruimte te bieden voor de ontwikkeling van grondgebonden zonne- energie in het landelijk gebied, waarbij de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied niet onevenredig wordt aangetast. Buiten het landelijk gebied is het aan de gemeenten om te bepalen of opstellingen voor zonne-energie worden toegestaan. Deze titel stelt uitsluitend regels voor het mogelijk maken van grondgebonden opstellingen van zonne- energie in landelijk gebied.
Provinciaal beleid zonne-energie
In de Omgevingsvisie FlevolandStraks heeft de provincie zich ten doel gesteld om in 2030 energieneutraal te zijn. Dit betekent dat het, naast het verminderen van energieverbruik, nodig is om duurzame energie op te wekken. Eén van deze duurzame energiebronnen betreft zonne-energie.
De provincie ziet de opwekking van zonne-energie als een belangrijke pijler onder de duurzame energieambitie. Dit is ook vastgelegd in de in het Omgevingsprogramma Flevoland opgenomen Structuurvisie Zon, waarin het provinciale beleid over zonne-energie is opgenomen. Hierin zijn tevens bouwstenen opgenomen die een leidraad geven voor de ontwikkeling van nieuwe grondgebonden opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied.
Vanuit het belang van zorgvuldig en zuinig ruimtegebruik zal opwekking van zonne-energie voor het grootste deel binnen stedelijk gebied plaatsvinden. De energieambitie zal naar verwachting niet behaald worden met uitsluitend de opwekking van zonne-energie binnen stedelijk gebied. Om deze reden wil de provincie, onder voorwaarden, de oprichting van grondgebonden opstellingen van zonne-energie in het landelijk gebied toestaan.
Om enerzijds de realisatie van zonne-energie in het stedelijk gebied te stimuleren en anderzijds om de ruimtelijke kwaliteit van het landelijke gebied en de belangen te beschermen die op het landelijke gebied zijn aangewezen, stelt de provincie een grens aan de totale oppervlakte in het landelijk gebied die in beslag wordt genomen door grondgebonden zonnepanelen. Gelet op de energie-ambitie is het voorts belangrijk om gebruik te maken van voortschrijdende technologische ontwikkelingen. Daarom is de provincie van mening dat installaties voor zonne-energie na een reËle termijn van 25 jaar moeten worden vervangen door nieuwe, modernere installaties. Met die termijn van 25 jaar wordt aangesloten bij de (huidige) economische afschrijvingstermijnen. Na het verwijderen van de zonnepanelen is het een keuze om die plek weer te benutten andere doeleinden dan wel om een nieuw plan voor zonnepanelen in te dienen. Dit beleid voor zonne-energie is van provinciaal belang en vraagt om regeling in een omgevingsverordening.
De provincie wil gemeenten en initiatiefnemers ruimte geven voor de ontwikkeling van nieuwe initiatieven. Uitsluitend daar waar de bescherming van provinciale ruimtelijke belangen dat vereist, worden in de Omgevingsverordening regels gesteld. Deze regels hebben betrekking op de tijdelijkheid van grondgebonden opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied en het maximale areaal aan ontwikkelruimte, waarbinnen in het landelijk gebied nieuwe grondgebonden opstellingen voor zonne-energie kunnen worden gerealiseerd. Het is aan de gemeenten onderling om met inachtneming van hun eigen ruimtelijk beleid afspraken te maken over de invulling van de ontwikkelruimte in het landelijk gebied. De provincie monitort en evalueert dit proces met de gemeenten.
Grondgebonden opstelling voor zonne-energie
Met de begripsomschrijving ‘grondgebonden opstelling voor zonne-energie’ wordt elke omvangrijke oppervlakte aan zonnepanelen in het landelijk gebied gelijkgesteld aan grondgebonden zon. Ook als deze zonnepanelen niet zijn aan te merken als grondgebonden zon. Dit is van belang vanwege het ruimtelijk effect dat een grote oppervlakte aan zonnepanelen het landelijk gebied heeft op omgeving. Dergelijke initiatieven wil de provincie gelijk behandelen als grondgebonden zon. Dit betreft het meetellen van deze initiatieven bij de beschikbare ontwikkelruimte voor grondgebonden zon en de toetsing aan de bouwstenen zoals opgenomen in paragraaf 6.1.2.2 (zonne-energie) van het Omgevingsprogramma Flevoland. Hierbij wordt opgemerkt dat toetsing aan de bouwstenen vooral aan de orde is bij initiatieven die bestaan uit het realiseren van een combinatie van een bouwwerk met zonnepanelen (zoals een solar carport) die omgevingsvergunningplichtig is en niet op initiatieven die bestaan uit het realiseren van zonnepanelen op een dak van een bestaand bouwwerk (zoals een bestaande loods). In die laatste situatie zijn de meeste elementen uit de bouwstenen al getoetst in het kader van het toelaten van dat bouwwerk en is het realiseren van de zonnepanelen gelet op artikel 2.26 en artikel 2.29, onder d, van het Besluit bouwwerken leefomgeving veelal omgevingsvergunningsvrij.
Er is voor gekozen om de omvang van de oppervlakte aan zonnepanelen waarvoor de gelijkstelling geldt te bepalen op één hectare. Bij het bepalen van deze oppervlaktemaat is acht geslagen op de oppervlakte van daken van agrarische gebouwen en de oppervlakte van agrarische bouwpercelen. De oppervlaktemaat van de agrarische bouwpercelen was oorspronkelijk één hectare. Een opstelling voor zonne-energie in het landelijk gebied van meer dan één hectare wordt, ook op dak, gelijkgesteld met een grondgebonden opstelling. Inmiddels zijn veel bouwpercelen vergroot. Ook al wordt een bebouwingspercentage van 100% toegestaan, een bouwperceel kan niet volledig worden benut voor bebouwing vanwege ruimten die open gehouden moeten worden (denk aan de ruimte voor de voorgevelrooilijn en manoeuvreerruimte). Effectief gaat het doorgaans om ca. 60% dat bebouwd kan worden. Een maat van één hectare lijkt daarmee ook ‘passend’ voor de meeste bouwpercelen die vergroot zijn, alleen op de heel grote bouwpercelen is meer dan één hectare zonnepanelen op dak mogelijk en deze worden dan meegeteld. De gedachte is dat opstellingen voor zonne-energie op een agrarisch bouwperceel in beginsel niet op zwaarwegende ruimtelijke bezwaren stuit en om die reden buiten de beschikbare ruimte voor zonne-energie in het landelijk gebied blijven. Echter, boven één hectare wordt een opstelling voor zonne-energie, ook op dak, gelijkgesteld met een grondgebonden opstelling.
In Bijlage I van de omgevingsverordening zijn de begripsbepalingen opgenomen. Hierin zijn definities opgenomen voor agrarische grond, grondgebonden opstelling voor zonne-energie (zie toelichting hierboven) en omgevingsplan.
Vanwege de omschrijving van 'omgevingsplan' zijn de bepalingen van het hoofdstuk over zonne-energie niet alleen van toepassing op omgevingsplannen en de wijzigingen ervan, maar ook projectbesluiten, gemeentelijke projecten van publiek belang, omgevingsvergunningen voor (buitenplanse) omgevingsplanactiviteiten en het tijdelijk deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.1 Omgevingswet (ook wel omgevingsplan van rechtswege genoemd.
Artikel 14.23 Werkingsgebieden zonne-energie
Uit de voornoemde systematiek volgt dat het werkingsgebied voor de regels voor zonne-energie die in deze omgevingsverordening zijn opgenomen, het landelijk gebied van Flevoland is. Dit is geregeld in het eerste lid van dit artikel.
In het tweede lid is het Uitzonderingsgebied voor zonne-energie op agrarische gronden aangewezen. Dit is een gebied voor het realiseren en instandhouden van grondgebonden opstellingen voor zonne-energie op agrarische gronden.
Binnen dit werkingsgebied is het gelet op Artikel 14.24 en Artikel 14.28, tweede lid onder omstandigheden mogelijk om grondgebonden opstellingen voor zonne-energie te realiseren. Dit als uitzondering op het verbod op zonne-energie op agrarische gronden.
Bij het begrip ‘agrarische grond’ gaat het gelet op de definitie in de begripsbepalingen om gronden in het landelijk gebied die worden ingezet voor de agrarische bedrijfsvoering, dat gedefinieerd wordt als het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Bepalend hiervoor is de planologische situatie, dat wil zeggen dat de toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan (voorheen de bestemming in het bestemmingsplan) doorslaggevend is en niet de feitelijke situatie. Het betreft onder het recht voorafgaand aan de Omgevingswet bijvoorbeeld de bestemmingen gangbare landbouw, glastuinbouw, bollenteelt, fruit- en boomteelt, pot- en containerteelt, intensieve veehouderij, geitenhouderijen en biologische landbouw.
Uitgezonderd van het begrip ‘agrarische gronden’ zijn:
(voormalige) agrarische bouwpercelen (werkingsgebieden waar bebouwing is toegestaan) waar zelfstandige, bij elkaar horende bebouwing is toegelaten. Dit betreft de gronden waarop bebouwing is toegestaan. Hier worden geen gewassen geteeld of dieren gehouden. Het gaat concreet om bedrijfswoningen, loodsen en stallen. Het plaatsen van (grondgebonden) opstellingen voor zonne-energie op (voormalige) agrarische bouwpercelen valt hiermee in principe buiten de regeling in de omgevingsverordening. Indien een opstelling voor zonne-energie groter is dan één hectare wordt de opstelling overigens gelet op de definitie van het begrip grondgebonden opstelling voor zonne-energie daarmee wel gelijkgesteld.
voor bewoning en daarbij behorende voorzieningen zoals voor stalling en opslag bedoelde gebouwen bij het agrarisch (glastuinbouw) bedrijf In de glastuinbouwgebieden is in een gedeelte bij Luttelgeest rondom de woningen van de glastuinbouwbedrijven geen apart bouwperceel ingetekend. Dit heeft het ongewenste gevolg dat ook de opstellingen voor zonne-energie op die woningen en opstallen anders dan kassen in beginsel vallen onder de regeling in de omgevingsverordening. Dit is in de rest van Flevoland niet het geval, omdat rondom die bebouwing een bouwperceel is ingetekend.
In het derde lid is het Uitzondering glastuinbouw i.r.t. zonne-energie in landelijk gebied aangewezen. Dit is het gebied waaraan in een omgevingsplan de functie van glastuinbouw is toegedeeld. De aanwijzing van dit werkingsgebied is nodig gelet op Artikel 14.28, derde lid, waarmee een zonnepanelen op gietwaterbassins behorend tot glastuinbouwbedrijven zijn uitgezonderd van het verbod op zonnepanelen op agrarische gronden.
Afdeling 14.2.2 Activiteiten ontwikkelruimte zonne-energie
Artikel 14.24 Werkingsgebieden zonne-energie: aanwijzen uitzonderingsgebieden voor zonne- energie op agrarische gronden
De mogelijkheid om toch grondgebonden opstellingen voor zonne-energie toe te staan in het landelijk gebied op agrarische gronden is vorm gegeven door middel van door provinciale staten aangewezen uitzonderingsgebieden voor zonne-energie op agrarische gronden. In deze uitzonderingsgebieden wordt grondgebonden zonne-energie wel toegestaan. Het betreft de agrarische gronden waarop enerzijds in de eerste tranche een grondgebonden opstelling voor zonne-energie is toegestaan en anderzijds de agrarische gronden die in de tweede tranche op verzoek daaraan door provinciale staten worden toegevoegd.
Daarmee is het binnen het werkingsgebied Uitzonderingsgebied voor zonne-energie op agrarische gronden zoals aangewezen in artikel 14.24 onder omstandigheden mogelijk om grondgebonden opstellingen voor zonne-energie te realiseren. Dit als uitzondering op het verbod op zonne-energie op agrarische gronden zoals vastgelegd in Artikel 14.28, tweede lid. Hiervoor is nodig dat provinciale staten dit werkingsgebied -op verzoek- wijzigen.
In een verzoek tot wijziging van dit werkingsgebied dient de initiatiefnemer op basis van de Flevolandse zonneladder aan te tonen dat het realiseren van een opstelling voor zonne-energie op de betreffende agrarische gronden toelaatbaar is. Daarbij dient ook te worden ingegaan op de andere treden van de zonneladder. Het initiatief dient eveneens te voldoen aan de in het beleid geformuleerde bouwstenen voor zonne-energie. Met de zonneladder en de bouwstenen wordt gedoeld op het beleid voor zon op land dat is opgenomen in paragraaf 6.1.2.2 van het Omgevingsprogramma Flevoland, zoals gewijzigd per 9 december 2022.
Voor de doorlooptijd van een initiatief betekent dit dat een grondgebonden opstelling voor zonne-energie niet mogelijk is op agrarische gronden in het landelijk gebied. Een initiatief hiertoe behoeft medewerking van gemeente en provincie.
Als die medewerking er is, dient de initiatiefnemer gelet op Artikel 14.24 een onderbouwd verzoek in bij provinciale staten om de betreffende agrarische gronden aan te wijzen als uitzonderingsgebied.
Voor het aanwijzen en wijzigen van het werkingsgebied Uitzonderingsgebieden voor zonne-energie op agrarische gronden in het landelijk gebied is een wijziging van de Omgevingsverordening nodig. Dit wordt voorbereid met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat er eerst sprake is van een ontwerpbesluit van provinciale staten waar gedurende zes weken inspraak op mogelijk is. Daarna wordt het definitieve besluit genomen door provinciale staten. Pas dan zijn op die agrarische gronden grondgebonden opstellingen voor zonne-energie toegestaan.
Als het ontwerpbesluit inhoudt dat provinciale staten de agrarische gronden uit het verzoek willen aanwijzen als uitzonderingsgebied, kan de gemeente de procedure starten voor aanpassing of afwijking van het omgevingsplan. Wordt voor het omgevingsplan ook de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd dan kan de gemeente op z’n vroegst gelijktijdig met het positieve ontwerpbesluit van provinciale staten het ontwerpbesluit voor het omgevingsplan vaststellen. Het definitieve omgevingsplan volgt vervolgens op z’n vroegst gelijktijdig met het definitieve besluit van provinciale staten om de agrarische gronden uit het verzoek aan te wijzen als uitzonderingsgebied.
Bij een reguliere procedure voor het omgevingsplan is dit anders. De gemeente neemt dan direct een definitief besluit over het omgevingsplan, er is geen sprake van een ontwerpbesluit met inspraak. In die situatie kan de gemeente niet eerder het omgevingsplan vaststellen dan op z’n vroegst gelijktijdig met het positieve besluit van provinciale staten op het verzoek van de initiatiefnemer om de agrarische gronden aan te wijzen als uitzonderingsgebied.
Artikel 14.25 Ontwikkelruimte zonne-energie
De provincie wil in het landelijk gebied ruimte bieden voor de ontwikkeling van grondgebonden opstel-lingen voor zonne-energie. Tegelijkertijd moet voorkomen worden dat de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied onevenredig wordt aangetast. We willen bij voorkeur dat zo min mogelijk landelijk gebied aan zijn functie wordt onttrokken.
