Besluit van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland tot vaststelling van beleidsregels voor natuurbescherming (Beleidsregels Natuurbescherming Zeeland 2022)

Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland;

  • gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

  • overwegende de wens van gedeputeerde staten om alle beleidsregels met betrekking tot de Wet natuurbescherming overzichtelijk te bundelen in één besluit;

  • overwegende dat de beleidsregels de uitwerking vormen van de beleidsvrijheid die aan gedeputeerde staten is toegekend in de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde regelingen;

  • overwegende dat het gewenst is regels op te stellen inzake het gebruik van de bevoegdheid tot het verlenen van vergunningen op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming in het kader van salderen voor projecten die een effect kunnen hebben op N-depositie op relevante hexagonen in Natura 2000-gebieden;

  • overwegende dat het gewenst is regels op te stellen inzake het gebruik van de bevoegdheid tot het verlenen van vergunningen op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming in het kader van lozing van proceswater en storten van tarra in de Oosterschelde afkomstig van de verwatering of verwerking van tweekleppige weekdieren;

  • overwegende dat het gewenst is regels op te stellen inzake het gebruik van de bevoegdheid tot het verlenen van vergunningen op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voor het bedrijfsmatig handmatig rapen van schelpdieren en het bedrijfsmatig snijden van zeegroenten in de Deltawateren;

  • overwegende dat gedeputeerde staten op grond van de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid en 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming bevoegd zijn ontheffingen te verlenen met betrekking tot de bescherming van soorten;

  • overwegende dat gedeputeerde staten, op grond van artikel 3.22, vierde lid, van de Wet natuurbescherming bevoegd zijn de jacht te sluiten indien de bijzondere weersomstandigheden dat vergen;

  • overwegende dat gedeputeerde staten op grond van artikel 4.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming, bevoegd zijn ontheffingen te verlenen of verplichtingen op te leggen met betrekking tot houtopstanden;

  • overwegende dat gedeputeerde staten op grond van artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming bevoegd zijn tegemoetkomingen in schade aangericht door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten te verlenen;

  • overwegende dat gedeputeerde staten het wenselijk achten vast te leggen op welke wijze zij invulling geven aan die bevoegdheden, zodat alle betrokkenen daar in hun beleid, besluitvorming en bij hun initiatieven rekening mee kunnen houden;

  • gelet op het gestelde in de Omgevingsverordening Zeeland 2018;

besluiten vast te stellen de volgende beleidsregels:

 

Beleidsregels Natuurbescherming Zeeland 2022

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Bijlage 1 bij dit besluit bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit besluit.

 

Hoofdstuk 2. Natura 2000-activiteiten

Afdeling 2.1 Salderen

Artikel 2.1 Toepassingsbereik

Gedeputeerde Staten hanteren deze beleidsregels bij het beoordelen van een aanvraag om een natuurvergunning waarbij gebruik is gemaakt extern salderen voor projecten die een effect kunnen hebben op N-depositie op relevante hexagonen in Natura 2000-gebieden.

 

Artikel 2.2 Natuurvergunning

Gedeputeerde Staten verlenen een natuurvergunning in gevallen waarin bij de aanvraag gebruik is gemaakt van extern salderen uitsluitend indien wordt voldaan aan de in deze beleidsregels opgenomen voorwaarden.

 

Artikel 2.3 Rekenmodel

  • 1.

    Gedeputeerde Staten gaan bij de beoordeling van de N-depositie uit van de op het moment van beslissing op de aanvraag voor de natuurvergunning meest recente versie van de AERIUS Calculator, zoals beschikbaar op www.aerius.nl.

  • 2.

    Voor zover de aanvraag betrekking heeft op onderdelen die buiten het toepassingsbereik van de AERIUS Calculator vallen, kunnen Gedeputeerde Staten op deze onderdelen om aanvullende berekeningen verzoeken.

Artikel 2.4 Voorwaarden extern salderen

  • 1.

    Er bestaat een directe samenhang tussen de intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit en de verlening van de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit.

  • 2.

    Een activiteit mag alleen worden ingezet ten behoeve van extern salderen voor zover er een toestemming was voor de N-emissie veroorzakende activiteit in de referentiesituatie en deze sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn tot het moment van intrekking of wijziging van de toestemming of het sluiten van een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger, zodat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, voor de realisering van een project is vereist.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten betrekken een toestemming die niet kan worden ingetrokken uitsluitend bij de beoordeling van de aanvraag, indien de feitelijke uitvoering van de activiteit wordt beëindigd voordat deze activiteit wordt ingezet voor salderen.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag voor extern salderen uitsluitend de N-emissie van de saldogevende activiteit voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten laten bij de beoordeling van een aanvraag buiten beschouwing de N- emissie van een saldogevend bedrijf voor dat deel van een bedrijf dat ofwel deelneemt aan de stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij ofwel aan de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.

  • 6.

    Gedeputeerde Staten ontvangen van het voornemen tot extern salderen van de saldo-ontvanger voorafgaand aan de aanvraag een melding met de gegevens van de saldo-ontvangende activiteit en saldogevende activiteit.

  • 7.

    Bij het beoordelen van een aanvraag hanteren Gedeputeerde Staten als uitgangspunt dat alleen gebruik wordt gemaakt van de in de toestemming van de saldogever opgenomen N-emissie in de referentiesituatie, voor zover de capaciteit aantoonbaar feitelijk is gerealiseerd.

  • 8.

    Bij de beoordeling van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, bedoeld in het zevende lid, gaan Gedeputeerde Staten uit van de op het moment van indienen van de aanvraag op grond van een toestemming volledig opgerichte installaties en gebouwen, of gerealiseerde infrastructuur en overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit.

  • 9.

    Gedeputeerde Staten verlenen een natuurvergunning eerst nadat de niet-gerealiseerde capaciteit van de saldogever op diens verzoek is ingetrokken.

  • 10.

    Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van het saldogevende bedrijf in de referentiesituatie uit van ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van het Besluit emissiearme huisvesting.

  • 11.

    Bij het beoordelen van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de wet waarvoor geldt dat het Besluit emissiearme huisvesting van toepassing is op de realisering van dat project, gaan Gedeputeerde Staten voor dat project uit van ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van het Besluit emissiearme huisvesting.

  • 12.

    Bij de verlening van een natuurvergunning wordt 70% van de N-emissie van de feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit betrokken.

  • 13.

    In afwijking van het tiende lid kan tot 100% van de N-emissie van de saldogevende activiteit bij de verlening van een natuurvergunning betrokken worden, indien het project noodzakelijk is ten behoeve van de realisatie van de doelen in een Natura 2000-gebied.

Artikel 2.5 Verleasen

  • 1.

    Artikel 2.4 is van overeenkomstige toepassing op verleasen, met uitzondering van het eerste en negende lid.

  • 2.

    Voor tijdelijke deposities van ten hoogste twee jaar kunnen Gedeputeerde Staten een natuurvergunning verlenen met gebruikmaking van verleasen.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, verlengen indien zij dat voor het project noodzakelijk achten.

  • 4.

    Er bestaat een directe samenhang tussen de tijdelijke buitengebruikstelling van de toestemming voor de saldogevende activiteit en de verlening van de natuurvergunning voor de tijdelijke saldo-ontvangende activiteit.

  • 5.

    Een aanvraag waarbij gebruik wordt gemaakt van verleasen, gaat vergezeld van een afschrift van een getekende overeenkomst tussen saldogever en saldo-ontvanger waarin:

    • a.

      de tijdelijke buitengebruikstelling van de saldogevende activiteit wordt gewaarborgd gedurende de looptijd van de natuurvergunning voor de tijdelijke saldo-ontvangende activiteit; en

    • b.

      saldogever verklaart in te stemmen met een tijdelijke beperking van zijn toestemming.

  • 6.

    Gedeputeerde Staten nemen het voorschrift op dat de saldo-ontvangende activiteit slechts mag plaatsvinden binnen de looptijd van de natuurvergunning en dat de start- en gereedmelding van deze periode door de saldo-ontvanger moet worden gemeld aan het bevoegd gezag.

  • 7.

    Gedeputeerde Staten nemen het voorschrift op dat de natuurvergunning niet eerder in gebruik mag worden genomen dan nadat de saldo-ontvanger bij het bevoegd gezag heeft gemeld dat de saldogevende activiteit is gestaakt.

Artikel 2.6 Plannen

Indien reeds is gesaldeerd voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid van de wet, dan wel als gevolg van het plan activiteiten met N-emissie worden beëindigd, kan deze saldering dan wel dit planeffect tevens worden ingezet voor een aanvraag voor een natuurvergunning ter invulling van dat plan. Artikel 2.4, tweede lid, voor zover dat betrekking heeft op het onafgebroken aanwezig zijn van de bedoelde activiteit, zevende en achtste lid zijn daarop niet van toepassing.

 

Artikel 2.7 Realisatietermijn

Gedeputeerde Staten nemen in een natuurvergunning het voorschrift op dat de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend, binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de natuurvergunning moet worden gerealiseerd.

 

Artikel 2.8 Stikstofregistratiesysteem

  • 1.

    Gedeputeerde Staten reserveren in het SSRS pas depositieruimte als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid van de Regeling natuurbescherming als de in dat lid genoemde aanvraag volledig is.

  • 2.

    Bij een aanvraag voor extern salderen kunnen niet worden betrokken de bronmaatregelen als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling natuurbescherming die zijn opgenomen in het SSRS.

  • 3.

    Met uitzondering van het eerste lid, is deze beleidsregel niet van toepassing op aanvragen voor zover bij die aanvraag een beroep wordt gedaan op het SSRS.

Artikel 2.9 Stikstofbank

  • 1.

    Gedeputeerde Staten van de gezamenlijke provincies dragen zorg voor de inrichting van de stikstofbank.

  • 2.

    Onderhoud aan en beheer van de stikstofbank vinden plaats onder verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten van de gezamenlijke provincies.

Artikel 2.10 Microdepositiebank

  • 1.

    Gedeputeerde Staten delen alleen depositieruimte uit de microdepositiebank toe in een natuurvergunning als de boven de microdeposities benodigde ruimte op een andere wijze wordt vergund.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten van de provincies vullen gezamenlijk de microdepositiebank aan het begin van ieder kwartaal met vrijgevallen depositieruimte en kunnen deze dan aanvullen met vrijgemaakte depositieruimte.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten reserveren depositieruimte in de microdepositiebank op volgorde van binnenkomst van een volledige aanvraag voor zover alle daarvoor benodigde depositieruimte in de microdepositiebank beschikbaar is.

  • 4.

    De beschikbare depositieruimte vermindert door het reserveren en toedelen van depositie aan projecten. De depositieruimte vermeerdert door de vulling, bedoeld in het tweede lid.

  • 5.

    Op verzoek van een aanvrager kunnen Gedeputeerde Staten een volledige aanvraag waarvoor geen depositieruimte beschikbaar is eenmalig voor ten hoogste drie maanden aanhouden om gebruik te maken van de microdepositiebank.

  • 6.

    Gedeputeerde Staten delen depositieruimte toe bij de verlening van een natuurvergunning.

  • 7.

    Gedeputeerde Staten delen alleen depositieruimte toe voor zover zij is gereserveerd overeenkomstig het derde lid.

  • 8.

    Een reservering vervalt bij de afwijzing of intrekking van een aanvraag om een natuurvergunning, waarna de hierbij betrokken depositieruimte opnieuw beschikbaar komt als vulling als bedoeld in het tweede lid.

  • 9.

    Gedeputeerde Staten delen geen depositieruimte toe aan legalisatie van projecten waarvoor een meldingsplicht gold op grond van artikel 8 van de Regeling programmatische aanpak stikstof zoals dat luidde tot 1 januari 2017 of artikel 2.7 van de Regeling natuurbescherming zoals dat luidde op 28 mei 2019 en waarvoor een melding is gedaan.

Artikel 2.11 Doelgebonden depositiebank

  • 1.

    Binnen de stikstofbank kunnen Gedeputeerde Staten, al dan niet in samenwerking met andere bevoegde gezagen, doelgebonden depositiebanken instellen.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten nemen per doelgebonden depositiebank een instellingsbesluit, dat in ieder geval het volgende bevat:

    • a.

      het doel van de doelgebonden depositiebank;

    • b.

      de termijn waarbinnen de in de doelgebonden depositiebank geregistreerde ruimte uitgegeven wordt, en

    • c.

      de regels voor vulling en toedeling van depositieruimte.

  • 3.

    De vulling van een doelgebonden depositiebank bestaat uit vrijgemaakte ruimte.

  • 4.

    Depositieruimte is uitsluitend beschikbaar voor plannen of projecten gerelateerd aan het doel als bedoeld in het tweede lid, onder a.

Artikel 2.12 Hardheidsclausule

Gedeputeerde Staten wijken, in overeenstemming met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, in individuele gevallen van deze beleidsregels af, wanneer onverkorte toepassing ervan voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met deze beleidsregels te dienen doelen en de afwijking zo min mogelijk afbreuk doet aan het doel om N-depositie of te reduceren.

 

Afdeling 2.2 Lozing van proceswater en storten van tarra in de Oosterschelde

Artikel 2.13 Algemene bepalingen

De bepalingen in deze beleidsregels voor tweekleppige weekdieren zijn van overeenkomstige toepassing op alle manteldieren, stekelhuidigen, mariene buikpotigen en schaaldieren.

 

Artikel 2.14 Voorwaarden voor het lozen van proceswater in de Oosterschelde

Het lozen van proceswater in de Oosterschelde dat is gebruikt voor het vervoeren, verwateren opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren die afkomstig zijn uit de Nederlandse 12-mijlszone, Waddenzee, Oosterschelde, Westerschelde, Grevelingen of Veerse Meer dient op grond van het Deskundigenoordeel Verplaatsingsproblematiek Schelpdieren 2004 (de Voortoets) niet beschouwd te worden als project of handeling die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dit Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Voor deze lozingen is daarom geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet noodzakelijk.

 

Artikel 2.15  

  • 1.

    Het lozen van proceswater in de Oosterschelde dat is gebruikt voor het vervoeren, verwateren opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren die niet afkomstig zijn uit de in artikel 2.14 genoemde gebieden dient op grond van het Deskundigenoordeel Verplaatsingsproblematiek Schelpdieren 2004 (de Voortoets) beschouwd te worden als project of handeling die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dit Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Deze lozingen zijn daarom op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet zonder vergunning verboden.

  • 2.

    Aan de vergunningplicht, genoemd in het eerste lid, wordt voldaan indien met betrekking tot het gebied van herkomst door de staatssecretaris van Economische Zaken voor het importeren en verwateren of uitzaaien van levende tweekleppige weekdieren in de Oosterschelde reeds een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet is verleend.

Artikel 2.16  

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen voor het lozen van proceswater in de Oosterschelde dat is gebruikt voor het vervoeren, verwateren, opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren, die niet afkomstig zijn uit de in artikel 2.14 genoemde gebieden, een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet voor het lozen van onbehandeld proceswater verlenen.

  • 2.

    Een aanvraag voor een vergunning voor het lozen van onbehandeld proceswater dient in elk geval te bevatten:

    • a.

      een passende beoordeling waarin is aangetoond dat het lozen van proceswater dat is gebruikt voor het vervoeren, verwateren opslaan, schonen, be- of verwerken van deze tweekleppige weekdieren geen significante effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van de Oosterschelde;

    • b.

      een control- en managementplan met een integrale risicobeoordeling en een beschrijving van de kritische beheerspunten;

    • c.

      een schelpdier afhankelijke soorten inventarisatie van het herkomstgebied waaruit blijkt dat er geen probleemsoorten voor de Oosterschelde in het herkomstgebied zijn aangetroffen, als onderdeel van het control- en managementplan.

  • 3.

    Aan een vergunning voor het lozen van onbehandeld proceswater in de Oosterschelde dat is gebruikt voor het vervoeren, verwateren, opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren, die niet afkomstig zijn uit de in artikel 2.14 genoemde gebieden, worden door Gedeputeerde Staten in ieder geval de volgende voorwaarden verbonden:

    • a.

      uiterlijk vierentwintig uur voor het moment waarop de tweekleppige weekdieren bij het betreffende bedrijf aankomen, wordt hiervan per fax, per e-mail of, indien dit niet mogelijk is, schriftelijk mededeling gedaan bij de RUD Zeeland, voor deze de mosselveiling. Hierbij dient in ieder geval te worden vermeld:

      • i.

        de naam van het (deel)productiegebied waaruit de tweekleppige weekdieren afkomstig zijn, de soort en de geschatte hoeveelheid;

      • ii.

        de vermoedelijke tijd van aankomst bij het importerende en/of verwerkende bedrijf;

      • iii.

        direct na aankomst van de gemelde partij tweekleppige weekdieren stelt het importerende en/of verwerkende bedrijf onverwijld afschriften van de navolgende documenten middels fax, e-mail, post of persoonlijke overhandiging, ter beschikking aan de RUD Zeeland, voor deze de mosselveiling: het bij de betreffende partij behorende registratiedocument, het vervoersdocument en de weegbrief;

    • b.

      bedrijven houden een jaarlijkse administratie bij op basis waarvan het mogelijk is per verwaterde of verwerkte partij ten minste het volgende vast te stellen:

      • i.

        de herkomst van de partij, inclusief het nummer van het registratiedocument;

      • ii.

        het soort tweekleppig weekdier;

      • iii.

        de hoeveelheid geïmporteerde verwerkte tweekleppige weekdieren;

      • iv.

        de datum van binnenkomst;

      • v.

        de datum en het tijdstip van melding;

    • c.

      de administratie dient ten minste drie jaar te worden bewaard.

Artikel 2.17  

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen voor het lozen van proceswater in de Oosterschelde dat is gebruikt voor het vervoeren, verwateren, opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren die niet afkomstig zijn uit de in artikel 2.14 genoemde gebieden, of waarvoor niet aan de in artikel 2.16 gestelde voorwaarden wordt voldaan, op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet een vergunning voor het lozen van behandeld proceswater verlenen.

  • 2.

    Een aanvraag voor een vergunning voor het lozen van behandeld proceswater dient in elk geval te bevatten:

    • a.

      een passende beoordeling waarin is aangetoond dat het lozen van proceswater dat is gebruikt voor het vervoeren, verwateren opslaan, schonen, be- of verwerken van deze tweekleppige weekdieren door behandeling geen significante effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van de Oosterschelde;

    • b.

      een stroomschema met een omschrijving van de te gebruiken behandelingsinstallatie;

    • c.

      een omschrijving en processchema van de behandelingsinstallatie en een tekening van het hele waterloopsysteem, waarin alle water- en afvalstromen zijn aangebracht zoals de influent,-, effluent,- en recirculatieleidingen;

    • d.

      een omschrijving van de eventueel te gebruiken UV-installatie of andere gelijkwaardige desinfecteermethode;

    • e.

      een omschrijving van de wijze waarop het procesbeheerssysteem waarborgen biedt om proceswater te scheiden of gescheiden te behandelen;

    • f.

      een omschrijving van de wijze waarop containers of productiemiddelen, zoals een sorteermachine of inpaktafel, zijn gemerkt ten behoeve van herkenning als zijnde onderdeel van de behandelingsinstallatie;

    • g.

      een omschrijving van de beoogde wijze of methode waarmee alle containers, productiemiddelen, vervoersmiddelen en ruimten gereinigd worden.

  • 3.

    Aan een vergunning voor het lozen van behandeld proceswater worden door Gedeputeerde Staten in ieder geval de volgende voorwaarden verbonden:

    • a.

      uiterlijk vierentwintig uur voor het moment waarop de tweekleppige weekdieren bij het betreffende bedrijf aankomen, wordt hiervan per fax, per e-mail of, indien dit niet mogelijk is, schriftelijk mededeling gedaan bij de RUD Zeeland, voor deze de mosselveiling. Hierbij dient in ieder geval te worden vermeld:

      • i.

        de naam van het (deel)productiegebied waaruit de tweekleppige weekdieren afkomstig zijn, de soort en de hoeveelheid;

      • ii.

        de vermoedelijke tijd van aankomst bij het importerende en/of verwerkende bedrijf;

    • b.

      direct na aankomst van de gemelde partij tweekleppige weekdieren stelt het importerende en/of verwerkende bedrijf onverwijld afschriften van de navolgende documenten middels fax, e-mail, post of persoonlijke overhandiging, ter beschikking aan de RUD Zeeland, voor deze de mosselveiling: het bij de betreffende partij behorende registratiedocument, het vervoersdocument en de weegbrief;

    • c.

      bedrijven houden een administratie bij zoals beschreven onder artikel 2.16, derde lid, onder b. In aanvulling op de genoemde administratieve verplichtingen onder artikel 2.16, derde lid, onder b, dient in deze administratie ook te zijn opgenomen: de datum/data waarop en de hoeveelheden waarin een partij, die niet afkomstig is uit de in artikel 2.14 genoemde gebieden, of waarvan niet aan de in artikel 2.16 gestelde voorwaarden wordt voldaan, het bedrijf verlaat. Het bepaalde onder artikel 2.16, derde lid, onder c, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Aan een vergunning voor het lozen van behandeld proceswater kunnen door Gedeputeerde Staten aanvullende voorwaarden worden verbonden, waaronder:

    • a.

      het water of lekwater dat vrij komt van gebruikte vervoermiddelen, los of vast materiaal zoals bakken, manden, sorteer- of inpakmachines wordt op een in de passende beoordeling getoetste wijze behandeld;

    • b.

      alle kranen van leidingen waarmee buitenom de filters of de behandelingsinstallatie onbehandeld proceswater geloosd kan worden, zijn in gesloten toestand verzegeld;

    • c.

      in de bodem van de behandelingsinstallatie is een voorziening aangebracht die het mogelijk maakt om water via het waterfilter of het waterbehandelingssysteem af te voeren;

    • d.

      alle in gebruik zijnde afvoergoten, kranen en leidingen in het deel van het productiegebouw en de koelcellen die onderdeel vormen van de behandelingsinstallatie moeten in verbinding staan met het waterbehandelingssysteem;

    • e.

      het materiaal, waaronder containers of de productiemiddelen zoals een sorteermachine of inpaktafel, dat in de behandelingsinstallatie wordt gebruikt, is te allen tijde permanent gemerkt en duidelijk herkenbaar en mag niet eerder buiten de behandelingsinstallatie worden gebruikt, voordat het op een in de passende beoordeling getoetste wijze is gereinigd;

    • f.

      tarra, voor transport gebruikte verpakkingsmateriaal, filtermateriaal, alsmede het materiaal van biologische filters of het materiaal van de behandelingsinstallatie wordt afgevoerd naar een daarvoor bestemde (afval)verwerker, of wordt op een andere in de passende beoordeling getoetste wijze afgevoerd dan wel onschadelijk gemaakt en van alle transporten wordt een administratie bijgehouden;

    • g.

      uitsluitend bevoegd personeel mag toegang krijgen tot de behandelingsinstallatie.

Artikel 2.18 Voorwaarden voor het storten van tarra in de Oosterschelde

Het storten van tarra in de Oosterschelde dat afkomstig is van het vervoeren, verwateren opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren die afkomstig zijn uit de Nederlandse 12-mijlszone, Waddenzee, Oosterschelde, Westerschelde, Grevelingen of Veerse Meer dient op grond van het Deskundigenoordeel Verplaatsingsproblematiek Schelpdieren 2004 (Voortoets) niet beschouwd te worden als project of handeling die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dit Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Voor het storten van deze tarra is daarom geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet noodzakelijk.

 

Artikel 2.19  

  • 1.

    Het storten van tarra in de Oosterschelde dat afkomstig is van het vervoeren, verwateren opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren die niet afkomstig zijn uit de in artikel 2.18 genoemde gebieden dient op grond van het Deskundigenoordeel Verplaatsingsproblematiek Schelpdieren 2004 (Voortoets) beschouwd te worden als project of handeling die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dit Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Het storten van deze tarra is daarom op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet zonder vergunning verboden.

  • 2.

    Aan de vergunningplicht, genoemd in het eerste lid, wordt voldaan indien met betrekking tot het gebied van herkomst door de staatssecretaris van Economische Zaken voor het importeren en verwateren of uitzaaien van levende tweekleppige weekdieren in de Oosterschelde reeds een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet is verleend.

