Beleidsregels Milieuprogramma

BESLUITEN:

  • 1.

    Bijgaand Milieuprogramma vast te stellen

  • 2.

    De navolgende beleidsregels als onderdeel van het Milieuprogramma vast te stellen

  • 3.

    Bijgaand Milieuplan 2017-2020 in te trekken met uitzondering van bijlage 2 (provinciale toezichts- en handhavingsstrategie)

Hoofdstuk 1 Algemeen

Paragraaf 1.1 Aanvraag vergunningen

Artikel 1  

Aangevraagde activiteiten die leiden tot een overschrijding van milieukwaliteitseisen zullen in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

 

Paragraaf 1.2 Actualisatie vergunningen

Artikel 1  

Als een actualisatietoets als bedoeld in artikel 2.30, eerste lid, Wabo geen uitsluitsel geeft over de vraag of

  • a.

    de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu of

  • b.

    de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

verbinden Gedeputeerde Staten ambtshalve een voorschrift aan de omgevingsvergunning inhoudende dat hiernaar onderzoek moet worden verricht en dat daarvan verslag moet worden gedaan aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 2  

Gedeputeerde Staten toetsen één keer per vijf jaar of een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu nog actueel is en in geval van Dit geldt ook voor Brzo/RIE4-bedrijven.Na elk preventief toezicht bij een Brzo-/Rie4-bedrijf volgt advies over de actualiteit van de vergunning op het beschouwde toezichtaspect.

Artikel 3  

Gedeputeerde Staten trekken een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu gedeeltelijk in, als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, sub a Wabo, voor zover het milieuruimte betreft waarvan gedurende drie jaar of langer geen gebruik is gemaakt.

 

Paragraaf 1.3 Beste Beschikbare Technieken

Artikel 1  

Een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu wordt alleen verleend wanneer de voor deze activiteit in aanmerking komende BBT worden toegepast die de grootst mogelijke bescherming van het milieu bieden, voor zover dit betrekking heeft op luchtkwaliteit, geur, geluid, grof stof en Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). Dit betekent voor IPPC-installaties dat de onderkant van de bandbreedte van de voor deze activiteit in aanmerking komende BBT-prestatierange moet worden toegepast.

Artikel 2  

In een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu wordt gemotiveerd aangegeven hoe aan het bepaalde onder artikel 1 is voldaan.

Artikel 3  

Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van het bepaalde onder artikel 1 als dit om technische of economische redenen niet haalbaar of integraal bezien niet doelmatig is.

Artikel 4  

Gedeputeerde Staten adviseren altijd de meest strenge kant van de BBT mee te nemen in de reikwijdte en het detailniveau van het op te stellen MER.

Artikel 5  

Indien het afwijken van het bepaalde onder artikel 1 zou leiden tot een significante verslechtering van de milieukwaliteit in een bepaald gebied, wordt dit bij de beoordeling van Gedeputeerde Staten als bedoeld onder artikel 3 betrokken.

 

Paragraaf 1.4 Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) en (potentieel) Zeer Zorgwekkende Stoffen

Artikel 1  

In het kader van VTH gelden de interne werkinstructies van BRZO-noord en de factsheets ZZS van BRZO-Omgevingsdiensten, waarbij aanvullend de onderstaande specifieke beleidsregels voor de provincie Groningen gelden.

Artikel 2  

Gedeputeerde Staten verlangen dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning milieu alle informatie over (p)ZZS wordt verstrekt. Deze informatie wordt getoetst aan de relevante algemene regels zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 3  

Gedeputeerde Staten controleren in het kader van toezicht of eerder verstrekte gegevens over (p)ZZS nog actueel zijn.

Artikel 4  

Indien er nog geen MTR is vastgesteld voor een (p)ZZS, dan dienen Gedeputeerde Staten een formeel verzoek hiertoe in bij het RIVM om dit alsnog te doen.

Artikel 5  

Om invulling te geven aan de minimalisatieverplichting, die voortvloeit uit art. 2.4, tweede lid, Activiteitenbesluit milieubeheer, geldt voor IPPC-installaties als uitgangspunt dat ten aanzien van de emissie(s) van ZZS onverkort de meest strenge kant van BBT moet worden toegepast. Gedeputeerde Staten betrachten in geval van emissie(s) van ZZS uiterste terughoudendheid ten aanzien van het afwijken van toepassing van de meest strenge kant van BBT, als bedoeld in beleidsregel 1.3, derde lid (BBT) . De haalbaarheid van toepassing van de onderkant van de bandbreedte van de voor de betreffende activiteit in aanmerking komende BBT-prestatierange wordt getoetst aan de hand van artikel 7 van deze paragraaf.

Artikel 6  

Bij het terugdringen van emissies van ZZS dient in het kader van de minimalisatieplicht door de aanvrager te worden onderzocht of er maatregelen kunnen worden getroffen die strenger zijn dan BBT. De haalbaarheid van toepassing van deze maatregelen wordt door Gedeputeerde Staten getoetst aan de hand van artikel 7 van deze paragraaf.

Artikel 7  

Bij de afweging van kosten en baten van bovenstaande door het bedrijf uit te voeren maatregelen om de uitstoot van ZZS te minimaliseren, wordt gebruik gemaakt van de kosteneffectiviteit referentiewaarden voor ZZS. Hierbij worden de volgende afwegingsprincipes gehanteerd:

  • context: de lokale (milieu-)omstandigheden, zoals de kwetsbaarheid van het gebied waar de uitstoot plaatsvindt of de belasting van het gebied vanuit andere bronnen (cumulatie);

  • profiel: de actuele totaalemissie van het bedrijf en de eigenschappen van de reeds vergunde geëmitteerde stoffen;

  • volledigheid: specifieke stofeigenschappen (bijvoorbeeld mobiliteit) die niet al meegenomen zijn in de definitie van ZZS;

  • impact: de mate van persistentie in het milieu, bio accumulatie in levende organismen

  • belasting: de hoogte van de jaarvracht/omvang van het bedrijf.

De beoordeling van elk individueel afwegingsprincipe en de principes in samenhang bepalen het gebruik van de referentiewaarden. Hoe groter de impact van een emissie hoe meer kosten moeten worden gemaakt deze impact te verminderen.

Artikel 8  

Voor (p)ZZS gelden dezelfde verplichtingen als voor ZZS, zoals vastgelegd in artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit en bovenstaande beleidsregels, indien na beoordeling van de stof wordt vastgesteld dat er een maatwerkvoorschrift met deze strekking moet worden opgenomen. Hierbij worden de volgende aspecten in samenhang beoordeeld:

  • Eigenschappen die wijzen op mogelijke persistentie en bio-accumulatie

  • functionele toepassingen van de stof;

  • het gebruiksvolume van de stof;

  • (mogelijke) emissies naar lucht en/of water van de stof"

Artikel 9  

Voor de uitstoot van (p)ZZS geldt dat maatregelen om deze emissie te minimaliseren dienen te worden opgenomen in een vermijdings- en reductieprogramma conform wet- en regelgeving. De beoordeling van de bovenstaande maatregelen inzake de uitstoot van (p)ZZS geldt dat deze plaats vindt op basis van een vermijdings- en reductie programma.

Artikel 10  

Bij uitbreiding van bestaande activiteiten (qua productiecapaciteit), waarbij (p)ZZS worden geëmitteerd wordt gestreefd naar ten hoogste gelijkblijvende totale vergunde emissies van (p)ZZS (stand-still-beginsel).

 

Paragraaf 1.6 Toezicht

Artikel 1  

Jaarlijks voeren Gedeputeerde Staten per Brzo- en RIE-4 bedrijf in principe twee of meer inspecties uit. Dit is nodig in verband met het toezien op de naleving van wet- en regelgeving en het beperken van risico's.