De provinciale ambitie is om als regio in 2030 energieneutraal te zijn. Hiervoor is het nodig om, naast het verminderen van het energieverbruik, 41,5 Petajoules (PJ) duurzame energie op te wekken. In de in het Omgevingsprogramma Flevoland opgenomen Structuurvisie Zon is bepaald dat het grootste deel van de opwekking van zonne-energie is voorzien op daken Èn in stedelijk gebied. Daarbij gaat het om opwekking van zonne-energie op daken in landelijk en stedelijk gebied èn grondgebonden locaties binnen het stedelijk gebied. Om aan de energieambitie te voldoen is het daarnaast vereist om ruimte te bieden voor grondgebonden zonneparken in landelijk gebied. In de structuurvisie zon is de ambitie opgenomen dat er in 2025 minimaal 3,5 PJ energie wordt opgewekt in het landelijk gebied door middel van grondgebon-den zonne-energie. Voor deze vraag van 3,5 PJ is circa 1.000 ha aan grondgebonden zon in het landelijk gebied nodig (zie het rapport 'Zonneparken in het buitengebied van de provincie Flevoland, een econo-mische en ruimtelijke verkenning' van Wing / E&E advies uit oktober 2017). Dit is de maximale hoeveelheid grond die de provincie op dit moment ziet als bijdrage aan de invulling van de Flevolandse energie-opgave. Bij de bepaling van 1.000 hectare netto is uitgegaan van de vuistregel van een opwekcapaciteit van 1 MWp per hectare. Bij de monitoring van de eerste tranche is, om zeker te stellen dat de minimaal beoogde opwekcapaciteit wordt behaald, ervoor gekozen om bij het oppervlak van het zonnepark, dat meetelt, uit te gaan van het netto-paneeloppervlak.
Ter bescherming van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied is in eerste instantie een ontwikkelruimte met een oppervlakte van 500 hectare netto in het landelijk gebied vrijgegeven voor het realiseren van nieuwe grondgebonden opstellingen voor zonne-energie. Zodra de ontwikkelruimte van 500 ha netto is gebruikt zal er een evaluatie plaatsvinden (zie Artikel 14.27). Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie kan aanvullende ontwikkelruimte -al dan niet met aanpassingen of nadere voorwaarden- beschikbaar komen. In deze omgevingsverordening is dit geborgd door de eerste 500 hectare netto ontwikkelruimte (eerste tranche) bij recht toe te staan. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie kan aanvullende ontwikkelruimte met een maximale oppervlakte van 500 hectare netto worden vrijgegeven door middel van een besluit van gedeputeerde staten. Dit is vastgelegd in Artikel 14.25, tweede lid. De aanvullende ontwikkelruimte bevat een maximale oppervlakte van 500 hectare netto. Bij een positieve evaluatie zal in totaal maximaal 1000 hectare netto landelijk gebied (eerste en tweede tranche tezamen) beschikbaar komen voor de realisatie van grondgebonden opstellingen voor zonne-energie.
De provincie heeft de ontwikkeling van deze proefhectaren in 2021 gemonitord en geëvalueerd conform Artikel 14.27. Ten behoeve van de openstelling van de tweede tranche is in 2022 in Provinciale Staten van Flevoland uitgebreid gesproken over de aanbevelingen uit de beleidsevaluatie en het verwerken daarvan in het provinciale beleid en regelgeving over zonne-energie. Belangrijke onderwerpen daarbij waren de inzet van een provinciale zonneladder, het niet toestaan van zonnepanelen op agrarische gronden, het ruimtelijke effect van zon op dak op het landelijke gebied en het toestaan van zonnepanelen op gietwaterbassins. Dit heeft per 9 december 2022 geleid tot de openstelling van de tweede tranche (zie provinciaal blad 2022, 10940) aanpassing van het zonbeleid in het omgevingsprogramma (zie provinciaal blad 2022, 14411) en aanpassing van de provinciale regels in de omgevingsverordening (zie provinciaal blad 2022, 14410).
Afdeling 14.2.3 Instructieregels zonne-energie
Artikel 14.26 Beoordelingsregels omgevingsvergunning: tijdelijkheid grondgebonden opstelling voor zonne-energie
Opwekking van zonne-energie is een relatief nieuwe vorm van energieopwekking. De opwekking vindt plaats door opstellingen die veelal een groot ruimtebeslag vergen. Deze opstellingen hebben invloed op de ruimtelijke kwaliteit en op de oorspronkelijke gebruiksmogelijkheden van het landelijk gebied.
De verwachting is dat technologische ontwikkelingen op het gebied van opwekking van zonne-energie ertoe leiden dat op termijn de ruimtebehoefte zal veranderen; ook de inrichting van de opstellingen als zodanig zal door technologische ontwikkeling wijzigen. Om de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied te beschermen mogen grondgebonden opstellingen voor zonne-energie alleen tijdelijk worden gehandhaafd. Voor de duur daarvan wordt aangesloten bij de technisch-economische levensduur van zonne-opstellingen, die maximaal 25 jaar bedraagt. Deze voorwaarde volgt uit provinciaal beleid waarin alleen tijdelijk ruimte wordt geboden aan grondgebonden opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied. De grondslag voor deze bepaling is artikel 5.36 van de Omgevingswet.
Dit betekent dat een gerealiseerde opstelling dient na 25 jaar verwijderd te worden, omdat de opstelling alsdan verouderd is. Ook zal het omgevingsplan na ommekomst van de termijn van maximaal 25 jaar niet meer dienen te voorzien in zonnepanelen (zie Artikel 14.28, derde lid). De regeling laat onverlet dat na het verwijderen van de 'oude' opstelling een 'nieuwe' opstelling op (nagenoeg) dezelfde plek kan worden gerealiseerd. Immers, bij realisatie van een nieuwe opstelling met ook weer een tijdelijke omgevingsvergunning voor een nieuwe periode, wordt weer aan de omgevingsverordening voldaan. Dit maakt het mogelijk dat de alsdan bekende jongste techniek wordt toegepast.
Artikel 14.27 Monitoring en evaluatie: zonne-energie
Gedeputeerde Staten evalueren de eerste en tweede tranche van 500 hectare netto ontwikkelruimte. Uiterlijk twee maanden nadat de ontwikkelruimte va 500 hectare netto als bedoeld in Artikel 14.25, eerste lid en Artikel 14.25, tweede lid is gebruikt, zenden Gedeputeerde Staten ter kennisname een evaluatieverslag aan Provinciale Staten. In dit evaluatieverslag wordt in ieder geval aandacht besteed aan de besluitvormingsprocedures die voor de benodigde besluiten voor de realisering van de grondgebonden opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied doorlopen zijn. Verder wordt inzicht geboden in de locaties waar grondgebonden opstellingen voor zonne-energie worden gerealiseerd en de planning en het tempo, waarin projecten worden gerealiseerd.
De evaluatie van de ontwikkelruimte als bedoeld in Artikel 14.25, eerste lid is van belang voor het vrijgeven van de eventuele aanvullende ontwikkelruimte als bedoeld in Artikel 14.25, tweede lid. Afhankelijk van de resultaten van de evaluatie kan een aanvullende ontwikkelruimte van maximaal 500 hectare netto grondgebonden opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied beschikbaar worden gesteld. De evaluatie is tevens het moment om te beoordelen of bijsturing nodig is. Per 9 december 2022 is de tweede tranche van 500 hectare netto ontwikkelruimte opengesteld. Het is belangrijk deze tweede tranche (Artikel 14.25, tweede lid) ook te monitoren. Op het moment dat de tweede tranche is volgelopen is eveneens de 1000 hectare netto van de structuurvisie zon, zoals opgenomen in het Omgevingsprogramma Flevoland, volledig uitgenut. Het is dan relevant te bezien of er aanleiding bestaat om het beleid en de provinciale regelgeving over zon in het landelijk gebied te herijken.
Artikel 14.28 Instructieregels omgevingsplan zonne-energie
Concreet is het de bedoeling dat gemeenten de instructieregels uitwerken in het omgevingsplan. In de Omgevingsverordening is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een termijn te stellen voor het uitwerken van de instructieregels in de omgevingsplannen (artikel 2.23 vierde lid Omgevingswet.
Uitgangspunt is de maximale ontwikkelruimte van in eerste instantie 500 hectare netto, die in de verordening is opgenomen. De door de gemeenten vast te stellen omgevingsplannen voor het landelijk gebied mogen uitsluitend voorzien in ontwikkelruimte voor grondgebonden opstellingen voor zonne-energie tot een maximale oppervlakte van 500 hectare netto. Voor deze maximale ontwikkelruimte komen uitsluitend (bestemmings- en omgevings)plannen in aanmerking, die zijn vastgesteld na inwerkingtreding van de Structuurvisie Zon per 15 november 2018.
In Artikel 14.28, tweede lid is het verbod opgenomen om grondgebonden zonne-energie te realiseren en in stand te houden op agrarische gronden in het landelijk gebied met uitzondering van de aangewezen uitzonderingsgebieden (zie de toelichting bij Artikel 14.23). Om te bewerkstelligen dat gemeenten aan dit verbod voldoen is dit vorm gegeven als instructieregel. Dit artikellid bevat de inhoudelijke instructieregel aan de gemeenten om geen grondgebonden zonne- energie op agrarische gronden toe te staan. Het omgevingsplan dient het realiseren of hebben van een grondgebonden opstelling voor zonne-energie op agrarische gronden buiten de in het werkingsgebied Uitzonderingsgebieden voor zonne-energie op agrarische gronden aangewezen agrarische gronden uit te sluiten.
In het werkingsgebied Uitzonderingsgebieden voor zonne-energie op agrarische gronden in het landelijk gebied zijn de agrarische gronden opgenomen waarop enerzijds in de eerste tranche een grondgebonden opstelling voor zonne- energie is of wordt toegestaan en anderzijds de agrarische gronden die in de tweede tranche op verzoek daaraan door provinciale staten zijn toegevoegd (zie ook de toelichting bij Artikel 14.24). Hiermee worden de Flevolandse agrarische gronden als volgt onderverdeeld:
Feitelijk betekent dit dat het in de tweede tranche mogelijk is om zonne-energie op agrarische gronden te realiseren, mits de betreffende agrarische gronden zijn aangewezen in het werkingsgebied Uitzonderingsgebieden voor zonne- energie op agrarische gronden. Zie de regeling in Artikel 14.24.
Zonnepanelen op gietwaterbassins behorend tot glastuinbouwbedrijven binnen het werkingsgebied zijn uitgezonderd van het verbod op zonnepanelen op agrarische gronden. In de instructieregels van Artikel 14.28 is bepaald dat het omgevingsplan het realiseren of hebben van een grondgebonden opstelling voor zonne-energie toelaat op gietwaterbassins in het werkingsgebied Uitzondering glastuinbouw i.r.t. zonne-energie in landelijk gebied. Hiermee wordt geregeld dat de uitzondering alleen geldt voor zonnepanelen op gietwaterbassins voor zover deze zich in het werkingsgebied bevinden. Dit werkingsgebied omvat de glastuinbouwgebieden in het landelijk gebied van de provincie. Het gaat concreet om glastuinbouwgebieden rondom Luttelgeest/Marknesse en Ens. Het glastuinbouwgebied in Almere ligt in stedelijk gebied en is om die reden geen onderdeel van dit werkingsgebied.
Afhankelijk van de resultaten van de evaluatie wordt mogelijk aanvullende ontwikkelruimte beschikbaar gesteld. Voor deze maximale ontwikkelruimte komen uitsluitend omgevingsplannen in aanmerking die zijn vastgesteld na inwerkingtreding van het besluit van Gedeputeerde Staten per 9 december 2022 (Artikel 14.25, tweede lid).
De maximale ontwikkelruimte van het eerste en vierde lid geldt provinciebreed en het is aan de gemeenten om hieraan onderling nader invulling te geven. De provincie monitort de maximale ontwikkelruimte.
Er mogen uitsluitend omgevingsvergunningen met een maximale gebruiksduur van 25 jaar worden verleend voor grondgebonden opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied (Artikel 14.26). Na ommekomst van de maximale geldingsduur van de omgevingsvergunning mag een bestemmingsplan niet langer voorzien in (bouw- en) gebruiksmogelijkheden voor grondgebonden opstellingen voor zonne-energie. Hierop is één uitzondering geformuleerd. Deze uitzondering betreft de situatie dat na het verwijderen van de 'oude' opstelling een 'nieuwe' opstelling op (nagenoeg) dezelfde plek wordt gerealiseerd. Immers, bij realisatie van een nieuwe opstelling met ook weer een tijdelijke omgevingsvergunning voor een nieuwe periode, wordt weer aan de omgevingsverordening voldaan. Dit maakt het mogelijk dat de alsdan bekende jongste techniek wordt toegepast.
Hoofdstuk 15 Natuurnetwerk Nederland
Sinds 2014 zijn de provincies verantwoordelijk voor de realisatie en instandhouding van de ecologische hoofstructuur (EHS). Sinds 2017 wordt hiervoor de term Natuurnetwerk Nederland (NNN) gebruikt. Het NNN is een Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing en de ontwikkeling van dit natuurnetwerk. Het NNN is ruimer van omvang datn de in het bestuursakkoord herijkte EHS, maar heeft een beperktere omvang dan de oorspronkelijke EHS. In het Natuurpact hebben de provincies met het Rijk afgesproken om tot 2027 80.000 hectare natuur in te richten.
Het Rijk heeft het algemene NNN-beleid in de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) vastgelegd. Op grond van artikel 7.6 Bkl moeten provincies bij provinciale verordening de NNN-gebieden aanwijzen en nauwkeurig begrenzen. Op grond van artikel 7.7 Bkl moeten zij ook de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden vastleggen. Daarnaast wijze de provincies de natuurdoelen in het NNN aan. Elk NNN-gebied heeft een zogenaamd natuurdoel. Een natuurdoel beschrijft een bepaalde natuurkwaliteit en wordt gebruikt als een toetsbare doelstelling voor een natuurgebied.
Artikel 15.1 Oogmerk en toepassingsgebied
Niet voor iedereen is altijd even duidelijk op welke wijze het NNN nu bescherming geniet. De rechtstreekse werking van het NNN vindt plaats door toetsing van bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen voor het afwijken van de bestemmingsplannen aan het NNN-beleid.
Artikel 7.5 Bkl bepaalt dat provincies slechts bevoegd zijn om gebieden op het landzijdige deel van hun grondgebied aan te wijzen als onderdeel van het natuurnetwerk.
Op grond van artikel 7.8 Bkl geldt er een algemeen beschermingsregime voor NNN-gebieden. Dit algemene regime bestaat eruit dat er geen toestemming mag worden verleend aan activiteiten die per saldo leiden tot nadelige gevolgen voor de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een vermindering van de kwaliteit, oppervlakte van of samenhang tusen die gebieden. Toestemming voor dergelijke activiteiten kan wel worden verkregen indien (1) er sprake is van een groot openbaar belang, (2) er geen reËle alternatieven zijn en (3) de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, de oppervlakte en de samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd. In de provinciale verordening moet dit 'nee tenzij'-regime zo worden vastgelegd dat hieraan in alle omgevingsplannen en/of projectbesluiten voor het afwijken van omgevingsplannen wordt voldaan. Ten slotte moeten in de provinciale verordening regels in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden worden vastgelegd.
De begrenzing van de NNN-gebieden mag worden gewijzigd bij provinciale verordening. Rijk en provincies hebben gezamenlijk een beleidskader opgesteld voor mogelijke ingrepen in de EHS: 'Spelregels EHS - Beleidskader voor compensatiebeginsel, EHS-Saldobenadering en herbegrenzen EHS' (augustus 2007). Uit het bestuursakkoord Natuur volgt dat deze spelregels ook voor het NNN blijven gelden. Dit NNN-beleid werkt vervolgens door op het gemeentelijk niveau. Gemeenten dienen bij vaststelling van omgevingsplannen en het verlenen van projectbesluiten voor het afwijken van een omgevingsplan de regels met betrekking tot het NNN toe te passen, zoals deze voortvloeien uit de provinciale verordening.
