Wijziging Interim omgevingsverordening – actualisatie april 2022

Provinciale Staten van Noord-Brabant;

 

Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van 15 november 2021, nr. 67/21 A Omgevingsverordening Noord-Brabant, alsmede de Nota van Wijziging van Gedeputeerde Staten 67/21 E van 15 februari 2022;

 

Gelet op de Wet natuurbescherming, de Wet milieubeheer, de Wet ruimtelijke ordening, de Provinciewet, de Algemene wet bestuursrecht en de op deze wetten gebaseerde uitvoeringsregelgeving;

 

Overwegende dat:

  • -

    de Omgevingsverordening vanwege het uitstel van de Omgevingswet niet op korte termijn in werking treedt;

  • -

    het wenselijk is dat onderdelen uit de Omgevingsverordening op korte termijn in werking treden;

  • -

    ten behoeve van de vaststelling van de Omgevingsverordening Noord-Brabant de wettelijke voorbereidingsprocedure voor vaststelling van een verordening is doorlopen;

  • -

    in die procedure zienswijzen zijn ingediend die Gedeputeerde Staten hebben betrokken bij de afweging over voorgestelde wijzigingen;

  • -

    dat die afwegingen van overeenkomstige toepassing zijn op een wijziging van de Interim omgevingsverordening;

Besluiten:

 

Vast te stellen de Wijziging Interim omgevingsverordening - actualisatie april 2022 met Planidn NL.IMRO.9930.IOVwijzactapr2022-va01.

 

Wijziging Interim omgevingsverordening - actualisatie april 2022

 

Regels Hoofdstuk 1 Algemene regels

Artikel 1 Begripsbepaling

In deze verordening wordt verstaan onder:

 

1.1 wijzigingsverordening:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.9930.IOVwijzactapr2022-va01, met de bijbehorende regels.

Hoofdstuk 2 Wijziging regels

Artikel 2 Wijziging Regels

 

2.1 Wijziging artikel 2.4 Afwijkende regels toegelaten activiteiten Waterwingebied

Aan dit artikel wordt een nieuw onderdeel i. toegevoegd dat als volgt luidt:

 

  • i.

    de toepassing van grond of baggerspecie door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van diens beroep of bedrijf, tot ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie in totaal.

2.2 Wijziging artikel 2.6 Meldingsplichtige activiteiten Waterwingebied

Het eerste lid, onder b, wordt vervangen door:

 

  • b.

    het toepassen van grond en baggerspecie:

    • 1.

      op de landbodem als deze voldoet aan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur;

    • 2.

      in een oppervlaktewaterlichaam als deze voldoet aan de kwaliteitsklasse niet verontreinigd.

Na het eerste lid wordt een nieuw tweede, derde en vierde lid toegevoegd onder vernummering van het bestaande tweede lid tot vijfde lid:

 

  • 2.

    Als de grond of baggerspecie PFAS bevat en afkomstig is uit hetzelfde Waterwingebied, geldt in aanvulling op het eerste lid onder b dat de grond of baggerspecie niet meer PFOA bevat dan 1,9 ug/kg d.s. en niet meer andere PFAS bevat dan 1,4 ug/kg d.s.

  • 3.

    Als de grond of baggerspecie PFAS bevat en niet afkomstig is uit hetzelfde Waterwingebied, geldt in aanvulling op het eerste lid onder b dat:

    • a.

      de grond of baggerspecie niet meer PFAS bevat dan 0,1 ug/kg d.s.; of

    • b.

      de grond of baggerspecie voldoet aan de gebiedskwaliteit, niet meer PFOA bevat dan 1,9 ug/kg d.s., niet meer andere PFAS bevat dan 1,4 ug/kg d.s. en er door de activiteit en het grondverzet van daarmee samenhangende activiteiten geen netto toename is van de totale hoeveelheid individuele PFAS in Waterwingebied.

  • 4.

    De kwaliteit van de grond of baggerspecie is, in aanvulling op artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit, gecontroleerd op basis van een partijkeuring op de stoffen, opgenomen in de advieslijst PFAS van het RIVM.

Aan het vijfde lid wordt een nieuw onderdeel c. toegevoegd:

 

  • c.

    een verantwoording dat de toe te passen grond of baggerspecie aan de gestelde voorwaarden voldoet.

2.3 Wijziging artikel 2.17 Meldplicht en uitzondering toepassen grond en baggerspecie Grondwaterbeschermingsgebied

Artikel 2.17 wordt in het geheel vervangen en komt als volgt te luiden:

 

  • 1.

    Het is in Grondwaterbeschermingsgebied toegestaan om grond of baggerspecie toe te passen op de landbodem tot een maximum van 5000 m3 grond of baggerspecie en als de grond of baggerspecie:

    • a.

      voldoet aan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur; of

    • b.

      afkomstig is uit het betreffende grondwaterbeschermingsgebied en voldoet aan de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen.

  • 2.

    Het is in Grondwaterbeschermingsgebied toegestaan om grond of baggerspecie toe te passen in een oppervlaktewaterlichaam tot een maximum van 5000 m3 grond of baggerspecie en als de grond of baggerspecie:

    • a.

      voldoet aan de kwaliteitsklasse niet verontreinigd; of

    • b.

      afkomstig is uit het betreffende grondwaterbeschermingsgebied, voldoet aan de maximale waarden van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd en voldoet aan de gebiedskwaliteit.

  • 3.

    Als de grond of baggerspecie PFAS bevat en afkomstig is uit hetzelfde Grondwaterbeschermingsgebied geldt in aanvulling op het eerste en tweede lid dat de grond of baggerspecie niet meer PFOA bevat dan 1,9 ug/kg d.s. en niet meer andere PFAS bevat dan 1,4 ug/kg d.s.

  • 4.

    Als de grond of baggerspecie PFAS bevat en niet afkomstig is uit hetzelfde Grondwaterbeschermingsgebied, geldt in aanvulling op het eerste en tweede lid dat:

    • a.

      de grond of baggerspecie niet meer PFAS bevat dan 0,1 ug/kg d.s.; of

    • b.

      de grond of baggerspecie voldoet aan de gebiedskwaliteit, niet meer PFOA bevat dan 1,9 ug/kg d.s., niet meer andere PFAS bevat dan 1,4 ug/kg d.s. en er door de activiteit en het grondverzet van daarmee samenhangende activiteiten geen netto toename is van de totale hoeveelheid individuele PFAS in Grondwaterbeschermingsgebied.

  • 5.

    Het is in Grondwaterbeschermingsgebied toegestaan om grond of baggerspecie toe te passen op de landbodem of in een oppervlaktewaterlichaam bij het tijdelijk uitnemen van grond en als de grond op of nabij het ontgravingsprofiel wordt teruggebracht in de bodem.

  • 6.

    In aanvulling op het eerste en tweede lid is het toegestaan meer dan 5000 m3 grond of baggerspecie toe te passen als de risico's op verontreiniging van het grondwater niet toenemen en een melding is gedaan als bedoeld in artikel 6.10.

  • 7.

    De kwaliteit van de grond of baggerspecie is, in aanvulling op artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit, gecontroleerd op basis van een partijkeuring op de stoffen, opgenomen in de advieslijst PFAS van het RIVM.

2.4 Nieuw artikel 2.68

Artikel 2.68 <vervallen> wordt vervangen door een nieuw artikel 2.68 dat als volgt luidt:

 

Artikel 2.68 Uitzonderingsregeling voor stoppende veehouderijen

  • 1.

    Artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij, eerste lid, geldt niet voor bestaande huisvestingssystemen voor een veehouderij als:

    • a.

      de veehouderij, waarvan het huisvestingssysteem deel uitmaakt, uiterlijk 1 januari 2028 de gehele bedrijfsvoering beëindigt en dat voor 1 januari 2024, door middel van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier en op de voorgeschreven wijze, kenbaar maakt;

    • b.

      is geborgd dat het houden van vee uiterlijk 1 januari 2028 wordt gestaakt en dat alle verleende toestemmingen voor het houden van vee op de locatie per die datum worden ingetrokken;

    • c.

      voor een veehouderij die is gevestigd binnen het werkingsgebied Beperkingen veehouderij, wordt ingestemd dat het houden van vee planologisch wordt verboden op de locatie; en

    • d.

      vanaf 1 januari 2024 ten hoogste het aantal dieren wordt gehouden dat overeenkomt met de berekende emissie vanuit de stallen waarvan sprake zou zijn geweest wanneer de toegepaste huisvestingssystemen zouden voldoen aan de tot 1 januari 2024 geldende emissiereductie eisen, zoals opgenomen in Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid, onder d, geldt als peildatum het aantal dieren dat op 1 april 2022 op de locatie gehouden mag worden ingevolge artikel 2.7 Wet natuurbescherming, of bij gebreke daarvan de vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

2.5 Vervallen artikel 3.31 Complex van cultuurhistorisch belang

Artikel 3.31 (inclusief het opschrift) vervalt.

 

2.6 Wijziging artikel 3.37 Windturbines in Landelijk gebied

Aan het eerste lid van artikel 3.37 wordt een nieuw onderdeel e. toegevoegd:

 

  • e.

    is geborgd dat wordt voldaan aan het treffen van mitigerende maatregelen om faunaslachtoffers te voorkomen en de daaraan gekoppelde onderzoek- en monitoringplicht, zoals opgenomen in het bouwstenendocument Natuurinclusieve Energietransitie voor Wind en Hoogspanning op Land.

2.7 Wijziging artikel 3.39 Windturbines in Stedelijk gebied

Aan artikel 3.39 wordt een nieuw onderdeel d. toegevoegd:

 

  • d.

    is geborgd dat wordt voldaan aan het treffen van mitigerende maatregelen om faunaslachtoffers te voorkomen en de daaraan gekoppelde onderzoek- en monitoringplicht, zoals opgenomen in het bouwstenendocument Natuurinclusieve Energietransitie voor Wind en Hoogspanning op Land.

2.8 Wijziging artikel 3.41 Zonne-parken in Landelijk gebied

Artikel 3.41, eerste lid, onderdeel a, komt als volgt te luiden:

 

  • a.

    uit onderzoek blijkt dat de aanleg van het zonnepark noodzakelijk is omdat in onvoldoende mate voorzien kan worden in de behoefte voor duurzame energie:

    • 1.

      door de ontwikkeling van andere vormen van duurzame energie;

    • 2.

      binnen Stedelijk gebied;

    • 3.

      door meervoudig ruimtegebruik in Landelijk gebied of binnen bestaand ruimtebeslag op bouwpercelen; en

    • 4.

      op gronden aansluitend op Stedelijk gebied.

2.9 Wijziging artikel 3.54

Artikel 3.54 wordt in het geheel gewijzigd en voorzien van een nieuw opschrift:

 

Artikel 3.54 Grondgebonden teeltbedrijf in Landelijk gebied

  • 1.

    Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de ontwikkeling van een teeltbedrijf op een bestaand bouwperceel of in de uitbreiding van een bouwperceel waarbij:

    • a.

      de bouw of uitbreiding van een teeltondersteunende kas is toegestaan tot ten hoogste 5.000 m2;

    • b.

      de bouw of uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen is toegestaan tot ten hoogste 3 hectare.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, onder b, kan een bestemmingsplan de bouw of uitvoering van meer dan 3 hectare permanente teeltondersteunende voorzieningen toelaten als:

    • a.

      dit past bij het ontwikkelingsperspectief van het gebied, waarbij ook een mogelijke functie van het gebied voor klimaatadaptieve maatregelen is betrokken;

    • b.

      de percelen niet in Aardkundig waardevol gebied liggen;

    • c.

      de effecten van de ontwikkeling op het water- en bodemsysteem en omliggende waarden worden afgewogen;

    • d.

      maatregelen worden getroffen en geborgd waardoor de ontwikkeling bijdraagt aan een waterrobuuste inrichting van het gebied en een verstoring van de hydrologische situatie ter plaatse wordt gemitigeerd; en

    • e.

      juridisch en financieel is geborgd dat de voorzieningen na afloop van het gebruik worden verwijderd.

  • 3.

    In afwijking van artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik, eerste lid, onder c, kan een bestemmingsplan dat van toepassing is op Landelijk gebied voorzien in permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwperceel van het teeltbedrijf, als:

    • a.

      de voorzieningen geconcentreerd worden en aansluiten op een bouwperceel;

    • b.

      dit past binnen het ontwikkelingsperspectief van het gebied, waarbij ook een mogelijke functie van het gebied voor klimaatadaptieve maatregelen is betrokken;

    • c.

      is voldaan aan artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap; en

    • d.

      is voldaan aan de voorwaarden uit het eerste of tweede lid.

2.10 Vervallen artikel 3.55 Grondgebonden teelbedrijf in Groenblauwe mantel

Artikel 3.55 (inclusief opschrift) vervalt.

 

2.11 Wijziging artikel 3.69 Afwijkende regels wonen

Aan artikel 3.69 wordt een nieuw onderdeel b. ingevoegd, onder vernummering van de overige onderdelen:

 

  • b.

    een inpandige splitsing van een beeldbepalende woonboerderij als:

    • 1.

      een fysieke tegenprestatie wordt geleverd aan het versterken van de omgevingskwaliteit vergelijkbaar met de tegenprestatie voor een ruimte voor ruimtekavel; en

    • 2.

      de beeldbepalende woonboerderij wordt behouden;

2.12 Wijziging Afdeling 3.7 Toepassing rood voor groen

Het opschrift van Afdeling 3.7 wordt gewijzigd in Afdeling 3.7 Maatwerkbepalingen.

Artikelen 3.77, 3.78, 3.79 en 3.80 vervallen.

 

2.13 Nieuw artikel 3.77 Ontwikkelingsrichting

In afdeling 3.7 wordt een nieuw artikel opgenomen:

 

Artikel 3.77 Ontwikkelingsrichting

  • 1.

    Voor de toepassing van de maatwerkbepalingen in deze afdeling geldt dat het bestemmingsplan een onderbouwing bevat dat de ontwikkeling past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied. Een ontwikkelingsrichting wordt opgesteld met toepassing van de basisprincipes, bedoeld in paragraaf 3.1.2, en gaat in ieder geval in op de volgende aspecten:

    • a.

      welke activiteiten en functies vanuit een gebiedsgerichte benadering passen in de omgeving;

    • b.

      welke effecten de ontwikkeling van die activiteiten en functies heeft op andere aspecten, waaronder een veilige en gezonde leefomgeving, de te beschermen waarden, bedoeld in afdeling 3.2 Basis op orde, mobiliteit, agrarische ontwikkeling, stedelijke ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;

    • c.

      op welke wijze de omgevingskwaliteit in het gebied versterkt kan worden, mede gericht op de toepassing van artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap; en

    • d.

      op welke wijze de sloop van overtollige bebouwing wordt gerealiseerd.

  • 2.

    Bij het opstellen van een ontwikkelingsrichting worden deskundigen betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.