Artikel 2.20  

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen voor het storten van tarra in de Oosterschelde dat afkomstig is van het vervoeren, verwateren, opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren die niet afkomstig zijn uit de in artikel 2.18 genoemde gebieden, een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet verlenen.

  • 2.

    Een aanvraag voor een vergunning voor het storten van tarra dient in elk geval te bevatten:

    • a.

      een passende beoordeling waarin is aangetoond dat het storten van tarra afkomstig van het vervoeren, verwateren, opslaan, schonen, be- of verwerken van deze tweekleppige weekdieren geen significante effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van de Oosterschelde;

    • b.

      een control- en managementplan met een integrale risicobeoordeling en een beschrijving van de kritische beheerspunten;

    • c.

      een schelpdier afhankelijke soorten inventarisatie van het herkomstgebied waaruit blijkt dat er geen probleemsoorten voor de Oosterschelde in het herkomstgebied zijn aangetroffen, als onderdeel van het control- en managementplan.

  • 3.

    Een passende beoordeling dient in elk geval een omschrijving te bevatten van de wijze waarop tarra die niet in de Oosterschelde gestort mag worden, gescheiden wordt behandeld en afgevoerd naar een verwerker zodat verzekerd is dat deze tarra niet wordt vermengd met andere tarra.

  • 4.

    Aan een vergunning voor het storten van tarra worden door Gedeputeerde Staten in ieder geval de volgende voorwaarden verbonden:

    • a.

      bedrijven houden een administratie bij zoals beschreven onder artikel 2.16, derde lid, onder b. Het bepaalde onder artikel 2.16, derde lid, onder c, is van overeenkomstige toepassing;

    • b.

      bedrijven houden daarnaast een jaarlijkse tarra-administratie bij op basis waarvan het mogelijk is het volgende vast te stellen: de hoeveelheid en herkomst van partijen tarra die zijn afgevoerd naar een verwerker, inclusief het nummer van het registratiedocument, de datum, de naam van de verwerker en een bewijs van aflevering;

    • c.

      de tarra-administratie dient ten minste drie jaar te worden bewaard.

Afdeling 2.3 Tijdelijke opschorting vergunningverlening voor het bedrijfsmatig handmatig rapen van schelpdieren en het bedrijfsmatig snijden van zeegroenten in de Deltawateren

Artikel 2.21 Tijdelijke opschorting vergunningverlening

Het verlenen van vergunningen op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet voor het bedrijfsmatig handmatig rapen van schelpdieren en het bedrijfsmatig snijden van zeegroenten in de Deltawateren wordt opgeschort totdat hiervoor beleid is vastgesteld.

 

Hoofdstuk 3. Flora- en fauna-activiteiten

Afdeling 3.1 Sluiting van de jacht onder bijzondere weersomstandigheden

Artikel 3.1 Criteria watervogels (onder andere wilde eend, grauwe gans, kolgans en Canadese gans)

De jacht wordt gesloten en beheer en schadebestrijding wordt opgeschort wanneer:

  • a.

    90% of meer van de grote wateren drie dagen aaneengesloten (vrijwel) geheel is dichtgevroren en de weersverwachting voor de komende drie dagen een gemiddelde temperatuur aangeeft van minder dan nul graden Celsius, of;

  • b.

    op 75% of meer van het Zeeuwse grondgebied sprake is van bedekking van de bodem met sneeuw of ijzel voor een aaneengesloten periode van drie dagen en de weersverwachting is dat in deze situatie de komende drie dagen geen verandering optreedt.

Artikel 3.2 Criteria wild (met uitzondering van wilde eend)

De jacht wordt gesloten en beheer en schadebestrijding wordt opgeschort wanneer:

  • a.

    op 75% of meer van het Zeeuwse grondgebied sprake is van bedekking van de bodem met sneeuw of ijzel voor een aaneengesloten periode van drie dagen en de weersverwachting is dat in deze situatie de komende drie dagen geen verandering optreedt, of;

  • b.

    de gemiddelde etmaaltemperatuur zeventien dagen aaneengesloten beneden de 0 graden Celsius blijft en de weersverwachting is dat in deze situatie de komende drie dagen geen verandering optreedt, of

  • c.

    de maximum temperatuur komt zes dagen aaneengesloten niet boven de -vijf graden Celsius en de weersverwachting is dat in deze situatie de komende drie dagen geen verandering optreedt.

Artikel 3.3 Criteria overige soorten

Beheer en schadebestrijding wordt opgeschort wanneer:

  • a.

    90% of meer van de genoemde grote wateren drie dagen aaneengesloten (vrijwel) geheel dichtgevroren is en de weersverwachting geeft voor de komende drie dagen een gemiddelde temperatuur aan van minder dan nul graden Celsius, of;

  • b.

    op 75% of meer van het Zeeuwse grondgebied sprake is van bedekking van de bodem met sneeuw of ijzel voor een aaneengesloten periode van drie dagen en de weersverwachting is dat in deze situatie de komende drie dagen geen verandering optreedt, of;

  • c.

    de gemiddelde etmaal temperatuur zeventien dagen aaneengesloten beneden de nul graden Celsius blijft en de weersverwachting is dat in deze situatie de komende drie dagen geen verandering optreedt, of;

  • d.

    de maximum temperatuur zes dagen aaneengesloten niet boven de -vijf graden Celsius komt en de weersverwachting is dat in deze situatie de komende drie dagen geen verandering optreedt.

Artikel 3.4  

  • 1.

    Voor het bepalen van de mate van bedekking met sneeuw/ijzel alsmede van de maximale en de gemiddelde temperatuur worden de daadwerkelijk geregistreerde gegevens van het KNMI gebruikt alsmede de weersverwachtingen van dit instituut.

  • 2.

    Voor de ijsbedekking controleren gedeputeerde staten in perioden van vorst en ijsvorming dagelijks de toestand van de volgende negen grote wateren: Braakman, Otheense kreek, Grote Vogel, Zoommeer, Westerschenge, Veerse Meer, krekengebied Ouwerkerk, Dijkwater en Schelphoek.

Artikel 3.5  

  • 1.

    Gedeputeerde staten informeren de betrokken organisaties zodra sprake is van het sluiten van de jacht en opschorting van beheer en schadebestrijding.

  • 2.

    Gedeputeerde staten geven een persbericht uit en verzoeken de relevante organisaties om de kennisgeving van de wintersluiting onder hun achterban bekend te maken.

Artikel 3.6  

  • 1.

    In het geval het sluiten van de jacht heeft plaatsgevonden op grond van artikel 3.1 besluiten gedeputeerde staten tot heropening van de jacht op het moment dat:

    • a.

      50% van de genoemde grote wateren (grotendeels) vrij van ijs is, en,

    • b.

      gedurende vier dagen achtereen op minimaal 50% van het Zeeuwse grondgebied geen sprake meer is van sneeuw- of ijzelbedekking.

  • 2.

    In het geval opschorten heeft plaatsgevonden op grond van artikel 3.1 besluiten gedeputeerde staten tot beëindigen van de opschorting van beheer en schadebestrijding op het moment dat de gemiddelde etmaaltemperatuur vier dagen boven de nul graden Celsius is en de weersverwachting voor de komende drie dagen eveneens is dat de gemiddelde etmaaltemperatuur boven de nul graden Celsius blijft.

  • 3.

    In het geval het sluiten van de jacht en opschorten heeft plaatsgevonden op grond van artikel 3.2 of artikel 3.3 besluiten gedeputeerde staten tot heropening van de jacht en beëindigen van de opschorting van beheer en schadebestrijding op het moment dat:

    • a.

      gedurende vier dagen achtereen op minimaal 50% van het Zeeuwse grondgebied geen sprake meer is van sneeuw- of ijzelbedekking

    • b.

      de gemiddelde etmaaltemperatuur vier dagen boven de nul graden Celsius is en de weersverwachting voor de komende drie dagen eveneens is dat de gemiddelde etmaaltemperatuur boven de nul graden Celsius blijft.

Afdeling 3.2 Opvang van beschermde inheemse dieren

Artikel 3.7 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze afdeling geldt voor de verlening van een ontheffing van de artikelen 3.1, eerste lid, 3.2, zesde lid, 3.5, eerste en tweede lid, 3.6, tweede lid, 3.10, eerste lid, artikel 3.34, eerste lid en in voorkomend geval van artikel 3.24, eerste en tweede lid, van de Wet aan opvangcentra die dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten opvangen of gaan opvangen.

  • 2.

    Deze afdeling is niet van toepassing op opvangcentra waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, is vereist.

Artikel 3.8 Beoordelingsregels

Een ontheffing als bedoeld in artikel 3.7 wordt slechts verleend indien:

  • a.

    het opvangcentrum van een vereniging of stichting is,

  • b.

    de doelstelling in de statuten van de stichting of de vereniging waarvan het opvangcentrum is, overeenkomt met de doelstelling, opgenomen in artikel 2 van de bijlage bij dit besluit,

  • c.

    het opvangcentrum beschikt over een vakbekwaam dierverzorger,

  • d.

    het opvangcentrum een register voert overeenkomstig artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren.

Artikel 3.9. Protocol

Aan een ontheffing als bedoeld in artikel 3.7 wordt het handelen overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit als voorschrift verbonden.

 

Hoofdstuk 4. Activiteiten die houtopstanden, hout en houtproducten betreffen

Afdeling 4.1 Herbeplanting houtopstanden

Artikel 4.1 Omrekenfactor herbeplanting rijbeplanting

Gedeputeerde staten hanteren bij de beoordeling van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanten als bedoeld in artikel 6.28 van de Verordening, als omrekenfactor van rijbeplanting naar oppervlaktebeplanting en omgekeerd, de norm dat 125 meter rijbeplanting overeenkomt met 10 are oppervlaktebeplanting (1000 m²).

 

Artikel 4.2 Uitzondering herbeplanting rijbeplanting

Duurzame boomsoorten, bedoeld in artikel 6.28, onder c, van de Verordening, zijn in ieder geval: Gewone beuk, iepensoorten, Gewone esdoorn, Noorse esdoorn, Gewone es, Zomereik, Kleinbladige linde, Grootbladige linde, Hollandse linde, Zilverlinde, Plataan en Oosterse plataan, Tamme kastanje, Paardenkastanje, Gewone walnoot en Zwarte noot.

 

Artikel 4.3 Ontheffing herplantplicht

  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de verplichting tot herbeplanting bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de Wet indien sprake is van een velling van een houtopstand op een bedrijventerrein, ontstaan door achterstallig beheer of onderhoud, jonger dan tien jaar en ontstaan op een perceel waar géén sprake is van een plicht tot herbeplanting of instandhouding van de houtopstand op grond van de wet, de Verordening, gemeentelijke verordeningen en/of subsidiebeschikkingen. Het permanent verwijderen van de houtopstand dient tevens mogelijk te zijn op grond van het bestemmingsplan/omgevingsplan.

  • 2.

    Een verzoek om ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt niet minder dan dertien weken voorafgaand aan de velling gedaan, via het daartoe door gedeputeerde staten vastgestelde formulier. Het formulier is juist en volledig ingevuld en ondertekend en is desgevraagd voorzien van bijlagen.

Hoofdstuk 5. Tegemoetkoming faunaschade

Afdeling 5.1 Taxatie van de schade

Artikel 5.1  

  • 1.

    De hoogte van de door één of meer natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aangerichte schade en de schadeveroorzakende diersoort wordt, zodra daaromtrent een definitief oordeel kan worden gegeven, door de taxateur vastgesteld.

  • 2.

    De taxateur stelt, met inachtneming van de door BIJ12 vastgestelde taxatierichtlijnen, van zijn bevindingen een rapport samen en ondertekent dat. De eindverantwoordelijke persoon van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, parafeert het taxatierapport voor interne controle en zendt het taxatierapport aan BIJ12. Bij de eindtaxatie overhandigt de taxateur het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ aan de aanvrager of deponeert het bedoelde formulier in de brievenbus van de aanvrager of zendt dit per e-mail aan de aanvrager.

  • 3.

    BIJ12 kan de taxateur vragen de reactie van de aanvrager van commentaar te voorzien. In dat geval zendt de taxateur dat commentaar zo spoedig mogelijk naar BIJ12. BIJ12 zendt een afschrift van dat commentaar aan de aanvrager.

Afdeling 5.2 Beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming

Artikel 5.2  

  • 1.

    Gedeputeerde staten verlenen uitsluitend een tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten als genoemd in artikel 6.1, eerste lid onder a en b van de Wet, welke door vraat, graven, wroeten of vegen aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt.

  • 2.

    Uitsluitend aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan vinden of plegen te vinden in de landbouw, kunnen voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Wanneer een aanvrager verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een gecombineerde opgave te doen, is dat een aanwijzing dat hij zijn hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van zijn bestaan in de landbouw vindt of pleegt te vinden.

  • 3.

    De percelen waarop schade is aangericht, dient de aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst in gebruik te hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.

Artikel 5.3  

  • 1.

    Gedeputeerde staten zullen een tegemoetkoming slechts verlenen, indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

  • 2.

    Maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan gedeputeerde staten menen dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de aanvrager kunnen worden genomen, zijn:

    • a.

      voor kwetsbare gewassen: de inzet van zowel visuele als akoestische middelen in voldoende aantallen;

    • b.

      voor kapitaalintensieve teelten: de inzet van een deugdelijk raster;

    • c.

      voor overige gewassen: verjaging door menselijke aanwezigheid;

    • d.

      alternatieve middelen waarvan het gebruik vooraf schriftelijk aan BIJ12 is voorgelegd en BIJ12 daarmee heeft ingestemd.

  • Ter ondersteuning van de voorgaande maatregelen dient een ontheffing als bedoeld in het derde lid van dit artikel te worden aangevraagd.

  • 3.

    Een tegemoetkoming in schade, veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten en waarvoor voor de bestrijding op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, artikel 3.10, tweede lid of artikel 3.17, eerste lid, van de Wet een ontheffing kan worden verleend, wordt slechts toegekend indien:

    • a.

      de ontheffing tijdig op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de provincie is geweigerd;

    • b.

      de ontheffing (of toestemming) tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en nadat deze is verleend daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt, en desondanks, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

  • 4.

    In afwijking van het eerste tot en met het derde lid volgen gedeputeerde staten ten aanzien van aanvragen om een tegemoetkoming in schade veroorzaakt door overwinterende ganzen het door hen vastgestelde beleid voor overwinterende ganzen zoals vastgelegd in het "Zeeuws Ganzenakkoord".

Artikel 5.4  

  • 1.

    De hoogte van de tegemoetkoming wordt door gedeputeerde staten vastgesteld na kennisneming van het door de aanvrager ingezonden aanvraagformulier met bijlagen, het door de taxateur opgestelde taxatierapport eventueel voorzien van opmerkingen van de aanvrager en eventueel overige op de aanvraag betrekking hebbende stukken.

  • 2.

    Op de door de taxateur vastgestelde schade wordt een eigen risico ingehouden van 5%, met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid wordt geen eigen risico ingehouden als het gaat om:

    • a.

      schade die is aangericht in een ganzenrustgebied in de periode dat de schadeveroorzakende diersoort niet mag worden verontrust en gedood;

    • b.

      schade die is aangericht in een Natura 2000-gebied in de periode van 1 november tot 1 april;

    • c.

      schade die is aangericht door de wolf.

  • 4.

    In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde staten bepalen dat geen eigen risico wordt ingehouden.

  • 5.

    Voor gewassen, teelten, overige producten of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, welke door de plaats, het moment of de wijze van telen of houden, bijzonder kwetsbaar zijn voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten, kunnen gedeputeerde staten een verhoogd eigen risico instellen.

  • 6.

    Tegemoetkomingen lager dan € 50,00 worden niet uitgekeerd.

  • 7.

    In afwijking van het tweede lid bedraagt het eigen risico 40% als het gaat om schade die is aangericht door vogels aan zacht fruit en pit- en steenvruchten.

Afdeling 5.3 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend

Artikel 5.5  

In de volgende gevallen wordt geen tegemoetkoming verleend:

  • a.

    indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort die krachtens artikel 3.15, eerste lid, van de wet bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als soort die in het gehele land schade veroorzaakt en voor het verontrusten en doden van die schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt;

  • b.

    indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort die krachtens de Verordening op grond van artikel 3.15, derde lid, van de wet is aangewezen als soort die schade veroorzaakt en voor het bestrijden van die soort een vrijstelling geldt, tenzij aan deze vrijstelling voorwaarden, beperkingen of clausules zijn verbonden waardoor de vrijstelling feitelijk gelijkgesteld moet worden aan een ontheffing, verleend op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, artikel 3.10, tweede lid of artikel 3.17, eerste lid, van de wet;

  • c.

    indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort waarvoor gedeputeerde staten krachtens artikel 3.18 van de wet opdracht hebben gegeven om de omvang van de populatie van soorten te beperken;

  • d.

    indien de schade is aangericht door de huisspitsmuis, de mol, de bosmuis of de veldmuis en voor het verontrusten en doden van deze schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt in verband met de bestrijding van schade aan landbouwgewassen;

  • e.

    voor schade veroorzaakt door diersoorten, vermeld in artikel 3.20, tweede lid, van de wet, waarop de jacht kan worden geopend, met uitzondering van de wilde eend buiten de periode waarop de jacht op deze diersoort is geopend;

  • f.

    voor schade veroorzaakt door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort waarvoor een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, artikel 3.10, tweede lid of 3.17, eerste lid, van de wet is verleend, waarbij in de verleende ontheffing geen bepalingen zijn opgenomen die de schadebestrijding in de weg staan;

  • g.

    schade door vogels aan bessen- en kleinfruitteelt, kersen, druiven/wijnbouw;

  • h.

    voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen de bebouwde kom;

  • i.

    voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen een straal van 500 meter van een vuilstortplaats, tenzij de schade is aangericht op gronden die zijn aangewezen als ganzenrustgebied door aangewezen soorten die in de periode dat de schade is veroorzaakt niet mochten worden verontrust en gedood;

  • j.

    voor schade welke is aangericht aan materialen welke worden aangewend voor het (tijdelijk) afdekken van gewassen;

  • k.

    indien het risico van schade door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort verzekerbaar is bij ten minste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen;

  • l.

    indien schade is aangericht aan gewassen op gronden:

    • 1°.

      waarvoor met een publiekrechtelijke rechtspersoon of een bij koninklijk besluit aangewezen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie een pachtovereenkomst ingevolge artikel 7:388 van het Burgerlijk Wetboek tot verpachting binnen reservaten is afgesloten;

    • 2°.

      waarvoor een erfpachtovereenkomst of pachtovereenkomst is gesloten en aan deze gronden beperkingen aan het landbouwkundig gebruik of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten zijn verbonden;

    • 3°.

      die feitelijk niet voor landbouwkundige doeleinden worden aangewend, of

    • 4°.

      die een functie hebben als waterkering;

  • m.

    indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de maand oktober;

  • n.

    indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de periode van 1 oktober tot en met 31 januari daaropvolgend en het grasgewas bestemd is voor beweiding met schapen;

  • o.

    indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen die na 1 december van het teeltseizoen worden geoogst, met uitzondering van onderdekkersteelten en van bloembollen;

  • p.

    indien de schade is aangericht aan bijproducten van gewassen;

  • q.

    indien de schade is aangericht door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aan bedrijfsmatig geteelde gewassen in een kas of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren in een stal;

  • r.

    indien schade is aangericht aan gebouwen, installaties, bouwwerken, geoogste gewassen, opgeslagen voedergewassen of verpakte voedergewassen;

  • s.

    indien schade is aangericht aan voertuigen, (lucht)vaartuigen of overige vervoermiddelen;

  • t.

    indien, door handelingen of het nalaten daarvan door de aanvrager, de taxateur de schade niet meer kan taxeren;

  • u.

    indien de aanvrager het beschadigde gewas niet meer zal oogsten;

  • v.

    indien de aanvrager het betreffende perceel niet meer in gebruik zal nemen;

  • w.

    indien de schade is veroorzaakt door een ziekte;

  • x.

    in andere gevallen waarin gedeputeerde staten oordelen dat de schade redelijkerwijs ten laste van de grondgebruiker behoort te blijven.

Artikel 5.6  

In afwijking van artikel 5.5, lid o, wordt er wel een tegemoetkoming verleend indien de schade is aangericht aan suikerbieten die na 1 december van het teeltseizoen worden geoogst. De taxatie van de schade aan suikerbieten dient echter wel voor 1 december plaats te vinden.

 

Afdeling 5.4 Overige bepalingen

Artikel 5.7  

  • a.

    De retributie voor het in behandeling nemen van een aanvraag wordt gerestitueerd als de schade door de wolf is aangericht.

  • b.

    In afwijking van artikel 5.2, eerste en derde lid, komt schade aangericht door de wolf aan hobbymatig gehouden schapen en geiten tevens in aanmerking voor een tegemoetkoming. Artikel 5.2, tweede lid, is niet van toepassing als het gaat om schade aangericht door de wolf mits de aanvrager een particulier is die geen onderneming drijft.

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Intrekking

De volgende besluiten worden ingetrokken:

  • 1.

    Beleidsregels van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland van 10 december 2019, kenmerk 19434348, houdende Provinciale beleidsregels salderen Provincie Zeeland (Beleidsregels salderen);

  • 2.

    Besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland van 4 juli 2017, nummer 17014114, tot vaststelling van “Beleidsregels inzake lozing van proceswater en storten van tarra in de Oosterschelde” ;

  • 3.

    Besluit van gedeputeerde staten van Zeeland van 6 november 2018, kenmerk 18927388, houdende vaststelling van de Beleidsregel tijdelijke opschorting vergunningverlening voor het bedrijfsmatig handmatig rapen van schelpdieren en het bedrijfsmatig snijden van zeegroenten in de Deltawateren (Beleidsregel tijdelijke opschorting vergunningverlening voor het bedrijfsmatig handmatig rapen van schelpdieren en het bedrijfsmatig snijden van zeegroenten in de Deltawateren);

  • 4.

    Besluit van gedeputeerde staten van 5 februari 2019, 19002527, houdende vaststelling van de Beleidsregels tot sluiting van de jacht onder bijzondere weersomstandigheden (Beleidsregels tot sluiting van de jacht onder bijzondere weersomstandigheden);

  • 5.

    Besluit van gedeputeerde staten van Zeeland van 20 september 2016, kenmerk 16013543, houdende vaststelling van de Beleidsregels tegemoetkoming faunaschade (Beleidsregels tegemoetkoming faunaschade);

  • 6.

    Besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland van 14 februari 2017, kenmerk 17002764 tot vaststelling van de beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte ontwikkelingsgebieden Zeeland, betrekking hebbend op de verdeling van ontwikkelingsruimte voor prioritaire projecten (segment 1) in het Sloegebied en de Kanaalzone voortkomend uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) (Beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte Ontwikkelingsgebieden Zeeland (Sloegebied en Kanaalzone) Programmatische Aanpak Stikstof Zeeland); en

  • 7.

    Besluit van gedeputeerde staten van Zeeland van 6 februari 2017, kenmerk 17005151 tot vaststelling van de beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte stikstof in Zeeland 2017, betrekking hebbend op de verdeling van de vrije ontwikkelruimte (segment 2) voortkomend uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

Artikel 6.2 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

 

Artikel 6.3 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregels natuurbescherming Zeeland 2022.

 

 

 

 

Aldus vastgesteld door Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland in de vergadering van 17 mei 2022.

Drs. J.M.M. Polman, voorzitter

A.W. Smit, secretaris

Bijlage 1. Begripsbepalingen

  • a.

    aanvrager: de grondgebruiker die een aanvraag om tegemoetkoming indient;

  • b.

    bedrijfsmatig rapen: het rapen in het kader van bedrijfsuitoefening;

  • c.

    bedrijfsmatig snijden: het snijden in het kader van bedrijfsuitoefening;

  • d.

    bedrijventerrein: terrein dat bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie;

  • e.

    behandelen: het vrij maken van het proceswater van deeltjes waarvan het lozen ongewenst is.

  • f.

    BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg;

  • g.

    bijproduct: producten die afkomstig zijn van het hoofdproduct;

  • h.