Artikel 15.2 Werkingsgebied en aanwijzing gebieden
Per aangewezen gebied zijn/worden de te beschermen natuurwaarden vastgelegd door een beschrijving van de wezenlijke kenmerken en waarden. De provincie heeft hiertoe de EHS-doelbenadering ontwikkeld, waarmee het mogelijk is om de wezenlijke kenmerken en waarden objectief en eenduidig te beschrijven.
Taakverdeling Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten
Provinciale Staten stellen de kaders vast en wijzen de gebieden aan, terwijl Gedeputeerde Staten de nadere uitwerking van de wezenlijke kenmerken en waarden voor hun rekening nemen. Voor wat betreft wijzigingen van het NNN is het instrument 'herbegrenzing' aan Gedeputeerde Staten en het instrument 'saldobenadering' aan Provinciale Staten. In lijn daarmee besluiten Provinciale Staten over de verordening en nemen Gedeputeerde Staten, indien aan de orde, zo spoedig mogelijk daarna een besluit over de wezenlijke kenmerken en waarden.
Om planologische medewerking te behoeve van inpasbare ontwikkelingen mogelijk te maken moet eerst herbegrenzing plaatsvinden en, indien aan de orde, aanpassing van de wezenlijke kenmerken en waarden. In de praktijk zal de initiatiefnemer aan de gemeente verzoeken het omgevingsplan aan te passen of een projectbesluit aanvragen. Wanneer dit initiatief niet past binnen het geldende omgevingsplan en strijdig is met de betreffende wezenlijke kenmerken en waarden wordt in overleg met de provincie nagegaan of herbegrenzing mogelijk is of de saldobenadering. Wanneer uit vooroverleg blijkt dat zich een van deze mogelijkheden voordoet, kan de gemeente een ruimtelijk plan in procedure brengen en Gedeputeerde Staten verzoeken de verordening hierop aan te passen. De verordening stelt dat de ontwerpwijziging en het ontwerp van het omgevingsplan of projectbesluit tegelijkertijd ter inzage moet worden gelegd. Het alternatief zou zijn om het ontwerp pas ter inzage te leggen na het inwerkingtreden van de wijziging, waardoor de totale doorlooptijd behoorlijk zou toenemen en de kans groter wordt dat het omgevingsplan door zich wijzigende omstandigheden niet meer van de grond komt. Dit is ongewenst en leidt bij nader inzien tot onnodige administratieve herbegrenzing.
Wanneer onverhoopt een initiatief wordt afgeblazen nadat het omgevingsplan is aangepast of het projectbesluit is verleend ontstaat er een vergelijkbare ongewenste situatie. Allereerst is dan de gemeente gehouden het planologisch regime opnieuw in overeenstemming te brengen met de bestaande situatie of het toekomstig gewenst gebruik. Er volgt dan een handhavingstraject waarbij steeds ook de vraag aan de orde is of inpassen van de bestaande situatie (legaliseren) mogelijk is. In praktijk betekent dit een nieuw planologisch besluit, of terugkeer naar de oorspronkelijke situatie. In beide gevallen wordt dan een nieuwe procedure gevolgd die ook als zodanig wordt doorlopen en bestaat uit de combinatie van wijzigen verordening en herzien omgevingsplan of intrekken projectbesluit. Is legaliseren niet mogelijk of wenselijk, dan zal handhavend moeten worden opgetreden, in dit verband met name gericht op het alsnog geheel en tijdig doen realiseren van de compensatie.
Artikel 15.3 Wijziging begrenzing: saldobenadering en herbegrenzing
Het doel van deze verordening is mede om in bepaalde situaties wijzigingen van de begrenzing en de wezenlijke kenmerken en waarden mogelijk te maken. Deze mogelijkheden vloeien voort uit Artikel 15.3 en zijn beschreven in de zogenaamde Spelregels EHS.
Nieuwe, meervoudige, ontwikkelingen die strijdig zijn met de wezenlijke kenmerken en waarden maar voldoen aan het criterium van 'groot openbaar belang' en waarvoor geen reËle alternatieven zijn kunnen worden toegestaan. In dat geval moet de inpassing zorgvuldig gebeuren (mitigeren) en dient compensatie plaats te vinden van de resterende negatieve effecten. Bij dit type ontwikkelingen kan het bijvoorbeeld gaan om inpassing van infrastructuur, ingrepen in verband met waterveiligheid en energievoorziening.
Bij enkelvoudige ontwikkelingen met beperkte effecten kan eveneens de begrenzing worden gewijzigd wanneer 'per saldo' de natuurkwaliteit verbetert en, afhankelijk van de ontwikkeltijd van de te ontwikkelen natuur, de oppervlakte ten minste gelijk blijft. Voor dit type ingrepen zijn GS bevoegd om de bijlagen bij de verordening te wijzigen. Daarnaast zijn GS bevoegd tot wijzigingen die voortvloeien uit natuurontwikkelingen zelf en een kwalitatieve of kwantitatieve versterking inhouden van het NNN.
Na het aanpassen van de wezenlijke kenmerken en waarden als gevolg van natuurlijke ontwikkelingen ontstaat feitelijk opnieuw een opgave voor gemeenten om deze te laten doorwerken in het omgevingsplan. Tot dat moment kunnen de ontwikkelingsmogelijkheden binnen het omgevingsplan ruimer zijn dan wenselijk is.
Artikel 15.4 Verzoek wijziging begrenzingen
Het wijzigen van de verordening ten behoeve van een initiatief zal in de praktijk doorgaans plaats vinden op verzoek van een gemeente. De gemeenste wenst planologische medewerking te verlenen ten behoeve van een lokaal initiatief of is verzocht het omgevingsplan aan te passen vanwege een regionaal of rijksproject. Tijdens het vooroverleg zal worden afgestemd of en onder welke voorwaarden de wijziging in procedure kan worden gebracht. De plantoelichting van het ontwerpplan dient vervolgens als onderbouwing van de wijziging.
Het plan geeft inzicht in de aard en omvang van de uit te voeren compensatie zodat de gestelde voorwaarden voorafgaand aan de besluitvorming kunnen worden getoetst. Na het inwerkingtreden van de planologische besluiten kan de uitvoering starten, waarbij is aangegeven dat de uitvoering van de compensatie uiterlijk aansluitend dient plaats te vinden. In de praktijk is eens te meer voorgekomen dat compensaties later dan voorzien of slechst gedeeltelijk worden uitgevoerd. In zo'n situatie ligt de verantwoordelijkheid bij de gemeente op handhavend op te treden.
Afdeling 15.3 Instructieregels
De provincie is verantwoordelijk voor de instandhouding van het NNN en daardoor belanghebbend bij een goede signalering. Het inzichtelijk registreren van de afzonderlijke besluiten draagt bij aan het borgen en nakomen van de gemaakte afspraken. In deze verordening is daarom de verplichting tot het bijhouden van een digitale registratie van planologische besluiten opgenomen. Het tweede doel van de registratie is de compensatieboekhouding, zodat eenduidig wordt bijgehouden welke compensaties aan welke ingrepen kunnen worden toegerekend. Het is immers denkbaar dat er compensaties worden gerealiseerd voor toekomstige ingrepen waarover pas later besluitvorming zal plaatsvinden of dat de locatie van het project en de compensatie zo ver uiteen liggen of in een andere gemeente waardoor deze niet in ÉÉn besluit zijn ondergebracht. Wanneer latere initiatieven zich dan aandienen kan direct worden aangetoond dat al aan de verplichtingen is voldaan.
Artikel 15.5 Gemeenteraad: Bescherming NNN
Dit artikel regelt dat het NNN in omgevingsplannen moet worden voorzien van een bestemming die aansluit bij actuele en potentiËle natuurwaarden en de doelstelling van het NNN. Dit moet tot uitdrukking komen in de doeleindenomschrijving bij de bestemming en bij de gebruiks- en bouwbepalingen. Welke benaming de bestemming krijgt is als zodanig minder relevant en is daarom niet voorgeschreven. Bij afwijking van het omgevingsplan met een projectbesluit behoeven geen planregels te worden opgesteld en zal uit de planopzet en de onderbouwing moeten blijken in hoeverre de wezenlijke kenmerken en waarden worden beschermd.
Nadelige gevolgen voor de wezenlijke kenmerken en waarden kunnen ook het gevolg zijn van planologische ontwikkelingen in de nabijheid van de aangewezen gebieden. Om deze mogelijkheid niet impliciet te laten optreden zal in voorkomende gevallen ook ontwikkelingen nabij het NNN-gebied moeten worden getoetst op mogelijke effecten.
Deze worden zoals gebruikelijk betrokken bij de integrale belangenafweging. Wat als nabij moet worden aangemerkt is niet gebonden aan een vaste maat, maar situtatieafhankelijk. Zowel type en omvang van de ontwikkeling als de specifieke kenmerken en waarden in de nabijheid spelen daarbij een rol. Wanneer in redelijkheid valt te voorzien dat zich nadelige gevolgen kunnen voordoen moet dit worden betrokken in de ruimtelijke afweging.
Artikel 15.6 Gedeputeerde Staten: Registratie begrenzing NNN
Het doel van de registratie is om inzicht te verkrijgen in de compensatieboekhouding zodat de relatie tussen ingreep en compensatie steeds kan worden vastgesteld. Zo wordt het mogelijk om al uitgevoerde compensaties te labelen voor toekomstige ingrepen en ontstaat er tevens een toetsingskader voor handhaving. Deze registratie wordt beheerd door de provincie en is openbaar toegankelijk
Hoofdstuk 16 Natuurbescherming
Afdeling 16.2.1 Natura 2000-activiteiten (gereserveerd)
Er is geen aanleiding om in de omgevingsverordening regels te stellen over Natura 2000-activiteiten bovenop de Rijksregels. In de verordening is hiervoor wel een paragraaf gereserveerd.
Afdeling 16.2.2 Activiteiten met betrekking tot dieren of planten in het wild
In afdeling 16.2.2 is een aantal vergunningvrije gevallen en activiteiten opgenomen.
Het gaat hierbij onder meer om de volgende gevallen:
Vergunningvrije activiteiten ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, bestendig beheer of onderhoud)
Op grond van de Omgevingswet zijn ruimtelijke ingrepen die een nadelig effect hebben op de aanwezige beschermde flora en fauna vergunningplichtig. Provinciale Staten kunnen bij verordening vergunningvrije activiteiten aanwijzen.
De provincie hanteert het uitgangspunt dat gestreefd wordt naar een beperking van de uitvoeringslast bij initiatiefnemers en in de eigen organisatie. Dit uitgangspunt blijft bestaan in deze omgevingsverordening, die zoveel mogelijk beleidsneutraal is. Met de vrijstelling van de vergunningplicht voor de ‘flora- en fauna-activiteit’ in Artikel 16.4, eerste lid met betrekking tot het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende zoogdieren op grond van de Omgevingswet (artikel 11.54 Bal) wordt het beleid voortgezet dat alleen de bosmuis en veldmuis zonder omgevingsvergunning mogen worden gevangen en gedood als dat nodig is voor het voorkomen van schade aan gewassen. Deze diersoorten zijn opgenomen in bijlage XI onder A.
Afdeling 16.2.3 Activiteiten die houtopstanden betreffen
De regels ter bescherming van houtopstanden zijn opgenomen in de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet voorziet in de mogelijkheid om in de algemene maatregel van bestuur een meldingsplicht op te nemen. Op grond van de artikelen 4.5 en 4.6 van de Omgevingswet is in het Bal geregeld dat het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften of maatwerkregels kan stellen ter afwijking van de algemene regels.
Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag waaraan de melding moet worden gedaan.
Anders dan in de Wet natuurbescherming worden in het systeem van de Omgevingswet regels over de wijze waarop door het Rijk voorgeschreven meldingen worden gedaan, bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld (artikel 16.88, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet) en niet door provinciale staten. Dit met het oog op uniformiteit voor alle vanwege regelgeving van het Rijk te melden activiteiten, zoals ten aanzien van digitalisering en de termijnen.
Het stellen van maatwerkregels door provincies geschiedt bij omgevingsverordening (artikel 4.6 van de Omgevingswet).
De bevoegdheid tot het opleggen van een kapverbod is in de systematiek van de Omgevingswet als maatwerkvoorschrift of maatwerkregel opgelegd, ter afwijking van de hoofdregel (meldingsplicht en plicht tot het melden).
Eisen aan de melding van een velling
Gedeputeerde Staten dienen zich aan de hand van de gegevens die de initiatiefnemer verstrekt, een goed beeld te kunnen vormen van de locatie, aard en omvang van de houtopstand en de reden van de velling. Gedeputeerde Staten zullen hiertoe een formulier vaststellen waarin de genoemde gegevens verwerkt kunnen worden.
De in artikel 11.126 van het Bal opgenomen termijn van minimaal vier weken biedt Gedeputeerde Staten de gelegenheid om zo nodig een kapverbod op te leggen. Wanneer de aanvrager een gerechtvaardigde reden heeft waarom hij het voornemen tot velling niet minimaal 4 weken tevoren heeft gemeld, dan kunnen Gedeputeerde Staten toestemming verlenen om voor het verstrijken van de termijn van 4 weken tot velling over te gaan.
Het doel van deze eisen is om de hoofddoelstelling, namelijk het niet achteruit laten gaan van de oppervlakte houtopstanden in Nederland, vorm te geven. Daarnaast is ook de kwaliteit van de houtopstanden van belang. Daarbij wordt gelet op de doelstellingen die de betreffende houtopstand kent. Van belang is bijvoorbeeld dat de houtopstand de functies voor natuur, landschap, houtproductie en recreatie in zekere mate evenwichtig kan vervullen. Gelet op deze punten, verdient het begrip “bosbouwkundig verantwoord” om breed uitgelegd te worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.
Dat roept de vraag op of de herplant van de houtopstand op enige manier ook een relatie dient te hebben met de gevelde houtopstand. De Boswet stelde in de toelichting dat de herplant in verhouding diende te staan tot het gevelde. Deze koppeling wordt nu ook weer aangebracht. Derhalve is in artikel 8.27 sub f gesteld dat de houtopstand tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen. Hiermee wordt niet bedoeld dat er precies dezelfde soorten geplant moeten worden als er voor de velling aanwezig waren; wel is het de bedoeling dat een houtopstand die een ecologische waarde vertegenwoordigde ook na herplant weer ecologische waarden kan herbergen. Hierbij is het toegestaan deze ecologische waarden uit te wisselen. Als voorbeelden: Zo kan de inheemse loofboomsoort vervangen worden door de andere inheemse loofboomsoort. Het is echter niet te de bedoeling om een soortenrijk loofbos te vervangen door een soortenarme populieren plantage.
Het vellen van een houtopstand kan grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervulde ook snel weer hersteld wordt. Daarom worden er eisen gesteld aan de oppervlakte, de te kiezen soorten (het kunnen vormen van een volwaardige duurzame houtopstand) en het spoedig in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste behelst dat er voldoende plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Snel groeiende soorten behoeven minder plantmateriaal per ha.
Het kunnen vormen van een duurzame en volwaardige houtopstand houdt in dat soorten die gebruikt worden volledig tot wasdom kunnen komen op de bodem waarin ze geplant worden. Het planten van schietwilg op droge zandgronden zal bijvoorbeeld niet leiden tot een duurzame houtopstand, omdat bomen voortijdig zullen afsterven en/of niet tot volle wasdom kunnen komen. Het zelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van beuk op bodems met hoge stagnerende grondwaterstanden.