2.14 Nieuw artikel 3.78 Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit

In afdeling 3.7 wordt een nieuw artikel opgenomen:

 

Artikel 3.78 Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit

  • 1.

    Een bestemmingsplan kan voor een concreet initiatief nieuwvestiging mogelijk maken als:

    • a.

      de ontwikkeling volledig tot doel heeft een versterking te geven van de omgevingskwaliteit en voor dat doel de middelen genereert;

    • b.

      de realisering van de onder a bedoelde versterking van omgevingskwaliteit niet op een andere wijze is verzekerd;

    • c.

      de ontwikkeling door meerwaardecreatie aanzienlijk bijdraagt aan algemene belangen zoals sloop van overtollige bebouwing, de aanleg van natuur en bos, de verbetering van het woon- en leefklimaat, het terugdringen van de emissie van milieuhinderlijke stoffen of het behoud van cultuurhistorische waarden;

    • d.

      de ontwikkeling en de versterking van omgevingskwaliteit passen binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in artikel 3.77;

    • e.

      is onderbouwd dat de activiteit volhoudbaar is naar de toekomst, bezien vanuit duurzaamheid en economisch oogpunt;

    • f.

      de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten, belangen en doelen die deze verordening beoogt te beschermen; en

    • g.

      bij de uitwerking van het plan deskundigen worden betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.

  • 2.

    De bijdrage aan het versterken van omgevingskwaliteit betreft maatwerk waarbij in ieder geval de volgende aspecten in acht worden genomen en juridisch vastgelegd:

    • a.

      als de activiteit de realisatie van een woning betreft:

      • I.

        wordt de woning opgericht op een aanvaardbare locatie in Landelijk gebied;

      • II.

        is de fysieke tegenprestatie, die is gericht op het versterken van omgevingskwaliteit, qua omvang gelijk aan de tegenprestatie voor een ruimte-voor-ruimtekavel; en

      • III.

        is in overleg met de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte onderzocht of de ontwikkeling van een ruimte-voor-ruimtekavel tot de mogelijkheden behoort;

    • b.

      als de ontwikkeling mede tot doel heeft een milieubelastende activiteit te saneren, alle daarvoor aanwezige rechten en toestemmingen, waaronder de verleende vergunningen, zijn ingetrokken;

    • c.

      als de activiteit de ontwikkeling van een nieuw landgoed betreft:

      • I.

        heeft het landgoed ten minste een omvang van10 hectare;

      • II.

        bestaat 50% van het landgoed uit gerealiseerde natuur binnen het Natuur Netwerk Brabant;

      • III.

        wordt de fysieke tegenprestatie ingezet voor de ontwikkeling van natuur;

      • IV.

        is de bebouwing van allure en qua omvang passend bij de uitstraling van het landgoed;

      • V.

        wordt de bebouwing geconcentreerd opgericht buiten het Natuur Netwerk Brabant;

      • VI.

        zijn naast landgoedwoningen ook andere bij een landgoed passende gebruiksactiviteiten mogelijk, waaronder zorg; en

      • VII.

        is de openbaarheid van het landgoed verzekerd.

    • d.

      als de ontwikkeling plaatsvindt binnen een Cultuurhistorisch waardevol gebied ter behoud van een waardevol cultuurhistorisch complex, zoals beschreven op de Cultuurhistorische Waardenkaart, is de fysieke tegenprestatie gericht op behoud of versterking van de aldaar benoemde waarden en kenmerken.

  • 3.

    Er is sprake van een aanvaardbare locatie voor de ontwikkeling van een woning als:

    • a.

      de locatie in een bebouwingsconcentratie ligt; of

    • b.

      de ontwikkeling een logische afronding geeft van Stedelijk gebied of een bebouwingsconcentratie.

  • 4.

    Bij de toepassing van dit artikel zijn de volgende bepalingen niet van toepassing:

    • a.

      artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik, onder a;

    • b.

      artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap; en

    • c.

      artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied, eerste lid, onder a.

2.15 Nieuw artikel 3.79 Ruimte-voor-ruimte kavel

In afdeling 3.7 wordt een nieuw artikel opgenomen:

 

Artikel 3.79 Ruimte-voor-ruimtekavel

  • 1.

    Een bestemmingsplan kan voorzien in een of meerdere ruimte-voor-ruimtekavels in Stedelijk gebied of Landelijk gebied als deze ontwikkeling:

    • a.

      door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte plaatsvindt, gelet op de in het verleden behaalde aanzienlijke winst van omgevingskwaliteit;

    • b.

      op een aanvaardbare locatie plaatsvindt als bedoeld in artikel 3.78, derde lid; en

    • c.

      past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in artikel 3.77.

  • 2.

    Als uit door Gedeputeerde Staten bijgehouden gegevens blijkt dat de in het verleden gedane investering in omgevingskwaliteit is terugverdiend, is het eerste lid niet meer van toepassing.

  • 3.

    Bij de toepassing van dit artikel zijn de volgende bepalingen niet van toepassing:

    • a.

      artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik, onder a;

    • b.

      artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap; en

    • c.

      artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied, eerste lid, onder a.

2.16 Nieuw artikel 3.80 Maatwerk voor collectieve woonvormen

In afdeling 3.7 wordt een nieuw artikel opgenomen:

 

Artikel 3.80 Maatwerk voor collectieve woonvormen

  • 1.

    Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan op een bestaand bouwperceel voorzien in de ontwikkeling van een collectieve woonvorm als:

    • a.

      dit kleinschalig van karakter is en niet leidt tot een stedelijke ontwikkeling;

    • b.

      dit past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in artikel 3.77;

    • c.

      een afweging heeft plaatsgevonden vanuit mobiliteit waaronder de bereikbaarheid van voorzieningen;

    • d.

      dit past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;

    • e.

      er aantoonbare meerwaarde is voor de omgevingskwaliteit, zoals de ontwikkeling van natuur, het treffen van klimaatmaatregelen, duurzaam bouwen of een bijdrage aan een circulaire samenleving;

    • f.

      er sprake is van sociale innovatie, waaronder zelfrealisatie, en sociaal-maatschappelijke kwaliteit, zoals het vergroten van zelfredzaamheid, sociale cohesie en toegankelijkheid voor kwetsbare groepen;

    • g.

      het concept feitelijk en juridisch is geborgd, waarbij ook een eventuele tijdelijke behoefte aan de collectieve woonvorm wordt betrokken;

    • h.

      het concept bezien vanuit duurzaamheid en economisch perspectief ook op termijn uitvoerbaar is;

    • i.

      de stedenbouwkundige- en landschappelijke inrichting rekening houdt met de omgevingskwaliteit en structuren in het gebied en de naaste omgeving;

    • j.

      bij uitbreiding van het bestaande ruimtebeslag er elders feitelijk en juridisch een gelijkwaardige omvang aan gebruiksruimte en gebouwen is gesaneerd; en

    • k.

      bij de uitwerking van het plan deskundigen worden betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.

  • 2.

    Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied, eerste lid, onder a is niet van toepassing op dit artikel.

2.17 Nieuw artikel 3.81 maatwerk voor verplaatsing

In afdeling 3.7 wordt een nieuw artikel opgenomen:

 

Artikel 3.81 Maatwerk voor verplaatsing

  • 1.

    Een bestemmingsplan kan nieuwvestiging mogelijk maken in Landelijk gebied als:

    • a.

      dat past binnen de uitgangspunten, belangen en doelen die deze verordening beoogt te beschermen;

    • b.

      op een andere locatie aanzienlijke omgevingskwaliteitswinst wordt bereikt doordat het bouwperceel van een vergelijkbare gebruiksactiviteit met een gelijke omvang aan bebouwing als die mogelijk wordt gemaakt, feitelijk en juridisch volledig wordt opgeheven; en

    • c.

      zowel de ontwikkeling van de bouw- en gebruiksactiviteit als het feitelijk opheffen van de gebruiksactiviteit elders, passen binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in artikel 3.77.

  • 2.

    Bij de toepassing van het eerste lid worden deskundigen betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.

  • 3.

    Artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik, eerste lid, onder a is niet van toepassing op dit artikel.

2.18 Wijziging artikel 9.10 Overgangsrecht bestemmingsplan

Aan artikel 9.10 wordt een nieuw achtste lid toegevoegd:

 

  • 8.

    Artikel 3.37, eerste lid, onder e, en artikel 3.39, onderdeel d, blijven buiten toepassing voor een omgevingsvergunning inhoudende afwijking van het bestemmingsplan, die voor 1 april 2022 in ontwerp ter inzage is gelegd.

Hoofdstuk 3 Wijziging begrenzingen

Artikel 3 Wijzigingen werkingsgebieden

In verband met de vaststelling van de Omgevingsverordening Noord-Brabant en de uitgestelde inwerkingtreding van die verordening worden in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant de volgende werkingsgebieden geactualiseerd aan de hand van de begrenzingen in de op 11 maart 2022 vastgestelde Omgevingsverordening Noord-Brabant:

 

3.1 Aangewezen gebied voor peilbesluit

De begrenzing van Peilbesluitgebied zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen bij Aangewezen gebied voor peilbesluit in de Interim Omgevingsverordening;

 

3.2 Aardkundig waardevol gebied

De begrenzing van Aardkundige waarden zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen bij Aardkundig waardevol gebied in de Interim Omgevingsverordening;

 

3.3 Attentiezone stiltegebied

De begrenzing van Attentiezone stiltegebied zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.4 Attentiezone waterhuishouding

De begrenzing van Attentiezone waterhuishouding zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.5 Beperkingen veehouderij

De begrenzing van Beperkingen veehouderij zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.6 Behoud en herstel van watersystemen

De begrenzing van Behoud en herstel van watersystemen zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.7 Cultuurhistorisch waardevol gebied

De begrenzing van Cultuurhistorische waarden zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen bij Cultuurhistorisch waardevol gebied in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.8 Diep grondwaterlichaam

De begrenzing van Diep grondwaterlichaam zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.9 Geen attentiezone waterhuishouding

De begrenzing van Geen attentiezone waterhuishouding zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.10 Gemengd landelijk gebied

De begrenzing van Gemengd landelijk gebied wordt aangepast aan de nieuwe grenzen van het Landelijk gebied;

 

3.11 Groenblauwe mantel

De begrenzing van Groenblauwe waarden zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen bij de Groenblauwe mantel in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.12 Landelijk gebied

De begrenzing van Landelijk gebied zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.13 Natuur Netwerk Brabant

De begrenzing van Natuur Netwerk Brabant zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.14 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone

De begrenzing van Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.15 Nieuwe Hollandse waterlinie

De begrenzing van Nieuwe Hollandse waterlinie zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.16 Normen wateroverlast

De begrenzing van de normen wateroverlast zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.17 Ontgassingsvrij gebied

De begrenzing van Ontgassingsvrij gebied zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.18 Provinciale vaarweg

De begrenzing van Provinciale vaarweg zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.19 Provinciale weg

De begrenzing van Provinciale weg zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.20 Regionale waterberging

De begrenzing van Regionale waterberging zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.21 Regionale waterkering

De begrenzing van Regionale waterkering en de bijbehorende veiligheidsnormen zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant worden overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.22 Reservering waterberging

De begrenzing van Reservering waterberging zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.23 Rivierbed

De begrenzing van Rivierbed zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.24 Rust- en foerageergebied ganzen en smienten

De begrenzing van Rust- en foerageergebied ganzen en smienten zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.25 Sanerings- en verplaatsingslocatie

De begrenzing van Sanerings- en verplaatsingslocatie zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.26 Stalderingsgebied

De begrenzing van Stalderingsgebied zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.27 Stedelijk gebied

De begrenzing van Stedelijk gebied zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, met uitzondering van een aantal locaties in Halderberge en één in Oosterhout;

 

3.28 Stiltegebied

De begrenzing van Stiltegebied zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.29 Vaarweg, beheer gemeente

De begrenzing van Vaarweg, beheer gemeente zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.30 Vaarweg, beheer provincie

De begrenzing van Vaarweg, beheer provincie zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt overgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant;

 

3.31 Verstedelijking afweegbaar

De begrenzing van Verstedelijking afweegbaar, opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, wordt aangepast aan de grenzen van het Stedelijk gebied zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant.

Artikel 4 Vervallen werkingsgebied

In verband met het vervallen van artikel 3.31 vervalt ook het bijbehorende werkingsgebied Complex van cultuurhistorisch belang.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 5 Intrekking eerder vastgestelde kaartwijzigingen

Alle kaartwijzingen die zijn vastgesteld tussen 5 november 2019 en 11 maart 2022 worden ingetrokken.

Artikel 6 Inwerkingtreding

Deze wijzigingsverordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 7 Citeertitel

Deze wijzigingsverordening wordt aangehaald als: Wijziging Interim omgevingsverordening - actualisatie april 2022

’s-Hertogenbosch, 11 maart 2022

Provinciale Staten voornoemd,

de voorzitter,

mr. I.R. Adema

de griffier,

mr. K.A.E. ten Cate

Toelichting

Hoofdstuk 1 Actualisatie

 

1.1 Aanleiding

Op 1 februari jl. heeft de Minister bekend gemaakt dat de invoering van de Omgevingswet wordt uitgesteld. De komende weken wordt in samenspraak met partners bezien wanneer de wet in werking treedt. Dit uitstel betekent dat ook de Omgevingsverordening later in werking treedt; de regels zijn immers volledig afgestemd op het systeem van de Omgevingswet.

 

Voor een aantal onderwerpen is het wenselijk dat die op korte termijn in werking gaan. Er is daarom gekeken welke regels zich goed lenen om nu al, vooruitlopend op de Omgevingsverordening, te worden vastgesteld als wijziging van de Interim omgevingsverordening (IOV). Hierbij zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • een noodzaak vanuit de praktijk om de regeling eerder in te voeren;

  • de regels zoals opgenomen in de Omgevingsverordening moeten eenvoudig (zonder wijziging) overgenomen kunnen worden in de IOV en dus passen binnen de structuur van de IOV;

  • de regels moeten per direct uitvoerbaar zijn.

Dit heeft geleid tot een aantal onderwerpen waarvoor een wijziging van de IOV is vastgesteld.

 

1.2 Geen hernieuwde inspraak

De wijzigingen in de regels zijn rechtstreeks overgenomen uit de vastgestelde Omgevingsverordening. Ten behoeve van de vaststelling van die verordening is een openbare voorbereidingsprocedure doorlopen. De ingekomen zienswijzen zijn betrokken bij de besluitvorming en behandeld in een Nota van inspraak. Die Nota van inspraak is ook gekoppeld aan de vaststelling van deze Wijzigingsverordening.

 

1.3 Wijziging toelichting

Deze wijzigingsverordening bevat in hoofdstuk 2.1 een artikelsgewijze toelichting. De artikelsgewijze toelichting is opgesteld vanuit de gedachte dat deze toelichting rechtstreeks wordt verwerkt in een geconsolideerde versie van de Interim omgevingsverordening. Dit betekent dat waar wordt verwezen naar artikelen of 'deze' verordening, de verwijzing betrekking heeft op de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.