Artikel 2  

In het toezicht op bedrijven staat de controle op het voldoen aan de meet- en rapportageverplichtingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de vigerende omgevingsvergunningen centraal. Bij het niet voldoen aan deze verplichting wordt handhavend opgetreden en conform de provinciale toezicht en handhavingsstrategie Wabo tenminste uitgegaan van kolom B: onverschillig gedrag.

 

Paragraaf 1.7 Intrekken omgevingsvergunningen milieu

Artikel 1  

Gedeputeerde Staten trekken een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu geheel of gedeeltelijk in indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van deze vergunning, tenzij er naar het oordeel van Gedeputeerde Staten zwaarwegende redenen zijn om de vergunning in stand te laten.

Hoofdstuk 2 Afval en Circulaire Economie

Paragraaf 2.1 ontheffing stortverbod buiten inrichtingen

Artikel 1  

  • 1.

    Gedepueerde Staten maken - in het belang van de bescherming van het milieu - uiterst terughoudend gebruik van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van het verbod zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden, als bedoeld in artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Dit zal er in de meeste gevallen toe leiden dat geen ontheffing zal worden verleend.

  • 2.

    het verlenen van een ontheffing beperkt zich in ieder geval tot die gevallen dat met zekerheid kan worden gesteld dat het belang van de bescherming van het milieu zich hiertegen niet verzet;

  • 3.

    voor de toepassing op of in de bodem van geshredderde afvalstoffen wordt in geen geval ontheffing verleend. Dit omdat de samenstelling hiervan onvoldoende kan worden gecontroleerd en als gevolg daarvan niet met zekerheid kan worden gesteld dat het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen de toepassing verzet;

  • 4.

    een ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

    • a.

      indien blijkt dat bij de aanvraag onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      indien blijkt dat de eigenaar van de desbetreffende gronden geen toestemming heeft gegeven voor de toepassing van de desbetreffende afvalstoffen, en niet voornemens is deze toestemming alsnog te geven;

    • c.

      indien zich een wijziging voordoet in een van de omstandigheden die relevant waren voor het verlenen van de ontheffing;

    • d.

      indien de ontheffinghouder handelt in strijd met de aan de ontheffing verbonden voorschriften;

    • e.

      op verzoek van de ontheffinghouder;

    • f.

      om redenen van openbaar belang.

  • 5.

    Indien de ontheffing wordt ingetrokken dienen de toegepaste materialen te worden verwijderd en de bodem in originele staat te worden hersteld.

Artikel 2  

Gedeputeerde Staten werken niet mee aan de opslag of berging van radioactief of gevaarlijk afval in de diepe ondergrond in onze provincie maar ook niet in de nabijheid van onze provinciegrens. Voor niet-gevaarlijk afval geldt dat Gedeputeerde Staten alleen meewerken aan de opslag of berging als het een nuttige toepassing betreft.

Artikel 3  

Gedeputeerde Staten verplichten bedrijven bij het ontdoen van (p)ZZS houdende afvalstromen op basis naar beste weten en kunnen het gehalte van deze stoffen te registreren en te melden.

Artikel 4  

Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu wordt getoetst aan het voor de desbetreffende inrichting geldende afvalpreventieprogramma of afvalpreventieplan, dan wel, bij ontbreken hiervan, aan de Handreiking "Wegen naar preventie voor bedrijven" (InfoMil, Den Haag 2005).

Artikel 5  

Bij een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit milieu wordt aanvullend getoetst of (p)ZZS binnen de inrichting uit de (afval)stroom kunnen worden onttrokken, vernietigd of, onder zeer strenge voorwaarde, worden hergebruikt. Bij het opnemen van voorschriften inzake de verwerking en hergebruik van (p)ZZS binnen de inrichting worden de verwachte emissies binnen de hele keten beoordeeld.

Artikel 6  

Gedeputeerde Staten stellen indien de Veiligheidsregio dit adviseert, in het belang van de bescherming van het milieu, in een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu eisen aan de opslag van brandbare niet-gevaarlijke stoffen.

Artikel 7  

Gedeputeerde Staten maken in voorkomende gevallen gebruik van de mogelijkheid om sturingsvoorschriften op te nemen in een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor afvalbe-/verwerkende bedrijven, om te om te bewerkstelligen dat afvalstoffen conform de voor die afvalstoffen geldende minimumstandaard worden verwerkt.

Hoofdstuk 3 Omgevingsveiligheid, inclusief Brzo

Paragraaf 3.1 Omgevingsveiligheid inclusief Brzo

Artikel 1  

In deze planperiode worden de toezichtsplannen van de Brzo-bedrijven in het aardbevingsgebied uitgebreid met het toezicht op de risico’s die zich kunnen voordoen bij bestaande bouwwerken als gevolg van aardbevingsschade.

Artikel 2  

Veiligheidsmaatregelen worden - in samenspraak met de Brzo-toezichthouders, de ODG-adviseurs externe veiligheid en de Veiligheidsregio - vastgelegd in omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu. Dit omvat ook de maatregelen met betrekking tot de calamiteitenbestrijding.

Artikel 3  

Op bedrijventereinen van het Structuurvisie Eemsdeltagebied mag de kans dat een bedrijf een ongeval krijgt met een gevaarlijke stof door de nabijheid van een windturbine met niet meer dan 10 % toenemen. Indien blijkt dat de toename meer dan 10% is, moet het bedrijf nader onderzoek uitvoeren naar de gevolgen. Dit geldt voor bestaande en nieuwe situaties.

Hoofdstuk 4 Lucht

Paragraaf 4.1 Grof stof

Artikel 1  

Voor grof stof voeren Gedeputeerde Staten een brongericht beleid in de vorm van diverse soorten van maatregelen die in BBT-documenten zijn opgenomen om het vrijkomen of verwaaien van grof stof te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 2  

In geval van bestaande situaties wordt hinder voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperkt. Gedeputeerde Staten verwachten van bedrijven good housekeeping als handelwijze alsmede het treffen van voorzieningen die voldoen aan ons BBT-beleid. Wanneer visueel waarneembare stofverspreiding wordt geconstateerd en overlast wordt ervaren, zal het bedrijf worden verplicht extra maatregelen en/of voorzieningen te treffen dan wel de bestaande maatregelen te intensiveren.

Artikel 3  

Ernstige overlast mag niet voorkomen. In de relevante vergunningen leggen Gedeputeerde Staten daarom vast dat potentiële bedrijfsactiviteiten die dit kunnen veroorzaken in geval van overlast stilgelegd moeten worden en/of dat deze verboden zijn onder bepaalde bedrijfscondities of weersomstandigheden.

Hoofdstuk 5 Geur (beleidsregels geurhinder industriële geurbronnen)

Begripsbepalingen

 

Aanvaardbaar geurhinderniveau

uitkomst van het afwegingsproces als bedoeld in artikel 2.7a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer

 

Bedrijventerrein

In een geldend bestemmingsplan als bedrijventerrein bestemd terrein, dan wel bij het ontbreken van een geldend bestemmingsplan, het in het laatst geldende ruimtelijke plan als bedrijventerrein aangewezen terrein. Voor de verdere uitwerking zie artikel 20.2.2 de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016.

 

Beste Beschikbare Technieken (BBT)

De voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, overeenkomstig de definitie in artikel 1.1, eerste lid, Wabo.