Naar inzicht van Gedeputeerde Staten kan in bepaalde omstandigheden kleinschalige verjonging gezien worden als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand kan bevorderen. Hiervan is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is of pleksgewijs is aangetast door ziekte of plaagdieren, en met het oog op het verbeteren van de kwaliteit een verjonging van kleine delen van de houtopstand wordt ingezet. Provinciale Staten trekken daarbij in het eerste lid onder d de volgende grens. Het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan 1,5 maal de boomhoogte en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte van het bosperceel worden gezien als een dunning waarvoor geen meldingsplicht aan de orde is. Wel is hier sprake van een herplantplicht die binnen de gebruikelijke termijn dient te zijn ingevuld. Deze regeling is specifiek bedoeld voor het realiseren van een gevarieerd vitaal bos, door de inzet van verjonging. Het is niet toegestaan om andere doelen via deze regeling te realiseren.
Het uitgangspunt is dat na kappen, of anderszins verloren gaan van bos, op dezelfde plek weer bos wordt aangeplant of spontaan kan ontstaan. Soms zal de grond echter een andere bestemming krijgen. In dat geval kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen van de verplichting tot herplant van dezelfde grond en toestaan dat op een andere plaats worden herplant. Voor deze herplant gelden dezelfde eisen ten aanzien van een bosbouwkundig verantwoorde uitvoering als bij herplant op het oorspronkelijke perceel. Om versnippering van bos te voorkomen geldt voor bos groter dan 15 ha, dat compensatie er niet toe mag leiden dat een bos kleiner dan 15 ha overblijft. In dat geval is alleen compensatie mogelijk aangrenzend aan het bos.
Titel 16.3 Handelen volgens faunabeheerplan
Afdeling 16.3.1 Faunabeheereenheid
Faunabeheereenheden vervullen in het huidige faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn de maatschappelijke geledingen vertegenwoordigd die belang hebben bij de uitvoering van het faunabeleid, zoals jagers, de landbouwsector en de organisaties die natuurterreinen beheren. Provinciale Staten dienen bij verordening regels te stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden dienen te voldoen. Deze regels hebben betrekking op de omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid. In de provincie Flevoland is een faunabeheereenheid werkzaam waarvan het werkgebied overeenkomt met het grondgebied van de provincie. In de verordening is deze situatie vastgelegd.
In de Omgevingswet en in de bijbehorende algemene maatregelen van bestuur (o.a. het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn regels opgenomen over faunabeheereenheden, wildbeheereenheden en faunabeheerplannen.
Afdeling 16.3.2 Faunabeheerplan
Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht.
Voor het doden en vangen van in het wild levende dieren van beschermde soorten is in beginsel op grond van artikel 5.1, tweede lid van de Omgevingswet in beginsel een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit vereist.
Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet worden de diersoorten aangewezen die in het gehele land schade veroorzaken en waarvoor bij ministeriële regeling op grond van het voorgestelde nieuwe artikel 5.2, tweede lid, onder daarbij te stellen voorwaarden mag worden afgeweken van de vergunningplicht om deze te bestrijden.
Provincies hebben de bevoegdheid om bij omgevingsverordening voor de door daarbij aan te wijzen soorten die in delen van het land schade veroorzaken, onder daarbij te stellen voorwaarden af te wijken van de vergunningplicht ( artikel 5.2, eerste lid van de Omgevingswet).
Afdeling 16.4.1 Wildbeheereenheid
Op grond van de Omgevingswet geldt dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen verplicht organiseren in een wildbeheereenheid, ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. In de voormalige Wet natuurbescherming hebben de wildbeheereenheden een prominente rol gekregen. Het zijn over het algemeen de wildbeheereenheden die uitvoering zullen geven aan het faunabeheerplan. Zij zullen in de praktijk het beheer uitvoeren op grond van de omgevingsvergunning voor beheer en zij bevorderen dat de aangesloten jachthouders de jacht en de schadebestrijding uitvoeren overeenkomstig het faunabeheerplan en ten dienste van de grondgebruikers. Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de faunabeheereenheid over de inhoud van de faunabeheerplannen en leveren zij –op basis van tellingen en een afschotregistratie– de gegevens aan ten behoeve van het faunabeheerplan.
De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden bij uitstek streekgebonden zijn. Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, is in de Omgevingswet voorzien dat alle van het geweer gebruikmakende jachthouders –jachthouders met een jachtakte– binnen het werkgebied van een wildbeheereenheid zich bij deze eenheid moeten aansluiten. Dit versterkt het streekgebonden karakter van schadebestrijding, beheer en jacht met het geweer nog verder. De wildbeheereenheden zijn gehouden uitvoering te geven aan het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan.
In de voormalige Omgevingsverordening Flevoland was in artikel 8.18 vastgelegd dat er in Flevoland maximaal vier wildbeheereenheden zijn. Ondanks deze bepaling was in Flevoland slechts één wildbeheereenheid werkzaam.
Gebleken is dat dit niet goed is voor de regionale herkenbaarheid van de jachthouders, het duiden van faunaschade in de provincie en het verkrijgen van regio specifieke adviezen over faunabeheerplannen.
Om dit te verbeteren heeft de provincie ervoor gekozen in de omgevingsverordening nadrukkelijk vast te leggen welke wildbeheereenheden er zijn en welk werkgebied zij hebben. Hier liggen de adviezen van de bestuurlijk verkenner Van Hemmen (2018), BIJ12 faunazaken (2020), Faunabeheereenheid (2020) en de Oprichtingscommissie drie of vier wildbeheereenheden (2021) aan ten grondslag.
Gekozen is voor de drie herkenbare regio’s in Flevoland: Noordelijk Flevoland bevat het grondgebied van de gemeenten Noordoostpolder en Urk. De Knardijk is de grens tussen Oostelijk Flevoland en Zuidelijk Flevoland. De dijk Enkhuizen-Lelystad valt onder het werkgebied van Zuidelijk Flevoland. Bij besluit van 25 mei 2022 (zie provinciaal blad 2022, 7665) is vastgelegd in Artikel 16.18 van deze verordening welke wildbeheereenheden er zijn en welk werkgebied zij hebben.
Artikel 16.18 Omvang en begrenzing werkgebied
In de kern houdt de regeling in dat er sprake is van drie wildbeheereenheden. Doordat Flevoland wordt opgedeeld in 3 regio’s wordt meer invulling gegeven aan de streekgebonden verschillen die er zijn tussen de regio’s. Ook ontstaat er een gedetailleerder beeld van de regionale verschillen in schade aan gewassen en de afschotcijfers in de provincie. Dit is noodzakelijk voor de onderbouwing in de faunabeheerplannen en voor de juridische houdbaarheid van de besluiten. Er komt dus meer maatwerk op regioniveau.
Met het tweede lid wordt beoogt dat er geen enclaves ontstaan binnen een andere wildbeheereenheid.
Met het derde lid wordt beoogt om de streekgebonden werkgebieden vast te stellen, zodat er gewaarborgd is dat er 3 wildbeheereenheden komen van relatief gelijke omvang en met een duidelijk geografische begrenzing. Hierbij is ook rekening gehouden met de doorsnijding van bestaande jachtvelden.
Werkgebied Noordelijk Flevoland betreft het land van de Gemeente Noordoostpolder en de Gemeente Urk. In het water loopt het werkgebied door in het IJsselmeer tot aan de voet van de dijk Enkhuizen – Lelystad.
Werkgebied Oostelijk Flevoland betreft het landgebied ten oosten van de Knardijk in de gemeente Dronten, een deel van de Gemeente Lelystad en een klein stukje van de gemeente Zeewolde. In het water loopt het werkgebied door in het Ketelmeer en de randmeren (o.a. Vossenmeer, Veluwemeer) ten oosten van N302 (aquaduct).
Werkgebied Zuidelijk Flevoland betreft het landgebied ten westen van de Knardijk in de gemeenten Zeewolde, Lelystad en Almere. In het water loopt het werkgebied door in het Flevolands deel van de Markermeer (inclusief dijk Enkhuizen- Lelystad) en de randmeren (o.a. Wolderwijd, Gooimeer, Eemmeer, IJmeer) ten westen N302 (aquaduct).
In de praktijk zal jacht, beheer en schadebestrijding vooral op het land optreden.
Titel 16.5 Schade door in het wild levende dieren
Artikel 15.17 van de Omgevingswet bepaalt dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
Ter invulling van deze bevoegdheid stellen Gedeputeerde Staten beleidsregels vast.
In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit zijn de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.
Op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de aanvraag schriftelijk ingediend. Aan de eis van schriftelijkheid wordt ook voldaan als de aanvraag langs elektronische weg wordt gedaan. Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen.
BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achterlaten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
Een en ander wordt nader uitgewerkt in de beleidsregels.
De provincie Flevoland constateerde in 2019 een toenemende maatschappelijke onrust over de toename van het aantal geiten. Die onrust houdt onder meer verband met de negatieve gevolgen van geitenhouderijen voor de volksgezondheid. Aanleiding is een aantal onderzoeken en adviezen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en GGD's, waaronder het in augustus 2016 verschenen RIVM-rapport Veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO-1)) en het in juni 2017 verschenen RIVM-rapport Veehouderij en gezondheid omwonenden (aanvullende studies): Analyse van gezondheidseffecten, risicofactoren en uitstoot van bio-aerosolen (VOG-2). Die onderzoeken tonen aan dat er een mogelijke samenhang is tussen geitenhouderijen en longontsteking bij omwonenden binnen een straal van 2 kilometer rondom een geitenhouderij. Zodra de precieze oorzaken van de gezondheidseffecten duidelijk zijn, wordt ook duidelijk of, en zo ja welke, (bedrijfs-)maatregelen genomen kunnen worden. Zolang er onduidelijkheid bestaat over de precieze oorzaken, is het vanuit het voorzorgprincipe nodig dat er een stop komt op de ontwikkelingsmogelijkheden voor geitenhouderijen. Zie het Omgevingsprogramma Flevoland (paragraaf 1.2.1.6 en plan-ID NL.IMRO.9924.GeconsOPFlevoland-GV01) voor meer achtergrondinformatie.
Aanvullend wordt opgemerkt dat op 27 oktober 2020 GGD-richtlijn Veehouderij en gezondheid is gepubliceerd. De GGD heeft twee uitgangspunten bij zijn adviezen. De eerste is voorzorg: wees terughoudend met het plaatsen van gevoelige bestemmingen en veehouderijen binnen 250 meter van elkaar (bij geitenhouderijen binnen 2 kilometer). Gevoelige bestemmingen zijn bijvoorbeeld woningen, scholen, en ziekenhuizen. Het tweede uitgangspunt is het streven om de uitstoot van geur, stof, endotoxinen (kleine stukjes bacteriËn) en ammoniak van veehouderijen te verminderen.
Omdat nog onbekend is waardoor mensen die wonen in de buurt van geitenhouderijen vaker een longontsteking hebben, zijn in opdracht van het Rijk in 2019 verschillende vervolgonderzoeken gestart door de RIVM, Nederlands Instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL), Wageningen University & Research (WUR) en het Institute for Risk Assessment Sciences van de Universiteit van Utrecht (IRAS). Onderzoek naar oorzaken van longontstekingen rond geitenhouderijen (VGO III) bestaat uit verschillende onderdelen. Hierin wordt onderzocht welke ziekteverwekkers longontstekingen veroorzaken, aan welke ziekteverwekkers geitenhouders blootstaan (of hebben gestaan) en worden onder meer veegmonsters en luchtmonsters op geitenhouderijen genomen. Hiermee willen de onderzoekers achterhalen waarom mensen die wonen in de buurt van geitenhouderijen vaker een longontsteking hebben. De deelprojecten zijn als gevolg van de COVID-19 epidemie later gestart in september 2020 en de resultaten worden naar verwachting eind 2022 gepubliceerd. Mogelijk leidt dit vervolgonderzoek naar het verband tussen geitenhouderijen en een groter aantal longontstekingen voor omwonenden tot nieuwe inzichten. Indien uit dit landelijk onderzoek oorzaken van de ziektelast door geitenhouderijen blijken en er zicht is op oplossingsgerichte maatregelen, kan besloten worden in hoeverre en op welke wijze dit hoofdstuk van de omgevingsverordening wordt aangepast.
In het kader van het provinciaal belang van het beschermen en realiseren van een gezonde en veilige leefomgeving heeft de provincie er voor gekozen om provinciebreed met een doelmatige en doeltreffende regeling te komen. Uit voorzorg voor de gezondheid van omwonenden in samenhang met de provinciale zorg voor een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en de daarmee verbonden bevordering van de kwaliteit van de leefomgeving, waaronder de volksgezondheid, hebben Provinciale Staten van Flevoland d.d. 30 januari 2019, nr. 2368315 en plan-ID NL.IMRO.9924.VBGeitenstop-VA01, met een voorbereidingsbesluit de verdere ontwikkeling van geitenhouderijen tijdelijk verboden op het grondgebied van de provincie (geitenstop). Dit voorbereidingsbesluit is inwerking getreden op 2 februari 2019.
Dit hoofdstuk in de omgevingsverordening bouwt voort op dit voorbereidingsbesluit. Met de inwerkingtreding van het hoofdstuk Geitenhouderijen in de Omgevingsverordening Flevoland per 1 augustus 2019 is het voorbereidingsbesluit van rechtswege (artikel4.1, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening) vervallen.
De geitenstop bestaat uit het verbod op nieuwvestiging van geitenhouderijen (oprichten, vestigen e.d.) en op uitbreiding van bestaande geitenhouderijen voorzover gelegen binnen een straal van twee kilometer van de rand van een woonkern (de vrijwaringszone geitenhouderijen).
Artikel 17.3 Tijdelijke Geitenstop
Deze artikelleden bevatten rechtstreeks voor de geitenhouderij geldende verboden. De verboden betreffen (eerste lid) de nieuwvestiging van geitenhouderijen en (tweede lid) de uitbreiding van bestaande geitenhouderijen gelegen binnen een straal van 2 kilometer van de rand van een woonkern. Deze regels zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid Omgevingswet (voorheen artikel 4.1, derde lid Wet ruimtelijke ordening). Gekozen is voor een combinatie met instructieregels (Artikel 17.4) als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid Omgevingswet. Het in deze vorm stellen van de regels in voorkomt dat de Flevolandse gemeenten al direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in de omgevingsverordening gestelde instructieregels zouden moeten hebben vertaald in alle omgevingsplannen. Dat zou niet doelmatig en doeltreffend zijn en ook de overgangstermijn doorkruisen waarin gemeenten kunnen toewerken naar een volledig en samenhangend omgevingsplan.
Deze verboden continueren het al in het voorbereidingsbesluit opgenomen verbod, dat voor alle duidelijkheid wat meer is uitgewerkt dan de in het voorbereidingsbesluit gebruikte algemene formulering. Beoogd is een bevriezing van de op de dag van inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit legaal bestaande situatie. De peildatum is daarmee 2 februari 2019.