 

Hoofdstuk 2 Artikelsgewijze toelichting

 

2.1 Artikel 2 Wijzigingen van de regels

 

2.1.1 Wijzigingen vanwege PFAS

Artikel 2.6 Meldplicht toepassen grond en baggerspecie Waterwingebied

In de toelichting wordt na het kopje Kabels en leidingen de volgende tekst opgenomen:

Grond en bagger

Lid 1 onder b. van dit artikel bevat een regeling voor het toepassen van grond en baggerspecie in een Waterwingebied. De voorwaarden zijn in het tweede, derde en vierde lid verder uitgewerkt. Grond en bagger mag in een Waterwingebied worden toegepast als het voldoet aan de kwaliteitsklasse 'landbouw/natuur' voor het toepassen op de landbodem of de kwaliteitsklasse 'niet verontreinigd' voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. In het Besluit bodemkwaliteit zijn de toegepaste kwaliteitsklassen gedefinieerd.

 

PFAS houdende grond en bagger

Voor PFAS houdende grond of baggerspecie is nog onvoldoende bekend over de mate waarin PFAS mobiel is en dus uitloogt naar het grondwater. RIVM heeft op in een memo1 naar het effect van de nieuwe (strengere) grenswaarden van de Europese Voedselwarenautoriteit EFSA op de hergebruikswaarden zoals opgenomen in het Tijdelijke Handelingskader (THK) gekeken. Hierin geeft het RIVM aan dat voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit meer onderzoek nodig is naar de risico's van uitloging uit grond en bagger als onderbouwing voor de normen bij locatie- en gebiedsspecifieke beoordelingen, bijvoorbeeld in grondwaterbeschermingsgebieden. Het Rijk heeft inmiddels het RIVM verzocht onderzoek te doen naar het uitlooggedrag. De resultaten van dit onderzoek leiden mogelijk tot aanpassing van het Handelingskader. De regels in deze verordening worden, zo nodig, daarop aangepast.

 

De komende jaren treedt daarnaast de nieuwe Europese Drinkwaterrichtlijn in werking. Een van de nieuwe onderdelen in de Drinkwaterrichtlijn is dat deze somnormen voor PFAS bevat. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de drinkwaternormen. Ook zal PFAS opgenomen worden in de Europese grondwaterrichtlijn. De wijze waarop dit vervolgens nationaal geoperationaliseerd wordt, is nog onduidelijk.

 

Het Tijdelijk Handelingskader (THK) stelt voor om in grondwaterbeschermingsgebieden als toepassingswaarde de gebiedskwaliteit aan te nemen, waarmee standstill op het schaalniveau van het grondwaterbeschermingsgebied geborgd wordt. De gebiedskwaliteit voor PFOA en PFAS van een waterwin- of grondwaterbeschermingsgebied is te herleiden uit een bodemkwaliteitskaart die op grond van art. 57, lid 2 van Bbk is opgesteld met inachtneming van de richtlijnen bedoeld in bijlage D, onder II en bijlage M van de regeling Bbk. De gebiedskwaliteit betreft het gemiddelde gehalte PFOA en PFAS binnen de bodemkwaliteitszone waarin het waterwin- of grondwaterbeschermingsgebied is gelegen.

 

Als er geen bodemkwaliteitskaart voor PFOA en PFAS is vastgesteld, is de gebiedskwaliteit niet bekend. Als de gebiedskwaliteit niet bekend is, geeft het THK aan dat de bepalingsgrens van 0,1 µg/kg d.s als toepassingswaarde gebruikt moet worden. Het voorzorgbeginsel brengt met zich mee dat met het oog op het zwaarwegende belang van de drinkwaterwinning geen onnodige risico's worden genomen.

 

Standstill op het schaalniveau van het grondwaterbeschermingsgebied sluit niet uit dat relatief vieze grond vanuit het grondwaterbeschermingsgebied naar relatief schone grond in een waterwingebied verplaatst kan worden hetgeen onwenselijk is als dit zou betekenen dat de bodemkwaliteit nabij het onttrekkingspunt verslechtert. Ook treedt er bij een relatief hoge gebiedskwaliteit geen verbetering op. De provincie geeft invulling aan het voorzorgsbeginsel door in Waterwingebieden strenger te zijn dan de toepassingswaarde van het Tijdelijk Handelingskader (THK). De provincie kiest er daarom voor om ook binnen het schaalniveau van het Waterwingebied standstill te borgen. Dit doen we door in een Waterwingebied hergebruik van gebiedseigen grond of baggerspecie toe te staan tot maximale toepassingswaarde voor 'landbouw/natuur' uit het THK, namelijk voor PFOA 1,9 µg/kg d.s. en voor PFAS 1,4 µg/kg d.s.. Hierbij dragen we zorg voor een gestage verbetering van de bodemkwaliteit.

 

Het toepassen van grond en baggerspecie dat afkomstig is van buiten het Waterwingebied is toegestaan als het geen PFOA en PFAS bevat. Dit is in het THK vertaald naar de bepalingsgrens van 0,1 µg/kg d.s..

 

De verwachting is dat er weinig grond en baggerspecie beschikbaar is die aan deze grens voldoet. Daarom is het ook mogelijk gemaakt om grond en baggerspecie van buiten Waterwingebied toe te passen die voldoet aan de lokale gebiedskwaliteit (gemiddelde gehalte PFOA en PFAS uit een vastgestelde bodemkwaliteitskaart) met een maximale toepassingswaarde voor 'landbouw/natuur' uit het THK, mits er per saldo geen toename is van de totale hoeveelheid PFOA en individuele PFAS in het Waterwingebied (toetsen per stof, niet gesommeerd). De gebiedskwaliteit kan aangetoond worden door middel van een op grond van artikel 57, tweede lid van het Bbk opgestelde bodemkwaliteitskaart. Indien de gebiedskwaliteit niet bekend is, vanwege het ontbreken van een bodemkwaliteitskaart, geeft het THK aan dat de bepalingsgrens van 0,1 µg/kg d.s. als toepassingswaarde gebruikt moet worden.

 

Bij veel projecten wordt grond of baggerspecie afgegraven en verwijderd uit Waterwingebied. Deze grond of baggerspecie zal vaak ook PFAS bevatten. Voor de bodemkwaliteit in Waterwingebied is het dan acceptabel dat grond of baggerspecie wordt aangevoerd van buiten Waterwingebied, als de totale hoeveelheid individuele PFAS die wordt aangevoerd minder is dan de totale hoeveelheid individuele PFAS die is afgevoerd. De initiatiefnemer moet dit aantonen met een massabalans. Hierbij moet aannemelijk gemaakt worden dat de initiatiefnemer niet meer grond of baggerspecie afvoert dan nodig is voor de functionele toepassing.

 

Voor de toetsing op de eisen aan PFAS is het noodzakelijk dat er voor PFAS houdende grond of baggerspecie een partijkeuring plaatsvindt, zoals opgenomen in de advieslijst PFAS van het RIVM. Hiermee wordt de kwaliteit van de bewijslast gegarandeerd. Deze partijkeuring is een aanvulling op de milieuverklaring bodemkwaliteit die al op grond van artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit verplicht is.

 

Bij kleinschalig grondverzet door particulieren is geen melding vereist. Dit is opgenomen in artikel 2.4 onder i.

 

Artikel 2.17 Meldplicht en uitzondering toepassen grond en baggerspecie Grondwaterbeschermingsgebied

In grondwaterbeschermingsgebieden worden schone (primaire) bouwstoffen toegestaan en bouwstoffen die voldoen aan de emissie- en samenstellingsnormen voor ongeïsoleerde toepassing.

 

Vanuit de optiek van de bescherming van de grondwaterkwaliteit is het wellicht wenselijk om de aanvoer van verontreinigde bouwstoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied geheel te verbieden (standstill op gebiedsniveau). Omdat niet altijd voldoende schone bouwstoffen beschikbaar zijn - verhardingsmateriaal bijv. bevat vaak lichte verontreinigingen - is dat niet realistisch.

 

De toepassing van bouwstoffen is derhalve onder de voorwaarden van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) in grondwaterbeschermingsgebied toegestaan. Door het (her)gebruik van bouwstoffen, grond en bagger kan het grondwater dat wordt gebruikt voor de openbare drinkwaterwinning, worden verontreinigd. Algemene rijksregels voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie zijn opgenomen in het Bbk. Op de landbodem mag alleen grond of baggerspecie worden toegepast dat voldoet aan de kwaliteitseisen zoals bedoeld in artikel 25d, vierde lid van het Bbk. Er dient voldaan te worden aan de kwaliteitseisen waarin de ontvangende landbodem volgens het Bbk is ingedeeld en die hoort bij de bodemfunctieklasse waarin op grond van het bestemmingsplan de landbodem is ingedeeld. Dat betekent dat grond en baggerspecie toegepast kan worden als het voldoet aan dezelfde of een schonere bodemkwaliteitsklasse, waarmee standstill beoogd is. Hierbij is het risico van verspreiding van verontreinigingen naar het grondwater dat voor de drinkwaterwinning is bestemd, niet specifiek in aanmerking genomen. Dergelijke risico's zijn echter niet bij voorbaat uit te sluiten. Tussen verschillende locaties kunnen de risico's verschillen, afhankelijk van o.a. de kwetsbaarheid van een gebied, reeds aanwezige functies, bodemopbouw, bodemsamenstelling, kwaliteit van het te storten materiaal, mobiliteit van verontreinigingen, mate van doorlatendheid van de (water)bodem en van het toegepaste materiaal en wijzigingen in milieuomstandigheden (zuurgraad en zuurstof). Dit vraagt in bepaalde gevallen om een locatiespecifieke benadering.

 

In grondwaterbeschermingsgebieden is het beleid erop gericht om het bestaande beschermingsniveau minimaal in stand te laten (standstill) en zo mogelijk een verbetering van het beschermingsniveau te bereiken. Met het oog daarop geldt dat aanvoer van verontreinigende stoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied moet worden tegengegaan, opdat de totale vracht niet toeneemt. Het standstill principe is uit KRW-oogpunt van toepassing op het grondwaterlichaam. Dit grondwaterlichaam is groter dan het grondwaterbeschermingsgebied. Als is aangetoond dat het niet mogelijk is om grond uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied te gebruiken, kan onder voorwaarden grond van hetzelfde grondwaterlichaam gebruikt worde

 

Daarom zijn er in aanvulling op het Bbk regels opgenomen voor toepassing van bouwstoffen, grond en bagger in de grondwaterbeschermingsgebieden.

 

Grond en baggerspecie (toepassing tot 5000 m3)

Op grond van het generieke beleid mag de toe te passen kwaliteit van grond of baggerspecie niet slechter zijn dan de kwaliteit van de ontvangende bodem. Hierbij worden verschillende bodemkwaliteitsklassen onderscheiden.

 

In grondwaterbeschermingsgebieden is de toepassing van gebiedseigen grond en baggerspecie met de kwaliteit Wonen'/'licht-verontreinigd' (schoon) toegestaan en onder voorwaarden klasse 'Wonen'/'licht-verontreinigd'. Voor de toepassing van gebiedseigen verontreinigde grond of baggerspecie van de klasse Wonen'/'licht-verontreinigd', moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. De eerste voorwaarde is dat de grond of baggerspecie afkomstig is uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied om een toename van verontreinigingen op gebiedsniveau te voorkomen (standstill op gebiedsniveau). De tweede voorwaarde is dat geen verontreinigde grond (Wonen'/'licht-verontreinigd') op een schone (water)bodem (Wonen'/'licht-verontreinigd') mag worden toegepast (standstill op lokaal niveau).

 

Grond of baggerspecie dat niet afkomstig is van binnen het Grondwaterbeschermingsgebied mag worden toegepast, als het voldoet aan de kwaliteitsklasse 'landbouw/natuur' voor het toepassen op de landbodem of de kwaliteitsklasse 'niet verontreinigd' voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam.

 

PFAS houdende grond en bagger

Voor PFAS houdende grond of baggerspecie is nog onvoldoende bekend over de mate waarin PFAS mobiel is en dus uitloogt naar het grondwater. RIVM heeft in een memo1 naar het effect van de nieuwe (strengere) grenswaarden van de Europese Voedselwarenautoriteit EFSA op de hergebruikswaarden zoals opgenomen in het Tijdelijke Handelingskader (THK) gekeken. Hierin geeft het RIVM aan dat voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit meer onderzoek nodig is naar de risico's van uitloging uit grond en bagger als onderbouwing voor de normen bij locatie- en gebiedsspecifieke beoordelingen, bijvoorbeeld in grondwaterbeschermingsgebieden. Het Rijk heeft inmiddels het RIVM verzocht onderzoek te doen naar het uitlooggedrag. De resultaten van dit onderzoek leiden mogelijk tot aanpassing van het Handelingskader. De regels in deze verordening worden, zo nodig, daarop aangepast.

 

De komende jaren treedt daarnaast de nieuwe Europese Drinkwaterrichtlijn in werking. Een van de nieuwe onderdelen in de Drinkwaterrichtlijn is dat deze somnormen voor PFAS bevat. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de drinkwaternormen. Ook zal PFAS opgenomen gaan worden in de Europese grondwaterrichtlijn. De wijze waarop dit vervolgens nationaal geoperationaliseerd wordt, is nog onduidelijk.

 

Het THK stelt voor om in grondwaterbeschermingsgebieden als toepassingswaarde de gebiedskwaliteit aan te nemen, waarmee standstill op het schaalniveau van het grondwaterbeschermingsgebied geborgd wordt. De gebiedskwaliteit voor PFOA en PFAS van een waterwin- of grondwaterbeschermingsgebied is te herleiden uit een bodemkwaliteitskaart die op grond van art. 57, lid 2 van Bbk is opgesteld met inachtneming van de richtlijnen bedoeld in bijlage D, onder II en bijlage M van de regeling Bbk. De gebiedskwaliteit betreft het gemiddelde gehalte PFOA en PFAS binnen de bodemkwaliteitszone waarin het waterwin- of grondwaterbeschermingsgebied is gelegen.

 

Als er geen bodemkwaliteitskaart voor PFOA en PFAS is vastgesteld, is de gebiedskwaliteit niet bekend. Als de gebiedskwaliteit niet bekend is, geeft het THK aan dat de bepalingsgrens van 0,1 µg/kg d.s als toepassingswaarde gebruikt moet worden. Het voorzorgbeginsel brengt met zich mee dat met het oog op het zwaarwegende belang van de drinkwaterwinning geen onnodige risico's worden genomen.