 

Bron

Een installatie, productie–eenheid of op– en/of overslagfaciliteit of een activiteit in en inrichting waarin geur ontstaat of waarbij geur vrijkomt uit een industriële bron

 

Buitengebied

Gebied zoals gedefinieerd als buitengebied op kaart 1, van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016

 

Ernstige geurhinder

Ernstige geurhinder is gebaseerd op de vraag naar de persoonlijke beleving van de geïnterviewde over de lokale (geur)-hindersituatie uit het telefonisch leefsituatieonderzoek (TLO) in welke mate mensen een bepaalde bron in de woonomgeving als hinderlijk ervaren op basis van een 10-puntsschaal van 0 (niet gehinderd) tot 10 (extreem gehinderd). Mensen die 8, 9 of 10 antwoorden zijn ernstig gehinderd. De vragenlijst die daarvoor wordt gebruikt is gebaseerd op de vragen uit de richtlijn ISO/TS 15666 (2003) voor geluidshinder

 

Europese geureenheid

Eng.: European odour unit of Europese odour unit, grootheid voor geurconcentratie. Eenheid is ouE /m3. Eén Europese odour unit is de hoeveelheid geurstoffen die, bij verdamping in één kubieke meter neutraal gas onder standaardcondities, een fysiologische respons oproept bij een panel (detectiegrens) gelijk aan de respons die optreedt bij verdamping van 123 pg n-butanol (CAS-Nr. 71-36-3) in één kubieke meter lucht onder standaard condities (concentratie is 0,040 µmol/mol)

 

Geurbelasting (geurimmissie)

De geurbelasting wordt gewoonlijk uitgedrukt in Europese odour units per kubieke meter lucht bij een bepaalde percentielwaarde (ouE /m3 als x-percentiel van de uurgemiddelde concentratie). De x-percentielwaarde vertegenwoordigt de tijdsfractie, waarvoor geldt dat gedurende deze tijdsfractie de geurconcentratie beneden deze aangegeven waarde blijft of gelijk is aan deze waarde

 

Geuremissie

Hoeveelheid geur die per tijdseenheid wordt geëmitteerd uitgedrukt in Europese odour units; de geuremissie is gelijk aan de geur concentratie in de geëmitteerde luchtstroom vermenigvuldigd met het debiet van de luchtstroom (bij 20oC, 1013 hPa, nat).

 

Handleiding Geur

Bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen) van 28 juni 2012 (Agentschap NL)

 

Hedonisch gewogen geurbelasting

Geurbelasting, gecumuleerd voor alle geurbronnen van een bedrijf, gewogen op basis van de geurconcentratie waarbij een zekere hedonische waarde wordt bereikt

 

Hedonische waarde (H)

Maat voor de (on)aangenaamheid van een geur uitgedrukt op een schaal van H = -4 (uiterst onaangenaam) tot H = +4 (uiterst aangenaam)

 

Hinder

Gevoel van ongenoegen, dat optreedt wanneer een milieufactor wordt waargenomen, of als de waarneming iemands gedrag of activiteiten negatief beïnvloedt, of als door de waarneming iemand vermoedt dat deze milieufactor een negatieve invloed heeft

 

Percentiel

Tijdfractie van het jaar dat een bepaalde geurconcentratie niet wordt overschreden

 

Planologische status

De uit het bestemmingsplan of de beheersverordening voortvloeiende bestemming van een gebied. Voor de planvormen die gelijk zijn gesteld aan het bestemmingsplan zie artikel 20.2.2 de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016.

 

Saneringssituatie

Situatie waarbij als gevolg van de bestaande activiteit de geldende geurnormering conform de artikelen 7, 9 en 10 wordt overschreden

 

Stedelijk gebied

Gebied dat geen deel uitmaakt van het op kaart 1 aangeduid buitengebied van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 en geen bedrijventerrein is

 

Vergunning

Vergunning op grond van de Wabo

 

Verspreidingsmodel

Rekenwijze in overeenstemming met artikel 75 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007, met inachtneming van artikel. 66, onder e en f van deze Regeling

 

Paragraaf 5.1 Geur

Artikel 1 (Uitzonderingen)

Dit geurhinderbeleid is niet van toepassing op situaties waarin Gedeputeerde Staten niet het bevoegd gezag zijn of waarop algemeen bindende afspraken, regels en richtlijnen van toepassing zijn ten aanzien van de geuremissie, zoals:

  • de Wet geurhinder en veehouderij;

  • geuremissie en geurimmissie van communale rioolwaterzuiveringsinstallaties;

  • het convenant Integratie Milieu en Ruimtelijke ordening (IMR) Suikerindustrie (2013).

Artikel 2 (Onderscheid bestaande en nieuwe situaties)

Gedeputeerde Staten maken bij de uitoefening van hun bevoegdheid onderscheid tussen bestaande en nieuwe situaties:

  • a.

    Gedeputeerde Staten beschouwen als nieuwe situatie:

    • activiteiten van bedrijven die na november 2013 voor het eerst zijn toegestaan;

    • activiteiten (verandering/uitbreiding) van bedrijven die voor of in november 2013 zijn toegestaan, die leiden tot een toename van de geuremissie ten opzichte van de bestaande situatie;

    • de nieuwe situatie heeft betrekking op alle activiteiten van de inrichting;

    • toetsing van de maximale planologische mogelijkheden in ruimtelijke plannen waarvoor Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag zijn.

  • b.

    Gedeputeerde Staten beschouwen activiteiten van bedrijven die niet onder a vallen als bestaande situatie.

Artikel 3 (Onderscheid hoog en laag beschermingsniveau van geurgevoelige objecten)

Gedeputeerde Staten onderscheiden geurgevoelige objecten met een hoog beschermingsniveau en geurgevoelige objecten met een laag beschermingsniveau:

  • a.

    Geurgevoelige objecten met een hoog beschermingsniveau zijn geurgevoelige objecten in stedelijk gebied, met uitzondering van bedrijventerreinen en eigen bedrijfswoningen;

  • b.

    Geurgevoelige objecten met een laag beschermingsniveau zijn geurgevoelige objecten in het buitengebied met uitzondering van bedrijventerreinen en eigen bedrijfswoningen.

Artikel 4 (Toetsingscriteria)

  • 1.

    Gedeputeerde Staten beoordelen bij de toetsing van geurhinder de volgende aspecten:

    • de maatregelen waarmee geurhinder voorkomen danwel beperkt kan worden;

    • de uurgemiddelde concentratie van de geur;

    • het onderscheid tussen bestaande en nieuwe situaties;

    • de mate van hinderlijkheid van de geur (de zgn. hedonische waarde);

    • het onderscheid tussen een hoog en laag beschermingsniveau van geurgevoelige objecten;

    • de (mogelijke) tijdsduur van de geurbelasting;

    • de omvang van de cumulatieve geurbelasting.

    Beschermingsniveau (4bcde) Geurconcentratie (4bcde)

  • 2.

    Het basisbeschermingsniveau is 0,5 ouE/m3 als 98 percentiel bij geurgevoelige objecten met een hoog of laag beschermingsniveau.

    • a.

      A-waarde voor geurgevoelige objecten met een hoog beschermingsniveau:

      • geurgevoelige objecten met een hoog beschermingsniveau moeten tenminste voldoen aan de A-waarde:

      • in nieuwe situaties: de concentratie die behoort bij een hedonische waarde van -0,5;

      • in bestaande situaties: de concentratie die behoort bij een hedonische waarde van -1.

    • b.

      B-waarde voor geurgevoelige objecten met een laag beschermingsniveau:

      • geurgevoelige objecten met een laag beschermingsniveau moeten tenminste voldoen aan de B-waarde:

      • in nieuwe situaties: de concentratie die behoort bij een hedonische waarde van -1;

      • in bestaande situaties: de concentratie die behoort bij een hedonische waarde van -2.

  • 3.

    Het geurbeleid maakt gebruik van de hedonische waarden voor de A-, en B-waarde. Indien niet aan het basisbeschermingsniveau voldaan kan worden moet de hedonische waarde moet voor iedere relevante bron afzonderlijk bekend zijn. De bronsterkte wordt gecorrigeerd met de getalsmatig bij die bron behorende hedonische waarde. Er wordt dus gerekend met een ‘hedonisch gewogen ouE per tijdseenheid'.

  • 4.