    Deltawateren: de Natura 2000-gebieden Grevelingen, Krammer Volkerak, Oosterschelde, Veerse Meer, Vlakte van de Raan, Voordelta, Westerschelde & Saeftinghe en alle daarmee rechtstreeks verbonden kust- en binnenwateren;

  • i.

    depositieruimte: in de stikstofbank opgenomen ruimte voor N-depositie op een relevant hexagoon in een Natura 2000-gebied;

  • j.

    dijk/dijklichaam: een door mensen aangelegde, hoger gelegen, waterkering die het achterliggende land beschermt dan wel beschermde tegen overstromingen. Een dijk bestaat uit een kern van klei en/of zand bedekt met bekleding, kruin, talud, teen en berm. Het totaal wordt een dijklichaam genoemd;

  • k.

    doelgebonden depositiebank: voorziening gericht op het aan projecten of plannen kunnen toedelen van in deze bankaanwezige depositieruimte voor een bepaald doel;

  • l.

    eenrijige beplanting langs landbouwgronden: eenrijige houtopstand die op of langs landbouwgronden staat en deel uitmaakt van een kadastraal perceel dat bestemd en in gebruik is als landbouwgrond waar gewassen op worden geteeld;

  • m.

    extern salderen: salderen met één of meer activiteiten buiten de begrenzing van één project of locatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning;

  • n.

    habitatrichtlijn: Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);

  • o.

    handmatig rapen: het met de hand rapen zonder verdere mechanische hulpmiddelen anders dan eenvoudig handgereedschap;

  • p.

    hoofdproduct: alle gewassen die geen bijproduct zijn van het hoofdproduct;

  • q.

    jacht: bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van wild als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, van de wet, alsmede het doen van pogingen daartoe, overeenkomstig paragraaf 3.5 van de wet;

  • r.

    kapitaalintensieve teelten: kwetsbare gewassen die meerdere jaren op een plek staan en/of teelten die per hectare hoge financiële opbrengsten opleveren (hoog salderen);

  • s.

    kwetsbaar gewas: de onder ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ bedoelde teelten, met uitzondering van weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt;

  • t.

    landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande;

  • u.

    manteldieren: ongewervelde zeedieren behorende tot de Tunicata zoals zakpijpen (Ascidiacea), mantelvisjes (Appendiculiaria) en salpen (Thaliacea);

  • v.

    mariene buikpotigen: weekdieren behorende tot de Gastropoda zoals alikruiken, wulken en noordhoorns;

  • w.

    meldingsjaar: het jaar waarin een aanvrager een aanvraag om tegemoetkoming indient;

  • x.

    microdepositiebank : voorziening gericht op het bij het verlenen van natuurvergunningen kunnen toedelen van in dezebank aanwezige depositieruimte aan microdeposities;

  • y.

    microdeposities: door een project veroorzaakte N-depositie van ten hoogste 0,05 mol stikstof per hectare per jaar;

  • z.

    mosselveiling: de Nederlandse Mosselveiling te Yerseke;

  • aa.

    natuurvergunning: vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming of een verklaring van geen bedenkingen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met inachtneming van artikel 2.2aa, onder a, van het Besluit omgevingsrecht;

  • bb.

    N-depositie: neerslaan van stikstofverbindingen uit de lucht op een oppervlakte, uitgedrukt in mol stikstof per hectare per jaar;

  • cc.

    N-emissie: stikstofverbindingen die direct of indirect vanuit een bron in de lucht worden gebracht;

  • dd.

    Oosterschelde: de Oosterschelde en alle daarmee rechtstreeks verbonden kust- en binnenwateren;

  • ee.

    probleemsoort: een soort waarvan op basis van de best beschikbare wetenschappelijke kennis kan worden aangenomen dat deze een significant negatief effect kan hebben op de instandhoudingsdoelen van een Natura 2000-gebied;

  • ff.

    proceswater: water dat is gebruikt voor het vervoeren, verwateren, opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren;

  • gg.

    recreatief rapen en snijden: het rapen van schelpdieren en het snijden van zeegroenten zonder dat daarvoor een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming benodigd is;

  • hh.

    referentiesituatie: toestemming als bedoeld in sub ww, onder 1°, 3° en 4°, of bij gebrek daaraan een op de Europese referentiedatum aanwezige toestemming als bedoeld in sub ww, onder 2° en 5° waarbij de laagst toegestane depositie vanaf de referentiedatum geldt;

  • ii.

    relevant hexagoon: hexagoon waarbinnen een voor stikstof gevoelig natuurlijk habitat of habitat voor soorten voorkomt, en waarbij tevens sprake is van een overbelasting of een naderende overbelasting van N-depositie vanaf 70 mol per hectare, per jaar onder de kritische depositiewaarde;

  • jj.

    RUD Zeeland: de Regionale Uitvoeringsdienst Zeeland;

  • kk.

    salderen: inzetten van een activiteit met N-emissie op grond van een toestemming in de referentiesituatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een nieuw of gewijzigd project, waarbij deze toestemming geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken of gewijzigd zodat de N-depositie op alle relevante hexagonen niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie;

  • ll.

    saldogevende activiteit: toestemming die wordt ingetrokken ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit;

  • mm.

    saldo-ontvangende activiteit: aangevraagde activiteit waarbij gebruik wordt gemaakt van extern salderen;

  • nn.

    schaaldieren: geleedpotige dieren behorende tot de Crustacea zoals krabben, kreeften en garnalen;

  • oo.

    schelpdieren: geleedpotige dieren behorende tot de Crustacea en mariene buikpotigen behorende tot de Gastropoda;

  • pp.

    spontane natuurlijke verjonging: het op natuurlijke wijze ontstaan van een bosbouwkundig verantwoorde houtopstand uit zaden en/of vruchten en/of boven- of ondergrondse uitlopers;

  • qq.

    SSRS: stikstofregistratiesysteem als bedoeld in paragraaf 2.1.2 van de Regeling natuurbescherming;

  • rr.

    stekelhuidigen: stekelige ongewervelde zeedieren behorende tot de Echinodermata zoals zeekomkommers, zee-egels, zeeappels en zeesterren;

  • ss.

    stikstofbank: voorziening bestaande uit een microdepositiebank en eventuele doelgebonden depositiebanken waarin Gedeputeerde Staten vrijgemaakte en vrijgevallen depositieruimte kunnenvastleggen die ten behoeve van saldering kan worden gebruikt;

  • tt.

    tarra: alles wat niet tot de tweekleppige weekdieren, manteldieren, stekelhuidigen, mariene buikpotigen of schaaldieren behoort zoals losse schelpen, zeesterren, slikmosselen, slippers, pokken, kluiten modder, stenen, afval, dode of kapotte weekdieren en ongeschikt is voor verhandeling voor menselijke consumptie, alsmede alles wat vrijkomt of overblijft bij het schonen, bewerken of verwerken van de ontvangen partij tweekleppige weekdieren;

  • uu.

    taxateur: een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;

  • vv.

    toestemming:

    • 1°.

      onherroepelijke vigerende natuurvergunning; of

    • 2°.

      onherroepelijke vigerende vergunning dan wel geldende melding op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht onderdeel milieu, de Wet milieubeheer of de Hinderwet; of

    • 3°.

      een activiteit waarvoor geen natuurvergunning nodig was, maar die wel voldoet aan artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming; of

    • 4°.

      een activiteit die onder artikel 9.4, achtste lid van de Wet natuurbescherming valt; of

    • 5°.

      een activiteit die op de Europese referentiedatum was toegestaan en die sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest;

  • ww.

    tweekleppige weekdieren: plaatkieuwige weekdieren behorende tot de Bivalvia, vroeger ook wel aangeduid als de Lamellibranchiata of de Pelecypoda;

  • xx.

    verleasen : extern salderen waarbij de feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit tijdelijk geheel of gedeeltelijk aantoonbaar buiten gebruik wordt gesteld, ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een tijdelijke depositie gedurende een beperkte vooraf afgebakende periode;

  • yy.

    V erordening: Omgevingsverordening Zeeland 2018;

  • zz.

    verwateren: het proces waarbij tweekleppige weekdieren, manteldieren, stekelhuidigen, mariene buikpotigen en schaaldieren in oesterputten of installaties op de wal worden bewaard met als doel deze zandvrij te maken (deze beleidslijn betreft niet het verwateren op verwaterpercelen);

  • aaa.

    Vogelrichtlijn: Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009, inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 207);

  • bbb.

    vollegrondsgroenteteelt : de teelt in open grond van groentegewassen.

  • ccc.

    vrijgemaakte depositieruimte: ruimte voor N-depositie die voldoet aan de eisen voor extern salderen zoals beschreven in artikel 2.4, eerste tot en met vijfde en zevende tot en met elfde lid, van deze Beleidsregels die afkomstig is uit mitigerende maatregelen die specifiek zijn getroffen voor het mogelijk maken van ontwikkelingen;

  • ddd.

    vrijgevallen depositieruimte: ruimte voor N-depositie die resteert nadat een bevoegd gezag een natuurvergunning heeft verleend;

  • eee.

    Waddenzee: de Waddenzee omvattende de Nederlandse, Duitse en Deense deelgebieden;

  • fff.

    weg: alle voor het gemotoriseerd openbaar verkeer openstaande wegen of paden, die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het gemotoriseerde openbare verkeer en die derhalve naar hun aard of functie een grote, onbepaalde publieksgroep dienen, met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten;

  • ggg.

    wegbeplanting: naast een weg gelegen houtopstanden, met uitzondering van houtopstanden gelegen naast een weg op een dijk/dijklichaam, zoals aangegeven op bijlage 9, Bestaande natuur, behorende bij de Omgevingsverordening Zeeland 2018.

  • hhh.

    W et: Wet natuurbescherming.

  • iii.

    winstoogmerk: het willen maken van winst;

  • jjj.

    zeegroenten : planten en wieren geschikt voor consumptie en decoratie.

 

 

Bijlage 2. Protocol opvang beschermde inheemse diersoorten

Paragraaf 1. Algemeen

 

Artikel 1. Definities

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • 1.

    bestuur: bestuur van het opvangcentrum;

  • 2.

    minimaal benodigde zorg: zorg die voldoet aan de onder artikel 1.6, 1.7, 1.8 en overeenkomstig artikel 3.12 van het Besluit houders van dieren beschreven voorwaarden;

  • 3.

    niet aangewezen diersoorten: diersoorten die niet geplaatst zijn op bijlage 1 van de Regeling houders van dieren, met inbegrip van hybride dieren die in de laatste vier vooroudergeneraties van de lijn een of meer dieren telt die behoren of hebben behoord tot een zodanige diersoort, met uitzondering van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten en niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten;

  • 4.

    niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort: diersoort als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit houders van dieren, niet zijnde een diersoort als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, van de Wet;

  • 5.

    opvangcentrum: een rechtspersoon waartoe één of meer opvanginrichtingen behoren;

  • 6.

    opvanginrichting: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes, bestemd voor het ten behoeve van opvang houden van gewonde, zieke, gevonden of afgestane dieren, behorende tot een beschermde uitheemse diersoort, een beschermde inheemse diersoort of tot een zoogdiersoort die niet is opgenomen op de bijlage 1 van de Regeling houders van dieren;

  • 7.

    soortgroep: een verzameling verwante diersoorten;

  • 8.

    van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort: diersoort als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, van de Wet.

Artikel 2. Doelstellingen

  • 1.

    Het opvangcentrum heeft in ieder geval als doel:

    • a.

      dieren behorend tot een niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort of niet aangewezen diersoort, die door direct of indirect menselijk handelen of nalaten in Nederland terecht is gekomen op te vangen, of

    • b.

      dieren behorend tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort, die door ziekte, verwonding, verwezing, of door direct of indirect menselijk handelen of nalaten tijdelijk niet zelfstandig in de vrije natuur kunnen overleven, tijdelijk op te vangen, te verzorgen en te revalideren, en

    • c.

      dieren zo spoedig mogelijk naar de natuur te laten terugkeren.

  • 2.

    De opvang is zodanig dat een dier zoveel mogelijk zijn soorteigen gedrag kan blijven vertonen.

  • 3.

    Het opvangcentrum heeft mede als doel om, waar mogelijk voorlichting te geven over de wilde flora en fauna en draagt actief uit, in het bijzonder aan personen die een dier ter opvang aanbieden, dat de wilde inheemse flora en fauna en de natuurlijke processen die daarbij horen, niet verstoord mogen worden en dat het houden van de desbetreffende diersoort op een verantwoorde wijze dient te gebeuren dan wel wordt ontmoedigd.

Artikel 3. Beperking activiteiten

  • 1.

    Het opvangcentrum beperkt zich in zijn activiteiten tot datgene wat nodig is voor het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 2.

  • 2.

    Met de opgevangen dieren vinden in het opvangcentrum geen commerciële activiteiten plaats, waaronder zijn begrepen het tentoonstellen van opgevangen dieren voor zover dit in tegenspraak is met de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, het verkopen, verhuren, verhandelen of uitlenen van opgevangen dieren.

  • 3.

    Het opvangcentrum rondt het opvangproces af van de aan zijn zorgen toevertrouwde dieren met inachtneming van de, voor elke soortgroep apart vastgestelde, maximale duur in het opvangcentrum.

  • 4.

    Indien in het opvangcentrum andere dieren dan uit de vrije natuur afkomstige dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten aanwezig zijn, wordt de huisvesting van de eerstgenoemde dieren strikt gescheiden gehouden van de andere dieren in de faciliteiten van het opvangcentrum.

Artikel 4. Handelwijze

  • 1.

    Het bestuur legt schriftelijk het beleid of de handelwijze ten aanzien van de volgende onderwerpen vast:

    • a.

      opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie,

    • b.

      huisvesting en verzorging,

    • c.

      ontsnapping van dieren,

    • d.

      voeding,

    • e.

      hygiëne,

    • f.

      zoönosen,

    • g.

      maatregelen ter voorkoming van ongewenste zwangerschappen van opgevangen dieren,

    • h.

      veterinaire zorg,

    • i.

      structurele oplossingen voor opgevangen dieren, in voorkomend geval met bijbehorende contracten en hoe hiermee gewerkt wordt,

    • j.

      terugzetten van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten in de natuur,

    • k.

      doden van opgevangen dieren,

    • l.

      kwalificaties van medewerkers,

    • m.

      veiligheid van medewerkers en dieren en openbare veiligheid,

    • n.

      organisatorische continuïteit,

    • o.

      bezoekers, en

    • p.

      register als bedoeld in artikel 37.

  • 2.

    Het bestuur, de beheerder en de medewerkers van het opvangcentrum handelen conform de vastgestelde handelwijze, bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    In geval van opheffing van het opvangcentrum draagt de vereffenaar of de curator het eigendom van op grond van artikel 29 bij particulieren geplaatste dieren over aan een ander opvangcentrum.

Artikel 5. Bereikbaarheid

  • 1.

    Het opvangcentrum streeft naar een permanente telefonische bereikbaarheid.

  • 2.

    Het opvangcentrum zorgt er ten minste voor dat:

    • a.

      het permanent telefonisch bereikbaar is voor andere opvangcentra, dierenambulances, politie, brandweer, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Landelijke Inspectiedienst en andere bevoegde opsporingsinstanties.

    • b.

      het publiek permanent informatie kan verkrijgen, inclusief over de handelwijze ten opzichte van op te vangen dieren buiten openingstijden van het opvangcentrum.

Artikel 6. Samenwerking andere opvangcentra

  • 1.

    Het opvangcentrum werkt constructief samen met andere opvangcentra samen ten einde kennis en kunde te vergroten en de best denkbare structurele oplossing voor het opgevangen dier te bewerkstelligen. Het opvangcentrum doet dit door gevraagd en ongevraagd informatie, kennis en kunde te delen met andere opvangcentra.

  • 2.

    Het opvangcentrum helpt andere opvangcentra in het kader van het bepaalde in artikel 7, tweede lid en artikel 8, tweede lid.

Paragraaf 2. Opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie

 

Artikel 7. Opvangbeleid

  • 1.

    Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, stelt het bestuur van het opvangcentrum vast welke diersoort, diersoorten of soortgroepen opgevangen worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de aantoonbare expertise van de medewerkers en de mogelijkheden die de middelen en de locatie van het opvangcentrum met zich brengen.

  • 2.

    Het opvangcentrum verwijst dieren behorend tot soorten of soortgroepen die krachtens het beleid ten aanzien van opvang, bedoeld in het eerste lid, niet worden opgevangen door naar een opvangcentrum dat over de noodzakelijke ontheffingen beschikt.

Artikel 8. Opname en acceptatie

  • 1.

    Een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, indien:

    • a.

      het opvangcentrum het dier niet de minimaal benodigde zorg kan bieden,

    • b.

      het opvangcentrum een gebrek aan ruimte, personele capaciteit of financiële middelen heeft,

    • c.

      het dier een risico oplevert voor de aanwezige dieren,

    • d.

      de aanwezige dieren een risico vormen voor het nieuwe dier, of

    • e.

      het dier een risico oplevert voor de medewerkers in het opvangcentrum.

  • 2.

    Indien een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, onderzoekt het opvangcentrum of het dier elders kan en mag worden geplaatst.

  • 3.

    Indien niet ingevolge het eerste of tweede lid kan worden geplaatst, wordt het dier gedood, overeenkomstig het bepaalde in artikel 31.

Paragraaf 3. Huisvesting en verzorging

 

Artikel 9. Opvanginrichting

  • 1.

    Indien een opvangcentrum over meerdere opvanginrichtingen beschikt, wordt per opvanginrichting een apart register, bedoeld in artikel 37, bijgehouden.

  • 2.

    Een opvanginrichting voldoet aan de artikelen 10 en 11.

  • 3.

    Een opvanginrichting beschikt over een noodplan met betrekking tot de ontsnapping van dieren.

Artikel 10. Verblijven

  • 1.

    Artikel 3.12, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met dien verstande dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort, een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort of een niet aangewezen diersoort’.

  • 2.

    De beschrijving, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als een geschikt verblijf wordt gezien. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      het soorteigen gedrag van de diersoorten,

    • b.

      de bewegingsvrijheid van de dieren,

    • c.

      de (sociale) levenswijze van de dieren, rekening houdend met de mogelijkheden van het individuele dier,

    • d.

      de behoefte van het individuele dier in de verschillende fasen van het proces tot herstel wanneer het gaat om een lichamelijk of psychisch ziek of gewond dier.

Artikel 11. Aanwezige ruimten

  • a.

    Artikel 3.13 van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met dien verstande dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort, een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort of een niet aangewezen diersoort’.

  • b.

    Diergeneesmiddelen worden bewaard in een speciaal daarvoor bestemde en afsluitbare bewaarmogelijkheid.

Artikel 12. Huisvesting

De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegepaste omschrijving van hetgeen als passende huisvesting en verzorging wordt gezien. Daarbij wordt rekening gehouden met:

  • 1.

    de eis dat opgevangen dieren die een roofdier-prooi relatie hebben, elkaar niet kunnen waarnemen, en

  • 2.

    in afwijking van a geldt dat voor vogels met een roofdier-prooidier relatie uitsluiten van visueel contact voldoende is.

Artikel 13. Voeding

  • 1.

    De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel d, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als passende voeding wordt gezien. Daarbij wordt rekening gehouden met:

    • a.

      de natuurlijke voedingsbehoefte van de diersoorten en hoe deze zich verhoudt tot de aangeboden voedingstoffen,

    • b.

      afstemming van de wijze van frequentie van voedselaanbieding aan het natuurlijke gedrag van de diersoorten en die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier,

    • c.

      afstemming van de wijze van het aanbieden van water aan het natuurlijke gedrag van de diersoort, en

    • d.

      het gebruik van levend voer, indien dit voor de verzorging van de betreffende diersoort noodzakelijk is.

  • 2.

    Opgevangen dieren worden niet als voer voor andere dieren gebruikt.

  • 3.

    De voedingsmiddelen die nodig zijn voor de bereiding van het dieet van de opgevangen dieren, zijn kwalitatief goed en worden onder hygiënische omstandigheden opgeslagen.

Artikel 14. Hygiëne

  • 1.

    De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, bevat instructies over het schoonmaken van de verblijven van de dieren.

  • 2.

    In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, komt in ieder geval het volgende aan de orde:

    • a.

      hoe gehandeld wordt als een verblijf leeg komt,

    • b.

      hoe omgegaan wordt met het voorkomen van verspreiding van smetstoffen tussen de afzonderlijke ruimten,

    • c.

      hoe gehandeld wordt als een besmettelijke ziekte is geconstateerd bij een ziek of overleden dier,

    • d.

      hoe om te gaan met de bestrijding van ongedierte,

    • e.

      hoe de medewerkers of bezoekers van een opvangcentrum zich aan hygiëne bepalingen houden.

Artikel 15. Zoönosen

  • 1.

    In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel f, staat beschreven welke zoönosen kunnen voorkomen bij de diersoort vermeld in artikel 7, eerste lid, in het opvangcentrum.

  • 2.

    Hierbij dient ten minste opgenomen te zijn:

    • a.

      een beschrijving van de zoönosen,

    • b.

      hoe deze herkend, vastgesteld of uitgesloten kunnen worden,

    • c.

      welke maatregelen getroffen worden als een zoönose geconstateerd wordt,

    • d.

      welke maatregelen een medewerker kan nemen om zich te beschermen tegen zoönosen.

Artikel 16. Voorkomen voortplanting

  • 1.

    Het opvangcentrum past het in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel g, beschreven beleid toe om zwangerschappen te voorkomen.

  • 2.

    Het onder het eerste lid gestelde gebod is niet van toepassing indien het dier ingezet wordt voor het onder artikel 22, tweede lid, onderdeel c, genoemd internationaal fokprogramma.

  • 3.

    Het opvangcentrum houdt een administratie in het register, bedoeld in artikel 37, bij van geboortes die ondanks de genomen maatregelen toch hebben plaatsgevonden.

Artikel 17. Veterinaire zorg

  • 1.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende onderwerpen:

    • a.

      op welke wijze de toegang tot veterinaire zorg is verzekerd,

    • b.

      hoe het onderzoek, bedoeld in artikel 18, van binnengebrachte dieren plaatsvindt.

  • 2.

    Het opvangcentrum streeft ernaar de veterinaire zorg van de opgevangen dieren zoveel mogelijk bij één vaste dierenarts te laten berusten.

Artikel 18. Beoordeling binnengebracht dier

  • 1.

    Een daarvoor aangewezen vakbekwaam persoon beoordeelt ieder binnengebracht dier en stelt vast of onderzoek door een dierenarts noodzakelijk is.

  • 2.

    Indien het in het eerste lid genoemde dier verwond, getraumatiseerd of verweesd is, wordt contact opgenomen met een dierenarts en indien noodzakelijk met een op de soort toegespitste gedragsdeskundige.

  • 3.

    De beoordeling vindt onmiddellijk plaats aan de hand van het afwegingskader, genoemd in artikel 30, waarbij inzicht wordt gegeven in de structurele oplossing voor het dier.

  • 4.

    Van het genoemde in het eerste, tweede en derde lid, wordt door een medewerker schriftelijk verslag gedaan in het register en het logboek, bedoeld in de artikelen 37 en 38.

Artikel 19. Controle

  • 1.

    De gezondheid, algehele conditie, voedselopname en ontlasting van alle dieren worden dagelijks gecontroleerd door een van de vaste medewerkers van het opvangcentrum.

  • 2.

    De bevindingen worden door hen vastgelegd in een logboek als bedoeld in artikel 38 en, in het geval dat een medische behandeling wordt gestart, ook in de administratie, bedoeld in artikel 37.

  • 3.

    Dieren waarbij tijdens de dagelijkse inspectie, bedoeld in het eerste lid, afwijkingen worden geconstateerd, worden door de medewerkers van het opvangcentrum gemeld bij de beheerder, bedoeld in artikel 33, eerste lid.

  • 4.

    Indien noodzakelijk, schakelt de beheerder een dierenarts in.

Artikel 20. Verdenking aangifteplichtige dierziekten

  • 1.

    Het opvangcentrum let op verschijnselen die kunnen wijzen op een besmetting met een aangifteplichtige dierziekte.

  • 2.

    Het opvangcentrum geeft bij de verschijnselen, bedoeld in het eerste lid, terstond kennis aan een ambtenaar als bedoeld in 114, tweede lid, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren conform artikel 19 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Paragraaf 4. Structurele oplossingen

 

Artikel 21. Duur verblijf per soort

  • 1.