 

Standstill op het schaalniveau van het grondwaterbeschermingsgebied sluit niet uit dat relatief vieze grond vanuit het grondwaterbeschermingsgebied naar relatief schone grond in hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied verplaatst kan worden hetgeen onwenselijk is als dit zou betekenen dat de bodemkwaliteit plaatselijk verslechtert. Ook treedt er bij een relatief hoge gebiedskwaliteit geen verbetering op. De provincie geeft invulling aan het voorzorgsbeginsel door in Grondwaterbeschermingsgebieden strenger te zijn dan de toepassingswaarde van het Tijdelijk Handelingskader (THK). De provincie kiest er daarom voor om ook binnen het schaalniveau van het Grondwaterbeschermingsgebied standstill te borgen.

 

Dit doen we door in een Grondwaterbeschermingsgebied hergebruik van gebiedseigen grond of baggerspecie toe te staan tot maximale toepassingswaarde voor 'landbouw/natuur' uit het THK, namelijk voor PFOA 1,9 µg/kg d.s. en voor PFAS 1,4 µg/kg d.s.. Hierbij dragen we zorg voor een gestage verbetering van de bodemkwaliteit

 

Het toepassen van grond en baggerspecie dat afkomstig is van buiten het Grondwaterbeschermingsgebied is toegestaan indien het geen PFOA en PFAS bevat. Dit is in het THK vertaald naar de bepalingsgrens van 0,1 µg/kg d.s.

 

De verwachting is dat er weinig grond en baggerspecie beschikbaar is die aan deze grens voldoet. Daarom is het ook mogelijk gemaakt om grond en baggerspecie van buiten het Grondwaterbeschermingsgebied toe te passen die voldoet aan de lokale gebiedskwaliteit (gemiddelde gehalte PFOA en PFAS uit een vastgestelde bodemkwaliteitskaart) met een maximale toepassingswaarde voor 'landbouw/natuur' uit het THK, mits er per saldo geen toename is van de totale hoeveelheid PFOA en individuele PFAS in het Grondwaterbeschermingsgebied (toetsen per stof, niet gesommeerd).

 

Bij veel projecten wordt grond of baggerspecie afgegraven en verwijderd uit Grondwaterbeschermingsgebied. Deze grond of baggerspecie zal vaak ook PFAS bevatten. Voor de bodemkwaliteit in Grondwaterbeschermingsgebied is het dan acceptabel dat grond of baggerspecie wordt aangevoerd van buiten Grondwaterbeschermingsgebied, als de totale hoeveelheid individuele PFAS die wordt aangevoerd minder is dan de totale hoeveelheid individuele PFAS die is afgevoerd. De initiatiefnemer moet dit aantonen met een massabalans. Hierbij dient aannemelijk gemaakt te worden dat de initiatiefnemer niet meer grond of baggerspecie afvoert dan nodig is voor de functionele toepassing.

 

Voor de toetsing op de eisen aan PFAS is het noodzakelijk dat er voor PFAS houdende grond of baggerspecie een partijkeuring plaatsvindt, zoals opgenomen in de advieslijst PFAS van het RIVM. Hiermee wordt de kwaliteit van de bewijslast gegarandeerd. Deze partijkeuring is een aanvulling op de milieuverklaring bodemkwaliteit die al op grond van artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit verplicht is.

 

Tijdelijke uitname

Het tijdelijk uitnemen van grond of baggerspecie, bijvoorbeeld ten behoeve van de aanleg van kabels en leidingen is toegestaan, ongeacht de kwaliteit van de grond of baggerspecie. Bij tijdelijk uitnemen wordt aangesloten bij de definitie zoals opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk).

 

Grootschalige toepassing van grond en baggerspecie (meer dan 5000 m3)

Het toetsingskader voor grootschalige toepassingen in het Bbk (minimale omvang van 5000 m3 en een minimale laagdikte van 2 meter) kent naast de bodemkwaliteitsklassen ook Emissiewaarden en Emissietoetswaarden voor zware metalen. Binnen grondwaterbeschermingsgebieden is het toetsingskader voor grootschalige toepassingen uit het Bbk niet geschikt. Juist bij toepassing van grote hoeveelheden grond en bagger, in soms diepe putten, is vanwege de risico's voor de kwaliteit van het grondwater een strikter toetsingskader noodzakelijk.

 

Met name bij grootschalige toepassingen (voor onder water) kan ernstige schade ontstaan als ernstig verontreinigd materiaal illegaal wordt gestort of zich calamiteiten voordoen. Tijdens de duur van een project moeten er dan ook grote handhavingsinspanning worden geleverd om te voorkomen dat ernstig verontreinigde grond of baggerspecie wordt toegepast.

 

Voor de grootschalige toepassing van grond en baggerspecie gelden dezelfde voorwaarden als voor kleinschalige toepassing. In aanvulling daarop geldt echter dat er een meldingsplicht met voorwaarde is opgenomen. Grootschalige toepassing in een grondwaterbeschermingsgebied wordt dus niet alleen op grond van het Bbk gemeld aan het meldpunt bodemkwaliteit, maar ook op grond van de regeling in deze verordening moet een melding worden gedaan. Die melding moet de resultaten bevatten van locatiespecifiek onderzoek waarmee wordt aangetoond dat door de wijze van toepassing en de te treffen voorzieningen en maatregelen de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwatervoorziening niet toenemen. Deze melding maakt preventief toezicht mogelijk.

 

2.1.2 Wijzigingen in de paragraaf over ammoniakreductie-eisen van stalsystemen

Artikel 2.67 uitzondering natuurinclusieve veehouderij bestaande stal

Deze wijzigingsverordening wordt ook benut om de toelichting op artikel 2.67 IOV te actualiseren. Deze komt als volgt te luiden:

 

Gezien de brede voordelen van natuurinclusieve veehouderij wil de provincie omschakeling naar deze vorm van landbouw stimuleren. Daarom is een uitzondering opgenomen voor bestaande stallen. Voor nieuwe stallen is een uitzondering opgenomen in artikel 2.69a.

 

Natuurinclusieve bedrijfsvoering

De eerste voorwaarde waaraan moet worden voldaan is dat sprake is van een natuurinclusieve bedrijfsvoering. Hiervoor is een begripsbepaling opgenomen. Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een natuurinclusieve bedrijfsvoering kijkt de provincie Noord-Brabant naar de Subsidieregeling transitie veehouderij Noord-Brabant. De subsidieregeling fungeert daarbij als referentiekader, ook als in een concreet geval geen sprake is van subsidieverstrekking ingevolge die subsidieregeling.

 

In bijlage 3 van de Subsidieregeling staan de vereisten van een businessplan voor de natuurinclusieve veehouderij. De provincie gaat ervan uit dat er sprake is van een natuurinclusieve bedrijfsvoering als er tenminste zes substantiële maatregelen worden uitgewerkt op de thema's bodem/ water (2), landschap (2) en natuur (2). De Maatregelentabel natuurinclusieve landbouw (bijlage 9 van de Subsidieregeling) is hierbij behulpzaam. Per thema moeten dus tenminste 2 maatregelen worden getroffen. In geval een maatregel positief uitpakt voor zowel natuur als voor landschap, dan mag deze voor beide thema's worden opgevoerd.

 

Veel bedrijven maken gebruik van stro(oisel)stallen. Er zijn drie gangbare types stro(oisel)stallen, namelijk potstallen, hellingstallen en vrijloopstallen met strooisel. Deze strooiselstallen hebben veelal gedeeltelijk een rooster- of dichte vloer bij het voerhek. In de verschillende Handboeken per sector zijn voor strooiselstallen karakteristieken gegeven. De provincie sluit zich hierbij aan om te bepalen of er sprake is van een strooiselstal.

 

Grondgebondenheid

De tweede voorwaarde is dat de veehouderij een veebezetting heeft van ten hoogste 2 GVE per hectare en blijvend beschikt over voldoende grond. Het streven van de provincie is er op gericht kringlopen zo veel mogelijk te sluiten; dergelijke bedrijven voldoen daaraan. Het aantal GVE op een bedrijf dient te worden afgeleid uit de bijlage met GVE normen per dier gebaseerd op RVO- en WUM-fosfaatexcreties uit de meest actuele versie van het rapport “Rekenregels van de Kringloopwijzer” van Wageningen Research (WUR). Indien het genoemde rapport niet in normen voorziet wordt het aantal GVE afgeleid uit bijlage 1 uit de verordening EU2018/1091 van het Europees Parlement en de Raad. Wat betreft de hoeveelheid grond moet worden uitgegaan van de grond waarover het bedrijf langdurig beschikt of kan beschikken. Voor de bepaling hiervan wordt het totale minimale oppervlak van de gronden uit de gecombineerde opgave betrokken waarover minimaal drie achtereenvolgende en meest recente jaren is gerapporteerd in de gecombineerde opgave. Deze grond moet binnen een straal van 15 km van het bedrijf gelegen zijn, met uitzondering voor veehouderijen met een biologische bedrijfsvoering. De veehouder moet dit op verzoek aantonen door middel van een uitdraai van de laatste drie jaren van het “Overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde opgave” van de RVO.

 

Aanvullende maatregelen en monitoring

Een natuurinclusieve veehouderij treft aanvullende maatregelen om de gehele bedrijfsvoering te verduurzamen, verliezen/emissies zo veel mogelijk te beperken en kringlopen te sluiten. De stal c.q.huisvestingssysteem maakt hiervan onderdeel uit. Door de combinatie van maatregelen en de extensieve bedrijfsvoering is de inschatting dat de belasting van een totale natuurinclusieve bedrijfsvoering (ook met traditionele huisvesting) overeenkomstig of lager is dan bij een gangbare bedrijfsvoering met emissiearme huisvesting die aan de IOV voldoet. Het treffen van dit soort aanvullende maatregelen is maatwerk per bedrijf. De ondernemer moet aannemelijk maken dat op bedrijfsniveau aan de emissiereductie-eisen uit deze verordening wordt voldaan. Hiertoe is ook een monitoringsverplichting opgenomen.

 

Handreiking natuurinclusieve melkveehouderij

Gedeputeerde Staten hebben een handreiking Natuurinclusieve melkveehouderij vastgesteld, waarin een methodiek is beschreven en maatregelen zijn benoemd waarmee in ieder geval aan de voorwaarden uit dit artikel wordt voldaan. Het gebruik van deze handreiking is vrijwillig. Een ondernemer kan er ook voor kiezen om op andere wijze aan te tonen dat hij aan de algemene regels voldoet. In dat geval moet de ondernemer ten alle tijde kunnen aantonen en onderbouwen dat het bedrijf voldoet aan de voorwaarden van dit artikel.

 

Artikel 2.68 Uitzondering voor stoppende veehouderijen

De komende jaren zal een groot aantal veehouders om diverse redenen stoppen. Het is voor hen niet rendabel om te investeren in nieuwe stallen. Naar aanleiding hiervan hebben Provinciale Staten via motie 246 dd. 27 november 2020 gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is dat veehouders door het houden van minder dieren kunnen voldoen aan de gestelde eisen voor emissienormen Dit artikel geeft invulling aan deze motie: bedrijven, die uiterlijk per 01 januari 2028 hun bedrijfsvoering stoppen en geen dieren meer houden, hoeven de bestaande stalsystemen niet aan te passen. In plaats van aanpassing van de systemen kunnen stoppende bedrijven er ook voor kiezen om de vereiste ammoniakreductie te behalen door minder dieren te houden. Hieraan zijn voorwaarden verbonden:

 

Mededeling en juridische borging

Een veehouder die gebruik wil maken van deze mogelijkheid moet voor 1 januari 2024 door middel van een digitaal door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier mededeling doen bij de provincie van het voornemen om te stoppen met het houden van dieren.

 

De provincie wil zekerheid hebben dat een veehouder die gebruik maakt van deze regeling daadwerkelijk stopt vóór 1 januari 2028. Daarom is onder c opgenomen dat juridisch geborgd moet zijn dat het bedrijf op de betreffende locatie uiterlijk per 01-01-2028 gestopt is. Dit kan door met de mededeling bewijsstukken mee te zenden, waaruit blijkt dat de geldende toestemmingsvereisten voor het bedrijf uiterlijk per 01-01-2028 worden ingetrokken. Het gaat in ieder geval om de:

 

  • melding bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer,

  • omgevingsvergunning onderdeel milieu, bedoeld in artikel 2.1, onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,

  • de vergunning, bedoeld in artikel 2.7 Wet natuurbescherming.

De provincie stelt na ontvangst van de mededeling, de betreffende gemeenten op de hoogte. Alleen wanneer een veehouder, die een mededeling heeft gedaan, blijvend voldoet aan de voorwaarden mogen bestaande huisvestingssystemen nog tijdelijk worden gebruikt.

 

Als niet wordt voldaan aan de voorwaarden van dit artikel moet de veehouderij per direct voldoen aan artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij.

 

Werkingsgebied beperkingen veehouderij

Veehouderijen die gevestigd zijn binnen het werkingsgebied Beperkingen veehouderij moeten actief meewerken aan herbestemming van de locatie (opheffen veehouderij). De veehouder moet daarom gelijktijdig met de mededeling instemmen dat het planologisch gebruik als veehouderij per 01 januari 2028 wordt beëindigd. Dit wordt gedaan op het digitaal ter beschikking gestelde formulier dat wordt gebruikt voor de stoppersmededeling.

 

De instemming betekent dat:

  • de locatie wordt opgenomen binnen het werkingsgebied Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf in deze omgevingsverordening. Hierdoor wordt het houden van vee en het oprichten van bebouwing ten behoeve van een veehouderij met ingang van 1 januari 2028 uitgesloten;

  • de desbetreffende gemeente op de hoogte wordt gesteld en verzocht om zorg te dragen voor een passende bestemming.

Vermindering aantal dieren op het bedrijf

Om te voorkomen dat later stoppen leidt tot minder afname van stikstofemissies vanaf 2024 geldt de voorwaarde dat een gelijkwaardige reductie moet worden behaald via het houden van minder dieren. Hierbij wordt uitgegaan van het aantal dieren waarvoor op 1 april 2022 een vergunning ingevolge artikel 2.7 Wet natuurbescherming is verleend. In gevallen waarin deze vergunning ontbreekt wordt uitgegaan van de aantallen die zijn genoemd in de omgevingsvergunning, onderdeel milieu, ingevolge artikel 2.1, onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de melding artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals die golden per 01- 04-2022. Sinds de uitspraak Logtse baan van de Raad van State d.d. 20-01-2021 is geen Wnb-vergunning meer nodig bij intern salderen. Hierdoor kan het voorkomen dat er bij een uitbreiding van dieraantal met toepassing van emissiearme stalsysteem geen Wnb-vergunning nodig is voor de nieuwe situatie maar er wel een Wnb-vergunning is voor het eerdere dieraantal. In deze situaties wordt eveneens uitgegaan van de verleende omgevingsvergunning milieu cq melding voor het nieuwe dieraantal. Deze datum van 1 april 2022 is gekozen omdat dit de eerste dag van de maand na vaststelling van deze regeling betreft.