Verboden is de nieuwvestiging van geitenhouderijen. De term 'geitenhouderij' lijkt op zichzelf voldoende duidelijk en wordt in de verordening niet anders bedoeld dan in het gangbare spraakgebruik. Het toevoegen van een begripsbepaling voor 'geitenhouderij' is nodig om de toepassing van het verbod tot nieuwvestiging (Artikel 17.3, eerste lid) en uitbreiding (Artikel 17.3, tweede lid) toe te snijden op geitenhouderijen van een bepaalde omvang. Voor het bepalen van de ondergrens van deze omvang heeft Flevoland in 2019 aansluiting gezocht bij regelgeving en jurisprudentie. Voor het aantal geiten dat gehouden kan worden, bieden de artikelen 1.18 en 3.111 van het Activiteitenbesluit milieubeheer een duidelijke aanwijzing. In die artikelen wordt als ondergrens het houden van 10 geiten genoemd. De ondergrens van 10 geiten wordt bovendien door meerdere provincies gehanteerd bij de geitenstop. Bij deze ondergrens heeft de provincie aansluiting gezocht.
Het op kleine schaal houden van geiten, zoals kinderboerderijen met minder dan 10 geiten, valt niet onder deze begripsbepaling en daarmee dus ook niet onder het verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding.
Onder de definitie van geitenhouderij vallen eveneens gemengde veehouderijbedrijven en agrarische bedrijven, waarbinnen het houden van geiten niet de hoofdzaak van de bedrijfsvoering inhoudt. De regeling geldt voor de geitenhouderij als geheel, ongeacht de verschijning in de vorm van grondgebonden, intensief en biologisch. Hieruit volgt dat het (geheel of gedeeltelijk) wijzigen van (gemengde) veehouderijbedrijven en/of agrarische bedrijven met de ontwikkeling van een nieuwe (neven-)tak voor het houden van 10 geiten of meer eveneens verboden is. Een dergelijke ontwikkeling is gelet op de definitie van geitenhouderij op te vatten als nieuwvestiging.
Voor alle duidelijk wordt nog opgemerkt dat met 'geiten' de soortnaam wordt bedoeld. Onder de term 'geitenhouderij' valt dus ook de 'bokkenhouderij'.
Bestaande geitenhouderijen gelegen buiten de straal van twee kilometer van de rand van een woonkern mogen uitbreiden, uiteraard mits de uitbreiding voldoet aan een veilige en gezonde fysieke leefomgeving (en daarmee juridisch planologisch inpasbaar) en voor de uitbreiding een omgevingsvergunning kan worden verleend.
Om duidelijk te maken hoever de geitenstop reikt, is een definitie van bestaande geitenhouderij opgenomen. Deze definitie beschrijft de legaal geldende situatie per de peildatum 2 februari 2019. Hiermee wordt gedoeld op geitenhouderijen die op dat moment enerzijds in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan of met een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan Èn anderzijds voor alle onderdelen beschikken over de benodigde omgevingsvergunningen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (bouwen, milieu, beperkte milieutoets) dan wel in werking zijn conform een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Deze legale bestaande geitenhouderijen mogen uitbreiden, uiteraard mits de uitbreiding voldoet aan een veilige en gezonde fysieke leefomgeving (en daarmee juridisch planologisch inpasbaar) en voor de uitbreiding een omgevingsvergunning kan worden verleend.
De legaal geldende situatie kan echter afwijken van de feitelijke situatie. De situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen dat er sprake is van een geitenhouderij waarvoor een omgevingsvergunning onderdeel milieu (artikel 2.1, eerste lid onder e en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) is afgegeven, die niet voldoet aan de planologische situatie.
Anderzijds is het mogelijk dat voor een situatie die past binnen het bestemmingsplan mogelijk geen omgevingsvergunning onderdeel milieu is verleend of een melding Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan. Tenslotte kan er ook sprake zijn van strijdigheid ten aanzien van het bestemmingsplan in combinatie met het ontbreken van de benodigde omgevingsvergunning(en). Het moge duidelijk zijn dat deze geitenhouderijen niet vallen onder de definitie van bestaande geitenhouderijen en als gevolg daarvan niet mogen uitbreiden.
Artikel 17.4 staat geen afwijking van het omgevingsplan toe en dus kan ook geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit worden verleend (artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet).
Totdat een onherroepelijk omgevingsplan in overeenstemming is met de verboden van Artikel 17.4, eerste lid en Artikel 17.4, tweede lid, geldt Artikel 17.3, derde lid als rechtstreeks werkende regel met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid Omgevingswet (voorheen artikel 4.1, derde lid Wet ruimtelijke ordening). Hiermee wordt er voor gezorgd dat -als onverhoopt de onderzoeken (zie de toelichting bij Artikel 17.4) geen duidelijkheid bieden over de precieze oorzaak van de verhoogde kans op longontsteking- de tijdelijke verbodsbepaling in de omgevingsverordening en de implementatie daarvan in de omgevingsplannen naadloos (in de tijd) op elkaar aansluiten.
Titel 17.3 Instructies omgevingsplan
Afdeling 17.3.1 Instructieregels omgevingsplan
Artikel 17.4 Instructieregels omgevingsplan
Gekozen is voor een combinatie van rechtstreeks werkende regels (Artikel 17.3) met instructieregels als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid Omgevingswet. Artikel 17.4, eerste lid en Artikel 17.4, derde lid bevatten de inhoudelijke instructieregels aan de gemeenten om de geitenstop in het omgevingsplan op te nemen. Het omgevingsplan dient (eerste lid) de nieuwvestiging van geitenhouderijen en (derde lid) de uitbreiding van bestaande geitenhouderijen gelegen in de vrijwaringszone geitenhouderijen uit te sluiten. De rechtstreeks werkende regels van Artikel 17.3 gelden zolang en voor zover gemeenten nog geen uitvoering hebben gegeven aan de instructieregels (Artikel 17.3, derde lid).
In onderzoeken en adviezen van het RIVM en GGD’s zijn mogelijke gezondheidsrisico’s aangetoond voor omwonenden rondom geitenhouderijen. Deze risico’s zijn met name aanwezig in een straal van twee kilometer van de rand van een woonkern. Daarom is aanvullend op de inhoudelijke instructieregels van het eerste en derde lid een instructie opgenomen om in de omgevingsplannen een vrijwaringszone op te nemen bestaande uit een zone van 2 kilometer rondom de in Flevoland aanwezige woonkernen gemeten vanaf de rand van de woonkern.
Voor de definitie van het begrip woonkern is aangesloten bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Onder deze definitie kunnen in de Flevolandse situatie ook ontwikkelingen vallen woonmilieus zoals landgoederen en de objecten waar permanente bewoning is toegestaan. Aanvullend daarop zijn bekende toekomstige ontwikkelingen bij Almere en Zeewolde (Oosterwold) en in Noordoostpolder (Wellerwaard) beschermd door in de definitie te verwijzen naar de Intergemeentelijke structuurvisie Oosterwold (NL.IMRO.0034.SV5ADEHVZ01-vg01 / NL.IMRO.0050.ISVOosterwold- VS01) en het bestemmingsplan Wellerwaard – partiële herziening (NL.IMRO.0171.BP00560-VS01).
De geometrische begrenzing van de vrijwaringszone moet worden vastgelegd in een werkingsgebied. De in dit gebied geldende regels, in ieder geval het verbod op het uitbreiden van bestaande geitenhouderijen, zijn gekoppeld aan het werkingsgebied. Dit maakt het mogelijk dat in het DSO bij een klik op de kaart alleen de in de vrijwaringszone geitenhouderijen geldende regels zichtbaar worden.
Gelet op artikel 2.23, derde lid, Omgevingswet kan bij instructieregels een termijn worden gesteld waarbinnen aan de instructie uitvoering moet zijn gegeven. Binnen de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening gold hiervoor een termijn van één jaar na inwerkingtreding van de verordening, dus oorspronkelijk tot 1 augustus 2020. Omdat de verwachting is dat het verbod slechts tijdelijk van aard is, wil de provincie onnodige administratieve lasten bij gemeenten voorkomen. Daarom is in 2019 in Artikel 17.4, derde lid de onder de Wet ruimtelijke ordening verplichte termijn van één jaar verlengd tot 1 januari 2024. Deze datum is destijds gekozen door twee jaar op te tellen bij de verwachte datum van publicatie van het rapport van het RIVM/IRAS per januari 2022. Dit in verband met de benodigde tijd voor het opstellen, vaststellen en onherroepelijk worden van een bestemmingsplan voor het landelijk gebied.
Inmiddels is bekend dat de resultaten van de onderzoeken waarschijnlijk eind 2022 worden gepubliceerd, een jaar later dan werd aangenomen. In verband hiermee is de termijn waarbinnen gemeenten uitvoering aan de instructie moet hebben gegeven aangepast in 1 januari 2025.
In de tussentijd geldt Artikel 17.3. Hiermee wordt er voor gezorgd dat –als onverhoopt de onderzoeken geen duidelijkheid bieden over de precieze oorzaak van de verhoogde kans op longontsteking– de tijdelijke verbodsbepaling in de omgevingsverordening en de implementatie daarvan in de omgevingsplannen naadloos (in de tijd) op elkaar aansluiten.
Hoofdstuk 18 Ontgassen binnenvaart
Op voorstel van Nederland is het internationale Scheepsafvalstoffenverdrag (CDNI) in juni 2017 aangepast om het varend ontgassen zo snel mogelijk overal in Nederland te stoppen is. Met dit besluit wordt het varend ontgassen van de meeste gevaarlijke stoffen op termijn verboden. In drie tranches zal het verbod op steeds meer stoffen van toepassing worden verklaard (1e fase 2020, 2de fase in 2022 en laatste fase 2023). Er is voor een gefaseerde invoering gekozen omdat de andere lidstaten bezorgd waren dat de benodigde voorzieningen om te ontgassen anders niet tijdig beschikbaar zouden zijn. In principe wordt in het CDNI de lijn van de provinciale verordening gevolgd, waarbij eerst motorbrandstoffen en benzeen worden verboden, vervolgens alle meer dan 10%-benzeen houdende stoffen en tenslotte alle andere vervoerde gevaarlijke stoffen met een dampspanning van meer dan 5kPa. Het provinciale verbod kan (tijdelijk) nog naast het landelijk verbod bestaan omdat in de eerste en tweede fase sowieso (nog) niet alle stoffen worden verboden die wel in de het provinciale verbod zijn meegenomen.
De inwerkingtreding van de wijziging van CDNI is afhankelijk van de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de laatste verdragsluitende partij. Na deze inwerkingtreding zullen de diverse verplichtingen gefaseerd van kracht worden. De wijziging van de CDNI zal worden in geÏmplanteerd in het Scheepsafvalstoffenbesluit en uiteindelijk in het Besluit activiteiten leefomgeving. De regels over ontgassen in de provinciale verordening zullen na het van kracht worden van de landelijke uitvoeringsregelgeving voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen van rechtswege komen te vervallen en/of kunnen worden ingetrokken. Indien de landelijke regelgeving net als de internationale regels ten aanzien van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen gefaseerd in werking treden, zullen de provinciale regels ook (in fasen) worden ingetrokken.
De specifieke regels voor het ontgassen hebben gevolg voor de fysieke leefomgeving en zijn gesteld met het oog op de doelen van de Omgevingswet (artikel 4.1, eerste lid Omgevingswet).
Afdeling 18.2.1 Verbodsbepaling
De verbodsbepaling is gericht tot de vervoerder en de schipper en strekt zich in het grondgebied van Flevoland. Met name de Buitendijkse openbare vaarwegen (de verlengde ARA [Antwerpen, Rotterdam, Amsterdam] route, de vaargeul Amsterdam-Lemmer en vice versa inclusief de route Randmeren) wordt vaak door de beroepsvaart gevaren, maar dit kunnen tevens andere vaarwegen binnen Flevoland zijn.
Het is wenselijk aan te geven bij welke concentratiegrens een ladingtank voor belading als gasvrij kan worden beschouwd. Een ladingtank zal nooit helemaal vrij zijn van vorige ladingrestanten, alleen al omdat resten achterblijven in de scheepswand en daaruit na verdamping weer vrijkomen. Er is gekozen voor een concentratie van restladingsdamp van 10% onder de onderste explosiegrens.
Een concentratie van die damp van 10% of meer onder de onderste explosiegrens is voor de naleving van een aantal voorschriften van het ADN maatgevend. Grofweg gaat het om 90 procent emissiereductie. Dit betekent dat we met een dergelijk verbod gaan van een enorme naar een beperkte overschrijding op water. Voor de concentratie restladingdamp van 10% of meer onder de onderste explosiegrens is gekozen omdat dit in de praktijk uitvoerbaar is en kan rekenen op de steun van de schippers en bedrijven. Een dergelijke aanpak is ook in lijn met de voorgestelde toekomstige (inter)nationale regelgeving.
Dat neemt niet weg dat ook met het behalen van 90 % emissiereductie nog een flinke hoeveelheid benzeen in de ladingtank achterblijft die uiteindelijk in de atmosfeer terecht komt. De concentratie is honderdduizend keer hoger dan de grenswaarde op grond van de Europese regelgeving voor luchtkwaliteit en ongeveer 5.000 keer hoger dan de maximaal te emitteren concentraties benzeen voor installaties op het land. De situatie op land is anders dan op water: op land geldt een minimalisatieplicht, terwijl op water door de wetgever niets geregeld was.
Afdeling 18.2.2 Afwijking van verbodsbepaling
Artikel 18.4 Voorafgaande belading
Artikel 18.4 bevat een aantal gevallen waarin het verbod, om een milieubelastende activiteit te verrichten voor zover het gaat om het ontgassen van een ladingtank, niet van toepassing is. Dit houdt verband met de veronderstelling dat de concentratie benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen van de restladingdamp in de ladingtank dan lager is dan 10% onder de onderste explosiegrens of in ieder geval voldoende laag is. Ten eerste wordt verondersteld dat dit het geval is wanneer kan worden aangetoond dat de drie voorafgaande ladingen niet bestonden uit benzeenhoudende restladingdampen. Van belang daarbij is onder meer het vervoerdocument, zoals omschreven in het ADN. Ook is het ontgassingsverbod niet van toepassing wanneer kan worden aangetoond dat de tank van het schip bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan waarop het verbod van toepassing is. Ook dan wordt verondersteld dat de restladingdamp in de ladingtank verwaarloosbare concentraties benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen bevat. De vullingsgraad van een tank kan worden aangetoond met behulp van de tanktabel en de ladingpapieren die op elk schip aanwezig zijn. De vullingsgraad wordt bepaald door per tank het volume van de lading conform de ladingspapieren te delen door het volume van de tank.
Artikel 18.5 Veiligheidsredenen
Ontgassen is wel toegestaan bij drukverevening om veiligheidsredenen. De noodzaak tot drukverevening kan aan de orde zijn bij toenemende temperaturen en daarmee toenemende druk in de ladingtank van het schip. Drukverevening om veiligheidsredenen kan ook aan de orde zijn bij metingen en monsternames. De dampen verlaten dan via de veiligheidsoverdrukkleppen de tank. Ook bij calamiteiten kan het ontgassen aan de orde zijn. Calamiteiten met een schip kunnen zich altijd voordoen en het zou de veiligheid niet ten goede komen om marktpartijen te verplichten om tijdens een calamiteit of gedurende de herstelwerkzaamheden na een calamiteit de benzeenhoudende restladingdampen in de ladingtank van het schip te houden.
Afdeling 18.2.3 Instructieregels
Artikel 18.6 Beoordelingsregels ontgassen ladingtank
Provinciale Staten hebben aan Gedeputeerde Staten enkele bevoegdheden opgelegd, welke in Artikel 18.6 zijn opgesomd als instructieregels aan Gedeputeerde Staten.