    De in artikel 3, derde lid, bedoelde maximale duur is voor:

    • a.

      vogels en overige zoogdieren: twaalf maanden,

    • b.

      marterachtigen en vossen: negen maanden,

    • c.

      zeezoogdieren, hoefdieren, wilde zwijnen en herpetofauna: zes maanden.

  • 2.

    Indien een dier langer dan maximale duur in het opvangcentrum verblijft, wordt een met argumenten onderbouwd behandelplan opgenomen in het register, bedoeld in artikel 37, inclusief een verwachte datum van loslaten, indien van toepassing.

Artikel 22. Structurele oplossingen

  • 1.

    Het opvangcentrum vindt zo spoedig mogelijk een structurele oplossing voor het opgevangen dier.

  • 2.

    Onder een structurele oplossing worden de volgende oplossingen verstaan:

    • a.

      het dier in vrijheid stellen in het land van oorsprong, indien sprake is van een uit de vrije natuur gehaalde niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort,

    • b.

      het dier in vrijheid stellen in Nederland, indien sprake is van opvang van een uit de vrije natuur afkomstig van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort,

    • c.

      het dier inzetten voor een internationaal fokprogramma,

    • d.

      het dier inzetten in een instelling voor educatieve doeleinden,

    • e.

      het dier inzetten voor wetenschap bij een erkende instelling,

    • f.

      het dier inzetten voor het herstel van opgevangen soortgenoten,

    • g.

      het dier levenslang onder de juiste omstandigheden in opvang houden, en

    • h.

      het doden van het dier.

  • 3.

    Indien de structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdelen a en b, niet kan worden toegepast, wordt gekozen voor de structurele oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen c tot en met f. Indien de oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen a tot en met f, niet kunnen worden toegepast, wordt gekozen voor een structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdeel g en h.

  • 4.

    Het in het tweede lid, onderdeel h, bedoelde doden wordt uitgevoerd volgens de bepalingen genoemd in artikel 31.

  • 5.

    Voor iedere structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, dient het welzijn van het desbetreffende dier van doorslaggevende betekenis te zijn.

Artikel 23. In vrijheid stellen van dieren behorende tot uit de natuur afkomstige van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

  • 1.

    Indien mogelijk wordt een dier van een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort op de plaats waar het is aangetroffen behandeld en direct losgelaten.

  • 2.

    Het in vrijheid stellen van dieren gebeurt alleen op een plek waar de soort al van nature voorkomt.

  • 3.

    Het in vrijheid stellen vindt plaats op de vindplaats, of, indien dit niet mogelijk is, in een geschikt natuurlijk habitat nabij de vindplaats.

  • 4.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j, komen ten minste de volgende onderwerpen aan de orde:

    • a.

      criteria op basis waarvan besloten wordt of een dier voldoende hersteld is om in vrijheid gesteld te worden,

    • b.

      criteria op basis waarvan bepaald wordt waar een dier in vrijheid wordt gesteld,

    • c.

      criteria op basis waarvan bepaald wordt wanneer een dier in vrijheid wordt gesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met een voor de diersoort geschikte tijd, bijvoorbeeld in verband met winterslaap, rui, of vogeltrek, territoriaal gedrag, en

    • d.

      criteria op basis waarvan besloten kan worden dat het dier kan overleven in de vrije natuur.

  • 5.

    De beheerder, bedoeld in artikel 33, is bevoegd te besluiten over het al dan niet in vrijheid stellen van dieren.

Artikel 24. In vrijheid stellen van uit de vrije natuur afkomstige niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

  • 1.

    Indien het oorspronkelijke biotoop van een dier van een niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort of niet aangewezen diersoort is te achterhalen en een dier terug kan naar het land van oorsprong, wordt bij de afweging voor de keuze om het dier in vrijheid te stellen, in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      de bereidheid van het land van oorsprong om het dier op te nemen,

    • b.

      het welzijn van het dier,

    • c.

      de invloed van het dier op de bestaande populatie,

    • d.

      de beschikbare middelen,

    • e.

      de toepasselijke internationale afspraken,

    • f.

      de richtlijnen voor herintroducties van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN).

  • 2.

    De uitvoering van de terugplaatsing dient op zorgvuldige wijze te worden uitgevoerd.

Artikel 25. Uitwenverblijf voor uit de vrije natuur afkomstige dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten

  • 1.

    Als onderdeel van het in vrijheid stellen van herstelde dieren kan het opvangcentrum gebruik maken van één of enkele uitwenverblijven die buiten de opvanginrichting of opvanginrichtingen liggen.

  • 2.

    Het opvangcentrum zorgt ervoor dat:

    • a.

      het uitwenverblijf zich bevindt in de natuurlijke habitat van het dier, en

    • b.

      het uitwenverblijf voldoet aan de bepalingen van artikel 10.

  • 3.

    Alleen dieren waar de verzorging bestaat uit het aanbieden van voedsel en water worden in uitwenverblijven geplaatst.

  • 4.

    De verzorging in het uitwenverblijf wordt gegeven door medewerkers van het opvangcentrum.

  • 5.

    De periode dat een dier in een gesloten uitwenverblijf is gehuisvest, valt binnen de maximale duur van de opvang, genoemd in artikel 21, tweede lid.

  • 6.

    De criteria en procedures voor de locatie, constructie en inrichting van het gebruik van het uitwenverblijf en de criteria op basis waarvan bepaald wordt of een dier in een uitwenverblijf geplaatst wordt, maken onderdeel uit van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j.

  • 7.

    In het register, bedoeld in artikel 37, wordt bijgehouden welke dieren in welk uitwenverblijf gehuisvest zijn.

Artikel 26. Internationaal fokprogramma

  • 1.

    Een dier kan ingezet worden voor een internationaal fokprogramma als:

    • a.

      de diersoort bedreigd is, en

    • b.

      de leeftijd en gezondheid van het dier dit toestaat.

  • 2.

    Indien een dier gebruikt wordt voor een internationaal fokprogramma, kan het dier overgedragen worden of onder het opvangcentrum blijven.

  • 3.

    Indien verplaatsing noodzakelijk is wordt dit opgenomen in het register, bedoeld in artikel 37.

Artikel 27. Educatieve of wetenschappelijke doeleinden

  • 1.

    Een dier kan ingezet worden voor educatieve of wetenschappelijke doeleinden bij andere hiertoe erkende organisaties.

  • 2.

    Het opvangcentrum stelt in een geval als bedoeld in het eerste lid een contract met de erkende organisatie op, waarin in ieder geval staat beschreven wie de houder van het dier wordt en welke verantwoordelijkheden elke partij heeft.

Artikel 28. Dier inzetten voor herstel van soortgenoten

  • 1.

    Het opgevangen dier kan in het opvangcentrum blijven indien dit dier een belangrijke rol vervult in een of meer concrete gevallen van het herstel van opgevangen soortgenoten, die anders geen redelijke kans op succesvol herstel hebben.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde opvang voor het herstel van soortgenoten, kan alleen worden uitgevoerd zolang in redelijkheid mag worden aangenomen dat het dier in gevangenschap niet lijdt.

Artikel 29. Onderbrengen bij particulieren

  • 3.

    Een dier mag bij een particulier ondergebracht worden indien:

    • a.

      de particulier beschikt over de noodzakelijke ontheffingen,

    • b.

      het dier tot een diersoort behoort die geschikt is om in een particuliere situatie te houden,

    • c.

      het welzijn van het dier dit toelaat,

    • d.

      de particuliere houder een geschikt verblijf en expertise heeft om dit dier te houden,

    • e.

      het dier in principe gedurende zijn hele leven bij de particuliere houder kan blijven, en

    • f.

      het verblijf waar het dier wordt ondergebracht voldoet aan de in artikel 10, tweede lid, gestelde voorwaarden.

  • 4.

    Gedurende het hele leven van het dier blijft het opvangcentrum de eigenaar van het dier.

  • 5.

    Indien de particuliere houder niet meer voor het dier kan zorgen, wordt het dier teruggebracht naar de eigenaar.

  • 6.

    Het dier mag niet door de particulier worden verkocht, verhuurd, tentoongesteld, al dan niet tijdelijk uitgeleend of gebruikt bij evenementen.

  • 7.

    Het opvangcentrum stelt een contract op waarin wordt opgenomen dat:

    • a.

      het genoemde in het eerste tot en met het vierde lid deel uitmaakt van het contract,

    • b.

      het niet is toegestaan met het dier te fokken, en

    • c.

      bij overlijden van het dier de particulier dit meldt aan het opvangcentrum.

  • 8.

    Het onderbrengen bij particulieren is niet toegestaan indien het een dier betreft behorende tot:

    • a.

      van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort afkomstig uit de vrije natuur,

    • b.

      niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort afkomstig uit de vrije natuur, of

    • c.

      niet aangewezen diersoorten die niet vallen onder het overgangsbeleid zoals beschreven in artikel 2.3 en bijlage 2, onderdeel a, van de Regeling houders van dieren.

Artikel 30. Afwegingskader met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing

Ieder opvangcentrum stelt een afwegingskader vast met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing voor een dier. In het afwegingskader dient bij de keuze rekening te worden gehouden met de artikelen 26 tot en met 31. Dit kader wordt vastgelegd in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel i.

 

Paragraaf 5. Doden

 

Artikel 31. Doden

  • 1.

    Een dier wordt gedood overeenkomstig paragraaf 1.3 van het Besluit houders van dieren, indien voor het dier geen andere structurele oplossing kan worden gevonden.

  • 2.

    Het dier wordt na verdoving door een bekwaam en daartoe bevoegd persoon gedood.

  • 3.

    De beheerder, bedoeld in artikel 33, eerste lid, en de dierenarts stellen een handelwijze vast als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel k, voor het doden van opgevangen dieren.

  • 4.

    Een besluit om een dier te doden is altijd gebaseerd op het door het bestuur vastgestelde beleid en wordt in overleg met de dierenarts of de persoon, bedoeld in artikel 34, eerste lid, genomen.

Artikel 32. Overleden dier

  • 1.

    Indien een dier komt te overlijden, wordt de doodsoorzaak door een dierenarts vastgesteld.

  • 2.

    Een in het opvangcentrum gedood of gestorven dier dat geen productiedier is wordt vernietigd, of ter beschikking gesteld aan:

    • a.

      een door of namens de Staatssecretaris van Economische Zaken aan te wijzen wetenschappelijk instituut, of

    • b.

      een museum, educatieve instelling, bezoekerscentrum of schoolbiologische dienst die over een daartoe strekkende ontheffing beschikt.

  • 3.

    Een overleden dier als bedoeld in het eerste lid waar de doodsoorzaak niet van bekend is, en waar de bepaling van de oorzaak van belang kan zijn voor het opsporen van vergiftigingen, of een dier dat is gestorven aan een onnatuurlijke doodsoorzaak, wordt uitsluitend aangeboden aan opsporingsambtenaren van de politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Economische Zaken of andere bevoegde instanties.

Paragraaf 6. Medewerkers

 

Artikel 33. Beheerder

  • 1.

    Het bestuur van het opvangcentrum benoemt een of meer natuurlijk personen tot beheerder van een opvanginrichting. Een beheerder is belast met de dagelijkse leiding van de opvanginrichting.

  • 2.

    De taken en bevoegdheden van de beheerder worden vastgesteld in het beleid betreffende het personeel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l.

Artikel 34. Medewerkers

  • 1.

    Het opvangcentrum beschikt ten minste over één vaste, al dan niet vrijwillige, vakbekwame dierverzorger.

  • 2.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, kan tevens de beheerder, bedoeld in artikel 33, eerste lid, zijn.

  • 3.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, is in ieder geval vakbekwaam als hij voldoet aan de in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren gestelde eisen, met dien verstande dat indien geen deelkwalificatie beschikbaar is voor de betreffende soort, volstaan kan worden met de deelkwalificaties die wel van toepassing kunnen zijn op de op te vangen soort.

  • 4.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, is vakbekwaam met betrekking tot

    • niet als gezelschapsdier gehouden dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten, en

    • niet als gezelschapsdier gehouden dieren van niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten, als hij kan aantonen dat hij ten minste de afgelopen drie jaar ervaring heeft opgedaan in het huisvesten en verzorgen van de specifieke categorie van dieren waarvoor de aanvrager ontheffing aanvraagt, en hij daartoe minimaal twee positieve referenties van deskundig te achten personen kan overleggen.

  • 5.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l, wordt ingegaan op:

    • a.

      het aantal verzorgende medewerkers in relatie tot het aantal te verzorgen dieren,

    • b.

      de vereiste intensiteit, de aanwezigheid van ondersteunende medewerkers en overleg tussen medewerkers, en

    • c.

      de taken, tijdsbesteding, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, positie, eventuele vergoedingen en opleidingsmogelijkheden voor vrijwillige en betaalde medewerkers.

Artikel 35. Operationele continuïteit

In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel n, wordt vastgelegd hoe de operationele continuïteit wordt gewaarborgd. Daartoe behoren ten minste voorzieningen in geval dat essentiële medewerkers, zoals de beheerder, niet beschikbaar zijn.

 

Paragraaf 7. Bezoekers

 

Artikel 36. Bezoekers

  • 1.

    Het opvangcentrum kan bezoekers toelaten, mits de bezoekers het herstel van zieke en gewonden dieren en de structurele oplossingen voor de opgevangen dieren niet belemmeren of vertragen, zodat voldaan wordt aan de doelstelling, bedoeld in artikel 2.

  • 2.

    Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel o, beschrijft maatregelen die het gestelde in het eerste lid waarborgen, waarbij ten minste wordt ingegaan op de volgende punten:

    • a.

      de ruimte waar bezoekers niet mogen komen,

    • b.

      fysiek contact tussen bezoekers en opgevangen dieren,

    • c.

      de mogelijkheid van afzondering van dieren buiten het zicht van de bezoekers,

    • d.

      de veiligheid van bezoekers.

Paragraaf 8. Register en logboek

 

Artikel 37. Register

  • 1.

    Artikel 4.9 Besluit houders van dieren is van overeenkomstige toepassing op een opvangcentrum van dieren.

  • 2.

    Indien dieren als één groep van dezelfde soort en van vergelijkbare leeftijd aangeboden worden, kunnen deze als groep onder vermelding van het aantal, worden opgenomen.

  • 3.

    In het register worden voor elk opgevangen dier de volgende gegevens opgenomen, voor zover relevant:

    • a.

      indien bekend de vindplaats van het dier en persoonsgegevens van de vinder of de gegevens van de eigenaar dat afstand doet van zijn dier,

    • b.

      datum van binnenkomst,

    • c.

      reden van aanbieden,

    • d.

      eerste beoordeling als bedoeld in artikel 18,

    • e.

      veterinaire verslaglegging, inclusief data van behandelingen,

    • f.

      de verwachte behandelingsduur in geval van zieke of gewonde dieren,

    • g.

      indien de verwachte behandelingsduur wordt overschreden, de reden van overschrijding, en

    • h.

      de definitief gekozen structurele oplossing voor het dier.

  • 4.

    In de veterinaire verslaglegging, bedoeld in het derde lid, onderdeel e, worden de volgende gegevens genoteerd:

    • a.

      behandelend dierenarts,

    • b.

      gegevens van het lichamelijk onderzoek en de diagnose,

    • c.

      verkregen medicatie met behandelingsfrequentie en dosering,

    • d.

      datum en beschrijving van vaccinaties en andere handelingen die uitgevoerd zijn ter vaststelling, behandeling of preventie van bepaalde ziekten met een (eventuele) datum waarop de handeling herhaald moet worden, en

    • e.

      eventueel datum, uitvoerder en resultaten van een post-mortem onderzoek.

  • 5.

    De administratie en hoe deze ingevuld en gebruikt wordt, wordt beschreven in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel p.

  • 6.

    De administratie is altijd door alle aanwezige medewerkers in te zien.

Artikel 38. Logboek

  • 1.

    Het opvangcentrum houdt een logboek bij waarin dagelijks de gezondheidscontrole van alle dieren en eventuele andere bevindingen worden vastgelegd.

  • 2.

    Het logboek, bedoeld in het eerste lid, kan als aanvulling worden opgenomen in het register, bedoeld in artikel 37.

Paragraaf 9. Slotbepaling

 

Artikel 39. Afwijkingsmogelijkheid

Indien het opvangcentrum te maken krijgt met een onvoorziene situatie waardoor het zich gedwongen ziet van de voorschriften van dit protocol af te wijken, stelt het onverwijld de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van het Ministerie van Economische Zaken daarvan op de hoogte.

 

 

 

TOELICHTING  

 

Algemene Toelichting

 

Inleiding

Met het besluit ‘Beleidsregels Natuurbescherming Zeeland 2022’ (hierna: ‘Beleidsregels Natuurbescherming’) worden de reeds bestaande, apart vastgestelde beleidsregels met betrekking tot natuurbescherming gebundeld in één besluit. Enkele daarvan worden waar nodig geactualiseerd. Nieuwe beleidsregels worden opgenomen voor activiteiten die houtopstanden, hout en houtproducten betreffen. Ook wordt er een artikel toegevoegd voor aanvragen van een tegemoetkoming in faunaschade aan suikerbieten.

 

Deze beleidsregels geven aan op welke wijze Gedeputeerde Staten van Zeeland (hierna: Gedeputeerde Staten) hun bevoegdheden op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wet) wensen uit te voeren. De beleidsregels zijn een uitwerking van de Beleidsnota Natuurwetgeving, Meer Prioriteit voor Zeeuwse Biodiversiteit (hierna: Beleidsnota Natuurwetgeving) en de Omgevingsverordening Zeeland 2018 (hierna: Verordening). Daarnaast betreffen ze rechtstreeks uit de Wet voortvloeiende bevoegdheden van Gedeputeerde Staten.

 

Bundelen van beleidsregels

In de afgelopen jaren is er een veelheid aan apart vastgestelde beleidsregels ontstaan, die zijn voortgekomen uit de Wet. Dit betreft thema’s zoals proceswater en tarra Oosterschelde, tijdelijke opschorting vergunningverlening schelpdieren en zeegroenten, tegemoetkoming faunaschade en salderen (stikstof).

 

Daarom hebben Gedeputeerde Staten besloten om deze afzonderlijke beleidsregels te bundelen in één overkoepelend besluit ‘Beleidsregels Natuurbescherming.’ Zo is voor iedereen direct duidelijk welke beleidsregels er op het gebied van natuurbescherming zijn. Inhoudelijk zijn de al vastgestelde beleidsregels niet veranderd; het gaat puur om een bundeling. Nieuwe beleidsregels met betrekking tot natuurbescherming kunnen in de toekomst eenvoudig worden ingepast.

 

Actualiseren van bestaande beleidsregels

Met de inwerkingtreding van de Wet is niet meer de Minister, maar zijn Gedeputeerde Staten bevoegd voor het verlenen van een ontheffing voor de opvang van dieren. Als toetsingskader voor de verlening van ontheffingen aan opvangcentra voor het vangen, onder zich hebben en in voorkomend geval weer in de natuur uitzetten van beschermde dieren, heeft de Minister gebruik gemaakt van de “Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten”. Zoals in overleg tussen provincies (IPO) en het Ministerie geadviseerd hebben Gedeputeerde Staten in het kader van ontheffing verlening de (Rijks)beleidsregels van overeenkomstige toepassing verklaard. Zoals opgenomen in de Beleidsnota Natuurwetgeving worden met dit besluit de (Rijks)beleidsregels formeel omgezet in provinciale beleidsregels.

 

Op 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) heeft de Raad van State een belangrijke uitspraak gedaan over het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS). In deze uitspraak heeft de Raad van State overeenkomstig de uitspraak van het Hof van Justitie geconcludeerd dat het PAS niet voldoet aan de voorwaarde dat de positieve gevolgen van maatregelen die in het programma zijn opgenomen, vooraf vast moeten staan. Dat is niet toegestaan. Het PAS mag daarom niet langer als toestemmingsbasis voor activiteiten die extra stikstof tot gevolg hebben worden gebruikt.

 

Als gevolg hiervan zijn bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 24 augustus 2019, nr. WJZ/19141444 (Staatscourant 30-08-2019, 48301) hoofdstuk 2 en bijlage 1 van de Regeling natuurbescherming vervallen. Daarmee is tevens de grondslag voor de gereserveerde ontwikkelruimte voor de Ontwikkelingsgebieden Sloegebied en Kanaalzone vervallen. De bij besluit van 14 februari 2017, kenmerk 17002764 vastgestelde beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte ontwikkelingsgebieden Zeeland, betrekking hebbend op de verdeling van ontwikkelingsruimte voor prioritaire projecten (segment 1) in het Sloegebied en de Kanaalzone voortkomend uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de bij besluit van 6 februari 2017, kenmerk 17005151 vastgestelde beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte stikstof in Zeeland 2017, betrekking hebbend op de verdeling van de vrije ontwikkelruimte (segment 2) voortkomend uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) zijn daardoor niet meer geldig en worden nu formeel ingetrokken.

 

Opnemen van nieuwe beleidsregels

De beleidsregels voor activiteiten die houtopstanden, hout en houtproducten zijn een uitwerking van de Beleidsnota Natuurwetgeving. Daarin is aangegeven dat in beleidsregels een nadere definiëring wordt gegeven aan een aantal begrippen. In bijlage 1 worden de volgende termen gedefinieerd: bedrijventerrein, dijk/dijklichaam, eenrijige beplanting langs landbouwgronden, spontane natuurlijke verjonging, weg en wegbeplanting. Daarnaast is een omrekenfactor vastgelegd die gebruikt kan worden om herplant van oppervlaktebeplanting naar rijbeplanting en andersom te beoordelen. Verder is een regel opgenomen in welke situatie ontheffing verleend wordt van de herplantplicht in het geval van spontane natuurlijke verjonging op bedrijventerrein. Tot slot wordt in de beleidsregels invulling gegeven aan het begrip ‘duurzame boomsoorten’.

 

Met deze beleidsregels wordt duidelijkheid gecreëerd en wordt voorkomen dat per situatie beoordeeld moet worden of er wel of geen meld- en herplantplicht geldt. Dit zal ook de administratieve druk verlagen en zorgen voor een snellere besluitvorming.

 

Volgens de reeds geldende beleidsregels wordt er geen tegemoetkoming in faunaschade verleend als deze is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen die na 1 december van het teeltseizoen worden geoogst. Met een nieuw artikel wordt hierop een uitzondering gemaakt: er wordt wel een tegemoetkoming verleend als de schade is aangericht aan suikerbieten die na 1 december van het teeltseizoen worden geoogst, op voorwaarde dat de taxatie van de schade voor 1 december plaatsvindt. Met deze nieuwe bepaling wordt rekening gehouden met het feit dat suikerbieten niet meer altijd, zoals in het verleden, voor 1 december worden geoogst.

 

 

 

Artikelgewijze Toelichting

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

 

Afdeling 1.1 Inleidende bepalingen

 

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

bedrijfsmatig rapen en s nijden

hiermee wordt bedoeld dat het rapen van schelpdieren of het snijden van zeegroenten wordt uitgevoerd in het kader van de uitoefening van een bedrijf met als doel het met een winstoogmerk in de handel brengen van deze schelpdieren of zeegroenten.

 

depositieruimte

Het in de stikstofbank opnemen van depositieruimte vereist een berekening met AERIUS Calculator. Gedeputeerde Staten gaan daarbij uit van de op dat moment meest recente versie van de AERIUS Calculator, zoals beschikbaar op www.aerius.nl.

 

extern salderen

Bij extern salderen vinden de saldogevende activiteit en de saldo-ontvangende activiteit op verschillende locaties plaats. Het gaat hierbij om verschillende projecten of plannen.

 

Externe saldering wordt aangemerkt als een mitigerende of beschermende maatregel in de zin van artikel 6, lid 3 Habitatrichtlijn en moet dus plaatsvinden in het kader van een passende beoordeling.

 

h andmatig

het handgereedschap dient dusdanig te zijn uitgevoerd dat daarmee spitten, harken of slepen niet mogelijk is om bodemberoering te voorkomen.

 

hoofdproduct

Onder hoofdproduct wordt in ieder geval verstaan een product dat in de Kwantitatieve Informatie Akkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt (KWIN) als hoofdproduct wordt genoemd.