 

Voorbeeld:

Als op basis van artikel 2.66 juncto bijlage 2 een emissiereductie van bijvoorbeeld 43% behaald moet worden door aanpassing van het huisvestingssysteem, dan geldt dat de veehouder in dit geval zoveel minder dieren moet gaan houden als nodig is om een reductie van 43% te bereiken. Bij de mededeling geeft een veehouder per stal gemotiveerd aan welke reductie bereikt moet worden op grond van artikel 2.66 en tot welke vermindering vanaf 1 januari 2024 van het aantal dieren (per diercategorie) dit leidt.

 

Nu deze voorwaarde als een rechtstreeks werkende regel is opgenomen, hoeven de verleende vergunningen of meldingen niet te worden aangepast aan het verminderde dieraantal. Overtreding van deze voorwaarde betekent een overtreding van de rechtstreeks werkende regels waarop handhaving mogelijk is.

 

2.1.3 Wijzigingen duurzame energie

 

Artikel 3.37 Windturbines in Landelijk gebied en artikel 3.39 Windturbines in Stedelijk gebied

 

Mitigerende maatregel voorkomen faunaslachtoffers

De omgevingsvergunning moet borgen dat er mitigerende maatregelen worden getroffen ter voorkoming van faunaslachtoffers. Het Rijk, Provincies, NWEA, TenneT en groene partijen (Vogelbescherming Nederland, Zoogdiervereniging en de Natuur en Milieu Federaties) werken hierbij samen in het traject Natuurinclusieve Energietransitie voor Wind en Hoogspanning op Land (NIEWHOL). Het doel van dit traject is om te komen tot afspraken waarmee zowel wordt gezorgd voor de doorgang van de ontwikkeling van windparken en hoogspanningsverbindingen op land, als voor een vermindering van de negatieve effecten ervan op de staat van instandhouding van kwetsbare vogels en vleermuizen. In het kader van dat traject zijn bouwstenen ontwikkeld met afspraken over:

 

  • mitigerende maatregelen;

  • onderzoek en monitoring;

  • populatieversterkende maatregelen;

  • governance en financiering.

In deze verordening sluiten wij aan bij dat afsprakenkader. In de afspraken is een verplichting opgenomen voor de windproducent om de effectiviteit van de maatregelen te monitoren en daarover verslag uit te brengen aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten brengen periodiek verslag uit aan Provinciale Staten over de inzet van mogelijke maatregelen en de effectiviteit daarvan.

 

Artikel 3.41 Zonneparken in Landelijk gebied

De toelichting tot het kopje Afstemming wordt vervangen door:

In toenemende mate worden er initiatieven ontwikkeld voor het opwekken van zonne-energie. Hiervoor bestaan mogelijkheden op daken. Daarnaast zijn er mogelijkheden voor grondgebonden zonneparken in stedelijk gebied en op bestaande bebouwde locaties in het landelijk gebied zoals rioolzuiveringsinstallaties, stortplaatsen maar ook op vrijkomende agrarische locaties.

 

Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik en behoud van schaarse landbouwgronden heeft plaatsing van zonnepanelen op daken in stedelijk gebied of op braakliggende gronden in of aansluitend op stedelijk gebied -als onderdeel van een stedelijke ontwikkeling- een sterke voorkeur. Dat heeft het voordeel dat ze dicht bij de gebruiker en energiesystemen worden geplaatst wat bijdraagt aan zorgvuldig ruimtegebruik en effectief is vanuit kostenminimalisatie. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik bestaan er ook mogelijkheden voor de ontwikkeling van zon door meervoudig ruimtegebruik in Landelijk gebied, bijvoorbeeld op (gunstig) gelegen daken van agrarische gebouwen, op waterbassins, bij rioolwaterzuiveringen of voormalige stortplaatsen. De verwachting is dat dit onvoldoende blijkt om in de behoefte te voorzien.

 

Daarom wordt de mogelijkheid geboden om onder voorwaarden en na zorgvuldige afweging ook zelfstandige opstellingen van zonneparken te ontwikkelen in landelijk gebied, na toepassing van de zonneladder. Hierbij is een regionale afstemming van belang, bijvoorbeeld omdat in de ene gemeente ruime mogelijkheden bestaan voor zon op daken terwijl die mogelijkheid in een andere gemeente veel beperkter is. Daarom is de ontwikkeling van zonneparken gekoppeld aan de afspraken die daarover in het regionaal overleg zijn gemaakt. Dit kunnen afspraken zijn die daarover worden gemaakt in het kader van de opstelling van de Regionale Energie Strategie (RES) of andere regionale afspraken.

 

Zonneladder

De zonneladder is een instrument om vanuit zorgvuldig ruimtegebruik af te wegen welke mogelijkheden er binnen een gemeente bestaan om invulling te geven aan de duurzame energie doelstellingen. Het is een berekeningsmethode voor de behoefte aan het vereiste areaal zonneparken dat nodig is, naast het benutten van alle dakpotentieel en gronden in stedelijk gebied voor zon, om de duurzaamheidsdoelstelling te kunnen halen. Het komt erop neer dat in het plan/de ruimtelijke onderbouwing/de gemeentelijke visie de behoefte aan grondgebonden zonneparken in het landelijk gebied goed onderbouwd wordt door de gemeente. Hierbij brengt de gemeente in beeld wat de mogelijkheden van andere duurzame energiebronnen (o.a. wind) zijn, de mogelijkheden voor zon op dak in stedelijk gebied en de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik in Landelijk gebied. Daarbij wordt vooral ingestoken op mogelijkheden op daken van (gunstig gelegen) gebouwen, wegbermen, langs spoorlijnen, op water, op stortplaatsen, grond- en slibdepots, op vloeivelden of RWZI-terreinen etc. Uit deze inventarisatie volgt welke resterende behoefte er is voor duurzame energie.

 

Om aan de energiedoelen te voldoen is vervolgens een zorgvuldige ruimtelijke afweging van locaties nodig waarbij zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit (diep, rond en breed kijken) voorop staat. Een regionale afstemming met mogelijkheden die in omliggende gemeenten mogelijk zijn op locaties binnen stedelijk gebied of door meervoudig ruimtegebruik in landelijk gebied maakt deel uit van die zorgvuldige afweging. Als het nodig is om in de behoefte te voorzien door de ontwikkeling van zonneparken, is ook aandacht nodig voor de waarde van vruchtbare landbouwgronden voor agrarisch gebruik en onze voedselproductie.

 

De zonneladder geeft geen sturing aan de volgtijdelijkheid van de realisatie zonprojecten. Zo betekent het niet dat eerst alle voor zonnepanelen geschikte daken vol moeten liggen, voordat er zonneparken gerealiseerd mogen worden. Gezien de veelheid aan knelpunten die er nog spelen bij de realisatie van zon-op-dakprojecten en de provinciale duurzaamheidsopgave van 50% duurzame energie in 2030 en de afspraken in het Klimaatakkoord van 35 TWh in 2030, is dat ook niet wenselijk. Zo zijn er onder meer knelpunten die spelen op het gebied van wet- en regelgeving maar ook netaansluiting en –capaciteit en bedrijfsvoering. Het oplossen van deze knelpunten bij zon-op-dakprojecten kost tijd.

 

Afwegingskader

Belangrijke voorwaarde bij de ontwikkeling van zonneparken is dat de noodzaak van de ontwikkeling volgt uit de toepassing van de zonneladder; een onderzoek waaruit blijkt dat de mogelijkheden voor de opwekking van duurzame energie binnen bestaand ruimtebeslag en door meervoudig ruimtegebruik (zoals op daken) onvoldoende is. Hierbij ligt uiteraard ook een relatie met andere mogelijkheden voor duurzame energie, zoals wind. Ook is onderzocht waar de ontwikkeling van een zonnepark dan het beste kan plaatsvinden. De afweging voor een goede locatie wordt vorm gegeven via de basisprincipes in paragraaf 3.1.2. Het onderzoek biedt dus een gedegen ruimtelijke onderbouwing van de behoefte aan duurzame energie en een afweging van locaties en gaat in op aspecten als:

  • Wat is de energiebehoefte op langere termijn?

  • Hoe kan daarin worden voorzien (wind, geothermie, zon)?

  • Welke capaciteit kan opgewekt worden met zon op locaties in stedelijk gebied, aansluitend op stedelijk gebied of door meervoudig ruimtegebruik in landelijk gebied?

  • Zijn er onbenutte mogelijkheden in stedelijk gebied in omliggende gemeenten?

  • Welke locaties zijn geschikt voor de resterende opgave van duurzame energie voor de ontwikkeling van monofunctionele zonneparken?

  • Welke randvoorwaarden zijn er daarbij vanuit omgevingskwaliteit / zorgvuldig ruimtegebruik?

Idealiter maakt dit afwegingskader deel uit van een (intergemeentelijke) visie op duurzame energie en daarop gebaseerde afspraken, bijvoorbeeld een Regionale Energie Strategie.

 

2.1.4 Wijziging teeltbedrijven

Artikel 3.54 Grondgebonden teeltbedrijf in Landelijk gebied

Teeltbedrijven maken in toenemende mate gebruik van permanente teeltondersteunende voorzieningen. Voor tijdelijke teeltondersteunende maatregelen bevat deze verordening geen regels.

 

Voor permanente teeltondersteunende voorzieningen geldt vanuit zorgvuldig ruimtegebruik en concentratie van voorzieningen als hoofdregel dat die binnen (een apart aangeduid gedeelte van) het bouwperceel van het bedrijf worden opgericht.

 

Vanwege het glastuinbouwconcentratiebeleid is er een maximum gesteld aan de omvang van ondersteunende kassen om te voorkomen dat er sluipenderwijs een zelfstandig glastuinbouwbedrijf ontstaat. Een teeltondersteunende kas is een teeltondersteunende voorziening, bestaande uit een agrarisch bedrijfsgebouw, waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal, dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden. Schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (>1,5 meter) worden beschouwd als een kas.

 

Basisregeling

Het eerste lid bevat een basisregeling waarbij een bestemmingsplan voor een teeltbedrijf 5000 m2 ondersteunende kas en 3 hectare permanente teeltondersteunende voorzieningen kan mogelijk maken. Bij de afweging of teeltondersteunende voorzieningen tot 3 hectare passen in een gebied moeten uiteraard de basisprincipes voor een evenredige toedeling van functies zoals opgenomen in §3.1.2, worden toegepast.

 

Ruimere mogelijkheden

Op deze basisregeling gelden onder specifieke voorwaarden uitzonderingen:

 

Binnen het gebied Teeltondersteunende kassen en de voorwaarden van artikel 3.65 is de ontwikkeling van ondersteunend glas tot ten hoogste1,5 hectare mogelijk.

 

Op grond van het tweede lid van dit artikel is een verruiming van de oppervlakte voor permanente teeltondersteunende voorzieningen mogelijk onder voorwaarden. Belangrijke voorwaarde is dat dit past binnen het gewenste ontwikkelingsperspectief van het gebied; het is niet logisch om binnen een gebied waar klimaatadaptieve maatregelen voor vernatting worden nagestreefd een dergelijke ontwikkeling mogelijk te maken. Klimaatadaptieve maatregelen worden vaak getroffen binnen gebieden met groenblauwe waarden. Het is daarom belangrijk dat er in een vroegtijdig stadium overleg plaatsvindt met het waterschap. Een andere belangrijke randvoorwaarde is dat rekening wordt gehouden met het aanwezige water- en bodemsysteem en de omliggende waarden, bedoeld in Afdeling 3.2 van deze verordening. Bij de inrichting van een gebied wordt rekening gehouden met een waterrobuuste inrichting en worden maatregelen getroffen die de verstoring van de hydrologische situatie ter plaatse mitigeren. Voor een waterrobuuste inrichting zijn principes geformuleerd in de Visie klimaatadaptatie (PS 19 juni 2020). Binnen gebied met aardkundige waarden is deze uitzonderingsmogelijkheid uitgesloten. Het afdekken van de bodem met permanente voorzieningen betekent dat de aanwezige aardkundige waarden onomkeerbaar worden aangetast. Vanwege de omvang van deze voorzieningen wordt voorts een juridische en financiële borging gevraagd dat de voorzieningen na afloop worden verwijderd.

 

In het derde lid is als afwijking van de basisregeling opgenomen dat als het bijvoorbeeld vanwege de aanwezigheid van waarden in een gebied of vanwege eigendomsverhoudingen of kwaliteit van de grond niet mogelijk is om binnen het bouwperceel van het teeltbedrijf de teeltondersteunende maatregelen op te richten, deze aansluitend op een bouwperceel elders opgericht mogen worden. Ook hierbij geldt dat dit moet passen binnen het ontwikkelingsperspectief van het gebied. Als er ook gebruik wordt gemaakt van de verruiming van de oppervlakte in het tweede lid, moet uiteraard ook aan die voorwaarden zijn voldaan.

 

Water- en bodemsysteem

Bij het rekening houden met het water- en bodemsysteem gaat het niet alleen om de bodemkwaliteit ter plekke ansich, maar gaat het juist ook over de zogenaamde bodemdiensten die impact hebben op de omgeving. In de bodemwereld worden 4 hoofdcategorieën van deze bodemdiensten onderscheiden:

  • Productiediensten: Deze groep omvat alle bodemdiensten die primaire goederen voortbrengen, zoals drinkwater, land- en bosbouwproductie of de productie van geneesmiddelen via medicinale planten.

  • Regulerende diensten: Deze diensten omvatten alle acties van de bodem ten gunste van de regulering van ons milieu, zoals de absorptie van koolstof in de atmosfeer, de verwerking van afvalwater, de afbraak van organisch materiaal, of de rol van de bodem als buffer bij overstromingen.

  • Culturele diensten: De culturele diensten omvatten alle immateriële voordelen die onze samenleving uit de bodem haalt. In de eerste plaats zijn er de vrijetijdsactiviteiten in de groene ruimte en het toerisme gericht op ontdekken en beleven van de natuur. De bodem heeft een positief effect op de fysieke en mentale gezondheid van de burgers. Ten tweede speelt de bodem ook een rol bij het behoud van cultureel en archeologisch erfgoed, door het te begraven en voor langere tijd te bewaren. De bodem kan worden gezien als een archief van het verleden

  • Ondersteunende diensten: Ondersteunende diensten worden gedefinieerd als het bieden van leefruimte voor fauna en flora om een ecosysteem te vormen, Dankzij de genetische diversiteit die in de bodem aanwezig is, hebben onderzoekers er veel actieve bestanddelen in ontdekt die ondertussen toepassing vinden in de moderne geneeskunde. Bovendien vertegenwoordigt elk type bodem (kleiachtig, zanderig, zuur, veenachtig...) een ecologische niche op zich, met specifieke micro-organismen. Om deze soorten te beschermen is het essentieel om de diversiteit van de bodems om ons heen te behouden.