    Indien de concentratie bij een hedonische waarde van -2 ontbreekt, dient, uit gegaan te worden van de concentratie bij een hedonische waarde van -1 of dient de ontbrekende waarde door middel van extrapolatie te worden berekend. In die gevallen waar geen gegevens over de hedonische waarde beschikbaar zijn, dient te worden uitgegaan van een toetsingswaarde van 0,5 ouE/m3 als 98-percentielwaarde.

  • 5.

    De concentratie voor de hedonische waarde H=-0,5 wordt berekend met de volgende formule: C_(H=-0,5)=(C_(H=-1)^1,5)/√(C_(H=-2) ): zijnde de lineaire regressie voor de logaritmische rechte door de meetpunten voor H=-1 en H=-2.

    Percentielwaarde (4f)

  • 6.

    De geurbelasting wordt in Nederland berekend met het Nieuw Nationaal Model. De toetsing vindt standaard plaats aan de 98-percentielconcentratie; er wordt tevens getoetst aan de 99,5- en 99,9-percentielconcentraties. De geurconcentraties die daar als toetsingswaarden bij horen, zijn de beschermingsniveaus verhoogd met de volgende factoren:

    • 99,5-percentielwaarde: factor 2

    • 99,9-percentielwaarde: factor 4

    Elk van de genoemde percentielen kan maatgevend zijn voor de beoordeling van de situatie.

Artikel 5 (Eisen aan de mate van zekerheid dat geurhinder wordt voorkomen)

Gedeputeerde Staten willen bij de toetsing van de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten in onbekende situaties een hoge mate van zekerheid dat geurhinder ook daadwerkelijk wordt voorkomen. Voor nieuwe bronnen dient daarom, indien kengetallen gebruikt zijn bij het beschrijven van de verwachte emissie, bij de toetsing van de geurbelasting de bronsterkte met een factor twee (de standaard onzekerheid van geurmetingen volgens NTA9065) te worden verhoogd.

Artikel 6 (Cumulatie van geurbronnen (4g))

  • 1.

    Gedeputeerde Staten hanteren ten aanzien van de cumulatie van geurbronnen de volgende uitgangpunten:

    • a.

      de cumulatie beperkt zich tot de bronnen die vallen binnen de werkinGedeputeerde Statensfeer van dit beleid; kortom alleen voor industrie en bedrijven;

    • b.

      een bedrijf draagt uitsluitend bij aan cumulatie, indien de geurbelasting van de toegestane activiteiten van het bedrijf bij een geurgevoelig object buiten een bedrijventerrein groter is dan het basisbeschermingsniveau;

    • c.

      de werkwijze voor het berekenen van de gecumuleerde geurbelasting is gelijk aan die voor een individueel bedrijf

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen de cumulatieve geurbelasting betrekken bij de afweging of een geurbelasting tussen het basisbeschermingsniveau en de beschermingsniveaus horend bij de relevante A-, of B-waarde - als bedoeld in beleidsregel 4 - nog als aanvaardbaar geurhinderniveau gerechtvaardigd is.

  • 3.

    De omvang van de cumulatieve geurbelasting bepaalt de milieugezondheidskwaliteit voor industriële geur. Hierbij wordt aangesloten bij het handboek GES van de GGD/GHOR. (Handboek-GES-2018-versie-300418)

Artikel 7 (Vaststelling aanvaardbaar geurhinderniveau)

  • 1.

    Gedeputeerde Staten stellen als uitgangspunt dat geurhinder voorkomen moet worden.

  • 2.

    Indien geurhinder niet voorkomen kan worden dan stellen Gedeputeerde Staten het aanvaardbaar geurhinderniveau ten gevolge van een inrichting vast op 0,5 ouE/m3 als 98 percentiel van de uurgemiddelde concentratie voor respectievelijk geurgevoelige objecten met een hoog of laag beschermingsniveau, of zoveel lager als met toepassing van BBT haalbaar is.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen gemotiveerd afwijken naar boven tot ten hoogste de A-of de B-waarde - als bedoeld in beleidsregel 4 - voor respectievelijk geurgevoelige objecten met een hoog of laag beschermingsniveau,

  • 4.

    In het gebied dat valt onder de reikwijdte van de structuurvisie van de Eemsmond-Delfzijl geldt in tegenstelling tot het tweede en derde lid een afwijkende beleidsregel (zie het bepaalde onder 9).

Artikel 8 (Vaststelling geurhinderniveau in saneringssituaties)

  • 1.

    Als niet aan de maatgevende A- of B-waarde - als bedoeld in beleidsregel 4 - wordt voldaan, is sprake van een saneringssituatie.

  • 2.

    In het geval van een saneringssituatie schrijven Gedeputeerde Staten voor dat de aanvrager binnen een aangegeven termijn een saneringsplan dient op te stellen. Dit saneringsplan moet worden afgestemd met Gedeputeerde Staten en moet het traject beschrijven, waarmee de saneringssituatie kan worden opgeheven

  • 3.

    Het saneringsplan moet erop zijn gericht de geurbelasting bij geurgevoelige objecten buiten bedrijventerreinen (met uitzondering van eigen bedrijfswoningen) te reduceren tot een aanvaardbaar geurhinderniveau zoals bedoeld in beleidsregel 7 èn wat op korte termijn de haalbaar geachte geurbelasting is.

  • 4.

    Het saneringsplan moet tenminste de navolgende informatie bevatten:

    • a.

      een overzicht van mogelijkheden en technieken ter voorkoming en ter beperking van geuremissies;

    • b.

      met betrekking tot de mogelijkheden en technieken, bedoeld in onderdeel a:

    • c.

      informatie over de aspecten zoals genoemd in artikel 5.4 lid 3 onder a tot en met k. van het Besluit omgevingsrecht (Bor);

    • d.

      informatie over de bedrijfszekerheid en de kosten;

  • 5.

    Gedeputeerde Staten maken een afweging welke maatregelen redelijkerwijs mogen worden verwacht en leggen deze tezamen met de daarmee haalbaar geachte geurbelasting in de vergunning dan wel als maatwerkvoorschrift vast.

  • 6.

    In geval van een overschrijding van de A of B-waarde - als bedoeld in beleidsregel 4 - nemen Gedeputeerde Staten in de vergunningvoorschriften op, dat de aanvrager verplicht is zich doorlopend in te spannen om tenminste te gaan voldoen aan de maatgevende A- of B-waarde Een vijfjaarlijkse actualisatie van het in het tweede lid bedoelde saneringsplan is onderdeel van deze inspanning..

Artikel 9 (Afwijkende beleidsregel geur Eemsdelta)

  • 1.

    In het Plangebied structuurvisie Eemsmond - Delfzijl mag de geurbelasting van een bedrijf als gevolg van een (wijziging van de) inrichting die een toename van de geuremissie met zich meebrengt en die is gestart na 19 april 2017, niet meer zijn dan 0,25 ouE/m3 als 98 percentiel op geurgevoelige objecten.

  • 2.

    In het Plangebied structuurvisie Eemsmond - Delfzijl wordt een (wijziging van een) inrichting die een toename van de geuremissie met zich meebrengt en die is gestart na 19 april 2017, niet toegestaan als voor dit bedrijf al een geurimmissie bij geurgevoelige objecten van 0,25 ouE/m3 als 98 percentiel of meer is toegestaan.

  • 3.

    Artikel 5 hoeft niet te worden toegepast aangezien deze algemeen gehanteerde onzekerheidsfactor 2 reeds in de norm als bedoeld in het eerste en tweede lid is opgenomen.

  • 4.

    Als met toepassing van BBT een lagere geurbelasting haalbaar is, worden deze technieken vastgelegd in de vergunning.

Artikel 10 (Toezicht )

In situaties waarin het redelijk vermoeden bestaat dat een bedrijf niet aan de voorwaarden van de vergunning voldoet, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten dat het bedrijf onderzoek moet uitvoeren naar de geurbelasting bij geurgevoelige objecten als geur buiten de inrichting niet met maatregelen kan worden voorkomen.