 

kapitaalsintensieve teelten

Onder kapitaalintensieve teelten worden in ieder geval verstaan de teelt van: bloemen, bloembollen, bomen, graszoden, fruit en hoog salderende groentes. Het gaat bij kapitaalintensieve teelten om teelten die meerdere jaren op een plek staan en/of teelten die per hectare hoge financiële opbrengsten opleveren (hoog salderen). Dit zijn gewassen waar in redelijkheid een grotere inspanning van de grondgebruiker mag worden verlangd om deze gewassen te beschermen.

 

microdepositiebank

Binnen de stikstofbank betreft de microdepositiebank een voorziening van de provincies die erop is gericht om depositieruimte aan natuurvergunningen te kunnen toedelen. De depositieruimte in deze microdepositiebank is afkomstig van vrijgevallen ruimte. Daarnaast kunnen de verschillende bevoegde gezagen de microdepositiebank vullen met vrijgemaakte depositieruimte. Als Gedeputeerde Staten een aanvraag om een natuurvergunning ontvangen waarin de aanvrager verzoekt om toedelen van depositieruimte uit deze bank, beoordelen zij of de microdepositiebank daarvoor de ruimte biedt. Deze beoordeling staat los van de vraag welk bevoegd gezag de betrokken natuurvergunning heeft verleend waarbij depositieruimte is vrijgevallen, of welk bevoegd gezag vrijgemaakte ruimte heeft ingebracht. Er is in zoverre sprake van een collectieve voorziening.

 

N-emissie

Bij de term ‘stikstofverbinding’ gaat het om zogenoemd reactief stikstof. Hieronder vallen onder andere stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en ureum. Stikstofgas (N2), waaruit het grootste deel van onze lucht bestaat is inert en valt hier niet onder.

 

referentiesituatie

De referentiesituatie wordt bepaald in samenhang met het begrip ‘toestemming’ en de Europese referentiedatum.

 

Bij gebrek aan een natuurvergunning is een toestemming op de Europese referentiedatum het uitgangspunt voor het bepalen van de referentiesituatie. In de jurisprudentie is echter bepaald dat als de depositie na de Europese referentiedatum publiekrechtelijk is beperkt, die lagere depositie de uitgangssituatie is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een op de referentiedatum geldende toestemming nadien is vervangen door een milieuvergunning.1

 

De Europese referentiedata volgen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn en vaste jurisprudentie en zijn als volgt:

  • a.

    voor gebieden ter uitvoering van de Habitatrichtlijn:

    • 1°.

      7 december 2004; of

    • 2°.

      de datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese Commissie tot een gebied van communautair belang is verklaard, voor zover die verklaring heeft plaatsgevonden na 7 december 2004;

  • b.

    voor gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn:

    • 10 juni 1994; of

    • de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen, voor zover die aanwijzing heeft plaatsgevonden na 10 juni 1994.

Een complete lijst van de te hanteren referentiedata per Natura 2000-gebied is te vinden op de website van BIJ12.

 

Een toestemming is verleend voor een bepaalde activiteit (die een bepaalde emissie en depositie tot gevolg heeft) en niet voor een bepaalde hoeveelheid emissie of depositie. Bij het berekenen van de depositie in de referentiesituatie moet altijd worden uitgegaan van actuele kengetallen.

 

relevant hexagoon

De marge van 70 mol/ha/jaar ten opzichte van de kritische depositiewaarde komt ongeveer overeen met 1 kg N/ha/jaar. Deze hexagonen waarbij de Kritische Depositie Waarde wordt benaderd maar niet is overschreden worden meegenomen bij de berekeningen. Dit om een overschrijding in de toekomst te voorkomen en om aan te sluiten bij het voorzorgsprincipe uit de Habitatrichtlijn.

 

s chelpdieren

Hierbij valt te denken aan geleedpotige dieren zoals alikruiken, wulken en noordhoorns en weekdieren zoals oesters, mosselen, kokkels en slakken.

 

stikstofbank

De stikstofbank is een stikstofregistratiesysteem met als functie het mogelijk maken van salderen met stikstofruimte. In het systeem kunnen Gedeputeerde Staten depositieruimte opnemen (vulling) die zowel uit vrijgemaakte als uit vrijgevallen ruimte kan bestaan. Of depositieruimte in de microdepositiebank of in de doelgebonden depositiebank wordt opgenomen, is afhankelijk van de instellingsbesluiten die Gedeputeerde Staten hierover nemen.

 

toestemming

3°: Onder activiteiten die voldoen aan artikel 2.8 van de wet vallen onder andere tracébesluiten en kavelbesluiten in de zin van de Wet windenergie op zee. Hiervoor geldt dat een vrijstelling van de vergunningplicht op grond van de wet, maar is wel een passende beoordeling gemaakt.

4°: Voor het project is weliswaar geen natuurvergunning verleend maar er is wel een richtlijnconforme beoordeling uitgevoerd.

5°: Een toestemming kan ook zijn een toestemming naar nationaal recht die is verleend voordat de Habitatrichtlijn in werking trad voor het betrokken gebied. Uit recente jurisprudentie blijkt dat ook toestemming op grond van algemene regelgeving de betrokken toestemming kan zijn.2 Logischerwijs mogen dergelijke activiteiten betrokken worden bij salderen. Om als referentiesituatie te kunnen dienen, is uiteraard wel van belang dat het project ongewijzigd is voortgezet en de toegestane depositie niet is beperkt.

 

verleasen

Verleasen is alleen mogelijk bij een tijdelijke stikstofdepositie. Daarin onderscheidt verleasen zich van regulier extern salderen.

 

vrijgevallen depositieruimte

Vrijgevallen depositieruimte is ruimte die ‘vrijvalt’ bij extern salderen. Omdat saldogever en saldoontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige Natura 2000- gebieden, kan extern salderen ertoe leiden dat op bepaalde hexagonen meer gesaldeerd wordt dan nodig is. Het eindresultaat, de aan de saldo-ontvanger verleende natuurvergunning, is bepalend voor de hoeveelheid overblijvende ruimte. Die (na de afroming met 30% bij saldering) overblijvende ruimte valt toe aan de microdepositiebank. Dit is bijvoorbeeld het geval als Gedeputeerde Staten met behulp van artikel 2.4 van deze Beleidsregels een Wnb-vergunning hebben verleend. Gedeputeerde Staten bepalen de vrijgevallen ruimte aan de hand van de verleende natuurvergunning en de AERIUS-verschilberekeningen die daarvan onderdeel uitmaken.

 

vrijgemaakte depositieruimte

Deze ruimte kan worden gebruikt voor het mogelijk maken van maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Met saldering via de stikstofbank wordt hetzelfde beoogd als met extern salderen: een toename van stikstofdepositie van een project wordt gesaldeerd met een afname van stikstofdepositie, bijvoorbeeld door een ingetrokken toestemming. Extern salderen en salderen via de stikstofbank zijn binnen de Wnb-vergunningverlening beide te duiden als een maatregel ter mitigatie van de effecten van het project. De wijze waarop het benodigde saldo wordt verkregen verschilt wel. In de stikstofbank wordt bijvoorbeeld niet gesaldeerd met het intrekken van toestemmingen, maar met de door die intrekking vrijgemaakte depositieruimte. De relevante eisen uit artikel 2.4 (extern salderen) worden toegepast op de depositieruimte die in de stikstofbank wordt opgenomen. Hieronder vallen bijvoorbeeld de eis dat deze maatregelen niet noodzakelijk zijn in het kader van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn (lid 4) en de afroming met 30%.

 

zeegroenten

Hierbij valt te denken aan planten zoals lamsoor en zeekraal, en wieren zoals kelp en zeesla.

 

Hoofdstuk 2 . Natura 2000-activiteiten

 

Afdeling 2 .1 Salderen

Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) uitspraak gedaan over het Programma Aanpak Stikstof (ECLI:NL:RVS:2019:1603). Als gevolg van de uitspraak is de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS onbruikbaar geworden als basis voor toestemmingverlening. Toestemmingverlening voor activiteiten waarbij stikstof vrijkomt is daardoor volledig stil komen te liggen. Het is duidelijk dat een substantiële reductie van stikstofdepositie nodig is om de natuurdoelen te halen. Vergunningverlening voor economische ontwikkelingen wordt dan ook weer mogelijk.

 

Nu het PAS niet meer gebruikt kan worden en vergunningverlening voor stikstofdeposities lastiger is geworden door de aanvullende eisen die de Afdeling heeft gesteld aan een passende beoordeling, moet in de meeste gevallen worden teruggevallen op het voorkomen van toename van depositie via intern of extern salderen. Waar het bij intern salderen gaat om salderen binnen de begrenzing van één project of locatie, is sprake van extern salderen wanneer wordt gesaldeerd één of meer activiteiten buiten de begrenzing van één project of locatie

 

Op 26 september 2019 heeft het adviescollege onder voorzitterschap van de heer Remkes advies uitgebracht, en aangegeven dat toestemmingverlening op korte termijn weer op gang kan komen door intern en extern salderen. Het adviescollege wees er wel op dat afroming van depositieruimte zal moeten plaatsvinden om depositiestijging te voorkomen en depositiedaling te bespoedigen.3 Inmiddels is duidelijk dat projecten die met intern salderen niet tot een toename van stikstofdepositie leiden niet langer vergunningplichtig zijn.4

 

Deze beleidsregels stellen voorwaarden aan het instrument extern salderen, om te voorkomen dat toestemmingverlening voor nieuwe of gewijzigde initiatieven leidt tot een toename van de stikstofdepositie, en om te borgen dat een daling van stikstofdepositie wordt gerealiseerd.

 

Deze beleidsregels worden toegepast bij de beoordeling van aanvragen voor natuurvergunningen waarbij gebruik wordt gemaakt van extern salderen. Daarnaast gelden bij die beoordeling uiteraard ook andere regels en voorwaarden die uit de wet en jurisprudentie voortvloeien. Aan het eind van de toelichting is de belangrijkste jurisprudentie over extern salderen opgenomen.

 

Salderen met feitelijk gerealiseerde capaciteit

Uitgangspunt is dat uitsluitend gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit, tenzij er redenen zijn om hiervan gemotiveerd af te wijken. Door uit te gaan van de feitelijk gerealiseerde capaciteit kan de niet-gerealiseerde capaciteit niet betrokken worden bij aanvragen met salderen. Zo wordt voorkomen dat het alsnog benutten van deze capaciteit leidt tot een feitelijke stijging van depositie.

 

Figuur Schematische weergave feitelijk gerealiseerde capaciteit

 

 

Stikstofdaling via extern salderen

Op nationaal niveau is er sprake van een forse overbelasting met stikstof. Reductie van de stikstofdepositie is noodzakelijk om de instandhoudingsdoelen voor Natura 2000-gebieden te kunnen realiseren. Daarom is in deze beleidsregels bepaald dat de saldo-ontvanger bij extern salderen 70% van de verkregen stikstofemissie kan benutten; de overige 30% draagt bij aan depositiedaling.

 

Daarnaast valt bij extern salderen altijd ruimte vrij, omdat saldogever en saldo-ontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze vrijvallende ruimte wordt vastgelegd in het de stikstofbank en kan worden ingezet om in de nabije toekomst nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken door vergunningverlening. Depositiedaling wordt met name bereikt door generieke bronmaatregelen (zie onder meer de Kamerbrief van 24 april 2020, kenmerk BPZ 20120075).

 

Jurisprudentie extern salderen

In jurisprudentie is gedetailleerd uitgewerkt welke voorwaarden gelden in geval van externe saldering. Initiatieven die een beroep doen op deze beleidsregels moeten, naast de voorwaarden die in deze beleidsregels zijn opgenomen, ook voldoen aan de voorwaarden uit de jurisprudentie voor externe saldering. Gedeputeerde Staten toetsen dus aan deze jurisprudentie en ook aan eventuele jurisprudentie die zich op dit vlak ontwikkelt na inwerkingtreding van deze beleidsregels.

 

De voornaamste voorwaarden die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld met betrekking tot extern salderen zijn, samengevat:

  • Een milieuvergunning die is verleend en is ingetrokken voordat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing werd op een Natura 2000-gebied waarop het bedrijf stikstofdepositie veroorzaakt (de Europese referentiedatum), kan niet voor externe saldering worden gebruikt (uitspraak Raad van State van 18 april 2012, zaaknummer 201003985/1/A4).

  • Mitigatie in de vorm van externe saldering is slechts mogelijk als er directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de natuurvergunning (Wnb of Nbw). Die directe samenhang wordt aangenomen als de vergunning voor het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken toestemming.

  • Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd (uitspraak Raad van State van 13 november 2013, zaaknummers 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2 en 201303816/1/R2).

  • Wanneer een natuurvergunning wordt verleend met een uitgestelde inwerkingtreding tot het moment waarop de intrekking van het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit onherroepelijk is, kan eveneens de samenhang worden geborgd (vgl. ABRvS 29 juni 2016 ECLI:NL:RVS:2016:1818 en ECLI:NL:RVS:2016:1819).

  • Externe saldering kan alleen met stikstofdeposities die waren vergund op de Europese referentiedatum en die ook nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de toestemming of het sluiten van de overeenkomst. Dat is het geval als de hervatting van het bedrijf mogelijk is zonder dat daarvoor een natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist (uitspraak Raad van State van 13 november 2013, zaaknummers 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2 en 201303816/1/R2).

  • Het voorkomen dat dezelfde emissierechten tegelijkertijd op twee bedrijven worden gebruikt, maar ook dat enige tijd in het geheel geen gebruik kan worden gemaakt van een saldo, kan volgens de Raad van State bij wijze van voorbeeld als volgt worden gerealiseerd. De vergunning voor de saldo-ontvanger wordt pas verleend nadat het daarvoor benodigde intrekkingsbesluit onherroepelijk is geworden. Om te voorkomen dat er een periode ontstaat waarin noch de saldo-ontvanger, noch de saldogever gebruik kan maken van het saldo, kan in het intrekkingsbesluit worden bepaald dat dat besluit pas werking verkrijgt zodra de vergunning van kracht is geworden (uitspraak Raad van State van 29 juni 2016, zaaknummer 201502440/1/R2).

  • De Afdeling is van oordeel dat dubbele inzet van stikstofdepositie is uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat (i) op 1 juli 2015 geen stikstofdepositie meer veroorzaakte of (ii) op 1 juli 2018 nog stikstofdepositie veroorzaakte, of (iii) binnen één kilometer afstand van een Natura 2000-gebied staat. Dubbele inzet van deposities is niet uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat feitelijk is beëindigd in de periode 1 juli 2015 - 1 juli 2018 (uitspraak Raad van State van 29 mei 2019, zaaknummer 201506170/2).

Artikel 2. 2 Natuurvergunningen

Bij een aanvraag om een natuurvergunning kunnen verschillende maatregelen worden ingezet. In geval van extern salderen, zal in veel gevallen ook sprake zijn van intern salderen. Ook is het mogelijk dat salderen gecombineerd wordt met een ecologische beoordeling of een ADC-toets. In alle gevallen waarbij salderen onderdeel uitmaakt van de aanvraag, zijn deze beleidsregels van toepassing. In aanvragen waarbij meerdere instrumenten in combinatie met elkaar worden toegepast, kan het voorkomen dat na toepassen van salderen (intern, extern of beiden) nog op een aantal hexagonen een toename van de depositie optreedt. Er kan dan aanvullend een ecologische passende beoordeling of ADC-toets uitgevoerd worden.

 

Artikel 2. 3 Rekenmodel

Lid 1:

Sinds de wijziging van de Regeling natuurbescherming op 31 augustus 2019 is het rekenmodel AERIUS niet langer voorgeschreven als het te gebruiken model. Er is echter bestuurlijk afgesproken dat AERIUS het best beschikbare model is en dat dit opnieuw voorgeschreven zal worden. Om dit te benadrukken wordt hier expliciet opgenomen dat Gedeputeerde Staten AERIUS gebruiken bij de beoordeling van aanvragen met betrekking tot stikstofdepositie.

 

Artikel 2.4 Voorwaarden extern salderen

Lid 1:

De directe samenhang kan blijken uit een overeenkomst tussen partijen waarin is opgenomen dat de toestemming (deels) wordt ingetrokken ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit.

 

Lid 2:

De voorwaarde dat hervatting van de activiteit mogelijk moet zijn zonder dat daarvoor een (nieuwe) natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist volgt uit jurisprudentie over extern salderen (zie overzicht jurisprudentie aan einde van toelichting, vierde punt). De beleidsregels halen deze jurisprudentie aan en voegen toe dat hervatting mogelijk moet zijn zonder een omgevingsvergunning, onderdeel bouwen. Dit voorkomt salderen met gebouwen die al langere tijd een andere functie hebben dan waarvoor een toestemming is verleend.

 

Lid 3:

In sommige gevallen is er geen toestemming benodigd om een activiteit uit te voeren (bijvoorbeeld omdat de activiteit op grond van algemene regels zonder besluit mag worden uitgevoerd). De feitelijke beëindiging van een dergelijke activiteit moet op een of andere manier geborgd zijn vóórdat de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit in werking treedt, bijvoorbeeld door een bestemmingsplanwijziging, of door een (privaatrechtelijke) overeenkomst. Wanneer beëindigen van de activiteit niet geborgd kan worden, kan deze niet betrokken worden bij saldering.

 

Lid 4:

Maatregelen die nodig zijn om de gunstige staat van instandhouding van natuurwaarden te behouden (artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn) mogen niet tevens worden ingezet om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken. Dit betekent dat deze niet-gerealiseerde capaciteit niet mag worden gebruikt voor salderen. Ook de winst die het gevolg is van andere noodzakelijke maatregelen op grond van artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn, zoals in bepaalde gevallen de (gedeeltelijke) intrekking van een vergunning, mag niet worden gebruikt voor salderen. Daarnaast komt in dit kader de in te zetten stikstofruimte voor extern salderen niet vrij vanuit de bronmaatregelen die de overheid heeft ingesteld ten behoeve van de daling van de achtergrond of als inzet voor mitigatie en/of compensatie van andere activiteiten.

 

Lid 5:

De stoppersregeling Actieplan Ammoniak is landelijk gedoogbeleid op grond van het Besluit emissiearme huisvesting. Vanwege de al langer lopende afspraken en de noodzaak van stikstofdaling mag er niet gesaldeerd worden met het deel van het bedrijf dat stopt op basis van de Stoppersregeling Actieplan Ammoniak (op 1 januari 2020).

 

Een bedrijf dat meedoet aan de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen kan alleen extern salderen met het deel van het bedrijf dat niet meedoet aan de subsidieregeling. De subsidieregeling biedt geen mogelijkheid om een deel van de N-depositie te behouden ten behoeve van extern salderen.

 

Lid 6 :

Om zicht te houden op de aanvragen die ingediend gaan worden met gebruikmaking van extern salderen willen Gedeputeerde Staten vooraf een melding ontvangen van de voorgenomen saldering. Deze melding dient de gegevens te bevatten van zowel de saldogever, de saldo-ontvanger en de N-emissies en N-deposities die bij de voorgenomen externe saldering zijn betrokken.

 

Lid 7 en 8:

Er mag alleen stikstofemissie worden ingezet voor salderen voor zover de capaciteit feitelijk is gerealiseerd. Of gebouwen, infrastructuur, installaties of overige voorzieningen die nodig zijn voor het uitvoeren van een activiteit daadwerkelijk zijn gerealiseerd, kan worden aangetoond met bijvoorbeeld luchtfoto’s, foto’s, of betaalde rekeningen.

 

Onder ‘overige voorzieningen’ worden bijvoorbeeld terreinen die zijn ingericht voor op- en overslag gerekend.

 

Lid 9 :

Deze intrekking op verzoek van de saldogever, is noodzakelijk om te voorkomen dat de saldogevende partij alsnog het niet-gerealiseerde deel van zijn toestemming kan benutten, en daardoor een stijging van de depositie kan optreden. De intrekking van het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit wordt in een afzonderlijke beschikking in samenhang met de saldo-ontvangende activiteit opgesteld.

 

lid 10:

In de beleidsregels is een koppeling gelegd met het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) om te voorkomen dat emissieruimte van een illegale situatie (het houden van dieren op een huisvestingssysteem wat niet is toegestaan conform het Beh) in te zetten is bij salderen. De aanvraag voor een Wabo-vergunning is al getoetst aan het Beh. Deze toetsing ontbrak bij de natuurvergunning. Hierdoor was het mogelijk om in de natuurvergunning traditionele huisvestingssystemen vergund te krijgen, terwijl die in de Wabo-vergunning niet vergund konden worden of in geval van een melding Activiteitenbesluit het huisvestingssysteem niet toegepast konden worden. Het Beh stond dit immers niet toe. Om deze ongewenste situatie ongedaan te maken is een koppeling met het Beh gemaakt voor het bepalen van de emissie in de referentiesituatie.

 

Indien een natuurvergunning de referentiesituatie is, dan wordt beoordeeld of deze natuurvergunning aan het Beh voldoet (kon de verleende natuurvergunning gerealiseerd worden op basis van de toen geldende normen van het Beh?).

 

Indien een toestemming als bedoeld in onderdeel vv, onder 2, van bijlage 1 bij deze beleidsregels (milieutoestemming) de referentiesituatie is, dan wordt beoordeeld of voor die locatie een geldende milieutoestemming aanwezig is die voldoet aan het Beh. Zo ja, dan is de toets aan het Beh op dit punt van de aanvraag niet nodig. Zo nee, dan geldt dat de laatst verleende milieutoestemming teruggerekend wordt naar de toen geldende normen van het Beh.

 

Het moment van oprichten van een dierenverblijf is bepalend voor de kolom die gehanteerd moet worden uit bijlage I van het vigerende Beh. De in die kolom opgenomen maximale emissiewaarde is van toepassing op het betreffende dierenverblijf. Op inrichtingsniveau moet voldaan worden aan het Beh. Dit betekent in de praktijk dat een traditionele stal (opgericht vóór 1 januari 2007) kan en mag bestaan naast een emissiearme stal.

 

Lid 11:

In dit lid is geregeld dat, indien het Beh van toepassing is op de realisering van het aangevraagde project, Gedeputeerde Staten beoordelen of de aangevraagde situatie voldoet aan de normen van het Beh. Dit doen Gedeputeerde Staten om te voorkomen dat zij vergunningen afgeven voor projecten die niet gerealiseerd kunnen worden vanwege de eisen van het Beh. Gedeputeerde Staten kunnen voor deze beoordeling advies inwinnen bij het Wabo-bevoegd gezag voor de locatie.

 

Deze situatie is alleen aan de orde als een ‘losse’ vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet wordt aangevraagd. Indien sprake is van een situatie dat de natuurtoestemming aanhaakt in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen bij een Wabo-aanvraag, dan toetsen Gedeputeerde Staten de aangevraagde situatie niet aan het Beh, omdat die toets plaatsvindt door het Wabo-bevoegd gezag.

 

Lid 13 :

Dit artikel is relevant bij bedrijfsverplaatsingen die nodig zijn om de Natura 2000-doelen te halen. In het algemeen zullen bedrijven verder van Natura 2000-gebieden af worden geplaatst, maar dit kan ertoe leiden dat de depositie op andere (verder weg gelegen) Natura 2000-gebieden lokaal toeneemt. Dit kan dan worden opgevangen door 100% van de feitelijk gerealiseerde capaciteit te mogen inzetten om extern te salderen.

 

Artikel 2.5 Verleasen

Lid 1 :

Het eerste en negende lid gaan uit van het definitief onmogelijk maken van de saldogevende activiteit door middel van het intrekken van de daarvoor verleende vergunning. Aangezien verleasen ziet op een tijdelijke depositie en het tijdelijk buiten gebruik stellen van een saldogevende activiteit is intrekking van de vergunning niet aan de orde.

 

Lid 2 en 3 :

Van verleasen kan alleen gebruik gemaakt worden voor projecten die een tijdelijke depositie hebben van maximaal 2 jaar. Hier valt bijvoorbeeld een project onder met een aanlegfase van maximaal 2 jaar. Denk aan de aanleg van een windmolenpark, reconstructie van een weg of het bouwrijp maken van een bedrijventerrein. Op basis van het derde lid hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om deze termijn (eventueel onder voorwaarden) te verlengen. Deze bevoegdheid kan worden gebruikt indien de initiatiefnemer naar het oordeel van Gedeputeerde Staten genoegzaam aantoont dat verlenging noodzakelijk is. Bijvoorbeeld een duurzaamheidproject waarbij de aanlegfase langer duurt dan 2 jaar.