Een (natuurlijke) bodem levert altijd minimaal 2 hoofdcategorieën aan diensten op. E.e.a. afhankelijk van de toegekende functie en de landschappelijke positie van die bodem. Het toekennen van een bepaalde functie, kan een andere functie wegdrukken. Door het bodem- en watersysteem te betrekken bij de afweging over het toelaten van permanente teeltondersteunende voorzieningen kan daarmee rekening worden gehouden. Als een bestemmingsplan grote oppervlakte verharde trayvelden mogelijk maakt, zullen veel bodemdiensten inboeten op hun toegevoegde waarde voor de maatschappij. In zo'n geval is de productiedienst leidend ten koste van andere diensten. De vraag of- en in welke mate dit schadelijk is, is van zeer veel factoren afhankelijk. Feitelijk kan ook een bodemkundig- hydrologische systeemanalyse helpen om inhoudelijk goede keuzes te maken.

 

2.1.5 Inpandige splitsing van woonboerderijen

 

Art 3.69 Afwijkende regels Wonen

De toelichting op dit artikel komt als volgt te luiden:

Voor een aantal veel voorkomende ontwikkelingen zijn in dit artikel regels opgenomen die afwijking mogelijk maken van het uitgangspunt dat alleen bestaande burgerwoningen zijn toegestaan. Het gaat om:

  • vervangende bouw binnen het bouwperceel als overtollige bebouwing wordt gesloopt en de bestaande woning feitelijk en juridisch wordt opgeheven;

  • inpandige splitsing van een beeldbepalende woonboerderij

  • de vestiging of splitsing van een of meer woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing (waaronder karakteristieke boerderijen);

  • bestemmingswijziging van een voormalige bedrijfswoning naar burgerwoning.

Het inpandig splitsen van een beeldbepalende woonboerderij:

Het verbod om nieuwe woningen toe te voegen in Landelijk gebied is vooral ingegeven om de verdergaande verstening, verrommeling en ongewenste menging van functies tegen te gaan. Bij inpandige splitsing van woonboerderijen treedt in beginsel geen verdergaande verstening of verrommeling op. Niet alle woonbebouwing is geschikt voor inpandige splitsing. Vanuit omgevingskwaliteit is het niet wenselijk dat er aan- en uitbouwen worden gerealiseerd om splitsing mogelijk te maken. Ook is het niet wenselijk dat overal in het landelijk gebied nieuwe woningen ontstaan vanwege de belemmeringen die dat kan meebrengen voor andere functies. Daarom wordt deze mogelijkheid alleen geboden voor beeldbepalende woonboerderijen. In het algemeen hebben deze een ruime omvang, geschikt voor splitsing. En er is al een woonfunctie aanwezig waarmee omliggende functies rekening moeten houden. Dit type woonboerderijen zijn in het algemeen beeldbepalend zodat behoud vanuit omgevingskwaliteit wenselijk is. De regeling is zo ingericht dat er een gelijk speelveld binnen de provincie wordt geborgd. Zowel tussen gemeenten maar ook met de andere (maatwerk) mogelijkheden voor de ontwikkeling van een woning, zoals de ontwikkeling van een woning vanwege artikel 3.78 of de mogelijkheid die in dit artikel onder c. is opgenomen vanwege behoud van cultuurhistorische waarden. In beide gevallen vereist de toepassing van de regeling een investering in omgevingskwaliteit. Daarom is de omvang van de fysieke tegenprestatie aan het versterken van omgevingskwaliteit in dit artikel ook gekoppeld aan de omvang van de tegenprestatie van een ruimte voor ruimte kavel. De Ontwikkelingsmaatschappij ontwikkelt hiervoor aparte bouwtitels.

 

Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

De mogelijkheid is ingegeven vanuit het belang van het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Het gaat hierbij om cultuurhistorisch waardevolle bebouwing die door Rijk, provincie of gemeenten is aangewezen en die als zodanig is beschermd. In een voorkomend geval kan de cultuurhistorische waarde ook worden aangetoond met een deskundigenrapport, te beoordelen door een provinciale deskundige. Het gebouw wordt gelet op de in het rapport aanwezige culturrhistorische waarden vervolgens uiteraard ook door de gemeente als zodanig aangewezen. Deze regeling is niet bedoeld voor het toevoegen van woningen (of splitsing) in gebouwen (niet zijnde woonboerderijen) die de gemeente vanwege andere redenen, zoals het beeldbepalende karakter of anderszins vanuit omgevingskwaliteit graag wil behouden. In zo'n geval kan gebruik worden gemaakt van de regeling Maatwerk voor omgevingskwaliteit, die in artikel 3.78 van deze verordening is opgenomen.

Vanuit de provincie zijn de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen beschreven op de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie (informatielaag: overige cultuurhistorische informatie).

 

Het plan verschaft inzicht in de cultuurhistorische waarde van de bebouwing en beschrijft hoe de splitsing bijdraagt aan het behoud van de aanwezige waarden. De provincie werkt aan een handleiding waarin aandachtspunten zijn benoemd voor de splitsing of verbouw van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.

 

Omzetting naar burgerwoning

In het algemeen is er geen sprake van een voormalige bedrijfswoning als op het perceel nog een agrarische of niet- agrarische functie wordt uitgeoefend. In zo'n geval is publiekrechtelijke afsplitsing van de bedrijfswoning in beginsel ook niet wenselijk. Als de bedrijfswoning feitelijk door derden wordt bewoond, biedt de Wet Plattelandswoning de mogelijkheid om burgerbewoning van de bedrijfswoning toe te staan. De bestemming blijft dan bedrijfswoning. Soms is verdergaand maatwerk gewenst, bijvoorbeeld in geval van een tweede bedrijfswoning die niet langer nodig is. Ook kan het vanwege een historisch gegroeide situatie wenselijk zijn om een eerste bedrijfswoning om te zetten naar burgerwoning.

 

Een splitsing in meerdere woonfuncties is in beginsel niet mogelijk en er geldt als eis dat overtollige bebouwing wordt gesloopt. Gelet op de toenemende problematiek van leegkomende en leegstaande bebouwing in het Landelijk gebied, verwachten wij van gemeenten dat zij hier stringent op toezien en de sloop handhaven. De gemeente bepaalt in het bestemmingsplan welke bebouwing overtollig is. In het algemeen geldt dat als er geen concrete gebruiksfunctie voor bebouwing aanwezig is gerelateerd aan de woonfunctie, dat er dan sprake is van overtollige bebouwing. In het geval er tevens sprake is van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is het beleid gericht op behoud van de bebouwing en is sloop niet gewenst.

 

2.1.6 Verruiming maatwerkmogelijkheden

Artikel 3.77 Ontwikkelingsrichting

Bij de toepassing van de maatwerkregels is het belangrijk na te denken of dit past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waar de locatie ligt. Om de afweging te kunnen maken in een concreet geval is het nodig dat een gemeente beleid uitwerkt waarin een ontwikkelingsrichting voor de verschillende typen gebied is opgenomen. Dat voorkomt ad hoc besluitvorming en vergemakkelijkt de afweging bij de toepassing van maatwerkbepalingen. Voor zover zo'n ontwikkelingsrichting al niet is opgenomen in bestaande plannen of daaruit afgeleid kan worden, kan zo'n ontwikkelingsrichting redelijk snel en eenvoudig samen met betrokkenen gemaakt worden. Het gaat om een globale denkrichting welke functies passen in de te onderscheiden gebieden met een globale bepaling van een omvang.

 

De ontwikkelingsrichting kan een omgevingsvisie zijn, maar dat hoeft niet. De gemeente heeft een keuzevrijheid op welke manier zij invulling geeft aan dit vereiste. Dat kan bijvoorbeeld door de ontwikkelingsrichting op te nemen als onderbouwing van het bestemmingsplan maar dat kan ook door dit in een apart beleidsdocument op te nemen of als ruimtelijke onderbouwing van een omgevingsvergunning. Het gaat echter wel altijd om een gebied in zijn geheel en niet alleen om het perceel waar de ontwikkeling plaatsvindt en diens directe omgeving.

 

Bij het maken van de ontwikkelingsrichting voor het landelijk gebied gaat het niet alleen over welke functies en activiteiten vanuit een gebiedsgerichte benadering, rekening houdend met omliggende waarden en functies, in een gebied passen. De waarden die daarbij vanuit de provincie van belang zijn, zijn opgenomen in afdeling 3.2 Basis op orde. Het is ook van belang om de effecten van een ontwikkeling elders, dus buiten de directe omgeving, te betrekken. Het toelaten van bedrijven in het landelijk gebied heeft bijvoorbeeld niet alleen effect vanuit milieu en mobiliteit op de directe omgeving maar kan ook leegstand op bedrijventerreinen tot gevolg hebben. Vanuit het karakter van voorzieningen zijn sommige voorzieningen meer passend in de directe omgeving van steden en dorpen omdat deze zich richten op dagelijkse dienstverlening, zoals sportvoorzieningen, kinderdagverblijven of kleinschalige detailhandel. Dit voorkomt een onnodige belasting van dagelijks bestemmingsverkeer in het landelijk gebied. Voorzieningen die zich meer richten op recreatie lenen zich naar hun aard beter om juist in de nabijheid van fiets- en wandelroutes te vestigen of bij waterrecreatie. Een ander aspect dat om aandacht vraagt is de factor tijd: wat leren we uit het verleden of wat is het effect van de ontwikkeling op de lange termijn.

 

Door de basisprincipes uit artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit consequent te doorlopen, worden diverse aspecten die van belang (kunnen) zijn inzichtelijk, zoals aandacht voor grote opgaven die spelen als duurzame energie, klimaatadaptatie en leegstand. Wat is er vanuit die opgaven nodig en hoe passen nieuwe ontwikkelingen daarbij?

 

Belangrijk aspect bij leegstand is bijvoorbeeld hoe met een evenwichtige toedeling van functies een evenredige verhouding ontstaat tussen plekken waar weinig en plekken waar meer mogelijkheden voor hergebruik zijn. Het nadenken over de instelling van een sloopfonds of een fonds voor kwaliteitsverbetering landschap, kan bijdragen aan een evenwichtige verdeling van de gebruiksruimte. Hierdoor kan op plekken waar geen of minder gebruiksmogelijkheden bestaan leegkomende bebouwing worden gesloopt.

 

De ontwikkelingsrichting geeft daarom mede invulling aan hoe de gemeente in een concreet gebied omgaat met de kwaliteitsverbetering landschap uit artikel 3.9.

 

Artikel 3.78 Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit

Algemeen

In het verleden bestonden er diverse regelingen die vanuit een rood-voor-groen benadering ontwikkelingen mogelijk maakte:

  • de individuele ruimte-voor-ruimte regeling voor varkens- en kippenhouderijen;

  • de landgoederenregeling;

  • de regeling verbetering bebouwingsconcentraties;

  • nieuwe functies en activiteiten bij complexen van cultuurhistorisch belang.

Rood voor groen betekent dat een ontwikkeling plaatsvindt vanuit de wens om een 'groen' doel te realiseren. Groen vanuit een brede betekenis, zoals de sloop van leegstaande gebouwen, de aanleg van natuur of landschapselementen, behoud van cultuurhistorisch waardevol landschap en gebouwen of de aanleg van extensieve recreatieve voorzieningen. Om het groene doel te realiseren, wordt de ontwikkeling van een rode functie ingezet. Met de opbrengst van die rode ontwikkeling in het Landelijk gebied (bijvoorbeeld de bouw van een woning of de ontwikkeling van een recreatieve of niet-agrarische functie), wordt dan het groene doel gerealiseerd.

 

De meeste van bovenstaande regelingen stamden uit de jaren 2000-2005. De voorwaarden voor toepassing van de regeling passen daarom niet altijd meer bij de uitgangspunten van deze tijd. Bijvoorbeeld bij ruimte voor ruimte kunnen alleen varkens- en pluimveebedrijven meedoen in voormalige reconstructiegebieden. De regeling is daarbij gebaseerd op de problematiek begin deze eeuw terwijl de huidige problematiek ook melkveehouders en bedrijven buiten de voormalige reconstructiegebieden betreft. En de landgoederenregeling is erg gedetailleerd waardoor creativiteit en afweging naar specifieke gebiedskenmerken steeds vaker achterwege blijft. Bijvoorbeeld: bij de landgoederenregeling werd in het verleden per wooneenheid van 750 m3 als tegenprestatie de aanleg van 2,5 hectare natuur gevraagd. Er werden daarbij geen eisen gesteld aan wat voor natuur. Bovendien stuitte de regeling soms op problemen in geval van een zorglandgoed.

 

Daarom is vanwege de opstelling van de omgevingsverordening aan Brabant Advies gevraagd hierover te adviseren. Dit heeft geleid tot het op 10 juli 2020 uitgebrachte rapport een nieuwe aanpak voor rood en groen. Brabant Advies beveelt een nieuwe aanpak aan waarbij de gemeente als eerste aan zet is maar met een stevige rol voor de provincie om kennisontwikkeling, eenheid van beleid en het versterken van omgevingskwaliteit te ondersteunen. In de omgevingsverordening zijn de bestaande regelingen samengevoegd, gebaseerd op dit advies. Doordat de doelen van de eerdere regelingen zijn gehandhaafd, zijn de basisuitgangspunten niet veranderd maar wel algemener geformuleerd. Daardoor biedt de regeling meer mogelijkheden voor nieuwe ontwikkelingen en het combineren van opgaven. Bijvoorbeeld door te voorzien in een vraag voor de ontwikkeling van (tijdelijke) tiny houses die bijdragen aan de aanleg van nieuw bos. Vanuit de oude regeling was dat niet mogelijk. Met de nieuwe regeling kan meer maatwerk geleverd worden.

Nu de inwerkingtreding van de omgevingsverordening is uitgesteld vanwege het uitstel van de Omgevingswet, is de nieuwe regeling via een wijzigingsbesluit in de Interim omgevingsverordening opgenomen.

 

Algemene voorwaarden lid 1

De nieuwe regeling biedt meer mogelijkheden voor ontwikkelingen in het landelijk gebied, zolang deze als doel hebben de omgevingskwaliteit te versterken. De fysieke tegenprestatie gaat daarbij altijd om feitelijk aanwezige elementen. Het is niet mogelijk om in het verleden gerealiseerde kwaliteitswinst in te brengen. Belangrijkste voorwaarde daarbij is dat een initiatief realisering van de 'groene ontwikkeling' als doel heeft. De rode ontwikkeling staat ten dienste van dat groene doel en wordt daarvoor volledig ingezet. Daarom is opgenomen dat de rode ontwikkeling volledig tot doel heeft om de omgevingskwaliteit te versterken en daarvoor de middelen biedt.