Artikel 11 ( De uitvoering/toepassing van het geurbeleid)

Gedeputeerde Staten volgen voor de verspreidingsberekeningen de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 ten aanzien van onder andere terreinruwheid en meteo.

Artikel 12 (Informatie melding Activiteitenbesluit/aanvraag omgevingsvergunning milieu)

  • 1.

    De melder/aanvrager dient aan te geven of de gemelde/aangevraagde activiteiten mogelijk geur kunnen veroorzaken (d.w.z. geurrelevant zijn). We onderscheiden 3 groepen gebaseerd op de groepsindeling "Is geur relevant?" van de handleiding geur industrie 2012:

    • a.

      Groep 0: activiteiten zijn niet geurrelevant; buiten de inrichting is zonder maatregelen geen geur waarneembaar.

    • b.

      Groep 1:

      • 1.

        Activiteiten zijn geurrelevant. Als met organisatorische en/of technische maatregelen met een ander oogmerk dan geur wordt voorkomen dat geur buiten de inrichting waarneembaar is, is een geuronderzoek niet nodig. Wel dienen de maatregelen in de aanvraag of melding te worden beschreven en toegepast of

      • 2.

        Activiteiten zijn geurrelevant. Geurhinder bij geurgevoelige objecten kan worden voorkomen met organisatorische en/of technische maatregelen. Deze worden in een geurbeheersplan opgenomen. Geuronderzoek is niet nodig.

    • c.

      Groep 2: activiteiten zijn geurrelevant. Als met organisatorische en/of technische maatregelen geurhinder niet kan worden uitgesloten bij geurgevoelige objecten, is aanvullend op het geurbeheersplan een geuronderzoek nodig. Dit om inzicht te verkrijgen in de daadwerkelijke geurbelasting. Met het geuronderzoek dient te worden aangetoond of voldaan wordt aan dit geurbeleid.

  • 2.

    Bij een revisie of actualisatie van de vergunning wordt opnieuw overwogen of organisatorische en/of technische maatregelen zijn (groep 1) dan wel een geuronderzoek noodzakelijk is (groep 2) om aan te tonen dat voldaan wordt aan het geurbeleid.

  • 3.

    Geur in de omgevingsvergunning

    • a.

      Indien het bedrijf valt onder groep 0 of 1a dan wordt in de in de omgevingsvergunning voorgeschreven dat buiten de inrichting geen geur waarneembaar mag zijn. In geval van de groep 1a dient de maatregel wel te worden geborgd.

    • b.

      Indien het bedrijf valt onder groep 1b dan wordt in de in de omgevingsvergunning een geurbeheersplan voorgeschreven waarbij wordt geborgd dat bij geurgevoelige objecten geen geurhinder kan optreden.

    • c.

      Indien het bedrijf valt onder groep 2 dan wordt in de omgevingsvergunning het vergunde geurhinderniveau volgens artikel 7, 8 of 9 vastgelegd.

Artikel 13 (Onderzoeksmethoden )

Voor het toepassen van de in deze beleidsregels genoemde onderzoeksmethoden sluiten we aan bij de NTA 9065 Meten en rekenen geur.

Hoofdstuk 6 Bodem en ondergrond

Paragraaf 6.1 Bodem

Artikel 1  

Uitbreiding van de bestaande vergunningen, betreffende zandwinningen i.h.k.v. het ontgrondingenbeleid, is alleen mogelijk als er bijzondere omstandigheden zijn zoals een bovenregionaal belang en/of de winning en toepassing van delfstoffen met een unieke kwaliteit.

Hoofdstuk 7 Nazorg stortplaatsen

Paragraaf 7.1 Activiteiten op de stortplaats

Artikel 1  

Voorafgaand aan het ontplooien van initiatieven tot hergebruik van een gesloten stortplaats waarop de nazorgregeling van paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing is, dient een initiatiefnemer aan GS een hergebruikplan ter beoordeling voor te leggen. Op deze wijze kunnen de milieuaspecten - met name voor wat betreft bodem en nazorg - van deze initiatieven vooraf worden beoordeeld.

Artikel 2 Een initiatief tot hergebruik van een gesloten stortplaats wordt alleen toegestaan als wordt voldaan aan de volgende criteria:

  • a.

    de gesloten stortplaats wordt niet aangetast;

  • b.

    de nazorg wordt niet belemmerd of verhinderd;

  • c.

    de nazorgvoorzieningen worden niet beschadigd;

  • d.

    de bereikbaarheid van de gesloten stortplaats is en blijft gewaarborgd;

  • e.

    de locatiespecifieke omstandigheden van de gesloten staan er niet aan in de weg; en

  • f.

    Het beoogde hergebruik leidt niet tot een verhoogd risico voor mens of milieu in relatie tot de stortplaats.

Hoofdstuk 8 Duisternis

Paragraaf 8.1 Duisternis

Artikel 1  

In een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu waarvoor Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag zijn worden indien significante lichtuitstraling niet kan worden uitgesloten voorschriften opgenomen om de lichtuitstraling te beperken, onder meer door het voorschrijven van een verlichtingsplan.

Artikel 2  

Een verlichtingsplan wordt in ieder geval voorgeschreven indien sprake kan zijn van significante lichtuitstraling of wanneer de te vergunnen activiteit plaatsvindt in een aandachtsgebied voor stilte en duisternis.

Artikel 3  

In geval van bestaande situaties met significante lichtuitstraling wordt bij het actualiseren van de omgevingsvergunning een verlichtingsplan voorgeschreven.

Artikel 4  

In een verlichtingsplan als bedoeld onder artikel 1 van deze paragraaf moet zijn aangegeven welke maatregelen zijn of worden getroffen om lichtuitstraling te voorkomen dan wel indien dit niet mogelijk is zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 5  

Directe lichtinstraling zal in de omgevingsvergunning niet worden toegestaan.

Hoofdstuk 9 Stilte

Paragraaf 9.1 Stilte

Artikel 1  

Gedeputeerde Staten houden rekening met stiltegebieden en aandachtsgebieden voor stilte en duisternis bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu voor bedrijven waarvoor zij het bevoegd gezag zijn, bij de toetsing van geluid van (spoor)wegen en bij het opstellen van geluidsbelastingkaarten en actieplannen.

Hoofdstuk 10 Geluid

Paragraaf 10.1 Structuurvisie Eemsmond-Delfzijl

Artikel 1  

Elk windpark zoals begrensd in de Structuurvisie Eemsmond-Delfzijl moet, ongeacht het aantal inrichtingen of exploitanten binnen dit windpark, voldoen aan de normen van het Activiteitenbesluit milieubeheer (47 dB Lden en 41 dB Lnight).

Artikel 2  

Indien woningen of andere geluidgevoelige gebouwen door optelling van geluid van verschillende windparken als bedoeld in artikel 1 een hogere geluidbelasting ondervinden dan 47 dB Lden, is dit in beginsel niet ontoelaatbaar, mits de cumulatieve geluidbelasting (veroorzaakt door windturbines, (rail-)verkeer, industrie, scheep- en luchtvaart) niet hoger wordt dan 65 dB1.

Artikel 3  

Binnen het gebied van de Structuurvisie Eemsmond-Delfzijl geldt een grens voor de cumulatieve geluidbelasting LCUM van 65 dB op de gevels van woningen.

Artikel 4  

  • 1.

    Voor woningen en andere geluidgevoelige gebouwen die als gevolg van nodig geachte ontwikkelingen worden blootgesteld aan een LCUM van 66 tot en met 70 dB en dit redelijkerwijs niet verder kan worden beperkt, geldt het uitgangspunt dat binnen de woning een acceptabel woon- en leefklimaat wordt gegarandeerd.

  • 2.

    Van een acceptabel woon- en leefklimaat binnen de woning/andere geluidgevoelig gebouw, als bedoeld onder het eerste lid, is sprake wanneer een binnenniveau van 33 dB niet wordt overschreden.