 

Lid 4 en 5 :

Aangezien verleasen een tijdelijke constructie is, wordt niet overgegaan tot intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit. Artikel 2.4, eerste lid, is daarom niet van overeenkomstige toepassing op verleasen. Met het vierde lid is beoogd te benadrukken dat er toch een rechtstreekse relatie moet bestaan tussen het project met een tijdelijke depositie en het tijdelijk buiten gebruik stellen van de saldogevende activiteit. Het is aan de initiatiefnemer om dit in de aanvraag genoegzaam aan te tonen.

 

De tijdelijke buitengebruikstelling van de toestemming voor de saldogevende activiteit wordt geregeld met een tijdelijke beperking van de toestemming. In de overeenkomst tussen saldogever en saldonemer stemt de saldogever hiermee in. Deze tijdelijk in te perken toestemming kan een natuurvergunning betreffen, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld een omgevingsvergunning, onderdeel milieu of natuur of melding Activiteitenbesluit.

 

In het geval de saldogever alleen beschikt over een melding Activiteitenbesluit en geen andere in de beleidsregel genoemde toestemmingen, is een tijdelijke beperking van deze toestemming alleen mogelijk met een nieuwe (ingeperkte) melding. De voordelen die gepaard gaan met de constructie van verleasen (het tijdelijk ter beschikking stellen van ruimte aan een ander, om deze vervolgens weer volledig zelf te gebruiken) kunnen hiermee vervallen. Namelijk wanneer op een later moment een nieuwe melding zou moeten worden ingediend om weer van de volledige ruimte gebruik te kunnen maken, waarbij de ingeperkte melding als referentiesituatie zal gelden. Deze vorm van verleasen met N-emissie van een saldogever met alleen een melding Activiteitenbesluit is om die reden niet in iedere situatie aan te raden, omdat het kan leiden tot een beperking van bestaande rechten.

 

Lid 6 en 7 :

Het bevoegd gezag als bedoeld in deze bepalingen kan de gemeente of de provincie zijn. In de vergunning wordt opgenomen bij welk bevoegd gezag de saldo-ontvanger de meldingen moet doen.

 

Artikel 2.6 Plannen

Intern en extern salderen kan ook worden ingezet in het kader van de plantoets. Dit artikel is opgenomen om te borgen dat wanneer een natuurvergunning wordt aangevraagd voor projecten die op basis van het plan mogelijk zijn, gebruik gemaakt kan worden van dezelfde saldering die als onderbouwing van het plan is gebruikt. In veel gevallen is het namelijk zo dat de saldogevende activiteit niet meer feitelijk aanwezig is op het moment dat natuurvergunningen worden aangevraagd voor individuele projecten. Dit artikel voorkomt dat tweemaal gesaldeerd moet worden voor eenzelfde activiteit. Dit artikel ziet zowel op reeds vastgestelde als nog vast te stellen plannen. Het buiten toepassing laten van artikel 2.4, tweede lid, gaat over de eis van het onafgebroken aanwezig zijn. Het is niet bedoeld om een uitzondering te maken op de eis van het bestaan van een toestemming in de referentiesituatie.

 

In de basis wordt het planeffect bij bestemmingsplannen niet als intern salderen opgevat. Aan dit artikel is de term planeffect ter verduidelijking toegevoegd, omdat ook het planeffect bij plannen hier als intern salderen dient te worden beschouwd. Het planeffect betreft het effect van het plan. Bijvoorbeeld vanwege het plan voor woningbouw verdwijnen agrarische gronden. De depositie vanwege het agrarische gebruik verdwijnt dan ook en dat kan worden weggestreept tegen een toename vanwege de realisatie van de woningen. Dit planeffect kan conform dit artikel vervolgens voor vergunningverlening wederom worden ingezet voor projecten die op basis van dit plan mogelijk zijn.

 

Artikel 2.7 Realisatietermijn

Het is onwenselijk dat afgegeven vergunningen voor langere tijd niet- gerealiseerde capaciteit blijven bevatten. Voor omgevingsvergunningen geldt al langere tijd wettelijk het principe dat binnen een bepaalde termijn van die vergunningen gebruik moet worden gemaakt. In het verlengde hiervan is het ook voor Wnb-vergunningen gerechtvaardigd een dergelijke realisatietermijn te stellen. Wanneer er geen mogelijkheid is om na drie jaar een natuurvergunning (deels) in te trekken, kunnen er op langere termijn onverwachte en ongewenste stijgingen van de stikstofdepositie optreden wanneer de vergunning alsnog (geheel) wordt benut óf kunnen andere activiteiten beperkt worden doordat steeds rekening wordt gehouden met deposities die niet daadwerkelijk optreden.

 

Dit voorschrift is alleen van toepassing op de nieuwe (of gewijzigde) activiteiten.

 

Door het opnemen van een voorschrift in vergunningen, ontstaat een basis voor het intrekken van de vergunning (op grond van artikel 5.4, eerste lid van de Wet) door het niet naleven van de voorschriften.

 

Artikel 2.8 Stikstofregistratiesysteem

Lid 1:

Een uitgangspunt van het SSRS is dat voor aanvragen, die een beroep op dit systeem doen, depositieruimte wordt gereserveerd in de volgorde van ontvangst van deze aanvragen. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is, bij reservering van depositieruimte voorrang heeft op een aanvraag die wel volledig is. Dit vinden Gedeputeerde Staten een onwenselijke situatie. Voor reservering van depositieruimte is het van belang dat de aanvraag volledig is. Dat houdt in dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk op orde is. Is dat niet het geval dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde gegevens op tijd zijn ingediend, wordt de status van de aanvraag omgezet in een volledige aanvraag en is de datum van volledigheid bepalend voor de volgorde van toekenning van depositieruimte.

 

Lid 2:

Deze bepaling maakt duidelijk dat bij aanvragen, waarbij sprake is van individuele externe saldering, niet kunnen worden betrokken de bronmaatregelen die zijn opgenomen in het SSRS (zoals de snelheidsverlaging op de Rijkssnelwegen).

 

Lid 3:

In de Regeling natuurbescherming is het toetsingskader opgesteld voor de beoordeling van aanvragen die een beroep doen op het SSRS. Deze aanvragen worden (met uitzondering van het eerste lid) niet getoetst aan deze beleidsregel voor intern en extern salderen. Dit geldt overigens alleen voor zover de aanvraag een beroep doet op het SSRS. Als een aanvraag bijvoorbeeld eerst gebruik maakt van interne en/of externe saldering, dan is de beleidsregel op dat gedeelte van de aanvraag wél van toepassing. Als diezelfde aanvraag voor een eventueel restant nog een beroep doet op het SSRS, dan is de beleidsregel (met uitzondering van het eerste lid van dit artikel) niet van toepassing op dat gedeelte van de aanvraag. Als een aanvraag enkel en alleen een beroep doet op het SSRS (dus zonder intern en/of extern salderen) dan is deze beleidsregel (met uitzondering van het eerste lid van dit artikel) niet van toepassing op die gehele aanvraag.

 

Artikel 2.9 Stikstofbank

lid 1 en 2:

Stikstofbank is de nieuwe naam voor het eerder ingestelde Regionaal Stikstofregistratiesysteem (RSRS). In deze Beleidsregels is vastgelegd dat Gedeputeerde Staten de stikstofbank inrichten, onderhouden en beheren (of dit onder hun verantwoordelijkheid laten doen). Dit betekent onder meer dat Gedeputeerde Staten de vrijgemaakte en vrijgevallen ruimte die bestemd is voor opname in de stikstofbank daarin vastleggen. Dit biedt Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om deze ruimte later weer uit te geven. Dit doen zij via de microdepositiebank of de doelgebonden depositiebank. Of depositieruimte in de microdepositiebank of in de doelgebonden depositiebank is opgenomen, is afhankelijk van de instellingsbesluiten van Gedeputeerde Staten.

 

Zowel bij vrijgemaakte als bij vrijgevallen depositieruimte nemen Gedeputeerde Staten alleen depositieruimte op in de stikstofbank indien de maatregelen waardoor deze ontstaan voldoen aan de eisen van de Habitatrichtlijn. Bijvoorbeeld voor het intrekken van toestemmingen geldt dat deze waren vergund op de referentiedatum en die ook nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de relevante vergunning of het sluiten van de overeenkomst over de inzet van de stikstofdepositie ten behoeve van het saldo-ontvangende bedrijf. In algemene zin geldt dat Gedeputeerde Staten ervoor zorgdragen dat de stikstofbank voldoet aan de voorwaarden die onder meer in de jurisprudentie aan stikstofdepositiebanken zijn gesteld. Hiermee waarborgen zij het mitigerende karakter van saldering via de stikstofbank.

 

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat tussen de intrekking van een vergunning en de beschikbaarstelling van depositieruimte ten behoeve van saldering een directe samenhang kan worden aangenomen bij vergunningen die zijn ingetrokken ten behoeve van de opname in de depositiebank. Deze samenhang is aanwezig bij vergunningen die zijn ingetrokken ná de datum van (het concrete voornemen tot) instelling van de depositiebank . Voor de toepassing van deze Beleidsregels geldt ditzelfde voor ruimte die na deze datum is vrijgevallen. Gedeputeerde Staten hebben dit besluit tot instelling van de depositiebank genomen op 24 november 2020.

 

Artikel 2.10 Microdepositiebank

Lid 1-4:

Depositieruimte is beschikbaar voor een project met depositie-effecten. De beschikbare depositieruimte is de in de microdepositiebank opgenomen depositieruimte voor een relevant hexagoon. De ruimte is beschikbaar op alle hexagonen die door een project worden geraakt, voor ten hoogste 0,05 N mol/ha/ja. De eventueel benodigde depositie boven de 0,05 mol/ha/ja moet voor alle hexagonen van een project buiten de microdepositiebank worden opgelost, bijvoorbeeld door salderen, een ecologische onderbouwing of andere vormen van mitigatie.

 

Gedeputeerde Staten reserveren beschikbare ruimte op basis van het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Daarbij geldt allereerst dat het om volledige aanvragen gaat, te weten aanvragen waarop artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet (meer) hoeft te worden toegepast. Gedeputeerde Staten beoordelen vervolgens of er voor een project dat op grond van het eerste lid in aanmerking komt voor toedeling ook daadwerkelijk depositieruimte beschikbaar is. Depositieruimte die niet is gereserveerd of toegedeeld, is beschikbaar. Als een aanvraag, inclusief de daarvoor uit de microdepositiebank benodigde depositieruimte, wat betreft de benodigde depositieruimte vergunbaar is, kan daarvoor de reservering uit het derde lid plaatsvinden, De beoordeling vindt zijn weerslag in de te verlenen natuurvergunning waarin de ruimte vervolgens wordt toegedeeld.

 

Lid 9:

Onder het PAS bestonden meldingsplichtige activiteiten. De meldingsplicht betrof bepaalde activiteiten met een uitstoot tussen de 0,05 mol/ha/jr en 1 mol/ha/jr. Deze activiteiten worden op een andere wijze gelegaliseerd.

 

Artikel 2 .11 Doelgebonden depositiebank

Het is aan Gedeputeerde Staten om de doelen te definiëren. Bevoegde gezagen kunnen ook gezamenlijk een doelgebonden depositiebank oprichten. In dat geval definiëren Gedeputeerde Staten de doelen in afstemming met de betreffende andere bevoegde gezagen. Bij de doelgebonden depositiebank geldt dat koppeling aan een doelstelling een vereiste is. Dat doel kan algemeen zijn (stimulering van de gebiedsgerichte aanpak) of smal (zelfs één specifiek project).

 

In het instellingbesluit dat Gedeputeerde Staten nemen, kunnen zij ook regels over inhoudelijke criteria voor toedeling van de depositieruimte opnemen.

 

Artikel 2.12 Hardheidsclausule

De hardheidsclausule biedt de mogelijkheid om af te wijken van deze beleidsregels, voor zover dat past binnen wet- en regelgeving en jurisprudentie.

 

Bij de toepassing van dit artikel moet het gaan om omstandigheden die niet waren voorzien bij de totstandkoming van dit beleid.

 

Afdeling 2.2. Lozing van proceswater en tarra in de Oosterschelde

 

Algemeen

Aanleiding en achtergrond

Met de import van tweekleppige weekdieren, en het uitzaaien en/of verwerken hiervan, bestaat het risico van de insleep van andere organismen, onder andere zogenaamde probleemsoorten. Probleemsoorten zijn gedefinieerd als organismen waarvan op basis van de best beschikbare wetenschappelijke kennis kan worden aangenomen dat deze een significant negatief effect kunnen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied, zoals de Oosterschelde.

 

Audit Schelpdiertransport

Om de route van insleep van probleemsoorten in de Oosterschelde in kaart te brengen is eind 2011 de Audit Schelpdiertransporten uitgevoerd in opdracht van het Team Invasieve Exoten en de Directie Regionale Zaken van het ministerie van Economische Zaken. In de audit worden drie mogelijke bronnen genoemd.

 

Als eerste brongebied worden de oesterputten in Yerseke aangeduid. De oesterputten worden niet alleen gebruikt voor het verwateren en opslaan van oesters uit de Oosterschelde of Grevelingen, ook schaal- en schelpdieren uit buitenlandse herkomstgebieden worden hier verwaterd of tijdelijk opgeslagen. Omdat de oesterputten in verbinding staan met de Oosterschelde voor het innemen en lozen van water bestaat het risico op de introductie van probleemsoorten.

 

De tweede bron is het lozen van water afkomstig van de verwerking van partijen buitenlandse tweekleppige weekdieren. Dit water, dat in aanraking is gekomen met buitenlandse schaal- of schelpdieren, kan probleemsoorten of hun larven bevatten.

 

Het storten van tarra in de Oosterschelde vanuit de oesterputten en schelpdierverwerkende bedrijven is de derde mogelijke bron. Tarra is alles wat niet tot de tweekleppige weekdieren, manteldieren, stekelhuidigen, mariene buikpotigen of schaaldieren behoort zoals losse schelpen, zeesterren, slikmosselen, slippers, pokken, kluiten modder, stenen, afval, dode of kapotte weekdieren en ongeschikt is voor verhandeling voor menselijke consumptie, alsmede alles wat vrijkomt of overblijft bij het schonen, bewerken of verwerken van de ontvangen partij tweekleppige weekdieren. Tarra is een potentieel belangrijke bron van probleemsoorten, omdat veel van deze probleemsoorten op en aan tweekleppige weekdieren leven.

 

Wettelijke kaders t.a.v. importeren en uitzaaien of verwerken van buitenlandse tweekleppige weekdieren

Activiteiten die mogelijk de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in Natura 2000-gebieden kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, zijn vergunningplichtig in het kader van de Wet. Voor het importeren en uitzaaien van buitenlandse oesters en mosselen worden al geruime tijd vergunningen verleend door het ministerie van Economische Zaken. Voor het lozen van proceswater en het storten van tarra dat vrijkomt bij de verwerking geldt dit niet.

 

Tot eind 2013 bestond een tweede instrument voor het voorkomen van de introductie van probleemsoorten, namelijk de Verordening Quarantainevoorzieningen Levende Tweekleppige Weekdieren 2007), uitgevoerd door het Productschap Vis. Deze verordening vond zijn grondslag in de bescherming van de voedselveiligheid, en diende ter voorkoming van de introductie van toxische dinoflagellaten, schelpdier- of virusziekten, virussen of andere levende organismen. Als een bedrijf dat buitenlandse schelpdieren importeert en verwerkt een erkenning als quarantainevoorziening had, stelde de Provincie Zeeland zich op het standpunt dat een aparte vergunning in het kader van de Wet (tot 1 januari 2017 nog de Natuurbeschermingswet 1998) niet nodig was. Met het verbod op het lozen van ongezuiverd proceswater (en afvoer van tarra) bestond voor deze bedrijven immers geen kans op het veroorzaken van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Oosterschelde als Natura 2000-gebied. Vanwege de opheffing van de productschappen zijn met ingang van 1 januari 2014 de EU-regelingen die Productschap Vis verzorgde overgenomen door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De Verordening Quarantainevoorzieningen is niet overgenomen in de regelgeving van de Rijksoverheid omdat de stuurgroep 'Opheffing Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie' concludeerde dat het ministerie van Economische Zaken geen direct belang had bij deze regelgeving en de Wet (tot 1 januari 2017 nog de Natuurbeschermingswet 1998), die onverkort van kracht is, al voorziet in de noodzakelijke regelgeving.

 

Doel beleidsregels inzake lozing van proceswater en storten van tarra in de Oosterschelde

Deze beleidsregels lichten toe op welke wijze Gedeputeerde Staten gebruik zullen maken van de bevoegdheid om vergunningen te verlenen op grond van art. 2.7, tweede lid van de Wet met betrekking tot het lozen van proceswater en het storten van tarra afkomstig van de verwerking van tweekleppige weekdieren op de wal of in de oesterputten. Onder het lozen van proceswater wordt tevens verstaan het leeg laten lopen van c.q. het lozen van water uit de oesterputten in de Oosterschelde. De zelfstandige norm is door de Wet in artikel 2.7, tweede lid gegeven: het is verboden om zonder vergunning van Gedeputeerde Staten activiteiten te verrichten die een (significant) verstorend of verslechterend effect kunnen hebben op de habitattypen of soorten gelet op de instandhoudingsdoelstellingen waarvoor het gebied is aangewezen.

 

Bij toepassing van de beleidsregels blijft het voor bedrijven ook noodzakelijk om te beoordelen of door andere overheidsorganisaties regels zijn gesteld en vergunningen of ontheffingen moeten worden aangevraagd.

 

Systematiek beleidsregels

De beleidsregels kennen een trapsgewijze systematiek voor het beoordelen van vergunningplicht, namelijk:

  • Voor partijen die afkomstig zijn uit gebieden die als veilig beschouwd worden, is geen vergunning nodig. Proceswater mag onbehandeld geloosd worden en tarra mag zonder vergunning gestort worden op de aangewezen stortlocaties, zie respectievelijk artikel 2.14 en 2.19;

  • Een vergunning is noodzakelijk voor partijen die niet afkomstig zijn uit gebieden die als veilig beschouwd worden, maar waar door middel van een schelpdier afhankelijke soorten inventarisatie is aangetoond dat er geen risico op de introductie van probleemsoorten bestaat. Met deze vergunning mag proceswater onbehandeld geloosd worden en tarra mag gestort worden op de aangewezen stortlocaties, zie respectievelijk artikel 2.15 en 2.20.

  • Aan deze vergunningplicht is voldaan als reeds een vergunning voor het uitzaaien of verwateren op verwaterpercelen van deze partijen is verleend door de staatsecretaris van Economische Zaken;

  • Een vergunning is noodzakelijk voor partijen die niet afkomstig zijn uit gebieden die als veilig beschouwd worden en waarvoor geen schelpdier afhankelijke soorten inventarisatie beschikbaar is. Proceswater mag alleen geloosd worden na behandeling in een getoetste behandelingsinstallatie en tarra moet afgevoerd worden naar een verwerkingsbedrijf.

Handhaving

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd voor het toezicht op de naleving van de Wet, maar deze bevoegdheid is gemandateerd aan de Regionale Uitvoeringsdienst Zeeland (RUD Zeeland). De toezichthouders van de RUD Zeeland beschikken over een aantal algemene toezichtsbevoegdheden op grond van de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 5.2, toezicht op de naleving). Toezichthouders van de RUD Zeeland zijn namens Gedeputeerde Staten bevoegd om toezicht te houden op vergunningen verleend in het kader van de Wet of het ten onrechte ontbreken hiervan. Dit omvat ook het inzien van de administratie van bedrijven die aangeven geen vergunning nodig te hebben aangezien de activiteiten onder artikel 2.14 en 2.18 van de beleidsregels zouden vallen.

 

Artikel 2. 13 Algemene bepalingen

In dit artikel wordt de reikwijdte van de beleidsregels bepaald. De beleidsregels hebben betrekking op tweekleppige weekdieren als ook op manteldieren, stekelhuidigen, mariene buikpotigen en schaaldieren.

 

Artikel 2.14 Voorwaarden voor het lozen van proceswater in de Oosterschelde

In dit artikel is aangegeven dat het voor een ieder toegestaan is om zonder vergunning proceswater dat is gebruikt voor het vervoeren, verwateren, opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren, manteldieren, stekelhuidigen, mariene buikpotigen en schaaldieren uit de in dit artikel genoemde gebieden te lozen in de Oosterschelde.

 

Op grond van het Deskundigenoordeel Verplaatsingsproblematiek Schelpdieren 2004 (Expertisecentrum LNV, nr. 301) betreft dit partijen die afkomstig zijn uit de Nederlandse 12-mijlszone, Waddenzee, Oosterschelde, Westerschelde, Grevelingen of Veerse Meer. Uitgangspunt is dat deze gebieden ten tijde van het opstellen van de beleidsregels als veilig worden beschouwd. Dat wil zeggen dat er geen risico is op verslechterende of significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Oosterschelde door het lozen van proceswater. Uit de administratie van de bedrijven dient de herkomst van deze partijen herleidbaar te zijn, zodat de RUD Zeeland kan controleren of de partij daadwerkelijk onder de vrijstelling van vergunningplicht valt.

 

Artikel 2.15

Dit artikel bepaalt dat het voor een ieder verboden is om zonder vergunning proceswater dat is gebruikt voor het vervoeren, verwateren, opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren, manteldieren, stekelhuidigen, mariene buikpotigen en schaaldieren die niet afkomstig zijn uit de in artikel 2.14 genoemde gebieden te lozen in de Oosterschelde. Voor deze gebieden bestaat het risico op de insleep van probleemsoorten en daarom dient een aparte toetsing plaats te vinden.

 

In het tweede lid van dit artikel wordt bepaald dat aan de genoemde vergunningplicht in artikel 2.15, eerste lid is voldaan als reeds een vergunning voor het uitzaaien of verwateren op verwaterpercelen van deze partijen is verleend door de staatssecretaris van Economische Zaken. In dat geval hoeft er voor deze partijen geen aparte vergunning voor het lozen van proceswater aangevraagd te worden bij de Provincie Zeeland.

 

De handeling zoals vergund door de staatssecretaris van Economische Zaken is weliswaar anders dan het lozen van proceswater, maar het toetsingskader vanuit de Wet is gelijk. De integrale risicobeoordeling (toetsing) is daarmee ook gelijk voor beide handelingen. Bij toepassing van het tweede lid is het noodzakelijk dat het control- en managementplan met de integrale risicobeoordeling en beheersmaatregelen aansluit bij het lozen van proceswater.

 

Voor het lozen van proceswater van elke partij die niet afkomstig is uit een gebied waarvoor door de staatssecretaris van Economische Zaken een vergunning voor uitzaaien of verwateren is verleend, wordt niet voldaan aan de vergunningplicht zoals omschreven in artikel 2.15, tweede lid. Voor deze partij(en) moet een vergunning aangevraagd worden conform artikel 2.16.

 

Artikel 2.16

Dit artikel bepaalt dat Gedeputeerde Staten een vergunning kunnen verlenen voor het lozen van onbehandeld proceswater van die partijen niet vallend onder artikel 2.14 of 2.15, tweede lid. Voor de partijen die vallen onder artikel 2.16 is toetsing van het herkomstgebied op probleemsoorten de basis voor de vergunning.

 

In het tweede lid van dit artikel is aangegeven welke informatie een vergunningaanvraag voor het lozen van onbehandeld proceswater in ieder geval dient te bevatten.

 

Onder a is aangegeven dat een passende beoordeling zoals bedoeld in artikel 2.8, eerste lid van de Wet moet worden meegezonden, waarin is aangetoond dat het lozen van het onbehandelde proceswater geen significante effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van de Oosterschelde.

 

Onder b is aangegeven dat de aanvraag ook een control- en managementplan moet bevatten met een integrale risico beoordeling en een beschrijving van kritische beheersmaatregelen. Hierin dient te worden beschreven hoe het risico op mogelijke effecten wordt geminimaliseerd en welke maatregelen worden getroffen indien in het herkomstgebied toch probleemsoorten worden aangetroffen. Onder c wordt aangegeven dat een schelpdier afhankelijke soorten inventarisatie van het herkomstgebied, zoals omgeschreven in de meest recente versie van het Schelpdier Import Monitoring Protocol (SIMP), onderdeel moet zijn van het control- en managementplan. Uit deze inventarisatie moet blijken dat er geen probleemsoorten zijn aangetroffen in het herkomstgebied.