 

Want 'groen' heeft een brede betekenis: het gaat om het versterken van omgevingskwaliteit. Dat impliceert ook dat de inzet (mede) is gericht op algemene belangen en niet alleen een individueel belang betreft. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de aanleg van natuur, sloop van leegstaande gebouwen, behoud en versterking van cultuurhistorische waarden of klimaatadaptieve maatregelen. Uiteraard rekening houdend met de specifieke kenmerken, waarden en functies in een gebied. Wij willen hierbij benadrukken de opgenomen algemene voorwaarden geen limitatieve opsomming betreft ook klimaatadaptatieve maatregelen kunnen bijdragen aan omgevingskwaliteit.

 

Er geldt wel een anti-dubbeltelbepaling. Als het versterken van de omgevingskwaliteit al is verzekerd vanwege een wettelijke verplichting of vanwege deelname aan een regeling, dan kan die versterking niet (nogmaals) ingebracht worden voor de toepassing van deze regeling. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een regeling waarbij een bedrijf een vergoeding krijgt om te stoppen en de bestaande bebouwing te slopen. Of een subsidie die is ontvangen voor de aanleg van natuur.

 

Een andere algemene voorwaarde gaat over de volhoudbaarheid van de ontwikkeling. Is er met de kennis van nu, ook richting de toekomst behoefte aan de ontwikkeling of gaat het om een tijdelijke functie? Het is ongewenst om nu nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken, waardoor de leegstand van de toekomst ontstaat. Maar ook of een initiatief economisch levensvatbaar is: is er een goede bedrijfseconomische onderbouwing van het initiatief?

 

Overleg

Toepassing van deze regeling vraagt om maatwerk per geval. Daarom is geen concrete regeling uitgewerkt voor de tegenprestatie. De tegenprestatie wordt in breed overleg met betrokken partijen, waaronder de provincie, ingevuld. Het is een nieuwe regeling en daarom is het, zeker in het begin, belangrijk dat binnen de provincie op een gelijke manier met de regeling wordt omgegaan. Daarom is opgenomen dat ook een medewerker van de provincie bij de ontwikkeling wordt betrokken.

 

Specifieke voorwaarden lid 2

In het tweede lid zijn een aantal randvoorwaarden uitgewerkt voor specifieke ontwikkelingen. Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de oude regelingen maar meer algemeen geformuleerd. Dit artikel biedt daarbij de grondslag voor initiatieven die leven binnen de gemeente. Het gaat niet om de ontwikkeling van ruimte-voor-ruimtekavels door de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte. Daarvoor is een grondslag opgenomen in artikel 3.79.

 

In lid 2 worden verschillende situaties, gebaseerd op de oude regelingen, beschreven. Deze situaties kunnen los worden toegepast maar in sommige situaties gelden de voorwaarden cumulatief. Dan moet aan de bepalingen van alle voorkomende situaties voldaan worden. Bijvoorbeeld: als een veehouderij wordt gesaneerd en daarvoor een woning wordt ontwikkeld, gelden zowel de bepalingen onder a als onder b.

 

Oprichten woning

Belangrijk aandachtspunt bij het oprichten van een woning met als doel het versterken van omgevingskwaliteit, is dat de tegenprestatie in omgevingskwaliteit binnen de verordening is vastgelegd. Hierbij is een koppeling gelegd met de tegenprestatie die geldt voor de ontwikkeling van een ruimte-voor-ruimtekavel. Dit is gedaan om zo een gelijkwaardig speelveld te scheppen tussen gemeenten binnen de provincie maar ook met de verplichte inspanning van de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte bij de ontwikkeling van een ruimte-voor-ruimtekavel. Wij vinden het vragen van een tegenprestatie met als doel het versterken van de omgevingskwaliteit redelijk omdat de regeling via maatwerk inbreuk maakt op basisprincipes van deze verordening. De inhoud van de fysieke tegenprestatie werken wij uit in een beleidsregel Versterken omgevingskwaliteit. Hierbij betrekken wij ook de maatwerktitels voor een ruimte-voor-ruimtekavel die door de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte (ORR) zijn ontwikkeld (zie artikel 3.79).

Omdat er nog steeds een opgave ligt voor de ORR om in het verleden gedane investeringen terug te verdienen, vragen wij aan gemeenten om in overleg te treden met de ORR om te bezien of een ontwikkeling ook kan bijdragen aan die opgave.

 

Vanuit omgevingskwaliteit is verder de voorwaarde gesteld dat het oprichten van een woning alleen op een aanvaardbare locatie mogelijk is. Verspreid liggende bebouwing in het landelijk gebied is niet wenselijk, vanuit omgevingskwaliteit, toename van mobiliteit, verrommeling en de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische functies.

 

De ontwikkeling van een woning biedt dus de mogelijkheid voor de bouw van een incidentele woning of als dat passend is in de omgeving enkele woningen op aanvaardbare plekken in het buitengebied. Deze regeling is niet bedoeld om grotere clusters van woningen te ontwikkelen of een stedelijke ontwikkeling. Daarvoor zijn regels opgenomen in Afdeling 3.5 Stedelijke ontwikkeling en mobiliteit.

 

In het derde lid is uitgewerkt wat onder een aanvaardbare locatie wordt verstaan.

 

Sanering milieuhinder

De voormalige Ruimte voor ruimte regeling had mede tot doel een aanzienlijk milieuwinst te realiseren. Ook deze regeling voorziet daarin. Het is daarbij van belang dat als een rode ontwikkeling wordt ingezet om de sanering van milieuhinder te bereiken, ook geborgd wordt dat daadwerkelijk een sanering en niet alleen een -al dan niet tijdelijke- vermindering van hinder aan de orde is. Dat betekent dat het bestemmingsplan juridisch vastlegt dat de activiteit niet langer is toegestaan. Het betekent ook dat bij de sanering van een milieuhinderlijke activiteit, alle op de locatie rustende rechten en vergunningen voor die activiteit ingetrokken moeten worden. Dat omvat alle aspecten, zoals de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, de Natura-2000 activiteit, de Flora- en fauna- activiteit en een lozingsactiviteit. Dit betekent ook dat er geen mogelijkheden bestaan om de op de locatie rustende rechten of toestemmingen te verhandelen of in te zetten op een andere locatie. De regeling gaat ervan uit dat alle toestemmingen zijn ingetrokken.

Tot de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Noord-Brabant (verwachte inwerkingtreding 1 januari 2023) blijft het conform de oude RvR-regeling ook mogelijk om dierrechten voor varkens- en kippenhouderijen ter hoogte van 3500 kg fosfaat in te zetten als fysieke tegenprestatie in omgevingskwaliteit. Het bestemmingsplan bevat dan het bewijs dat deze verhandelbare rechten door de rvo zijn doorgehaald. Onder de Omgevingsverordening vervalt deze mogelijkheid omdat deze dierrechten niet gekoppeld zijn aan de locatie.

 

Ontwikkeling van een nieuw landgoed

De landgoedregeling is bedoeld om meer natuur in het buitengebied te realiseren en om kwaliteit en allure aan het buitengebied toe te voegen. Het is daarom van belang om omgevingskwaliteit en de 'kwaliteit van het ontwerp' te betrekken. Onder de kwaliteit van het ontwerp wordt verstaan: eenheid tussen bebouwing en landgoed, eenheid in vorm/uitstraling van de aanwezige bebouwing, zoveel mogelijk concentratie van bebouwing en de wijze waarop gebruik is gemaakt van kenmerken van de omgeving. Hoewel van belang, is dit niet goed in formele regels te “vangen”. De voorwaarden voor een landgoed zijn daarom tot enkele basisvoorwaarden terug gebracht.

 

Een landgoed heeft ten minste een omvang van 10 hectare. Reden hiervoor is dat een kleinere omvang tot gevolg heeft dat allerlei kleine initiatieven ontwikkeld kunnen worden die onvoldoende robuust zijn. Het landgoed kan bestaande woningen of bestaande agrarische bedrijven omvatten en gronden die binnen het Natuurnetwerk Brabant (NNB) liggen. Vanwege de natuurdoelen die voor het NNB gelden, is het niet gewenst dat de bebouwing voor het landgoed daarbinnen wordt gerealiseerd. De tegenprestatie voor het oprichten van landgoedwoningen wordt verplicht ingezet ten behoeve van bij het gebied passende natuurontwikkeling op het landgoed en behoud van de op het landgoed aanwezige waarden. Voor het type natuur dat passend is bij gebied kan in veel gevallen aansluiting worden gezocht bij het natuurbeheerplan. Het is aan te bevelen hierover tijdig in overleg te treden met de provincie. Een nieuw landgoed bestaat na realisatie ten minste voor 50% uit gerealiseerde natuur dat binnen het NNB is gebracht. Hierbij is aansluiting gezocht bij de Natuurschoonwet.

 

Behoud en versterking cultuurhistorische waarden

Voorheen bevatte de verordening complexen van cultuurhistorisch waardevol belang. Deze complexen zijn binnen de Cultuurhistorische waarden gebracht. Op de Cultuurhistorische waardenkaart zijn de kenmerken en waarden van de binnen deze verordening opgenomen gebieden en de daarbinnen gelegen complexen beschreven, alsmede de mogelijkheden voor ontwikkeling. Doel van de regeling is dat ontwikkelingen bijdragen aan behoud en versterking van de karakteristieke waarden van het complex. Nieuwe functies zijn vanwege het streven naar behoud van deze complexen mogelijk als ze bijdragen aan het behouden en versterken van karakteristieke cultuurhistorische gebouwen, als ook naar andere zaken van cultuurhistorisch belang in de directe omgeving.

Bij een concreet plan is het nodig dat de gemeente dit motiveert door:

  • Een onderbouwing waarom gebruikt wordt gemaakt van deze regeling (aantonen van de noodzaak);

  • Een beschrijving en cartografische weergave van de actuele, aangetaste en verdwenen cultuurhistorische waarden van het complex;

  • Een lijst en kaart met de (verdwenen) cultuurhistorische waarden die worden hersteld of worden versterkt;

  • Hoe de geplande ontwikkeling een (landschap)-architectonische meerwaarde betekent voor het complex;

  • Hoe de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan de behoud van de historisch (landschap) architectonische kenmerkende stijl van het complex;

  • Inzicht in de huidige en de toekomstige exploitatie van het landgoed;

  • Hoe de cultuurhistorische waarden van het complex worden beschermd, behouden en versterkt in het bestemmingsplan.

Naast de cultuurhistorische waarden van de locatie en directe omgeving bepalen ook andere in de omgeving aanwezige waarden de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling. Een ligging in het Natuurnetwerk Brabant kan betekenen dat alleen kleinschalige, relatief extensieve nieuwe activiteiten aanvaardbaar zijn. In het algemeen geldt daarom dat bij toepassing van deze regeling de gemeente de voorgenomen functiewijziging afweegt in relatie tot de algemene visie op het gebied en het te voeren beleid. Bij het toelaten van nieuwe functies geldt binnen een aangeduid complex dat ook nieuwvestiging mogelijk is. Hierbij moet uiteraard wel ingegaan worden of de nieuwe functie inpasbaar is gelet op de aanwezige en/of verdwenen cultuurhistorische waarden.

 

Aanvaardbare locatie

Deze regeling maakt de bouw van een woning mogelijk in Landelijk gebied binnen een bebouwingsconcentratie in Landelijk gebied of op locaties die ter afronding aansluiten op Stedelijk gebied of een bebouwingsconcentratie. Daarnaast is het mogelijk een woning te realiseren binnen bestaand ruimtebeslag van Stedelijk gebied.

 

Vanwege de omstandigheid dat in sommige gebieden al veel ruimte in de bebouwingsconcentraties is benut, is opgenomen dat een woning ook aansluitend op een bebouwingsconcentratie of stedelijk gebied kan worden opgericht. Hiervoor geldt dat er in zo'n geval sprake moet zijn van een logische afronding. Hierbij geldt natuurlijk altijd dat de ontwikkeling ook past binnen de ontwikkelingsrichting van een gebied. Niet alle dorps- en stadsranden zijn dan geschikt. Een ontwikkelingsrichting houdt immers ook rekening met de landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische, recreatieve en overige waarden, zoals de aanwezige dorps- of stedelijke structuur. Als een dorpsgrens bijvoorbeeld duidelijk gemarkeerd wordt door een weg, kan het in zo'n situatie niet wenselijk zijn om een nieuwe aanzet voor verstedelijking aan de overzijde van de weg te ontwikkelen. Dat is per situatie verschillend. Het is overigens een mogelijkheid om aansluitend op een bebouwingsconcentratie of stedelijk gebied een woning toe te staan en nadrukkelijk geen verplichting.

 

In het vierde lid is aangegeven dat als dit artikel wordt toegepast, de genoemde bepalingen niet gelden.

 

Artikel 3.79 Ruimte-voor-ruimtekavel

De ontwikkeling van ruimte-voor-ruimte kavels door de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte (ORR) is gebaseerd op in het verleden behaalde aanzienlijke omgevingskwaliteitswinst in het landelijk gebied. Deze gerealiseerde kwaliteitswinst is in het verleden gefinancierd door de provincie. In eerste instantie kwam de behaalde omgevingskwaliteitswinst voort uit de toepassing van de Regeling beëindiging veehouderij (Rbv). Later is dit uitgebreid en is er door de provincie ingezet op het realiseren van omgevingskwaliteitswinst door een verbrede toepassing van het principe van ruimte voor ruimte met de regeling Ruimte voor ruimte verbreed (GS 2006).

 

De ORR ontwikkelt niet in alle gevallen zelf de ruimte-voor-ruimtekavels. Het is ook mogelijk om een titel voor een ruimte-voor-ruimtekavel bij de ORR te kopen. De ORR geeft daarvoor certificaten uit. In zo'n geval is er sprake van een ruimte-voor-ruimtekavel die 'vanwege de ORR' wordt ontwikkeld.

 

Regeling beëindiging veehouderij

Begin 2000 heeft het Rijk de Regeling beëindiging veehouderijtakken (Rbv) ingevoerd. Dit beleid was ingezet om ondernemers in staat te stellen te stoppen met hun intensieve veehouderijbedrijf. Met de regeling werden zoveel mogelijk productierechten (mestrechten) uit de markt genomen om een evenwicht op de mestmarkt te bereiken. Naast het uit de markt nemen van mestrechten konden agrariërs in aanmerking komen voor een vergoeding voor de (op)stallen en een subsidie bij sloop van de stallen. Het meenemen van de sloop van stallen bij de Rbv was op aangeven van de provincies. De sloopcomponent van de Rbv is gefinancierd door de betrokken provincies, waaronder de provincie Noord-Brabant. Voor de sloop heeft de provincie €166,1 miljoen betaald aan subsidies, waar uiteindelijk €19 miljoen aan rentekosten bij zijn gekomen. Met het Rijk is afgesproken dat de investering in sloop terugverdiend kon worden met de ontwikkeling van woningbouwkavels (pact van Brakkenstein). Dit is bekend geworden als de ruimte voor ruimteregeling.