  • 3.

    Voor woningen en geluidgevoelige gebouwen bedoeld in het eerste lid wordt de noodzaak van (aanvullende) isolatiemaatregelen onderzocht en deze worden zo nodig toegepast.

  • 4.

    Voor woningen en geluidgevoelige gebouwen die worden blootgesteld aan een LCUM hoger dan 70 dB is het uitgangspunt dat deze moeten worden wegbestemd en gesloopt.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten monitoren het geluidsniveau op woningen en geluidgevoelige gebouwen om na te gaan of de cumulatieve geluidbelastingen daadwerkelijk optreden.

     

Paragraaf 10.2 Laagfrequent geluid (LFG)

Artikel 1  

Wanneer klachten aanleiding geven tot het uitvoeren van een meting van LFG, is uitsluitend sprake van ontoelaatbare hinder door LFG (in een woning of een andere geluidgevoelig gebouw) als de Vercammen-curve wordt overschreden.

Artikel 2  

  • 1.

    Bij vergunningverlening zetten Gedeputeerde Staten in op voorkómen van LFG, door het in beeld brengen van - en eisen stellen aan - mogelijke bronnen van LFG.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid heeft uitsluitend betrekking op grote bronnen met een (relatief) groot energetisch vermogen en relevante niveaus in de lage frequentiebanden.

  • 3.

    In geval van bronnen als bedoeld in het tweede lid worden de lineaire geluidsvermogens getoetst, waarvoor zo nodig aan de aanvrager om een opgave van de bronvermogens in tertsbanden wordt gevraagd.

  • 4.

    Indien sprake is van een bron als bedoeld in het tweede lid, dient, middels de toepassing van BBT, de emissie van LFG zoveel mogelijk te worden voorkomen dan -beperkt.

Artikel 3  

De huidige wetenschappelijke inzichten over LFG van windturbines is dat dit voldoende wordt voorkomen door de bestaande geluidnormen en dat er geen bewijs is voor directe gezondheidseffecten van LFG van windturbines, als aan de geluidnormen voor windturbines wordt voldaan2. Gedeputeerde Staten sluiten hierbij aan, wat betekent dat als turbines aan de normen van het Activiteitenbesluit milieubeheer (zoals die voor 30 juni 2021 golden) voldoen en de turbines zonder technische mankementen in werking zijn, er geen aanleiding is om aan te nemen dat er sprake is van ontoelaatbare hinder door LFG.

 

Paragraaf 10.3 Gezoneerde bedrijventerreinen

Artikel 1  

Gedeputeerde Staten hanteren als uitgangspunt dat niet meer geluidruimte wordt vergund dan voor de aangevraagde activiteit noodzakelijk is.

 

Paragraaf 10.4 Niet-gezoneerde bedrijventerreinen

Artikel 1  

  • 1.

    Ten aanzien van nieuw te verlenen vergunningen voor bestaande situaties, dient, middels toepassing van BBT, te worden gestreefd naar maximale geluidniveaus in de nachtperiode lager dan 60 dB(A).

  • 2.

    Een ontheffing van de grenswaarde voor maximale geluidniveaus (van 60 dB(A)) in de nachtperiode wordt niet toegepast voor nieuwe initiatieven/ontwikkelingen.

Artikel 2  

 

  • 1.

    Tenzij er door een gemeente gebiedsgericht geluidbeleid is vastgesteld, is het uitgangspunt van Gedeputeerde Staten voor de normstelling voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: de richtwaarde c.q. het referentieniveau van het omgevingsgeluid (indien de laatste hoger is dan de richtwaarde).

  • 2.

    Hogere niveaus dan genoemd in het eerste lid worden uitsluitend vergund wanneer de aanvrager naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voldoende heeft onderbouwd dat de aangevraagde niveaus noodzakelijk zijn, dat de mogelijkheden van een lagere geluidsbelasting uitputtend zijn onderzocht en dat verdere reductie van het geluid redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Artikel 3  

Bij het stellen van voorschriften wordt - met name bij bedrijven met een discontinue geluidsuitstraling - gestreefd naar het vastleggen in de vergunning van voor die geluidsuitstraling bepalende bedrijfsaspecten (zoals aantallen transporten, bronvermogens van bepalende bronnen, transportroutes, plaatsen waar werkzaamheden mogen worden verricht, werktijden).

Hoofdstuk 11 Beleidsregels Luchtvaart

Begripsbepalingen

Buitengebied

Gebied buiten aaneengesloten bebouwing, zoals aangegeven in de Omgevingsverordening provincie Groningen

 

CTR

Control Region, gecontroleerde luchtruimgebieden waar vliegtuigen tweewegcommunicatie onderhouden met een luchtverkeerstoren

 

Ganzenfoerageergebieden

Door Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen in het besluit "Vaststellen begrenzing ganzenfoerageergebieden" aangewezen gebieden

 

Gebruiksdag

Dag waarop gebruik wordt gemaakt van de TUG-ontheffing

 

ILT

Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

 

Luchtvaartuig

Luchtvaartuig als bedoeld in artikel 21 van het Besluit burgerluchthavens

 

Luchthaven

Luchthaven als bedoeld in artikel 1.1 Wet luchtvaart

 

NNN

Natuurnetwerk Nederland; een samenhangend netwerk van robuuste natuurgebieden, ecologische verbindingszones en agrarische gebieden met natuurwaarden, waarbinnen ecosystemen met daarbij behorende soorten duurzaam kunnen voortbestaan, zoals aangegeven in de Omgevingsverordening provincie Groningen

 

RPA

Op afstand bestuurd luchtvaartuig (remotely piloted aircraft), niet zijnde een modelluchtvaartuig

 

UDP

Uniforme daglicht periode, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit luchtverkeer 2014 (zijnde het gedeelte van het etmaal tussen vijftien minuten voor zonsopgang en vijftien minuten na zonsondergang zoals geldt voor de positie 52°00' N en 05°00' O op zeeniveau)

 

RVGLT

Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen

 

Terrein

De buiten een aangewezen luchthaven gelegen gronden die daadwerkelijk voor het landen of opstijgen van luchtvaartuigen worden gebruikt

 

TUG-ontheffing

Ontheffing voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik als bedoeld in artikel 8a.51 Wet luchtvaart

 

Vlucht

Verplaatsing van het luchtvaartuig gedurende het tijdsverloop dat het in beweging komt met de bedoeling om op te stijgen, tot het ogenblik dat het weer tot volledige stilstand is gekomen na de landing

 

Vliegbeweging

Een start óf een landing van een luchtvaartuig

 

Standplaats

Standplaats als bedoeld in artikel 1.2, lid 3 sub a, van het Besluit geluidhinder

 

Ligplaats

Ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen als bedoeld in artikel 1.2, lid 3 sub b, van het Besluit geluidhinder

 

Woning

Gebouw dat voor bewoning is bestemd als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder

 

Geluidsgevoelige ruimte

Ruimte als aangegeven in art. 1 van de Wet geluidhinder (ruimte binnen een woning voor zover die kennelijk als slaap- woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd, alsmede een keuken van ten minste 11 m2)

 

Ander geluidgevoelig gebouw

Gebouw als bedoeld in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (onderwijsgebouw, ziekenhuis, verpleeghuis, verzorgingstehuis, psychiatrische inrichting of kinderdagverblijf)

 

Verblijfsruimte

Verblijfsruimte als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 sub d van het Besluit geluidhinder

 

Paragraaf 11.1 Tijdelijk en uitzonderlijk gebruik

Artikel 1  

Van tijdelijk en uitzonderlijk gebruik is sprake als een terrein 12 dagen of minder in een aaneengesloten periode van 12 maanden wordt gebruikt voor starts en landingen van luchtvaartuigen, zoals genoemd in artikel 21 van het Besluit burgerluchthavens.