 

In het derde lid van dit artikel wordt bepaald dat een meldplicht bestaat voor de partijen die onder artikel 2.16 vallen. De onder a genoemde gegevens moeten gemeld worden bij de Nederlandse Mosselveiling te Yerseke ten behoeve van de RUD Zeeland. Onder b wordt aangegeven welke gegevens in de administratie van de bedrijven moet worden opgenomen. In het kader van preventie, toezicht en handhaving is de RUD Zeeland bevoegd deze administratie te allen tijde op te vragen c.q. in te zien.

 

Artikel 2.17

In dit artikel wordt bepaald dat Gedeputeerde Staten een vergunning kunnen verlenen voor het lozen van behandeld proceswater van die partijen die niet vallen onder artikel 2.14 of artikel 2.15, tweede lid of artikel 2.16. Voor de partijen die vallen onder artikel 2.17 is de basis niet de toetsing van het herkomstgebied op probleemsoorten maar het zodanig behandelen van proceswater waardoor het risico op de insleep van probleemsoorten wordt weggenomen alvorens het proceswater in contact kan komen met het oppervlaktewater.

 

In het tweede lid van dit artikel is aangegeven welke stukken en onderbouwing een vergunningaanvraag voor het lozen van behandeld proceswater in ieder geval dient te bevatten. Onder a is aangegeven dat een passende beoordeling, zoals bedoeld in artikel 2.8, eerste lid van de Wet, moet worden meegezonden, waarin is aangetoond dat het lozen van het proceswater door de behandelwijze geen (significant) verstorende of verslechterende heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. De wijze van behandeling staat de initiatiefnemer vrij mits deze getoetst is in een passende beoordeling en hierin is onderbouwd dat deze het risico op significant negatieve effecten voldoende wegneemt.

 

De overige stukken die meegezonden moeten worden bij de aanvraag hebben als doel om inzichtelijk te krijgen welke productiemiddelen en delen van het bedrijf aangemerkt moeten worden als behandelingsinstallatie en wat de specifieke bedrijfsomstandigheden zijn waarbij passende voorwaarden gesteld kunnen worden ter voorkoming van de insleep van probleemsoorten.

 

In het derde lid van dit artikel zijn een aantal aanvullende voorwaarden opgenomen met betrekking tot de onder artikel 2.16, derde lid genoemde meldplicht en administratie. In het kader van preventie, toezicht en handhaving is de RUD Zeeland bevoegd deze administratie ten alle tijden op te vragen c.q. in te zien.

 

In het vierde lid van dit artikel worden voorwaarden genoemd die onderdeel kunnen zijn van de te verlenen vergunning. Dit is geen limitatieve opsomming maar geeft een richting aan welke voorwaarden zouden kunnen worden opgenomen. Gedeputeerde Staten schrijven geen norm voor ten aanzien van de behandeling van het proceswater. Het bevoegd gezag schrijft niet vooraf voor wat wel of niet als een significant negatief effect wordt beschouwd. Dit moet namelijk blijken uit de passende beoordeling die bij de vergunningaanvraag wordt ingediend. De bewijslast ligt in dit geval bij de aanvrager net zoals dat geldt in artikel 2.16 door middel van de passende beoordeling en schelpdier afhankelijke soorten inventarisatie. Een behandelingssysteem bestaat normaliter uit meerdere componenten waarvan een mechanische behandeling (filtratie) een onderdeel is, vaak gevolgd door een fysische behandeling (UV, cavitatie). De toepasbare zuiveringsmethoden zijn ook onderhevig aan vernieuwingen, zeker nu de ballaswaterconventie per 8 september 2017 vigerend wordt.

 

Artikel 2.18 Voorwaarden voor het storten van tarra in de Oosterschelde

In dit artikel is aangegeven dat het voor een ieder toegestaan is om zonder vergunning tarra die is vrijgekomen bij het vervoeren, verwateren, opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren, manteldieren, stekelhuidigen, mariene buikpotigen en schaaldieren uit de in dit artikel genoemde gebieden te storten in de Oosterschelde.

 

Op grond van het Deskundigenoordeel Verplaatsingsproblematiek Schelpdieren 2004 (Expertisecentrum LNV, nr. 301) betreft dit partijen die afkomstig zijn uit de Nederlandse 12-mijlszone, Waddenzee, Oosterschelde, Westerschelde, Grevelingen of Veerse Meer. Uitgangspunt is dat deze gebieden ten tijde van het opstellen van de beleidsregels als veilig worden beschouwd. Dat wil zeggen dat er geen risico is op verslechterende of significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Oosterschelde door het lozen van proceswater. Uit de administratie van de bedrijven dient de herkomst van de partijen schelpdieren herleidbaar te zijn, zodat de RUD Zeeland kan controleren of de vrijstelling van vergunningplicht legitiem is.

 

Artikel 2.19

Dit artikel bepaalt dat het voor een ieder verboden is om zonder vergunning tarra die is vrijgekomen bij het vervoeren, verwateren, opslaan, schonen, be- of verwerken van tweekleppige weekdieren, manteldieren, stekelhuidigen, mariene buikpotigen en schaaldieren die niet afkomstig zijn uit de in artikel 2.14 genoemde gebieden te lozen in de Oosterschelde. Voor deze gebieden bestaat het risico op de insleep van probleemsoorten en daarom dient een aparte beoordeling plaats te vinden.

 

In het tweede lid van dit artikel wordt bepaald dat aan de genoemde vergunningplicht artikel 2.19, eerste lid is voldaan als reeds een vergunning voor het uitzaaien of verwateren op verwaterpercelen van deze partijen is verleend door de staatssecretaris van Economische Zaken. In dat geval dient er voor deze partijen geen aparte vergunning voor het storten van tarra aangevraagd te worden bij de Provincie Zeeland.

 

De handeling zoals vergund door de staatssecretaris van Economische Zaken is weliswaar anders dan het storten van tarra, maar het toetsingskader vanuit de Wet is gelijk. De integrale risicobeoordeling (toetsing) is daarmee ook gelijk voor beide handelingen. Bij toepassing van het tweede lid is het noodzakelijk dat het control- en managementplan met de integrale risicobeoordeling en beheersmaatregelen aansluiten bij het storten van tarra.

 

Voor het storten van tarra van elke partij die niet afkomstig is uit een gebied waarvoor door de staatssecretaris van Economische Zaken een vergunning voor uitzaaien of verwateren is verleend, wordt niet voldaan aan de vergunningplicht zoals omschreven in artikel 2.15, tweede lid. Voor deze partij(en) moet een vergunning aangevraagd worden conform artikel 2.20.

 

Artikel 2.20

Dit artikel bepaalt dat Gedeputeerde Staten een vergunning kunnen verlenen voor het storten van tarra afkomstig van die partijen niet vallend onder artikel 2.18 of 2.19, tweede lid. Voor de partijen die vallen onder artikel 2.20 is toetsing van het herkomstgebied op probleemsoorten de basis voor de vergunning.

 

In het tweede lid van dit artikel is aangegeven welke stukken en onderbouwing een vergunningaanvraag voor het storten van tarra in ieder geval dient te bevatten. Onder a is aangegeven dat passende beoordeling, zoals bedoeld in artikel 2.8, eerste lid van de Wet, moet worden meegezonden waarin is aangetoond dat het storten van tarra geen (significant) verstorende of verslechterende effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van de Oosterschelde.

 

Onder b is aangegeven dat de aanvraag ook een control- en managementplan moet bevatten met een integrale risico beoordeling en een beschrijving van kritische beheersmaatregelen. Hierin dient te worden beschreven hoe het risico op mogelijke effecten wordt geminimaliseerd en welke maatregelen worden getroffen indien in het herkomstgebied toch probleemsoorten worden aangetroffen. Onder c wordt aangegeven dat een schelpdier afhankelijke soorten inventarisatie van het herkomstgebied, zoals omschreven in de meest recente versie van het Schelpdier Import Monitoring Protocol, onderdeel moet zijn van het control- en managementplan. Uit deze inventarisatie moet blijken dat er geen probleemsoorten zijn aangetroffen in het herkomstgebied.

 

Tarra afkomstig van partijen die niet vallen onder artikel 2.18, 2.19 of artikel 2.20, eerste en tweede lid mag niet gestort worden in de Oosterschelde, maar dient gescheiden te worden behandeld en afgevoerd te worden naar een verwerker. Een omschrijving van de wijze waarop dit gebeurt dient in een passende beoordeling te zijn opgenomen. Het gescheiden houden en afvoeren van deze tarra dient ter voorkoming van vermenging met andere tarra.

 

In het vierde lid van dit artikel zijn een aanvullende voorwaarden opgenomen met betrekking tot de onder artikel 2.17, derde lid, onder c, genoemde administratie. In het kader van preventie, toezicht en handhaving is de RUD Zeeland bevoegd deze administratie te allen tijde op te vragen c.q. in te zien.

 

Afdeling 2.3 Tijdelijke opschorting vergunningverlening voor het bedrijfsmatig handmatig rapen van schelpdieren en het bedrijfsmatig snijden van zeegroenten in de Deltawateren

 

Artikel 2 . 21 tijdelijke opschorting vergunningverlening

Bedrijfsmatig handmatig rapen schelpdieren

Sinds jaar en dag is het toegestaan om voor eigen consumptie geschikte schelpdieren (zoals bijvoorbeeld Japanse oesters, kokkels en mosselen) in de Oosterschelde, Westerschelde en Veerse Meer te rapen.

 

Het recreatief rapen van schelpdieren is onder voorwaarden vrijgesteld van vergunningplicht op grond van de Wet tot 10 kg/pp/dag voor de Deltawateren Oosterschelde, Veerse Meer en Westerschelde & Saefthinge. Voor de overige Deltawateren is het rapen van schelpdieren niet benoemd in de beheerplannen en ook niet separaat gereguleerd.

 

Waar aan de ene kant het recreatief rapen voor eigen consumptie onder voorwaarden is toegestaan, is het bedrijfsmatig handmatig rapen (meer dan 10 kg/pp/dag die in de handel mag worden gebracht) vergunningplichtig gesteld. Dit heeft onder meer te maken met de grotere hoeveelheden die worden geraapt en voedselveiligheid.

 

In de afgelopen jaren is gebleken dat er een groeiende behoefte bestaat om recreatief of bedrijfsmatig zeegroenten te snijden of schelpdieren te rapen in de Deltagebieden. Momenteel is er geen volledig inzicht in de aanwezige hoeveelheden schelpdieren en zeegroenten. Het blijven uitgeven van vergunningen zou dus kunnen betekenen dat er uiteindelijk te veel verstoring optreedt door het rapen en snijden en/of dat er te weinig voedsel beschikbaar blijft voor de in de gebieden levende soorten. Er dient daarom inzicht te worden gekregen in de beschikbare hoeveelheden zeegroenten en schelpdieren in de Deltawateren. Dit is vastgelegd in de Beleidsnota Natuurbescherming.

 

De Beleidsnota Natuurbescherming is op 4 september 2018 door gedeputeerde staten in concept ter consultatie vastgesteld. Na consultatie door diverse stakeholders zal deze worden voorgelegd aan provinciale staten. Provinciale staten zullen deze beleidsnota op 7 december 2018 definitief vaststellen.

 

Eén van de voorstellen in de Beleidsnota Natuurbescherming is, om waar mogelijk, het handmatig (bedrijfsmatig) rapen van schelpdieren in delen van de vrij-toegankelijke gebieden vergunningvrij toe te staan. Om dit mogelijk te maken, dient vast te staan dat het rapen geen negatieve effecten met zich meebrengt op de te beschermen natuurwaarden van de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit betekent dat inzicht verkregen dient te worden in de aanwezige hoeveelheid schelpdieren in de betreffende Natura 2000-gebieden, de voedselbehoefte van binnen de Natura 2000-gebieden levende dieren (voor wat betreft de schelpdieren), de hoeveelheid schelpdieren die na aftrek van die voedselbehoefte beschikbaar is voor consumptie, en de mate van verstoring die het handmatig rapen met zich meebrengt. Aan de hand van de uitkomsten van dergelijk onderzoek kan dan worden bepaald of er vergunningvrij (bedrijfsmatig) handmatig kan worden geraapt of dat er uiteindelijk een aantal vergunningen kan worden verleend zonder dat de voor de Natura 2000-gebieden te bereiken gunstige staat van instandhouding in gevaar wordt gebracht. Bij dit alles dient zoals hiervoor reeds werd aangegeven ook rekening te worden gehouden met de hoeveelheden die recreatief, dus zonder vergunning, mogen worden geraapt.

 

Daarnaast komt het steeds vaker voor dat aanvragen voor het verkrijgen van een vergunning worden ingediend voor steeds andere soorten schelpdieren, zoals alikruiken en tapijtschelpen. Elke vergunningaanvraag dient te worden getoetst op de mogelijke effecten die de aangevraagde activiteit heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Het gaat er hierbij niet zozeer om dat de individuele aanvraag leidt tot mogelijke effecten, maar veel meer om te voorkomen dat precedentwerking ontstaat doordat meerdere partijen een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning in gaan dienen, wat vervolgens leidt tot een cumulatie van effecten die zonder inzicht in de totale beschikbare hoeveelheid aan schelpdieren en de voedselbehoefte voor de in de Natura 2000-gebieden levende soorten kan leiden tot (significante) negatieve effecten.

 

Bedrijfsmatig snijden zeegroenten

Het recreatief snijden van zeegroenten wordt voor een aantal plaatsen in de Oosterschelde jaarlijks apart vergund door middel van verloting van een beperkt aantal vergunningen. In de Westerschelde & Saeftinghe is het bedrijfsmatig snijden van zeegroenten op een specifieke locatie en door een bepaalde ondernemer opgenomen in het beheerplan (als vergunning vrije activiteit), daarnaast zijn een aantal vergunningen verleend. Voor de overige Deltawateren is het snijden van zeegroenten niet benoemd in de beheerplannen en ook niet apart gereguleerd. Afgelopen jaren is gebleken dat er een groeiende behoefte bestaat om recreatief of bedrijfsmatig zeegroenten te snijden. Gelet op deze behoefte en het uiteenlopen van bestaand beleid zal de provincie aanvullend beleid formuleren voor het recreatief danwel bedrijfsmatig snijden van zeegroenten. Doel is om te onderzoeken wat de effecten zijn van het snijden. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek zouden gedeputeerde statenkunnen besluiten dat in bepaalde deelgebieden vergunningsvrij gesneden kan worden. Dat kan pas nadat een toetsing van de mogelijke ecologische effecten heeft plaatsgevonden.

 

Dit alles heeft er toe geleid dat in de Beleidsnota Natuurbescherming zal worden vastgesteld dat allereerst inzichtelijk dient te zijn wat de effecten van deze mogelijke verruiming op de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden zijn. Aangetoond moet worden dat het handmatig rapen van schelpdieren en snijden van zeegroenten uit ecologisch oogpunt verantwoord is. Daartoe zorgen gedeputeerde staten er voor dat door het laten uitvoeren van een onderzoek duidelijk wordt wat de ecologische effecten van het vergunningvrij rapen/snijden zijn voor de te beschermen natuurwaarden van de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit onderzoek naar de ecologische effecten zal reeds tijdens het proces van voorbereiding van de beleidsnota worden opgestart. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zullen gedeputeerde staten een afweging maken, of, en onder welke voorwaarden, het vergunningvrij (bedrijfsmatig) handmatig rapen van schelpdieren en/of snijden van zeegroenten wordt toegestaan. Deze keuze en voorwaarden zullen uiteindelijk worden vastgelegd in een beleidsregel.

 

Daarnaast zal voor het handmatig rapen van schelpdieren ook aandacht zijn voor de risico’s met betrekking tot voedselveiligheid. Er zal overleg met de betrokken visserijsector plaatsvinden en de uitkomsten van de lopende pilot “beroepsmatig oesters rapen in de Oosterschelde” worden meegenomen.

 

Zoals eerder aangegeven worden er bij gedeputeerde staten nog steeds verzoeken ingediend tot het bedrijfsmatig handmatig rapen van diverse soorten schelpdieren en het bedrijfsmatig snijden van zeegroenten. Zonder voldoende inzicht te hebben in voedselbeschikbaarheid en voedselbehoefte van de in de betrokken Natura 2000-gebieden levende dieren en optredende verstoring, kan het toekennen van vergunningaanvragen uiteindelijk leiden tot het niet bereiken van de voor de in de Natura 2000-gebieden levende soorten.

 

Dit alles heeft er toe geleid dat gedeputeerde staten hebben besloten om het verlenen van vergunningen op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet voor het bedrijfsmatig handmatig rapen van schelpdieren en het bedrijfsmatig snijden van zeegroenten in de Deltawateren op te schorten totdat hiervoor beleid is vastgesteld.

 

Hoofdstuk 3. Flora- en fauna-activiteiten

 

Afdeling 3.1, sluiting van de jacht onder bijzondere weersomstandigheden

 

Algemeen

Bij zeer strenge weersomstandigheden kunnen gedeputeerde staten de jacht sluiten om de overlevingskans van het wild te vergroten. Ook kunnen verleende ontheffingen, opdrachten en vrijstellingen voor beheer en schadebestrijding tijdelijk worden opgeschort als die situatie zich voordoet.

 

In deze beleidsregels is aangesloten bij de richtlijnen die ten aanzien hiervan waren opgenomen in de Nota Faunabeleid Zeeland (2003) en hetgeen hierover is opgenomen in de Beleidsnota Natuurwetgeving, Meer prioriteit voor Zeeuwse biodiversiteit (2018). Voor heropening van de jacht c.q. beheer en schadebestrijding is van belang dat weer voldoende voedsel en water beschikbaar is en dat de dieren aangesterkt zijn. In deze beleidsregels zijn de criteria nader uitgewerkt.

 

Bij het bepalen van de criteria is onderscheid gemaakt in criteria voor watervogels, wild (met uitzondering van wilde eend) en overige soorten, omdat de gevolgen van zeer strenge weersomstandigheden per situatie en diersoort verschillen. Opschorten van ontheffingen, opdrachten of vrijstellingen voor grote hoefdieren, zoals ree en damhert is in principe niet aan de orde. Deze soorten ondervinden over het algemeen geen hinder van winterse omstandigheden.

 

Een door Gedeputeerde Staten genomen besluit tot sluiting van de jacht zal steeds van toepassing zijn voor het gehele grondgebied van de provincie.

 

Artikel 3.1 Criteria Watervogels

Tot deze groep behoren onder andere wilde eend, grauwe gans, kolgans en Canadese gans. De wilde eend behoort tot het jachtwild waarop de jacht normaliter is geopend van 15 augustus tot en met 31 januari. De overige soorten zijn slechts op basis van een eventueel verleende ontheffing, opdracht of vrijstelling te bestrijden. Voor alle soorten uit deze groep is open water van groot belang, omdat dit dienst doet als slaap- en (voor wilde eend) foerageerplaats. Al bij een geringe bedekking van voedsel (voornamelijk gras) met sneeuw of ijzel kunnen deze soorten dit niet of zeer moeilijk bereiken en bestaat er aanleiding de jacht te sluiten en eventuele ontheffingen, opdrachten of vrijstellingen op te schorten.

 

Artikel 3 . 2 Criteria Wild (met uitzondering van wilde eend)

Onder deze groep worden de overige wildsoorten, haas, konijn, fazant en houtduif begrepen.

 

De jacht op deze dieren is normaliter geopend van 15 oktober tot en met 31 december voor haas, van 15 augustus tot en met 31 januari voor konijn, van 15 oktober tot en met 31 december voor fazantenhen en van 15 oktober tot 31 januari voor fazantenhaan. De jacht op houtduif is geopend van 15 oktober tot en met 31 januari. Het menu van deze wildsoorten is wat gevarieerder dan dat van de watervogels. Bij een dunne sneeuw- of ijzel laag kunnen deze soorten dan ook nog voldoende voedsel bemachtigen. Bij toenemende sneeuwdikten of langere vorstperioden komen zij echter ook in moeilijkheden. In dat soort situaties bestaat er aanleiding de jacht te sluiten en eventuele ontheffingen, opdrachten of vrijstellingen op te schorten

 

Artikel 3 . 3 Criteria Overige soorten

Tot de overige soorten worden de dieren gerekend die landelijk en provinciaal zijn vrijgesteld en de dieren waarvoor ontheffingen of opdrachten zijn of worden verleend. Deze soorten hebben over het algemeen minder last van winterse omstandigheden. Een aantal soorten waaronder de vos en de zwarte kraai profiteren zelfs van het verhoogde aanbod aan dode en verzwakte prooidieren.

 

Het reguleren of bestrijden van deze dieren vindt slechts plaats indien dit vanwege schadebestrijding noodzakelijk is. Onder extreme winterse omstandigheden, wanneer dieren minder weerbaar zijn, is het niet verantwoord om dieren te bestrijden. Opschorten van ontheffingen, opdrachten en/of vrijstellingen dient dan plaats te vinden.

 

Hoofdstuk 4. Activiteiten die houtopstanden, hout en houtproducten betreffen

 

Afdeling 4.1, herbeplanting houtopstanden

 

Algemeen

In dit hoofdstuk geven wij duidelijkheid over de invulling van onze bevoegdheden omtrent houtopstanden binnen de kaders van de Wet en de Verordening. Onze werkwijze is grotendeels gebaseerd op de bestaande praktijk. De gehanteerde principes leggen wij hierbij vast in beleidsregels. Op deze manier is voor iedereen vooraf duidelijk wat wij verstaan onder bepaalde in de Wet of de Verordening opgenomen begrippen, hoe wij omgaan met het herplanten van rijbeplanting naar oppervlaktebeplanting en andersom en in welke gevallen wij ontheffing van de herplantplicht verlenen. Door dit vooraf te communiceren wordt meer draagvlak gecreëerd en wordt het naleefgedrag bevorderd.

 

Begrippen

De Wet kent een aantal begrippen die in de praktijk verschillend worden geïnterpreteerd. Dit zorgt voor onduidelijkheid, en die onduidelijkheid kan nogal gevolgen hebben, want in sommige gevallen bepaalt dit of een houtopstand na vellen herbeplant moet worden of niet. Een duidelijke definiëring van deze begrippen kan deze onduidelijkheid wegnemen en voorkomen dat er per situatie beoordeeld (en gediscussieerd) moet worden of er wel of geen meld- en herplantplicht geldt. Het vaststellen van de definities in beleidsregels zal ook de administratieve druk verlagen, zorgen voor een snellere besluitvorming en bijdragen aan een betere handhaafbaarheid van de wet. De relevante begrippen zijn te vinden in bijlage 1 van dit besluit. Het gaat om de volgende begrippen: bedrijventerrein; dijk/dijklichaam; eenrijige beplanting langs landbouwgronden; spontane natuurlijke verjonging; weg; en wegbeplanting.

 

Artikel 4 .1 Omrekenfactor herbeplanting rijbeplanting

Houtopstanden kunnen zijn aangeplant als rijbeplanting of als oppervlaktebeplanting (bos). Soms is het wenselijk of noodzakelijk om een rijbeplanting te herplanten als oppervlaktebeplanting of andersom. Gedeputeerde staten hanteren, evenals de aangrenzende provincies Noord-Brabant en Zuid-Holland, als norm bij de beoordeling van herbeplanting van rijbeplanting naar oppervlaktebeplanting of andersom, dat 125 meter rijbeplanting overeenkomt met 10 are (1000 m²) oppervlaktebeplanting.

 

Artikel 4 .2 Uitzondering herbeplanting rijbeplanting

In artikel 6.28, onder c, van de Verordening, is opgenomen dat kan worden afgeweken van de eisen die gesteld worden aan de plantafstand bij het herplanten van rijbeplanting in bestaande situaties met duurzame boomsoorten. Om duidelijkheid te scheppen over welke boomsoorten in ieder geval als duurzame boomsoorten worden gezien is deze beleidsregel opgenomen.