Met de komst van de Omgevingswet komt het instrument ontheffing te vervallen. De omgevingsvergunning komt in de plaats van de nu soms gehanteerde ontheffing. Een vergunning is een beschikking waarbij een bepaalde handeling wordt toegestaan. Een vergunning heeft dus een ruimere strekking dan een ontheffing. Op dit moment kan nog niet geheel worden voorzien wanneer naleving van het ontgassingsverbod, buiten de in hoofdstuk 18 genoemde gevallen, in redelijkheid niet kan worden verlangd. Daarom is dan ook voorzien in de mogelijkheid van een door Gedeputeerde Staten te verlenen omgevingsvergunning voor een individuele situatie.
Het is denkbaar dat door ontwikkelingen, zoals een technische verbetering van de dampverwijdering, deze norm naar een niveau kan worden teruggebracht vergelijkbaar met die voor installaties op het land. Een dergelijke bijstelling kan dan plaatsvinden via een besluit van Gedeputeerde Staten.
Titel 19.1 Algemeen schaliegas
De regeling voor schaliegas heeft als doel dat bij het opsporen en winnen van schaliegas en schalieolie de provinciale belangen niet worden geschaad.
Schaliegas en schalieolie is aardgas of aardolie dat in andere soorten gesteenten en lagen zit opgesloten dan conventioneel aardgas en aardolie. Daardoor moet het met andere, intensievere technieken gewonnen worden. Schaliegas is aardgas, dat rechtstreeks uit het gas- of moedergesteente wordt gewonnen. Dit betreft merendeels kleisteen met een zeer slechte doorlatendheid. Schalieolie is olie, die rechtstreeks uit het moedergesteente wordt gewonnen. Om de gas-/oliestroom op gang te brengen dient het gesteente gestimuleerd te worden, bijvoorbeeld door "hydraulic fraccing". Hierbij wordt het (klei-)gesteente onder hoge druk gebroken.
Op dit moment is nog niet aangetoond dat de opsporing en winning van schaliegas en -olie veilig kan. Zowel het opsporen als het winnen van schaliegas of -olie kan effecten hebben op vele andere belangen die in het gebied spelen. De vergunningverlening ten behoeve van het opsporen en winnen van aardgas en aardolie is geregeld in de Mijnbouwwet. Deze wet is vooral geschreven vanuit economische en technische motieven. Inmiddels is de wetgeving aangepast. De aspecten waarop gelet wordt vanwege de Mijnbouwwet is verbreed en er is een vergunningplicht voor milieu geÏntroduceerd.
Het Rijk (minister van EZK) is bevoegd gezag voor een opsporingsvergunning en een winningsvergunning op grond van de Mijnbouwwet. De provincie (GS) heeft adviesrecht en dient daarbij de relevante colleges van burgemeester en wethouders en het dagelijks bestuur van het waterschap in dat advies te betrekken. Gemeenten en waterschap kunnen dus indirect hun advies geven. De minister kan de vergunning weigeren of voorwaarden en beperkingen aan de vergunning verbinden vanwege veiligheid van omwonenden of het voorkomen van ernstige schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte en andere natuurlijke rijkdommen (waaronder grondwater met het oog op de drinkwatervoorziening), de nadelige gevolgen voor het milieu, de nadelige gevolgen voor de natuur en het belang van de landsverdediging.
Vervolgens is voor daadwerkelijke winning een goedgekeurd winningsplan vereist. De minister van EZK is degene die winningsplannen goedkeurt. Voordat de minister daarover een besluit neemt, hebben zowel provincies, gemeenten als waterschappen elk een adviesrecht.
Onder de Omgevingswet zijn de milieugevolgen voor mijnbouwactiviteiten geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het Rijk (minister van EZK) is het bevoegd gezag voor de milieubelastende activiteiten van een mijnbouwwerk. Daarbij geldt het als magneetactiviteit, zodat ook de andere omgevingsvergunningen die nodig zijn, in de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit opgaan. Gemeente, provincie en waterschap hebben bij de omgevingsvergunning voor een milieubelastende mijnbouwactiviteit adviesrecht. GS hebben adviesrecht als het gaat om aanleg van een boorgat of het winnen van delfstoffen of aardwarmte. Als er afgeweken wordt van het omgevingsplan heeft de gemeenteraad (van de gemeente waar het project in hoofdzaak is gelegen) advies met instemming. Het waterschap heeft adviesrecht voor lozingen op het riool vanuit een mijnbouwwerk.
Als de opsporing of winning geprojecteerd is in of onder een Natura 2000-gebied of een nationaal natuurgebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming, moet het Rijk hiervoor een projectbesluit opstellen. Het projectbesluit is de opvolger van de Rijkscoördinatieregeling. Bij de projectprocedure kunnen regels uit de omgevingsverordening, omgevingsplan of waterschapsverordening buiten toepassing worden gelaten. Dat kan wanneer deze regels onevenredig belemmerend werken voor de uitvoering van het projectbesluit en wanneer hiervoor dringende redenen bestaan. Bijvoorbeeld voor uitvoeringsbesluiten zoals het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende mijnbouwactiviteit. In het projectbesluit moet verantwoord worden hoe participatie was vormgegeven en wat met de inbreng is gedaan. Tegen een besluit tot vaststelling van een projectbesluit staat voor belanghebbenden beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Provinciaal belang in relatie tot schaliegas
Omdat de bodem de grond is van ons bestaan en veel eigenschappen van de bodem en ondergrond niet hernieuwbaar zijn en gebruik ervan vaak eenmalig en onomkeerbaar is, is ten aanzien van het opsporen en winnen van schaliegas en -olie grote zorgvuldigheid geboden. Ook om in de toekomst gebruik te blijven maken van het grote potentieel van de ondergrond, is duurzaam beheer van bodem en ondergrond nodig. Tevens hebben alle opsporings- en winningsactiviteiten die in de ondergrond plaatsvinden bovengrondse effecten en risico's, bijvoorbeeld op leefbaarheid, bereikbaarheid, veiligheid, ruimtelijke ordening, natuur, milieu, cultuurhistorie en landschap. Maar ook op regionaal economische ontwikkelingen.
Gelet op de provinciale rol en taakopvatting inzake duurzaamheid, de kwaliteit van de leefomgeving, een goede ruimtelijke ordening en evenwichtige toedeling van functies aan locaties, acht de provincie zich verantwoordelijk voor het beschermen van deze ondergrondse en bovengrondse belangen tegen risico's en negatieve effecten. Vanuit het voorzorgsprincipe wil de provincie negatieve effecten ten gevolge van onder andere schaliegasboringen zoveel mogelijk voorkomen. Ontwrichting is in ieder geval niet toelaatbaar. De provinciale belangen zijn neergelegd in beleid, politieke opvattingen (zoals moties) en landelijke en provinciale regelgeving. Deze worden samengevat in een zogenoemde lijst van provinciale belangen die GS vaststelt en actueel houdt.
Gelet op de hiervoor geschetste provinciale belangen was in de omgevingsverordening een regeling opgenomen die deels geënt was op de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en deels geënt op de autonome verordenende bevoegdheid van de provincie, voor zover die niet valt onder de Wet milieubeheer.
Gelet op de huidige Mijnbouwwet en de Omgevingswet, moet er vanuit worden gegaan dat de regeling voor milieubelastende activiteiten uitputtend in de wetgeving is geregeld. Dat houdt in dat in de provinciale omgevingsverordening hiervoor geen vergunningsplicht meer kan worden opgenomen. Met betrekking tot een evenwichtige toedeling van functies, lijkt die ruimte nog wel te bestaan. Daarom zijn de instructieregels voor een (Wro) bestemmingsplan in de omgevingsverordening omgezet naar instructieregels voor een (Ow) omgevingsplan. Deze instructieregels kan de gemeente betrekken bij haar advies met instemming die de gemeente heeft vanwege het moeten afwijken van het omgevingsplan.
In de Verordening voor de fysieke leefomgeving was in een bijlage ervan een lijst van provinciale belangen opgenomen die in ieder geval in ogenschouw genomen moeten worden bij schaliegas. Vanwege de komst van de Omgevingswet stellen gedeputeerde staten een zogenoemde communicatielijst van provinciale belangen op, welke actueel gehouden wordt. Daarom wordt ervoor gekozen om naar deze communicatielijst van provinciale belangen te verwijzen, in plaats van een bijlage met een beperkt aantal provinciale belangen dat minimaal in ogenschouw genomen moet worden.
Het Rijk heeft 8 juni 2018 de Structuurvisie Ondergrond vastgesteld. Daarin is aangegeven dat de winning van schaliegas wordt uitgesloten. Dit is niet in regelgeving vastgelegd, zodat een provinciale regeling gewenst blijft.
Artikel 19.2 Werkingsgebied: opsporen en winnen schaliegas en schalieolie
Om invulling te geven aan de provinciale belangen in relatie tot schaliegas is het werkingsgebied het gehele grondgebied van de provincie Flevoland. De geometrische begrenzing van dit werkingsgebied is in bijlage II van de omgevingsverordening vastgelegd.
In bijlage I van de omgevingsverordening zijn de begripsbepalingen opgenomen. Hierin zijn definities opgenomen voor omgevingsplan en provinciaal belang. Een provinciaal belang is een belang dat de pro-vincie gelet op artikel 2.3 Omgevingswet kan behartigen. Een overzicht van de provinciale belangen is opgenomen in de zogenoemde 'lijst van provinciale belangen' die Gedeputeerde Staten vaststellen. De lijst bestaat uit:
Titel 19.2 Instructieregels schaliegas
Artikel 19.3 Instructieregels omgevingsplan: opsporen en winnen van schaliegas en schalieolie
Voor het stellen van provinciale regels met het oog op toedeling van functies aan locaties, geldt - gelet op artikel 4.2 lid 2 Ow - dat deze primair in de vorm van instructieregels voor een omgevingsplan gesteld moeten worden. De instructieregels houden in dat op basis van onderzoek gemotiveerd moet worden dat bij de opsporing en winning van schaliegas/-olie de provinciale belangen niet worden geschaad.
In bijlage I van de omgevingsverordening zijn de begripsbepalingen opgenomen. Hierin zijn definities opgenomen voor omgevingsplan en provinciaal belang. Een provinciaal belang is een belang dat de pro-vincie gelet op artikel 2.3 Omgevingswet kan behartigen. Een overzicht van de provinciale belangen is opgenomen in de zogenoemde 'lijst van provinciale belangen' die Gedeputeerde Staten vaststellen. De lijst bestaat uit:
Hoofdstuk 20 Kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving
Dit hoofdstuk regelt de kwaliteit van de door en in opdracht van gedeputeerde staten uitgevoerde vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) van het omgevingsrecht als bedoeld in artikel 18.20, tweede lid en artikel 18.23, eerste lid onder b van de Omgevingswet.
Samen met het kabinet werken gemeenten en provincies aan het verbeteren van de uitvoering van het omgevingsrecht. De visie van het kabinet over de verbetering staat beschreven in het kabinetsstandpunt (november 2008) waarin het kabinet reageert op de analyses en voorstellen van de commissie Mans, Oosting, Lodders, d'Hondt en de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De verbeterpunten zijn terug te brengen tot drie hoofdpunten:
Het IPO en de VNG hebben afspraken gemaakt met het kabinet over hoe zij gezamenlijk met de departementen werken aan het verbeteren van deze punten. Deze afspraken zijn deels vastgelegd in de Package Deal (29 september 2009). Hiertoe is een gezamenlijk programma (PumA, programma uitvoering met ambitie) opgezet, dat inmiddels is afgerond. Zo is er nu onder meer een landelijk stelsel van omgevingsdiensten, zijn de kwaliteitscriteria VTH 2.1 voor de uitvoering van de Wabo in brede samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkeld, bestuurlijk vastgesteld (in juni 2012) en beschikbaar gesteld en is er een landelijke handhavingsstrategie voor bestuurs- en strafrecht. Vervolgens hebben in 2018 en 2019 onder leiding van IPO en VNG gemeenten, provincies en omgevingsdiensten zich actualisatie gebogen over de actualisatie van de kwaliteitscriteria. Dit heeft geleid tot de kwaliteitscriteria VTH 2.2, die elk bevoegd gezag (gemeente en provincie) dient toe te passen.
Bij het verankeren van de afspraken in de wet zijn door de VNG en het IPO nieuwe afspraken gemaakt met het kabinet. De Wet Verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving (Wet VTH), die paragraaf 5.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vervangt, is geschreven vanuit een stelsel dat gebaseerd is op vertrouwen en decentralisatie. Dit betekent dat een belangrijk deel van de besluitvorming over de kwaliteit van de uitvoering decentraal plaatsvindt door de desbetreffende bevoegde gezagen. Leidend hierin is de afspraak met het kabinet dat er een landelijk kwaliteitsniveau moet worden gerealiseerd en behouden. In de praktijk blijkt dat de kwaliteit van de uitvoering en handhaving afhankelijk is van de wijze waarop alle betrokken partijen bij de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving zich daarvoor inzetten door samenwerking. Hier geldt dat de ketting zo sterk is als de zwakste schakel.
Dit gegeven laat onverlet dat verschillende snelheden bestaan in het bereiken van kwaliteit, bijvoorbeeld waar het de beschikbaarheid en deskundigheid van de betrokken organisaties betreft. Dit geldt overigens niet alleen voor de diensten van gemeenten en provincies, maar ook voor omgevingsdiensten. De eisen die dit hoofdstuk aan de organisatie van de provinciebesturen en in hun opdracht de omgevingsdiensten stelt, berusten daarom op het vertrekpunt van de Kwaliteitscriteria VTH 2.2 die door de betrokken organisaties toegepast dienen te worden volgens de regel "comply or explain" (zie daarover verder de artikelsgewijze toelichting bij Artikel 20.5).
In alle gevallen zullen gedeputeerde staten, als bevoegd gezag, op grond van artikel 13.5 Omgevingsbesluit beleid moeten voeren over uitvoering en handhaving van het basistakenpakket enerzijds en anderzijds de plus- en thuistaken. Dit hoofdstuk regelt dat de verrichtingen van de organisatie van de provincie en de omgevingsdiensten, waar het de VTH-taken betreft, in het licht van de in het beleid geformuleerde doelen worden beoordeeld. Tot slot regelt het dat provinciale staten, in het kader van horizontale verantwoording, inhoudelijk debat voeren over de hoofdlijnen van het meerjarige kwaliteitsbeleid dat door gedeputeerde staten wordt gevoerd.
Dit hoofdstuk beoogt zo veel mogelijk aan te sluiten bij bestaande rapportage en informatiestromen op basis van het Omgevingsbesluit en de organieke wetgeving en introduceert geen nieuwe rapportageverplichtingen. Het vereist wel extra input over kwaliteit voor bestaande rapportages. Het is van groot belang dat een tijdige en transparante uitvoering van bestaande verplichtingen bijdragen aan de mogelijkheid voor de ambtelijke diensten, het bevoegde college en provinciale staten om ieders rol in de kwaliteitsketen te kunnen spelen. Dit hoofdstuk is vanuit deze bestaande competentieverdeling gericht op horizontale verantwoording.