 

Paragraaf 11.1.1 Soorten TUG-ontheffingen

Artikel 2 (Soorten TUG ontheffingen)

Gedeputeerde Staten onderscheiden drie soorten TUG-ontheffingen:

  • a.

    generieke ontheffing: een ontheffing alleen voor helikopters, voor ten tijde van de aanvraag nog niet bekende terreinen in de provincie Groningen. Hierbij geldt een maximum van 2 landingen en 2 starts per dag per terrein. Op grond van aan de ontheffing te verbinden voorwaarden en/of voorschriften kunnen bepaalde gebieden worden uitgesloten van de ontheffing;

  • b.

    locatiegebonden ontheffing: een ontheffing voor een vooraf aangegeven terrein, voor vluchten verdeeld over maximaal 12 dagen per jaar;

  • c.

    bijzondere locatiegebonden ontheffing: een ontheffing bij evenementen of projecten voor meerdere starts of landingen op een vooraf aangegeven terrein. Deze ontheffing geldt voor één dag met een maximum van 80 vliegbewegingen. Indien de vergunning op grond van artikel 6 van de Regeling luchtvaartvertoningen voorziet in een groter aantal vliegbewegingen of een langere periode, dan gelden voor de toepassing van de eenmalige TUG ontheffing, de aantallen en periodes vermeld in die vergunning.

Artikel 2  

Een verzoek om ontheffing wordt, met gebruikmaking van het hiervoor op de website www.provinciegroningen.nl beschikbare formulier, ingediend bij Gedeputeerde Staten.

 

Paragraaf 11.1.2 Toetsingscriteria tijdelijk en uitzonderlijk gebruik

Artikel 3  

Bij het beoordelen van een aanvraag om een TUG-ontheffing worden voor zover van toepassing in ieder geval de volgende belangen betrokken:

  • a.

    het belang van de aanvrager dan wel de opdrachtgever of klant;

  • b.

    het belang van omwonenden dan wel gebruikers van nabijgelegen percelen;

  • c.

    het belang van natuur en milieu, in het bijzonder gebieden van het Natuurnetwerk Nederland, Leefgebieden voor akker- of weidevogels en ganzenfoerageergebieden;

  • d.

    het advies van de burgemeester naar aanleiding van het overlegmoment in het kader van openbare orde en veiligheid.

Artikel 4  

De aanvrager dient, gelet op de aspecten van de belangenafweging als bedoeld onder 1, die informatie aan te leveren die naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is om te kunnen beslissen op de aanvraag.

Artikel 5  

In beginsel wordt de ontheffing alleen verleend voor terreinen gelegen in het buitengebied. De locaties Sportpark Vinkhuizen en Sportcentrum Kardinge in de gemeente Groningen vormen hierop een uitzondering. Daarnaast kan een uitzondering worden gemaakt wegens een door de aanvrager te duiden maatschappelijk belang of indien door de aanvrager bij het verzoek aannemelijk is gemaakt dat hinder en gevaar bij het gebruik van de locatie redelijkerwijs niet te verwachten is.

 

Paragraaf 11.1.3. Weigeringsgronden en samenloopbepalingen

Artikel 6  

Gedeputeerde Staten weigeren de ontheffing in ieder geval indien:

  • a.

    wordt opgestegen vanaf, of geland op, een gebied van het Natuurnetwerk Nederland dan wel boven een gebied van het Natuurnetwerk Nederland;

  • b.

    deze betrekking heeft op leefgebieden van akker- of weidevogels tijdens het broedseizoen (van 1 maart tot 1 augustus);

  • c.

    deze betrekking heeft op ganzenfoerageergebieden of een strook van 1 km langs de Waddenkust tijdens de trek- en winterperiode van 1 oktober tot 1 april;

  • d.

    het aantal vluchten op één gebruiksdag de aantallen, die op grond van deze beleidsregels gelden voor de betreffende soort ontheffing, overschrijdt;

  • e.

    uit overleg met de burgemeester van de betreffende gemeente blijkt dat de openbare orde of veiligheid door de start(s) of landing(en) in ontoelaatbare mate in het geding is;

  • f.

    op twee of meer in elkaars directe omgeving liggende terreinen een TUG-ontheffing wordt aangevraagd en als door de aard en omvang van het beoogde gebruik de gehinderde gebieden van het gebruik van deze percelen feitelijk als hetzelfde gebied kunnen worden aangemerkt, en de aanvragen tezamen de 12 dagen per kalenderjaar overstijgen. Hierbij geldt dat locaties die minder dan 1.000 meter hemelsbreed van elkaar verwijderd zijn, in beginsel als in elkaars directe omgeving liggende terreinen worden beschouwd.

Artikel 7  

Indien er op grond van de bovengenoemde afwegingen bezwaren bestaan tegen het verlenen van een ontheffing, kunnen, voordat de ontheffing wordt geweigerd, alternatieve locaties of tijden voor de ontheffing in samenspraak met de aanvrager en voor zover daartoe aanleiding is, met de burgemeester van de betreffende gemeente worden overwogen.

Artikel 8  

Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing eveneens weigeren indien:

  • a.

    het terrein gelegen is binnen de CTR van vliegveld Eelde of binnen beperkingengebieden van dan wel nabij één van de in de provincie Groningen gelegen luchthavens;

  • b.

    het terrein gelegen is binnen de contouren van de laagvliegroute voor straalvliegtuigen (laagvliegroute 10 vermeld in bijlage A. van de Regeling minimum VFR-vlieghoogten en VFR-vluchten buiten de daglichtperiode voor militaire vliegtuigen en helikopters);

  • c.

    de afstand tot in werking zijnde windturbines zodanig kort is dat dit in verband met zog/turbulentie van de turbines ontoelaatbare veiligheidsrisico's kan opleveren.

Artikel 9  

In geval van samenloop van ontheffingen gelden de volgende bepalingen;

  • a.

    Een specifieke locatiegebonden ontheffing wordt geweigerd indien voor het desbetreffende terrein in het desbetreffende jaar al een specifieke locatiegebonden of een locatiegebonden ontheffing is verleend of op het desbetreffende terrein al gebruik is gemaakt van een generieke ontheffing.

  • b.

    Een locatiegebonden ontheffing wordt geweigerd indien voor het desbetreffende terrein al een specifieke locatiegebonden ontheffing is verleend.

  • c.

    Er mag geen gebruik worden gemaakt van een generieke ontheffing op een terrein waarvoor een locatiegebonden ontheffing of een specifieke locatiegebonden ontheffing is verleend.

 

Paragraaf 11.2 Voorschriften ontheffing

Artikel 1  

Aan TUG-ontheffingen worden ten minste de volgende voorschriften verbonden:

  • a.

    van het terrein mag uitsluitend gebruik worden gemaakt tijdens de UDP.

  • b.

    voor helikopters: bij het starten en landen moet er, zolang de rotoren draaien, zorg voor worden gedragen dat het publiek een afstand van tenminste 30 meter tot de helikopter bewaart. Ook dient er 30 meter afstand tot de lijn van de richting waarin de helikopter opstijgt dan wel landt te worden bewaard. Hierbij moet worden uitgegaan van een start- dan wel landingslijn van ten minste 100 meter gemeten vanaf het start of landingspunt.

  • c.

    een vliegbeweging moet tenminste 24 uur vooraf aan Gedeputeerde Staten worden gemeld. Een vliegbeweging op zondag wordt uiterlijk op de voorafgaande vrijdag vóór 12.00 uur gemeld.

  • d.

    de houder van de ontheffing meldt, op in de toelichting van deze beleidsregels vermelde wijze, ten minste 24 uur voor het gebruik van de ontheffing aan Gedeputeerde Staten, ILT en aan de burgemeester van de gemeente waarin het betreffende terrein ligt dat de houder voornemens is gebruik te maken van de ontheffing.