 

Artikel 4 .3 Ontheffing herplantplicht

Op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Wet moet een gevelde houtopstand binnen drie jaar herplant worden. Dit is niet in alle gevallen wenselijk. Zo kan er sprake zijn van spontane ontwikkeling van houtopstanden als gevolg van achterstallig onderhoud op nog ongebruikte delen van bedrijventerreinen. Het kan knellen wanneer de ruimte op het bedrijventerrein nodig is voor (door)ontwikkeling en er geen plaats is om binnen hetzelfde terrein te herplanten. In deze situatie zal gedeputeerde staten gebruik maken van de mogelijkheid om op grond van artikel 4.5, derde lid, van de Wet ontheffing te verlenen van de herplantplicht. Tevens is beschreven waar een dergelijk verzoek om ontheffing aan moet voldoen.

 

Hoofdstuk 5. Tegemoetkoming faunaschade

 

Algemeen

In artikel 6.1 van de Wet is bepaald dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:

  • 1.

    vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of

  • 2.

    dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.

Ter invulling van deze taak en bevoegdheid hebben gedeputeerde staten beleidsregels vastgesteld op grond van artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.

 

Grondgebruikers die schade van beschermde dieren ondervinden, kunnen onder omstandigheden een tegemoetkoming in deze schade krijgen. Uitgangspunt is dat de schade die de grondgebruiker of zijn jachthouder had kunnen voorkomen of beperken niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.

 

Aanknopingspunt voor het beleid is dat een belanghebbende alles in het werk moet stellen om schade ter voorkomen of te beperken. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico en het normale maatschappelijke risico van de betrokkene behoort. Een zekere mate van schade door in het wild levende beschermde dieren dient een ieder voor lief te nemen. De bescherming van have en goed tegen schade door dieren is primair de verantwoordelijkheid van de grondgebruiker zelf. Daarbij is het nemen van maatregelen gericht op het voorkomen van schade een eerste aandachtspunt. Pas als dergelijke maatregelen tekort schieten, is schadebestrijding aan de orde. Indien, ondanks een deugdelijke en tijdige inspanning van de grondgebruiker om schade te voorkomen en beperken, schade ontstaat, kunnen gedeputeerde staten besluiten een tegemoetkoming toe te kennen.

 

In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. Daar waar in de beleidsregels of in deze toelichting sprake is van gedeputeerde staten moet in veel gevallen dan ook ‘BIJ12’ worden gelezen. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.

 

Afdeling 5.1, taxatie van de schade

 

Artikel 5 . 1

Artikel 5.1 regelt in samenhang met de provinciale verordening tegemoetkoming faunaschade de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. Voor het uitvoeren van taxaties gelden taxatierichtlijnen die worden gevolgd door de taxateurs.

 

De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorts is voorzien in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.

 

Afdeling 5.2, beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming

 

Artikel 5. 2 tot en met 5 . 4

In de artikelen 5.2 tot en met 5.4 is vastgelegd hoe de aanvraag om een tegemoetkoming wordt beoordeeld. Daarbij hebben gedeputeerde staten ter invulling van artikel 6.1 Wet bepaald welke schade in aanmerking wordt genomen. Het gaat hierbij om vraat-, graaf-, wroet- of veegschade. Geen tegemoetkoming wordt bijvoorbeeld verleend voor structuurschade aan gronden doordat natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten die gronden hebben betreden. Verder komen uitsluitend personen die hun hoofdberoep in de landbouw hebben voor een tegemoetkoming in aanmerking.

 

Daartoe is besloten op grond van de overweging dat door het hoge beschermingsniveau van de wet bepaalde individuen in de samenleving schade lijden doordat bij de wet natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten schade toebrengen aan gewassen of bepaalde teelten. Als die personen voor wat betreft hun inkomen (mede) afhankelijk zijn van de opbrengsten van die gewassen of die teelten dan achten gedeputeerde staten het redelijk dat die personen (gedeeltelijk) voor die schade worden gecompenseerd. Hierbij geldt dat de aanvrager het perceel waarop schade is aangericht op titel van eigendom, erfpacht of (teelt)pachtovereenkomst in gebruik dient te hebben.

 

Voorts is van belang dat de grondgebruiker zelf al het mogelijke dat in redelijkheid van hem kan worden verwacht, heeft ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of beperken.

 

BIJ12 heeft daartoe ter voorlichting van grondgebruikers de Handreiking Faunaschade en de Faunschade Preventie Kit opgesteld en op haar website geplaatst. Daarin worden voor de verschillende schadeveroorzakende diersoorten per gewas maatregelen opgesomd die de grondgebruiker, en soms zijn jachthouder, kan treffen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

 

Gedeputeerde staten verlangen niet dat de grondgebruiker alle in de Handreiking en de Faunaschade Preventie Kit opgesomde maatregelen treft, alvorens voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Wel kan in redelijkheid van de grondgebruiker worden gevergd dat hij een aantal van de in de Handreiking voor het betreffende gewas of teelt opgesomde maatregelen heeft getroffen of dat hij andere maatregelen om schade te voorkomen of te beperken heeft getroffen, waarvan de effectiviteit naar het oordeel van gedeputeerde staten afdoende wordt onderbouwd. De maatregelen dienen gevarieerd te worden aangewend. De taxateur zal bij zijn taxatie de door de grondgebruiker aangewende maatregelen ter voorkoming of beperking van schade in zijn taxatierapport vermelden.

 

Teneinde innovatieve verjaagmaatregelen te stimuleren bestaat de mogelijkheid ook niet in de Handreiking vermelde verjaagmethoden toe te passen. Wel is het daarbij noodzakelijk dat de grondgebruiker, voordat hij het nieuwe middel gaat uittesten, de verwachte werking schriftelijk motiveert aan BIJ12. Eventueel kan de consulent faunazaken van BIJ12 ter plaatse nader onderzoek instellen. Indien BIJ12 de grondgebruiker toestemming verleent het door hem voorgestelde middel te testen, zal de faunabeheereenheid in wiens werkgebied het schadeperceel is gelegen van die toestemming in kennis worden gesteld.

 

Blijkens de wetsgeschiedenis is de grondgebruiker degene die verantwoordelijk is voor het voorkomen en beperken van door in het wild levende beschermde dieren aangerichte schade, met uitzondering van schade veroorzaakt door de vijf bejaagbare soorten. Voor die bejaagbare soorten draagt de jachthouder mede een verantwoordelijkheid. Voor schadeveroorzakende diersoorten dient de grondgebruiker tijdig een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, artikel 3.10, tweede lid of een toestemming krachtens artikel 3.17, vierde lid van de wet aan te vragen ten behoeve van zijn jachthouder om die diersoorten te doden. Indien de provincie op voorhand al een ontheffing heeft verleend aan de faunabeheereenheid, kan de grondgebruiker volstaan met het aanvragen van een toestemming bij deze faunabeheereenheid.

 

Gedeputeerde staten menen dat het tijdig aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.10, tweede lid van de wet of een toestemming krachtens artikel 3.17, vierde lid van de wet één van de mogelijkheden is om (dreigende) belangrijke landbouwschade te voorkomen of te beperken. Als de grondgebruiker een dergelijke ontheffing of toestemming niet of niet tijdig heeft aangevraagd dan zal in beginsel geen tegemoetkoming worden verleend. Tijdig aanvragen van een ontheffing of toestemming houdt in dat deze uiterlijk op de dag dat de schade van enige omvang is geconstateerd, wordt aangevraagd. Op dat moment wordt immers van de grondgebruiker verwacht dat hij direct actie onderneemt.

 

Gedeputeerde staten zullen bezien in welke gevallen het aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.10, tweede lid of een toestemming op grond van artikel 3.17, vierde lid van de wet achterwege kan blijven, bijvoorbeeld indien kan worden aangetoond dat afschot van schadeveroorzakende diersoorten nauwelijks of geen effect sorteert op het voorkomen of beperken van de schade door die diersoort of omdat een ontheffing gezien de duurzame instandhouding van de soort ongewenst is.

 

Wordt een ontheffing verleend dan zal ook de schade die gedurende de behandelingsperiode van de ontheffingsaanvraag, welke ondanks de inspanningen van de grondgebruiker nog is ontstaan, bij de taxatie van de omvang van de schade worden betrokken. Als een ontheffing op inhoudelijke gronden wordt geweigerd, achten gedeputeerde staten een tegemoetkoming in de schade op zijn plaats.

 

Van een verleende ontheffing moet adequaat gebruik worden gemaakt. Dit houdt in dat minimaal twee keer per week aan verjaging ondersteunend afschot, of pogingen tot afschot, dient plaats te vinden. Om te kunnen toetsen of er sprake is van adequaat gebruik wordt een aanvrager gevraagd een rapportage van de jachthouder ten aanzien van het gebruik van de ontheffing te overleggen.

 

Het eigen risico is gesteld op 5% van de getaxeerde schade met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar. Dit betekent dat een eigen risico van € 250,00 berekend wordt over het totale aantal aanvragen van een grondgebruiker per jaar, tot een bedrag van € 5.000,00 is getaxeerd. Boven dit bedrag zal 5% van de getaxeerde schade als eigen risico berekend worden. Om de administratieve lasten te beperken worden tegemoetkomingen die lager zijn dan € 50,00 niet uitgekeerd. Voor diersoorten welke op geen enkele wijze mogen worden ver- of bejaagd kunnen gedeputeerde staten besluiten de schade volledig te vergoeden.

 

In bepaalde perioden geldt in ganzenrustgebieden en Natura 2000-gebieden rust voor aangewezen diersoorten. Dat wil zeggen dat er in die periode geen gebruik mag worden gemaakt van ontheffingen voor het verontrusten en doden van de aangewezen in het wild levende beschermde dieren. Er bestaat dan in de regel geen mogelijkheid om de schadeveroorzakende diersoort te bestrijden. Om die reden moet de schade niet ten laste van de grondgebruiker blijven en wordt geen eigen risico gehanteerd.

 

Gedeputeerde staten kunnen ook een verhoogd eigen risico hanteren. Bij het opleggen van een verhoogd eigen risico gelden de volgende richtlijnen:

  • 1.

    Een verhoogd eigen risico, zoals bedoeld in artikel 5.4, vierde lid, van de beleidsregels, kan worden opgelegd in de volgende gevallen:

    • a.

      Indien op de website van BIJ12 of de provinciale website of op andere wijze openbaar is gemaakt dat in bepaalde gevallen een verhoogd eigen risico wordt toegepast.

    • b.

      Indien aan een grondgebruiker vooraf kenbaar is gemaakt dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden toegepast.

    • c.

      Indien door handelingen of keuzes van de grondgebruiker de kans op schade voorzienbaar was.

    • d.

      In overige gevallen waarvan op basis van de feiten en omstandigheden het redelijk is om een verhoogd eigen risico toe te passen.

  • 2.

    Het verhoogde eigen risico kan worden vastgesteld op 25%, 50%, 75% of 100% van de schade.

Het toepassen van een verhoogd eigen risico zal in het algemeen alleen gebeuren bij kapitaalintensieve teelten. In de afweging of aan een individuele grondgebruiker wordt medegedeeld dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd speelt, onder andere, mee of de schade (telkens) is veroorzaakt op percelen die tijdelijk (één teeltseizoen) in gebruik zijn of op percelen in eigendom of op basis van langjarige contracten in gebruik zijn. In de eerste situatie is ondernemer in staat om zelf een afweging te maken welke voordelen maar ook risico's hij heeft om op een bepaalde plaats percelen te huren en een (schadegevoelig en/of kapitaalintensief) gewas te telen. Dit moet voor de grondgebruiker een aanleiding vormen om een risico inschatting (rendement versus kans op schade) te maken. Het risico op schade kan hij dan niet vervolgens (onbeperkt) afschuiven op de provincie, omdat hij dit risico zelf willens en wetens heeft genomen. Voor zover toepassen van deze richtlijn strijdig is met de beleidsregels, gaan de beleidsregels voor.

 

Het eigen risico voor schade door vogels aan zachtfruit en pit- en steenvruchten is het eigen risico gesteld op 40 % van de getaxeerde schade met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar. Dit naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 mei 2018 met kenmerk 201707384/1/A2 (ECLI:NL:RVS:2018:1488) en daarmee vergelijkbare en gelijktijdig behandelde zaken. Om de administratieve lasten te beperken worden tegemoetkomingen die lager zijn dan € 50,00 niet uitgekeerd.

 

Afdeling 5.3, gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend

 

Artikel 5.5

Artikel 6.1 van de wet bevat het uitgangspunt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. In artikel 5.5 is een aantal gevallen vastgesteld waarvoor gedeputeerde staten geen tegemoetkoming verlenen. Deze gevallen sluiten aan bij de voorzieningen die de wet of de provinciale verordening bieden om schade te voorkomen of te beperken.

 

Voor schade aangericht door diersoorten waarvoor het gehele jaar voor zowel grondgebruiker als jachthouder voldoende mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, wordt geen tegemoetkoming verleend. Er kan sprake zijn van provinciale vrijstellingen waarin voorwaarden, beperkingen of clausules zijn opgenomen met betrekking tot schadebestrijding. Van dergelijke vrijstellingen kan gezegd worden dat zij in de praktijk hetzelfde werken als een ontheffing gebaseerd op artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid, artikel 3.10, tweede lid of 3.17, eerste lid van de wet. Gedeputeerde staten behandelen dergelijke vrijstellingen in het kader van beleidsregels daarom als ware het ontheffingen.

 

Geen tegemoetkoming wordt verleend indien er sprake is van een ontheffing, op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, artikel 3.10, tweede lid of artikel 3.17 van de wet, zonder voorwaarden, beperkingen of clausules ten aanzien van de schadebestrijding. Een dergelijke ontheffing is qua werking in de praktijk vergelijkbaar en daarom beleidsmatig gelijk te stellen aan een vrijstelling.

 

Sinds 31 juli 2014 hanteerde het Faunafonds op verzoek van de provincies een afbouwregeling ten aanzien van tegemoetkomingen in vogelschade aan zacht fruit en pit- en steenvruchten. Deze voorzag in een tegemoetkoming van 30% van de getaxeerde schade in 2016. Omdat deze beleidsregels van kracht zijn op de op het moment van inwerkingtreding van de Wet lopende aanvragen en bezwaarprocedures, is de regeling voor 2016 opgenomen in het kader van een beleidsneutrale overgang. De tegemoetkoming in de schade door vogels aan fruit is hierdoor vanaf 1 januari 2017 komen te vervallen. Naar aanleiding van bezwaar en beroep tegen diverse tegemoetkomingsbesluiten over 2015 en 2016 is de toepassing van de beleidsregels getoetst in beroep en hoger beroep. In het hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze bij uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1488 bevestigd dat een tegemoetkoming in 2015 mocht worden vastgesteld op 60% van de geleden schade. Met de wijziging van de Beleidsregels tegemoetkoming faunaschade wordt invulling gegeven aan het oordeel van de Afdeling, dat het vergoeden van 60% van de schade die door mezen en mees-achtigen wordt toegebracht aan appels en peren niet leidt tot een onevenredig zware last voor fruittelers.

 

Schade veroorzaakt door diersoorten op gronden die zijn gelegen binnen de bebouwde kom of binnen een straal van 500 meter afstand van een vuilstortplaats, komt evenmin voor een tegemoetkoming in aanmerking. Binnen de bebouwde kom kan de grondgebruiker voorzien dat bepaalde maatregelen om schade te voorkomen of te beperken niet mogen worden aangewend. In geval van een vuilstortplaats is de aanwezigheid van schadeveroorzakende dieren voorzienbaar.

 

Evenmin wordt schade vergoed aan materialen welke worden gebruikt om gewassen af te dekken om daarmee een vroegere en naar verwachting hogere opbrengst te krijgen. Het risico van die schade dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Eventuele schade dient gecompenseerd te worden geacht door een hogere opbrengst voor het betreffende gewas. Wordt die hogere opbrengst niet gerealiseerd, dan is dat ondernemersrisico.

 

Schade welke in redelijkheid verzekerbaar is bij minimaal twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Schade aangericht op gronden die verpacht zijn in een reservaat dient niet voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen.

 

Dit geldt ook voor schade op gronden waarvoor een (erf)pachtovereenkomst met een natuurterrein-beherende instantie is afgesloten, al ligt dit anders als er geen beperkingen aan het landbouwkundig gebruik van de gronden zijn verbonden. Bij landbouwkundige beperkingen gaat het bijvoorbeeld om de situatie waarin het agrarisch gebruik van de gronden ondergeschikt is aan het natuurbeheer.

 

Hetzelfde dient te gelden voor die gronden waarvoor met anderen dan een natuurterreinbeherende instantie een (erf)pachtovereenkomst is afgesloten en indien uit deze overeenkomst beperkingen ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schade volgen. Dit kan blijken uit de (erf)pachtovereenkomst of uit de bestemming die op de percelen berust.

 

Het gaat in die zin in artikel 5.5, onder l, sub 1, 2 en 3 van de beleidsregels om die gevallen waarbij schade of is te verwachten, of niet (of minder) is te beperken, of waar het landbouwkundig gebruik ondergeschikt is gemaakt aan natuurdoelstellingen en dit consequenties zijn van een bedrijfskeuze door het aangaan van een dergelijke (erf)pachtovereenkomst.

 

Schade op gronden waarvan het feitelijk gebruik niet agrarisch is of op gronden die een functie als waterkering hebben, komt evenmin in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om schade aan sport- en golfvelden of op zeedijken die door schapen worden begraasd. Reden hiervoor is dat op die gronden geen sprake is van normale agrarische productie en dat de kans op schade door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten op die gronden voorzienbaar is, dan wel dat de grondgebruiker zelf zich bij overeenkomst heeft verbonden bepaalde schadebestrijdingsmaatregelen niet toe te passen. Gedeputeerde staten achten het redelijk dat de schade in dergelijke gevallen tot het ondernemersrisico behoort en dat de grondgebruiker daarvoor niet wordt gecompenseerd.

 

Geen tegemoetkoming wordt verleend als op de betreffende gronden beperkingen rusten ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of ten aanzien van de schadebestrijding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een braakliggend terrein dat een grondgebruiker tijdelijk om niet gebruikt.

 

Geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de maand oktober. Evenmin wordt een tegemoetkoming verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de herfst- en winterperiode bestemd voor de voederwinning van schapen.

 

Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen, die langer dan gebruikelijk op het land hebben gestaan en daarom ook later dan gebruikelijk worden geoogst, komt deze niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Als de aanvrager het risico neemt om de gewassen langer dan gebruikelijk op het land te laten staan, stijgt de kans dat dieren schade aan de gewassen toebrengen. De mogelijkheden om te foerageren nemen elders immers af. Tevens wordt het kwaliteitsverlies bij deze gewassen later in het seizoen door nattigheid en vorst steeds groter. De verhoogde kans op schade die dit oplevert, dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Dit is anders bij bloembollen en bij onderdekkersteelten, waarbij de gewassen juist in de wintermaanden worden geteeld en waarbij de gewassen met bijvoorbeeld stro of plastic worden afgedekt.

 

Verder wordt geen tegemoetkoming verstrekt voor schade aangericht aan bijproducten. Voorbeelden van bijproducten zijn stro (bij het hoofdproduct granen en peulvruchten) en hooi (bij het hoofdproduct graszaad).

 

Schade aan gebouwen, installaties en voertuigen etc. wordt niet vergoed. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om schade ten gevolge van aanrijdingen of aanvaringen met beschermde diersoorten.

 

Schade door beschermde dieren aan dieren in een stal komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Alvorens een schadeveroorzakende diersoort de stal of het gebouw bereikt, kunnen er voldoende barrières opgeworpen worden om de schade te voorkomen. Bovendien zijn stallen en andere bouwwerken af te sluiten en is het voor rekening van een grondgebruiker indien dit niet goed gebeurt.

 

Daarnaast is bepaald dat indien de aanvrager handelingen verricht of nalaat handelingen te verrichten waardoor de taxateur niet (meer) in staat is de omvang van de schade te taxeren, de aanvrager zijn aanspraak op een tegemoetkoming verliest.

 

Een tegemoetkoming wordt ook niet verleend in de gevallen dat de grondgebruiker het gewas niet meer oogst of dat het beschadigde perceel niet meer in gebruik wordt genomen en dit (mede) het gevolg is van andere omstandigheden dan schade door beschermde dieren. Voorbeelden zijn het niet oogsten maar onderploegen van gewassen of het niet meer beweiden van grasland met vee vanwege natte omstandigheden.

 

Schade veroorzaakt door ziektekiemen valt niet onder de reikwijdte van artikel 6.1 van de wet. Vaak zal het causale verband tussen een ziekte en de aanwezigheid van een beschermde diersoort niet aanwezig zijn of (achteraf) te bepalen zijn. Voor de duidelijkheid is besloten om in de beleidsregels de uitsluiting van ziekte voor tegemoetkomingen op te nemen.

 

De beleidsregels bevatten geen limitatieve opsomming van situaties waarin geen tegemoetkoming wordt verleend. In dit verband geldt dat in de beleidsregels niet op voorhand alle (toekomstige) situaties kunnen worden benoemd waarin de schade voor rekening van de aanvrager behoort te blijven. Uit artikel 6.1 van de wet vloeit voort dat een tegemoetkoming alleen wordt verstrekt als de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Het is dan ook niet met de wet te verenigen dat gedeputeerde staten een tegemoetkoming zouden verstrekken voor schade die ten laste van de aanvrager behoort te blijven. In de beleidsregels is dit uitgangspunt expliciet vastgelegd.

 

Ten slotte geldt dat gedeputeerde staten zijn gehouden aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedeputeerde staten handelen overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

 

Artikel 5. 6

Gewassen die na 1 december nog op het land staan lopen een groot risico beschadigd te worden door slecht weer, vorst of ganzenvraat. Het gewas wordt dan vaak niet meer geoogst. Dit is een bewust risico dat de grondgebruiker zelf neemt.

 

In het verleden werden suikerbieten bijna altijd voor 1 december geoogst. Die situatie is echter veranderd. Door betere teelt- en oogsttechnieken kunnen suikerbieten langer op het land blijven staan. Bovendien zijn van de voormalige vijf suikerfabrieken in Nederland er nog slechts twee over, die omwille van verwerkingscapaciteit grondgebruikers stimuleren de oogst over een langere periode uit te spreiden. Het komt dus vaker voor dat grondgebruikers, met een goede reden, tot na 1 december wachten met oogsten. Er heerst daardoor een groeiend onbegrip over de betreffende beleidsregel. Deze situatie is onlangs ook door de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland bij BIJ12 aangekaart.

Er wordt niet meer vereist dat suikerbieten uiterlijk 1 december worden geoogst. Het taxeren van de schade vindt nog wel uiterlijk op 1 december plaats. Wanneer de suikerbieten worden geoogst, wordt de faunaschade uitgekeerd die op het moment van aftaxeren is geconstateerd. Voor suikerbieten die niet worden geoogst wordt geen tegemoetkoming verleend.

 

Afdeling 5.4, overige bepalingen

 

Artikel 5.7

De wolf heeft een strikt beschermde status waardoor bestrijding verboden is. Om acceptatie van de komst van de wolf in Nederland te bevorderen wordt geen eigen risico gehanteerd en wordt het behandelbedrag gerestitueerd als is vastgesteld dat de schade door de wolf is aangericht. Daarbij speelt mee dat de kosten van een gedood schaap of een gedode geit of veterinaire kosten beperkt zijn in verhouding tot het behandelbedrag.

 

Omdat er tot nu toe sprake is van een enkele zwervende wolf in Nederland wordt schade door de wolf als onvoorzienbaar aangemerkt. Daarom wordt om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen van grondgebruikers niet verlangd dat zij preventieve middelen inzetten om het risico op wolvenschade te verkleinen.

 

Grondgebruikers kunnen een tegemoetkoming aanvragen voor schade aangericht door een zwervende wolf aan zowel landbouwhuisdieren als hobbymatig gehouden schapen en geiten. Zodra er sprake is van een territoriaal wolvenpaar in Nederland vervalt deze aanspraak op een tegemoetkoming met betrekking tot schade aan hobbymatig gehouden schapen en geiten en wordt deze beleidsregels ingetrokken.

 

Indien een gehouden schaap of geit verwond is door een wolf en is behandeld door een dierenarts, kan een tegemoetkoming van maximaal 80% van de kosten worden aangevraagd met een maximum van de marktwaarde van het prooidier. Wanneer het prooidier na behandeling door een dierenarts overlijdt, bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming maximaal twee keer de marktwaarde: de tegemoetkoming in dierenartskosten en de marktwaarde van het dier.

 

Naar boven