Dit hoofdstuk vormt het kader voor de kwaliteit van de VTH-taken bij de provincie en in opdracht daarvan handelende (omgevings)diensten. Met dit hoofdstuk binden provinciale staten het college van gedeputeerde staten, en de in opdracht daarvan handelende omgevingsdiensten, aan een uniforme ambitie voor kwaliteit. Vertrekpunt zijn de kwaliteitscriteria VTH (die zijn verankerd in Artikel 20.5, zie ook de artikelsgewijze toelichting) en andere standaarden en methoden die door het bevoegde gezag al veel worden gehanteerd. Deze zijn ontwikkeld en worden toegepast met als doel de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving te waarborgen en te bevorderen. Of dat het geval is, moet jaarlijks worden beoordeeld door gedeputeerde staten. Hiervoor is input nodig van de omgevingsdiensten en de interne provinciale organisatie. gedeputeerde staten zullen beoordelen 'of het goed gaat' op basis van de door henzelf geformuleerde beleidsdoelen.
Uiteindelijk leggen gedeputeerde staten hierover verantwoording af aan provinciale staten (horizontale verantwoording). Provinciale staten vormen immers een eigen oordeel "of het goed gaat" in het licht van de kwaliteit van de leefomgeving. De politiek-bestuurlijke overwegingen van provinciale staten zullen betrekking hebben op de meerjarige hoofdlijnen van het beleid, niet op de organisatorische kwesties van bezetting die tot de competentie van de directeuren van de diensten behoort. Daarbij zal ook het verband gelegd kunnen worden tussen de strategische plannen en visies over de hoofdlijnen van het omgevingsbeleid binnen de provincie, zoals de Omgevingsvisie FlevolandStraks en het Omgevingsprogramma Flevoland. Provinciale staten oefenen invloed uit op de formulering van doelen en indicatoren door gedeputeerde staten en op de bijstelling daarvan zoals bijvoorbeeld welke informatie zij willen terug zien in de verantwoordingsrapportages van gedeputeerde staten. In die zin worden de kaders voor de beoordeling van provinciale staten overgelaten aan het politieke debat over kwaliteit.
Zo ordent Hoofdstuk 20 de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving door de betrokken actoren met elkaar te verbinden vanuit ieders competentie:
Provinciale staten oefenen horizontaal toezicht uit op "hun" college en gebruiken waar nodig de krachtens de organieke wetten de aan hun toekomende mogelijkheden met het oog op de hoofdlijnen en de continuÏteit het beleid over de kwaliteit van VTH, als belangrijk onderdeel van de zorg voor een veilige en gezonde leefomgeving.
De reikwijdte van hoofdstuk 20 heeft een inhoudelijke afbakening en een afbakening naar bevoegd gezag. Ten eerste moet het gaan om de uitvoering en handhaving van de Omgevingswet. De terminologie 'uitvoering en handhaving' komt oorspronkelijk uit de Wet VTH, die per 14 april 2016 paragraaf 5.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verving. Deze systematiek is overgenomen in afdeling 18.3 Omgevingswet. "Uitvoering en handhaving" betekent dan vergunningverlening, toezicht en handhaving. Dat wil zeggen alle taken tot uitvoering en handhaving van de Omgevingswet. Ten tweede moet het gaan om de uitvoering en handhaving door of in opdracht van gedeputeerde staten. Dit hoofdstuk is dus van toepassing als het gaat om de uitvoering van de Omgevingswet door gedeputeerde staten zelf of in opdracht van gedeputeerde staten door een omgevingsdienst. Waar hier wordt gesproken over de uitvoering en handhaving van taken door of in opdracht van het bevoegd gezag wordt gedoeld op de uitvoering door provinciale diensten en omgevingsdiensten.
De regels in dit hoofdstuk gelden in heel Flevoland. De geometrische begrenzing van de provincie Flevoland is vastgelegd in het werkingsgebied met de noemer 'grondgebied van de provincie Flevoland'. De in dit gebied geldende regels zijn gekoppeld aan het werkingsgebied. Dit maakt het mogelijk dat in het DSO bij een klik op de kaart alleen de in het werkingsgebied geldende regels zichtbaar worden.
Artikel 20.3 Betrokkenheid van provinciale staten
Dit artikel is van belang in verband met de rolverdeling tussen provinciale staten en Gedeputeerde Staten. Ingevolge de systematiek van het Omgevingsbesluit, is de jaarlijkse beoordeling van en rapportage over uitvoering en handhaving een taak voor het bevoegd gezag. Dat wil zeggen: gedeputeerde staten. Bezien vanuit de Provinciewet is kaderstelling juist de taak van provinciale staten.
De kaderstellende rol voor VTH krijgt allereerst gestalte door dit hoofdstuk. Daarnaast is het echter, gelet op de samenhang met het Omgevingsbesluit, van belang uitdrukking te geven aan het feit dat provinciale staten vooral vanuit de hoofdlijnen betrokken is bij het beleid en zal toezien op de continuÏteit van de kwaliteit over meerdere jaren.
De horizontale verantwoording van gedeputeerde staten aan provinciale staten op het uitvoerings- en handhavingsbeleid zal daarom plaatsvinden in het licht van het strategische beleid dat op hoofdlijnen wordt gevoerd voor de fysieke leefomgeving met de Omgevingsvisie FlevolandStraks.
Artikel 20.3 richt zich tot provinciale staten. Indirect is het eveneens van belang voor gedeputeerde staten, en de omgevingsdiensten die in hun opdracht werken, omdat de rol van provinciale staten zich juist bij de meerjarenprogrammering en hoofdlijnen laat gelden. Voor het waarmaken van deze rol, beschikken provinciale staten reeds over de mogelijkheden die de organieke wetgeving haar biedt en de kaders die zij op strategisch niveau voor de fysieke leefomgeving in plannen en visies heeft vastgelegd. Om deze rol waar te kunnen maken is het vanzelfsprekend van belang dat het college haar daartoe door tijdige informatieverstrekking in staat stelt. Dat daarvoor eveneens informatie van de omgevingsdienst van belang kan zijn, spreekt voor zich en is op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen en de opdrachten aan de omgevingsdiensten voldoende gewaarborgd.
Artikel 13.5, eerste lid en tweede, van het Omgevingsbesluit verplicht het bevoegd gezag (lees: gedeputeerde staten) om beleid te formuleren voor de uitvoering en handhaving van de VTH-taken. Over het uitvoeringsbeleid en handhavingsbeleid met betrekking tot het basistakenpakket dient onderlinge afstemming plaats te vinden tussen de bevoegde gezagen op het niveau van de omgevingsdienst. Welk beleid moet worden geformuleerd laat het Omgevingsbesluit inhoudelijk open.
Artikel 20.4 strekt ertoe een inhoudelijke ambitie te geven aan de procesverplichting om kwaliteitsbeleid te vormen. Dit door voor te schrijven dat gedeputeerde staten naar de kwaliteit van de uitvoering en handhaving kijken in het licht van het geformuleerde regionale beleid, waarbij de doelen van dat beleid betrekking moeten hebben op een aantal voorgeschreven inhoudelijke thema's. Het gaat er daarbij telkens om die doelen te zien, niet vanuit elke mogelijke factor die daaraan kan bijdragen, maar vanuit het perspectief van de prestaties en kwaliteit van de uitvoering van de eigen organisatie.
Artikel 20.5 Kwaliteitsborging
Dit artikel geeft een verankering aan de kwaliteitscriteria. Voorgeschreven wordt dat de kwaliteitscriteria moeten worden toegepast op de uitvoering en handhaving door gedeputeerde staten als bevoegd gezag. Dit betekent dat de provinciale organisatie en de omgevingsdiensten waaraan gedeputeerde staten opdracht hebben gegeven moeten voldoen aan deze kwaliteitscriteria.
Het begrip kwaliteitscriteria is gedefinieerd in Artikel 1.1. De kwaliteitscriteria waar het hier om gaat zijn de, oorspronkelijk door gedeputeerde staten vastgestelde, kwaliteitscriteria gegrond op de bekende Kwaliteitscriteria 2.1 voor VTH, die in brede samenwerking door de bevoegde gezagen zijn ontwikkeld en beschikbaar gesteld voor de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving, op het gebied van de beschikbaarheid en de deskundigheid van de daarmee belaste organisaties. Deze liggen aan de basis van het VTH-stelsel. Sinds 1 oktober 2019 wordt gewerkt met de set Kwaliteitscriteria 2.2 voor VTH.
De kwaliteitscriteria zijn opgenomen in bijlage XIII bij de omgevingsverordening. Onder de Omgevingswet is gelaagdheid van regelgeving namelijk niet meer toegestaan. Alle provinciale regels over de fysieke leefomgeving moeten in de omgevingsverordening staan. De bevoegdheid om deze bijlage met uitvoeringstechnische regels te wijzigen, ligt op grond van artikel 2.22, tweede lid onder b, Omgevingswet bij gedeputeerde staten.
Voorheen was dit anders. Sinds 1 juli 2016 was in de voorlopers van dit hoofdstuk, de Verordening kwaliteit VTH omgevingsrecht provincie Flevoland en de Omgevingsverordening Flevoland, directief aan gedeputeerde staten opgedragen de kwaliteitscriteria vast te stellen in de juridische vorm van nadere regels. Gedeputeerde staten hebben hieraan invulling gegeven door de set kwaliteitscriteria VTH 2.1 vast te stellen als nadere regel. Deze nadere regel is per 1 juli 2016 inwerking getreden. Sinds 1 oktober 2019 geldt de verbeterde en geactualiseerde set kwaliteitscriteria VTH 2.2, die in 2019 onder leiding van IPO en VNG beschikbaar is gekomen.
Het ligt in de rede dat in de loop van de jaren verbeterde en geactualiseerde versies beschikbaar zullen komen. Het college zal, als de landelijke set gewijzigd wordt vastgesteld door het Bestuurlijk Omgevingsberaad (overleg op landelijk niveau tussen IPO, VNG en Rijk), die nieuwe c.q. aangepaste set vastleggen door bijlage XIII bij de omgevingsverordening te wijzigen. Gelet op artikel 18.23, tweede lid Omgevingswet zullen gedeputeerde staten zorgdragen voor afstemming op het niveau van de omgevingsdienst.
Met dit artikel wordt beoogd te regelen dat van de kwaliteitscriteria voor de uitvoering van VTH-taken in de praktijk gebruik gemaakt wordt. Het gaat immers om criteria waaraan zorgvuldig en met grote deskundigheid is gewerkt door de betrokken bevoegde gezagen. Van belang is dat deze criteria relevante input leveren voor de kwaliteit. Dat geeft vanzelfsprekend geen garantie dat de doelen die door gedeputeerde staten zijn gesteld in het uitvoerings- en handhavingsbeleid ook zonder meer in alle gevallen worden gehaald. Het bereiken van deze doelen zal immers niet alleen afhankelijk zijn van de goede verrichtingen van de uitvoerende organisaties. Van de naleving van de kwaliteitscriteria zal daarom jaarlijks mededeling gedaan moeten worden aan provinciale staten. Het gaat hier om een belangrijke inhoudelijke mededelingsplicht die kan worden meegenomen in bestaande jaarlijkse rapportages, in de op grond van het Omgevingsbesluit op te stellen documenten.
Omgekeerd wil het evenmin zeggen dat, als de criteria (nog) niet in alle relevante taken worden toegepast, de kwaliteit per definitie te wensen zal overlaten. In dit geval zal echter wel gemotiveerd moeten worden waarom de criteria niet toegepast zijn of konden worden en hoe wel voor de gestelde kwaliteit wordt gezorgd. De kwaliteitscriteria VTH zijn derhalve een cruciaal richtsnoer waarvoor geldt: pas toe of leg uit, "comply or explain".
In het vierde lid is een uitzondering gemaakt op de "comply of explain-regel". Deze uitzondering ziet op de criteria voor de kritieke massa voor de uitvoering en handhaving voor Brzo-inrichtingen en RIE 4-bedrijven. Voor de meest risicovolle bedrijven in Nederland geldt dat de vereiste, geschoolde en ervaren menskracht altijd op het niveau van de kwaliteitscriteria 2.2 moet zijn. Per 1 januari 2016 zijn de colleges van gedeputeerde staten het bevoegd gezag voor alle Brzo-inrichtingen en RIE 4-bedrijven in Nederland. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is interbestuurlijk toezichthouder voor al deze inrichtingen. De vergunningverlening, het toezicht en de handhaving is opgedragen aan de zes Brzo-omgevingsdiensten in Nederland. Voor het grondgebied van de Provincie Flevoland is dit de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.
Hoofdstuk 21 Procedures en Adviseurs
Bevoegd gezag omgevingsvergunning
In de omgevingsverordening zijn vergunningplichten opgenomen voor:
Het bevoegd gezag voor deze omgevingsvergunningen is afhankelijk van de situatie. Dit wordt hieronder toegelicht.
Gedeputeerde staten zijn op grond van de artikelen 4.3, eerste lid en 4.6, eerste lid Omgevingsbesluit bevoegd gezag voor de enkel- of meervoudige aanvraag om omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer 'provincie-activiteiten'. Dit geldt ook voor de activiteiten waarvoor in de omgevingsverordening de vergunningplicht wordt geÏntroduceerd ('omgevingsverordeningsactiviteit' als bedoeld in artikel 4.6, lid 1 onderdeel f Ob).
Als er sprake is van een meervoudige aanvraag met ook andere dan provincie-activiteiten geldt de hoofdregel van artikel 5.12, tweede lid, Omgevingswet dat burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn. Gedeputeerde staten hebben in zo'n situatie de beschikking over de bevoegdheid tot advies met instemming (afdeling 4.2 Omgevingsbesluit). Het gaat dan om het uitbrengen van advies over de aanvraag om omgevingsvergunning voor de betreffende 'omgevingsverordenings-activiteit' (artikel 16.11 en 16.15 eerste en derde lid Omgevingswet en artikel 4.25 eerste lid onder f Omgevingsbesluit) en het binnen 4 weken na het verzoek om instemming (artikel 16.18 Omgevingswet) beslissen omtrent instemming met het voorgenomen besluit (artikel 16.16 Omgevingswet en artikel 4.25 derde lid Omgevingsbesluit). Artikel 16.17 Omgevingswet en artikel 4.38 Omgevingsbesluit bepalen dat de gronden voor het verlenen of onthouden van instemming gelijk zijn aan de beoordelingsregels.
Een uitzondering op deze hoofdregel doet zich voor als er sprake is van een provinciale magneetactiviteit (artikel 4.6 tweede lid Omgevingsbesluit). Een magneetactiviteit trekt alle andere daarmee in combinatie aangevraagde activiteiten naar het bevoegd gezag voor de magneetactiviteit. Wanneer een vergunning wordt aangevraagd voor een provinciale magneetactiviteit -bijvoorbeeld een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang, een grote ontgronding of een complex bedrijf- in combinatie met een andere activiteit beslissen gedeputeerde staten altijd op de aanvraag. De 'omgevingsverordeningsactiviteit' zelf is overigens niet aangemerkt als magneetactiviteit.
Artikel 7.3 (algemene aanvraagvereisten) en 7.4 (participatie) van de Omgevingsregeling bepalen aan welke eisen de aanvraag om omgevingsvergunning in ieder geval dient te voldoen. Op grond van artikel 7.4 Omgevingsregeling geldt ook de eis dat de aanvrager bij de aanvraag dient aan te geven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. Als dit is gebeurd, verstrekt de aanvrager bij de aanvraag gegevens over hoe zij zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. In deze verordening wordt bij de diverse thematische hoofdstukken informatie gevraagd aanvullend op de Omgevingsregeling.
Eventuele aanvullende aanvraagvereisten zijn opgenomen in de betreffende thematische hoofdstukken.
Voorschriften omgevingsvergunning
Ingevolge artikel 5.34 Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden.
Ten overvloede wordt erop gewezen dat artikel 7.216 Omgevingsregeling regels stelt voor de situatie dat de aangevraagde of verleende omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder.