  • e.

    de houder van de ontheffing moet het gebruik van een terrein achteraf binnen 4 weken na afloop van het betreffende kwartaal op in de toelichting van de beleidsregels vermelde wijze melden aan Gedeputeerde Staten en ILT, onder vermelding van de data waarop is gevlogen met de aantallen vliegbewegingen per dag.

voorschriften generieke ontheffing

  • a.

    het aantal vliegbewegingen per dag mag niet meer bedragen dan 2 starts en landingen per dag per terrein.

  • b.

    de ontheffing is niet van toepassing op:

    • Natura 2000-gebieden gebieden van het Natuurnetwerk Nederland; leefgebieden voor weidevogels tijdens het broedseizoen (van 1 maart tot 1 augustus);

    • ganzenfoerageergebieden en een strook van 1 km langs de Waddenkust tijdens de trek- en winterperiode van 1 oktober tot 1 april.

  • c.

    in de gemeente Groningen is de ontheffing uitsluitend van toepassing op de daartoe aangewezen locaties Sportpark Vinkhuizen en Sportcentrum Kardinge.

voorschriften locatiegebonden ontheffing

  • a.

    bij het starten en landen moet er zorg voor worden gedragen dat publiek een afstand van tenminste 25 meter tot het luchtvaartuig bewaart en zich niet op de start- en landingsbaan bevindt, gedurende de tijd dat de motor van het luchtvaartuig in werking is.

voorschriften bijzondere locatiegebonden ontheffing

  • a.

    de houder van de ontheffing stelt gebruikers van woningen, andere geluidgevoelige gebouwen, ligplaatsen en standplaatsen die binnen 250 meter van het terrein liggen ten minste 5 dagen voor de aanvang van de vluchten hiervan op de hoogte, met vermelding van de ligging van het terrein, de gebruiksdag, het aantal vluchten en de vliegroutes.

Artikel 2  

Het niet nakomen van (één van) de in het besluit (de ontheffing) vermelde voorschriften kan leiden tot het onmiddellijk intrekken van dit besluit, zonder recht op schadevergoeding.

 

Nadere regels generieke ontheffing

Artikel 3  

Indien van een generieke ontheffing op meerdere terreinen gebruik wordt gemaakt, is het maximaal aantal gebruiksdagen voor die terreinen gezamenlijk niet meer dan 12.

Artikel 4  

In de generieke ontheffing kan het totaal aantal gebruiksdagen (voor een, of voor meerdere specifieke terreinen) worden begrensd tot minder dan 12, in een periode van 12 maanden.

Artikel 5  

Indien wordt gestart of geland binnen de CTR van vliegveld Eelde, dient voorafgaand aan een vlucht contact te worden opgenomen met de verkeersleiding van vliegbasis Eelde.

 

Nadere regels locatiegebonden ontheffing

Artikel 6  

In de locatiegebonden ontheffing worden grenzen gesteld aan het aantal gebruiksdagen en aan het aantal vliegbewegingen op een gebruiksdag. Hierbij hanteren Gedeputeerde Staten de navolgende criteria, afhankelijk van het aantal gebruiksdagen en de kortste afstand van de start- en landingsplaats tot:

  • geluidsgevoelige ruimten (binnen woningen);

  • verblijfsruimten (van andere geluidgevoelige gebouwen);

  • ligplaatsen;

  • standplaatsen;

    • o

      gebied van het Natuurnetwerk Nederland;

  • ganzenfoerageergebieden en een strook van 1 km langs de Waddenkust tijdens de trek- en winterperiode van 1 oktober tot 1 april;

  • leefgebieden van weidevogels tijdens het broedseizoen (van 1 maart tot 1 augustus).

    aantal gebruiksdagen

    kortste afstand tot geluidsgevoelige ruimten (binnen woningen), andere geluidgevoelige gebouwen, etc.

    < 100 m

    100-250 m

    250-500m

    >500m

    maximaal aantal vliegbewegingen per dag

    ≤ 2

    10

    20

    30

    40

    3-6

    6

    10

    20

    30

    12

    4

    6

    10

    20

Nadere regels bijzondere locatiegebonden ontheffing

Artikel 7  

In de bijzondere locatiegebonden ontheffing worden grenzen gesteld aan het aantal vliegbewegingen op de betreffende gebruiksdag. Hierbij hanteren Gedeputeerde Staten de volgende criteria afhankelijk van de afstand tot:

  • geluidsgevoelige ruimten (binnen woningen);

  • verblijfsruimten (van andere geluidgevoelige gebouwen);

  • ligplaatsen;

  • standplaatsen;

    • o

      gebied van het Natuurnetwerk Nederland;

  • ganzenfoerageergebieden en een strook van 1 km langs de Waddenkust tijdens de trek- en winterperiode van 1 oktober tot 1 april;

  • leefgebieden van akker- of weidevogels tijdens het broedseizoen (van 1 maart tot 1 augustus).

    kortste afstand tot geluidsgevoelige ruimten (binnen woningen), andere geluidgevoelige gebouwen, etc.

    100-250 m

    > 250 m

    Maximaal aantal vliegbewegingen per dag

    40

    80

Dringende en gewichtige redenen

Artikel 8  

Van hetgeen in de beleidsregels tijdelijk en uitzonderlijk gebruik Wet luchtvaart bepaald is, kan geheel of ten dele worden afgeweken wanneer om dringende of gewichtige redenen die voorschriften in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden en een alternatieve wijze van bereikbaarheid in redelijkheid niet aanwezig is. Het verzoek om af te wijken wordt in of bij de aanvraag met redenen omkleed.

 

De toelichting op de beleidsregels Luchtvaart wordt gepubliceerd op de website van de provincie Groningen

Hoofdstuk 12 Vuurwerk

Vuurwerk

Artikel 1  

Gedeputeerde Staten staan niet toe dat vuurwerk dat drijvend op of onder water brandt (watervuurwerk) tot ontbranding wordt gebracht.

 

Toelichting op de beleidsregels

Beleidselementen die expliciet doorwerken naar besluiten van Gedeputeerde Staten zijn zoveel mogelijk als beleidsregels bij de verschillende thema's in dit programma opgenomen. Op deze manier wordt het voor de uitvoerders van ons beleid gemakkelijker om de juiste uitvoeringskaders te vinden voor het provinciaal beleid en deze kaders overeenkomstig het beoogde beleidseffect in te zetten. Een beleidsregel is een bij besluit vastgestelde algemene regel over de wijze waarop een bestuursorgaan gebruik maakt van haar bevoegdheid, bijvoorbeeld door aan te geven hoe belangen worden gewogen of hoe wettelijke bepalingen worden uitgelegd. We maken gebruik van beleidsregels die aanvullend op de wettelijke regels specifiek voor Groningen gelden. Gedeputeerde Staten zijn gehouden overeenkomstig deze beleidsregels te handelen. Daarnaast gebruiken we beleidsregels in onze besluitvorming als het gaat om vergunningverlening, toezicht en handhaving. De Omgevingswet biedt meer ruimte voor decentrale regelgeving. Dat leidt ertoe dat beleidsregels met een meer normatief karakter, op terreinen waar regelruimte is als regels kunnen worden opgenomen in de Omgevingsverordening. Ze krijgen daarmee het karakter van een algemeen verbindend voorschrift en krijgen daarme rechtskracht. Tot die tijd, bevat dit Milieuprogramma ook de beleidsregels met een meer normatief karakter. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de Omgevingsverordening het normerende en regulerende kader op basis van de tactische keuzes die in het programma worden gemaakt. We handelen overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij er wegens bijzondere omstandigheden reden is om hiervan af te wijken. Derden kunnen ons hieraan houden. De beleidsregels worden ook algemeen bekendgemaakt.

 

Groningen, 5 juli 2022

 

Gedeputeerde Staten voornoemd:

 

, voorzitter.

, secretaris.

 

Naar boven