Titel 21.1 Meldingen en verstrekken van gegevens en bescheiden
Gelet op artikel 4.1 Omgevingswet kunnen in de omgevingsverordening (decentrale) algemene regels worden gesteld over activiteiten. Dit kan inhouden een verbod om de activiteiten te verrichten zonder voorafgaande melding (artikel 4.4 Omgevingswet). Van deze mogelijkheid is in deze verordening veelvuldig gebruik gemaakt. Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 4.8 Omgevingswet het bevoegd gezag voor decentrale regels in de omgevingsverordening:
Artikel 21.1 Algemene gegevens bij een melding
Ten aanzien van de bij de melding te verstrekken gegevens en bescheiden geldt artikel 7.3 Omgevingsregeling. Aanvullend daarop is in dit hoofdstuk met Artikel 21.1 geregeld welke inhoudelijke gegevens en bescheiden daarnaast in ieder geval bij de melding overlegd moeten worden. Dit artikel is vergelijkbaar geformuleerd met artikel 2.17 Besluit activiteiten leefomgeving voor milieubelastende activiteiten.
Artikel 21.1 regelt dat bij iedere melding die wordt gedaan een aantal algemene gegevens wordt verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a wordt dus gevraagd om de activiteit die moet worden gemeld, bijvoorbeeld het sonderen in een grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in afdeling 4.2.2. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres doorgegeven.
Daarnaast worden in de diverse thematische hoofdstukken van deze verordening aanvullende inhoudelijke informatie gevraagd.
Artikel 21.2 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als op grond van de omgevingsverordening gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens.Ten aanzien hiervan geldt artikel 7.3 Omgevingsregeling. Aanvullend daarop is in dit hoofdstuk met Artikel 21.2 geregeld welke inhoudelijke gegevens en bescheiden daarnaast moeten worden overlegd. Dit artikel is vergelijkbaar geformuleerd met artikel 2.18 Besluit activiteiten leefomgeving voor milieubelastende activiteiten.
In Artikel 21.2 is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit waarover gegevens worden verstrekt, het betreft. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.
Daarnaast worden in de diverse thematische hoofdstukken van deze verordening aanvullende inhoudelijke informatie gevraagd.
Artikel 21.3 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
Dit artikel regelt, in tegenstelling tot de twee artikelen die hiervoor zijn toegelicht, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.
Artikel 21.3, eerste lid regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de wet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Artikel 21.4 Gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag
Dit artikel regelt, vergelijkbaar met artikel 2.20 Besluit activiteiten leefomgeving, dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoor- schriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij. Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg.
Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg van de termen «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu».
Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Artikel 21.5 Advies grondwaterbescherming
Op grond van artikel 16.15 tweede lid Omgevingswet kunnen in de omgevingsverordening bestuursorganen of andere instanties worden aangewezen als adviseur.
In Artikel 21.5 worden de adviseurs aangewezen die betrokken worden bij een aanvraag om omgevingsvergunning voor vergunningplichtige werken en handelingen in een beschermingsgebied voor grondwater of een waterwingebied als bedoeld in Artikel 4.4, negende lid en Artikel 4.6, tiende lid. Dit zijn drinkwaterbedrijf Vitens en burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de activiteit plaatsvindt. Zij brengen advies uit over een aanvraag om omgevingsvergunning voor de genoemde activiteiten.
Titel 21.3 Gecoördineerde voorbereiding
Artikel 21.6 Gecoördineerde voorbereiding wijziging begrenzing Natuurnetwerk Nederland
Omdat de besluitvorming van de provincie en van de gemeente nauw met elkaar samenhangen is de coördinatieregeling uit de Omgevingswet van toepassing verklaard, zodat er geen verschillen kunnen ontstaan tussen beide besluiten.
Hoofdstuk 22 Overgangs- en slotbepalingen
Titel 22.1 Intrekking oude verordeningen
Artikel 22.1 Intrekken verordeningen
Met dit artikel worden de Omgevingsverordening Flevoland en het Reglement 2009 voor de Provinciale Omgevingscommissie Flevoland (POCF) ingetrokken.
Titel 22.2 Overgangsbepalingen
Afdeling 22.2.1 Overgangsrecht algemeen
Het overgangsrecht van de Omgevingswet is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet (Staatsblad 2020, 172). Het overgangsrecht regelt de overgang van de bestaande wet- en regelgeving naar het nieuwe stelsel van de Omgevingswet. Daarmee is er helderheid over de rechtsgeldigheid van besluiten onder het oude recht, zoals omgevingsvergunningen. In dit landelijke overgangsrecht is onder meer geregeld onder welk recht een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet ingediende aanvraag wordt afgehandeld. En ook dat een onherroepelijke ontheffing of vergunning voor een activiteit die omgevingsvergunningplichtig is als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet geldt als een omgevingsvergunning voor die activiteit. Aanvullend hierop geldt het overgangsrecht van deze verordening.
Artikel 22.2 Overgangsrecht plannen, meldingen, ontheffingen en vergunningen
Met Artikel 22.2, eerste lid wordt geregeld dat procedures die zijn aangevangen voor de inwerkingtreding van de verordening onder het 'oude' rechtsregime kunnen worden afgehandeld. De lopende voorbereidings- en rechtsbeschermingsprocedures worden als gevolg hiervan afgehandeld overeenkomstig het oude recht. De ratio daarvan is rechtszekerheid te bieden voor de diverse betrokkenen (aanvrager, bevoegd gezag en derdebelanghebbenden). Dit geldt niet alleen voor meldingen, ontheffingen en vergunningen maar ook voor bijvoorbeeld lopende handhavingsprocedures.
Artikel 22.2, tweede lid en Artikel 22.2, derde lid regelen het overgangsrecht voor besluiten en meldingen die zijn genomen respectievelijk ingediend en afgedaan op basis van de verordening die nu wordt ingetrokken respectievelijk de verordeningen die eerder zijn ingetrokken.
Artikel 22.3 Overgangsrecht uitvoeringsregelingen
Als gevolg van deze verordening vervalt de Omgevingsverordening Flevoland. Daarmee vervalt ook de grondslag van beleidsregels die op deze verordening berusten. Dit artikel voorziet erin dat de bestaande beleidsregels op grond van de Omgevingsverordening Flevoland en diens voorgangers na de inwerkingtreding van deze verordening zullen berusten op deze verordening. Met deze bepaling wordt dus bewerkstelligd dat de betrokken (onderdelen van deze) beleidsregels na de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening provincie Flevoland hun geldigheid behouden. Het betreft in ieder geval de Beleidsregel bescherming landschap 2008 en de Beleidsregel toeristische bewegwijzering Flevoland.
Artikel 22.4 Overgangsrecht aanwijzing toezichthouders
Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat de bestaande aanwijzingsbesluiten met betrekking tot het uitoefenen van toezicht op de naleving op de uitvoering en handhaving na de inwerkingtreding van deze verordening hun geldigheid blijven behouden. Artikel 18.6 van de Omgevingswet voorziet in een bepaling voor de aanwijzing van toezichthouders.
Afdeling 22.2.2 Overgangsrecht grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 22.5 Overgangsrecht algemene regels voor boorputten
Dit artikel regelt het overgangsrecht voor de verandering van de toetsdiepte voor boorputten in het kader van de grondwaterbescherming. Boorputten die onder de meldingsplicht vallen en in een eerder stadium al bij de provincie zijn gemeld worden geacht met een melding als bedoeld in Artikel 4.17 en Artikel 4.19 van deze verordening aanwezig te zijn.
Artikel 22.6 Overgangsrecht bodemverstoringen
Het overgangsrecht voor bodemverstoringen is van vergelijkbare orde als het overgangsrecht voor boorputten. Artikel22.6 regelt dat een voor 1 september 2007 verleende vergunning op grond van de op dat moment geldende verordening gelijkt wordt gesteld met een omgevingsvergunning op grond van deze verordening (Artikel 4.4, negende lid en Artikel 4.6, tiende lid).
Artikel 22.7 Overgangsrecht voor onttrekkingen in derde watervoerende pakket
Ten behoeve van de invoering van het absoluut verbod voor boringen en onttrekkingen in het derde watervoerende pakket in Zuidelijk Flevoland zijn in 2009 de dieptegrenzen voor de ontheffing- en vergunningplicht herijkt. Hierdoor wordt waar mogelijk ruimte geboden voor onttrekkingen in hoger gelegen watervoerende pakketten. De herijkte grenzen zijn aangegeven in het werkingsgebied Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland.
Bij de invoering van de nieuwe dieptegrenzen is gebleken dat er vergunde onttrekkingen onder de dieptegrens plaatsvinden. Op basis van inzichten ten tijde van de herijking van de dieptegrenzen is gebleken dat het niet wenselijk is de grens van het absoluut verbod aan te laten sluiten bij de reeds vergunde onttrekkingen. Voor de vergunde onttrekkingen die onder de nieuwe dieptegrenzen vallen is in dit artikel overgangsrecht opgenomen dat regelt dat deze onttrekkingen, in afwijking van het absoluut verbod mogen blijven bestaan totdat de onttrekking wordt beëindigd of tot uiterlijk 1 januari 2025.
Voor de grondwateronttrekkingen onder bevoegd gezag van het waterschap geldt hetzelfde overgangsrecht (zie de toelichting bij Artikel 4.20). De instructieregel in Artikel 4.20, tweede lid voorziet hierin.
Door wijzigingen in wet- en regelgeving zijn enkele Wabo-vergunningplichtige inrichtingen in Zuidelijk Flevoland voor inwerkingtreding van de Omgevingswet onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer komen te vallen. De wijziging van vergunningplicht (inrichting type C) naar algemene regels (inrichting type A of B) heeft tot gevolg dat boorputten van deze inrichtingen puur door wijzigingen in de regelgeving zijn komen te vallen ónder het absolute verbod van de Omgevingsverordening Flevoland (artikel 5.14, lid 1 onder a).
Reeds bestaande boorputten vallen, mits tijdig bij het college van Gedeputeerde Staten van Flevoland aangemeld, sinds de invoering van het absolute verbod onder het overgangsrecht. Dit overgangsrecht is echter niet van toepassing op de nu ontstane situatie. Om te voorkomen dat deze onvoorziene situatie tot verdere problemen leidt wordt, is in de Beleidsregel toezicht en handhaving boorputten Zuidelijk Flevoland (zoals per 2 april 2020 inwerking getreden), aangesloten bij het bestaande overgangsrecht voor de reeds bestaande boorputten van AMvB-inrichtingen. Deze beleidsregel is ook van toepassing op bedrijven die door wijzigingen in de bedrijfsvoering van een inrichting type C naar een type A of B zijn gegaan. Zoals in de toelichting bij de beleidsregel aangegeven is de beleidsregel verwerkt in dit overgangsrecht en opgenomen in Artikel 22.7, tweede lid.
Concreet betekent dit dat de provincie boorputten, zolang het gebruik hiervan niet is beëindigd en door wetswijzigingen of door wijzigingen in de bedrijfsvoering onder het absolute verbod zijn komen te vallen, in het kader van de handhaving op dezelfde wijze behandelt als andere ‘oudere’ boorputten, die op grond van het overgangsrecht in Artikel 22.7, eerste lid (eerder: artikel III.7, eerste lid van de Omgevingsverordening Flevoland) tot 1 januari 2025 zijn toegestaan.
Afdeling 22.2.3 Overgangsrecht grondwateronttrekkingen
Artikel 22.8 Overgangsrecht grondwateronttrekkingen
Het eerste lid bevat overgangsrecht voor open bodemenergiesystemen die geïnstalleerd zijn voor inwerkingtreding van de vergunningplicht in artikel 6.4 van de Waterwet op 1 juli 2013 en de daarbij horende regels voor open bodemenergiesystemen. Met dit overgangsrecht wordt duidelijk dat voor vergunningen die verleend zijn voor 1 juli 2013 het recht zoals toen gold van toepassing is. Dit is in lijn met het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 4.1157a van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor aanwezige meldingsplichtige bodemenergiesystemen die met een aanwijzing van een interferentiegebied in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 2.2b van het Besluit omgevingsrecht automatisch vergunningplichtig zouden worden. Voor bestaande systemen is dat onwenselijk en dient het bestaande recht gehandhaafd te blijven. Artikel 22.8, tweede lid voorziet daarin. Artikel 8.2.11 van het Invoeringsbesluit regelt het overgangsrecht waardoor de gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 2.2b, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht van kracht blijft tot 2029. Daarna moeten de regels omgezet worden naar het omgevingsplan.
Het derde lid regelt het overgangsrecht tussen 1 september 2007 en 22 december 2009 voor de verandering van de toetsdiepte voor een grondwaterwetvergunningen. De toetsdiepte voor grondwaterwetvergunningen is per 1 september 2007 veranderd van een vaste grens van 30 meter in een meer gebiedsspecifieke toetsdiepte zoals opgenomen in de boringsvrije zone. Voor die onttrekkingen die voor die datum onder de meldingsplicht vielen maar door de introductie van de nieuwe toetsdiepten vanaf 1 september 2007 onder de vergunningplicht komen te vallen is overgangsrecht opgesteld. De meldingen worden in dat geval gelijkgesteld met een vergunning.
Afdeling 22.2.4 Overgangsrecht bescherming landschap
Artikel 22.9 Overgangsrecht voor bescherming landschap
In het kader van de rechtszekerheid is van groot belang dat de toestemming voor borden die op grond van deze verordening op grond van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke toestemming van de provincie Flevoland of haar rechtsvoorgangers aanwezig waren onder het regime van deze verordening rechtsgeldig aanwezig blijven. Om die reden worden ontheffingen of meldingen die zijn verleend voor de inwerkingtreding van deze verordening, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van deze verordening.
Afdeling 22.2.5 Overgangsrecht wegen
Artikel 22.10 Overgangsrecht voor wegen
In het kader van de rechtszekerheid is het van groot belang dat werken die ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening op grond van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke toestemming van de provincie Flevoland of haar rechtsvoorgangs aanwezig waren onder het regime van deze verordening rechtsgeldig aanwezig blijven. Dit artikel geeft hiervoor een regeling ten aanzien van werken langs provinciale wegen. De met een toestemming aanwezige werken worden met de op grond van deze verordening vereiste vergunning respectievelijk de vereiste melding te zijn gedaan als bedoeld in Hoofdstuk 9 van deze verordening.
Afdeling 22.2.6 Overgangsrecht vaarwegen
Artikel 22.11 Overgangsrecht voor vaarwegen
In het kader van de rechtszekerheid is het van groot belang dat werken die ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening op grond van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke toestemming van de provincie Flevoland of haar rechtsvoorgangs aanwezig waren onder het regime van deze verordening rechtsgeldig aanwezig blijven. Dit artikel geeft hiervoor een regeling ten aanzien van werken langs provinciale vaarwegen. De met een toestemming aanwezige werken worden met de op grond van deze verordening vereiste vergunning respectievelijk de vereiste melding te zijn gedaan als bedoeld in Hoofdstuk 11 van deze verordening.
Vanuit een oogpunt van duidelijkheid en rechtszekerheid verdient het aanbeveling de werking van de verordening periodiek te evalueren. Met dit artikel wordt aan deze evaluatie invulling gegeven.
Artikel 22.13 Inwerkingtreding
Dit artikel regelt dat de verordening in werking treedt gelijktijdig met de Omgevingswet.
In dit artikel is de citeertitel van de verordening opgenomen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2023-13659.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.