 

Ruimte voor Ruimte verbreed

In het verlengde van de Rbv heeft de provincie in de periode 2003 tot en met 2008 subsidie verleend voor de sanering van glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden. Voorts is in 2007 een bijdrageregeling sloop ongewenste bebouwing in het buitengebied (SOBB) ingesteld waarbij is geïnvesteerd in de sanering van voormalige militaire terreinen. Hiermee is aanvullend nog eens €30,1 miljoen geïnvesteerd in een omgevingskwaliteitswinst van het landelijk gebied.

 

Terugverdienopgave

Via de Rbv en de verbrede toepassing van ruimte voor ruimte is door de provincie €215,2 miljoen geïnvesteerd in een verbetering van de omgevingskwaliteit van het landelijk gebied. De Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte is speciaal opgericht om die investeringen terug te verdienen. De ontwikkelingsmaatschappij doet dat door de ontwikkeling en verkoop van woningbouwkavels. Per woningbouwkavel die door de ontwikkelingsmaatschappij wordt verkocht, ontvangt de provincie een financiële afdracht die in mindering wordt gebracht op de terugverdienopgave.

 

De Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte ontwikkelt niet in alle gevallen zelf de ruimte-voor-ruimtekavels. Het is ook mogelijk om een titel voor een ruimte-voor-ruimtekavel bij de ontwikkelingsmaatschappij te kopen. De ontwikkelingsmaatschappij geeft daarvoor certificaten uit. In zo'n geval is er sprake van een ruimte-voor-ruimtekavel die 'vanwege de ontwikkelingsmaatschappij' wordt ontwikkeld. Ook deze kavels zijn dus gebaseerd op in het verleden behaalde aanzienlijke omgevingskwaliteitswinst die de provincie heeft gefinancierd. Het certificaat geeft in zo'n geval het bewijs dat de omgevingskwaliteitswinst in het verleden is behaald.

 

De provincie rapporteert jaarlijks over de stand van zaken rondom de terugverdienopgave in de jaarrekening. Dit betreft openbare informatie die deel uitmaken van de jaarrekening en die eenieder kan inzien. Eind 2020 was €138,3 miljoen terugverdiend. Het terugverdienen van de resterende investeringen in de omgevingskwaliteit, ongeveer €76,8 miljoen, is voorzien in de komende tien jaar (tot 2033).

 

Maatwerk met ruimte voor ruimte-titels

Het is niet de bedoeling om enkel ruimte te bieden voor grote woningen in het buitengebied. We willen ook in het buitengebied de mogelijkheid bieden om in te spelen op actuele ontwikkelingen op de woningmarkt, zoals de vraag naar woningen voor een- en tweepersoonshuishoudens of tiny houses. Daarbij is het niet redelijk en financieel haalbaar om bij dit type woningen een tegenprestatie te vragen die qua omvang ten minste gelijk is aan de tegenprestatie voor een 'reguliere' ruimte voor ruimtewoning (de grotere woningen). Gedeputeerde Staten werken beleid uit om duidelijkheid te bieden over de omvang van de 'volledige tegenprestatie' voor andere woningbouwtypen. In het verlengde hiervan ontwikkelt de Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte 'maatwerk' ruimte voor ruimte-titels ten behoeve van de verkoop van een ruimte voor ruimte titel en geeft daarvoor certificaten uit.

 

Voorwaarden

De voorwaarden voor een individuele ruimte-voor-ruimtekavel of enkele kavels zijn vergelijkbaar met de voorwaarden die voor de ontwikkeling van een woning in artikel 3.78 zijn opgenomen. Verschil is wel dat de fysieke tegenprestatie in het geval van een ruimte-voor-ruimtekavel een gegeven is omdat die al in het verleden heeft plaatsgevonden, zoals hierboven toegelicht. Daarom is in de regeling geen directe koppeling gelegd dat de fysieke tegenprestatie in omgevingskwaliteit in het bestemmingsplan moet zijn geborgd.

 

Stedelijke ontwikkeling is niet apart geregeld in dit artikel. Bij grotere ontwikkelingen, zoals de bouw van 12 woningen of meer, is volgens vaste jurisprudentie sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daarvoor zijn in deze verordening gebieden aangewezen waar verstedelijking afweegbaar is (Artikel 3.43). Binnen die gebieden kunnen uiteraard ook RvR-kavels ontwikkeld worden.

 

In uitzonderingsgevallen kan op basis van dit artikel een groter woningbouwcluster in Landelijk gebied ontwikkeld worden. Dit moet dan wel altijd op een aanvaardbare plek die past binnen een door de raad vastgestelde visie of een ontwikkelingsrichting. Hierbij wordt toepassing gegeven aan de diep-rond-breed benadering zoals die in Paragraaf 3.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies is opgenomen. Dat betekent dat ook aspecten als mobiliteit, klimaat, duurzame energie en zorgvuldig ruimtegebruik van toepassing zijn, waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking.

 

Artikel 3.80 Maatwerk voor collectieve woonvormen

Brabant kent de komende jaren een grote woningbouwopgave. Belangrijk daarbij is dat er niet alleen voldoende woningen worden gebouwd maar ook dat in kwalitatieve zin de juiste woningen worden gebouwd, aansluitend op de actuele vraag en inspelend op veranderingen in die vraag en aanbod vanwege demografische en sociaal- maatschappelijke trends. De belangrijkste trends die van invloed zijn op de kwalitatieve vraag zijn:

 

  • het toenemend aantal alleenstaanden;

  • de wens van een grote variëteit aan 'woonconsumenten' om minder individueel en meer samen • te wonen en te leven, vaak vormgegeven via collectieve zelfbouw (cpo);

  • de sterke vergrijzing die zich uit in een toenemend aantal (alleenstaande) ouderen, die met het • vorderen van de leeftijd een grotere behoefte hebben aan aandacht, hulp, begeleiding en/of

  • zorg (veelal ook in deze volgorde), en gebaat zijn bij wonen in een meer collectieve setting;

  • de voortgaande vestiging van buitenlandse (arbeids)migranten.

De vraag naar collectief wonen kan gezien worden als een antwoord op ontwikkelingen in de samenleving, waarbij de 'nadelen' van individualisering een reactie oproepen om weer meer samen het wonen en leven te organiseren. Maar ook om samen 'oplossingen' te vinden voor maatschappelijke vraagstukken als duurzaamheid (energie, klimaat, ecologie), zorg of eenzaamheid. Het overgrote deel van de vraag naar collectieve woonvormen wordt ontwikkeld in of aansluitend op Stedelijk gebied. Een deel van de vraag naar collectief wonen richt zich op het buitengebied, waarbij de wens vaak is om meerdere functies te combineren, zoals wonen met zorg, natuurbeheer, natuurontwikkeling, kleinschalige landbouw en/of recreatie. Om in dat deel van de vraag te voorzien is een maatwerkregeling in dit artikel opgenomen die het mogelijk maakt dat binnen een bestaand bouwperceel wordt voorzien in een collectieve woonvorm.

 

In toenemende mate zijn er ook initiatieven vanuit het zogenaamde 'meergeneratie-wonen'. Hierbij wonen ouders en kinderen tijdelijk, gedurende een periode die beide tot nut is, bij elkaar. Dit is in beginsel een tijdelijke behoefte waarin voorzien kan worden binnen de reeds bestaande woonfunctie of via een tijdelijke omgevingsvergunning. Bij meergeneratiewonen waarbij ouders en kinderen bij elkaar willen wonen, is er geen sprake van een collectieve woonvorm. Dat kan anders liggen als aan de voorwaarden uit de regeling wordt voldaan en er dus een specifiek woonconcept onder ligt. De Omgevingswet biedt straks meer ruimte om voor meergeneratiewonen met een tijdelijke toestemming te werken. Onder de huidige wetgeving is die mogelijkheid beperkter. Desondanks biedt de wet voldoende mogelijkheden tot de Omgevingswet in werking treedt.

 

Collectieve woonvormen

Onder groeps- of collectief wonen wordt verstaan:

 

  • geclusterde woonvormen (o.a. voor ouderen)

  • collectief particulier opdrachtgeverschap (CPO) met meerwaarde • begeleid wonen en 'wonen met aandacht'.

Deze woonvormen worden voor een groot deel vanuit de maatschappij opgepakt en in ontwikkeling gebracht.

 

Algemene voorwaarde bij bovenstaande woonvormen is dat de ontwikkeling in het Landelijk gebied past en dat de ontwikkeling bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit. Om een eenduidige werkwijze van deze regeling binnen de provincie te bevorderen, waarbij er natuurlijk wel verschillen bestaan vanuit een gebiedsgerichte aanpak, is een voorwaarde opgenomen dat bij de planontwikkeling ook een provinciaal medewerker, gespecialiseerd in omgevingskwaliteit wordt betrokken.

 

Omdat het vaak gaat om kwetsbaardere doelgroepen is de afstand tot zorg en andere voorzieningen ook een belangrijk afwegingscriterium. Het is daarom belangrijk om aan de voorkant een afweging te maken in welke gebieden de ontwikkeling van collectieve woonvormen, mede gelet op omliggende functies en waarden, een plek kunnen krijgen.

 

Ook de afweging naar de toekomst toe is van belang: is de ontwikkeling naar de toekomst toe volhoudbaar? Kan het concept juridisch geborgd worden? Dit vraagt een afweging naar de economische volhoudbaarheid maar ook of de behoefte ook op langere termijn duurzaam aanwezig is.

 

De ontwikkeling van dit soort woonvormen is goed mogelijk op daarvoor geschikte vrijkomende locaties die passen binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied.

 

Artikel 3.81 Maatwerk voor verplaatsing

Eerste lid

 

Dit artikel maakt nieuwvestiging mogelijk voor een verplaatsing van bijvoorbeeld een woning of bedrijf in het landelijk gebied. Met deze regeling is maatwerk mogelijk in het geval dat een initiatiefnemer gronden in bezit heeft waarop hij graag een bepaalde functie wil ontwikkelen. Nieuwvestiging van een functie is op grond van deze verordening niet mogelijk omdat een bestemmingsplan buiten bestaand ruimtebeslag geen nieuwe bouw- of gebruiksactiviteiten mag toelaten. Gelet op de toenemende leegstand en het streven naar versterking van omgevingskwaliteit, wil de provincie hergebruik van leegkomende gebouwen stimuleren en een steeds verdergaande verstening tegengaan.

 

Soms ligt een leegstaande locatie op een minder gewenste plek en is er wel een geschikte plek voorhanden waar nu geen bouwperceel aanwezig is. In een dergelijk geval kan gebruik gemaakt worden van deze maatwerkregeling.

 

Bij de toepassing van dit artikel geldt dat de ontwikkeling voor het overige moet passen binnen de uitgangspunten, belangen en doelen die in deze verordening zijn opgenomen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het met dit artikel niet zo maar mogelijk is om af te wijken van de maximale maatvoering van bouwpercelen voor een veehouderij of de beschermingsregels die in afdeling 3.2 zijn opgenomen.

 

Op de te saneren plek moet sprake zijn van een aanzienlijke kwaliteitswinst. Dat betekent dat de gehele locatie feitelijk en juridisch wordt opgeheven. Het is niet mogelijk om op verschillende locaties kleine hoeveelheden bebouwing te slopen terwijl overige (nog in gebruik zijnde) bebouwing op die locaties resteert en zo een mogelijkheid te scheppen om via nieuwvestiging een nieuw bouwperceel te verkrijgen. Dat kan anders liggen als er verschillende locaties in het geheel gesaneerd worden, waardoor er wel aanzienlijke kwaliteitswinst wordt gerealiseerd doordat verspreid liggende bebouwing in Landelijk gebied wordt gesaneerd.

 

Omdat deze maatwerkregeling de basis van de uitgangspunten van deze verordening raakt, is het nodig om een deskundige van de provincie hierbij te betrekken.

 

2.2 Artikel 3 Wijzigingen werkingsgebieden

In het kader van de vaststelling van de Omgevingsverordening zijn diverse werkingsgebieden in overleg met gemeenten aangepast. Nu de Omgevingswet is uitgesteld, is het wenselijk om deze actualisaties alvast door te voeren in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant. Daarom worden gebieden in de Interim Omgevingsverordening tussentijds geactualiseerd waar dat eenvoudig mogelijk is. Daar waar de Omgevingsverordening uitgaat van echt andere regels of nieuw beleid, met daarbij soms ook nieuwe gebieden, is dit niet mogelijk. Daarom komen niet alle gebieden uit de Omgevingsverordening in de wijzigingen terug.

 

Een groot deel van de wijzigingen van de bestanden in de Omgevingsverordening is gebaseerd op min of meer technische verbeteringen, nader toegelicht in 2.2.1. Bij een aantal bestanden is er sprake van meer inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de geldende gebieden in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Die zijn dan in 2.2.2 en verder kort toegelicht.

 

2.2.1 Verbeterde bestanden en indirecte wijzigingen

Een groot deel van de bestanden is voor de Omgevingsverordening kwalitatief verbeterd. Deze wijzigingen hebben dus een technische achtergrond. De grenzen zijn bijvoorbeeld aangepast op een meer gedetailleerde ondergrond of provinciegrens, van een lijn gewijzigd naar een vlak of van een rond indicatief vlak gewijzigd in een correct gedetailleerd vlak.

 

Daarnaast moest een aantal bestanden aangepast worden omdat de grenzen daarvan samenhangen met andere gewijzigde gebieden. Met name wijzigingen in het Stedelijk gebied en het Natuur Netwerk Brabant hebben ook gevolgen voor andere gebieden. Door nieuw Stedelijk gebied vervalt daar bijvoorbeeld automatisch het Landelijk gebied en Verstedelijking afweegbaar.

 

Het gaat bij de meer plantechnische en indirecte wijzigingen om de volgende gebieden:

 

Attentiezone stiltegebied

Attentiezone waterhuishouding/ Geen attentiezone waterhuishouding

Behoud- en herstel van watersystemen

Diep grondwaterlichaam

Gemengd landelijk gebied

Landelijk gebied

Nieuwe Hollandse waterlinie

Normen wateroverlast

Ontgassingsvrij gebied

Aangewezen gebied voor peilbesluit

Provinciale vaarweg

Regionale waterkering en de daarbij behorende veiligheidsnormen

Regionale waterberging

Reservering waterberging

Provinciale weg

Rivierbed

Rust- en foerageergebied ganzen en smienten

Stalderingsgebied

Stiltegebied

Vaarweg, beheer provincie resp. gemeente

Verstedelijking afweegbaar

 

2.2.2 Artikel 3.2 Aardkundig waardevol gebied

Nieuw toegevoegd aan dit bestand is de Peelrandbreuk.

 

2.2.3 Artikel 3.5 Beperkingen veehouderij

Het gebied Beperkingen veehouderij hoort gelet op de uitgangspunten ook op het begrensde NNB te liggen. Dat was nog niet overal het geval. Zo zijn er bij de jaarlijkse kaartaanpassingen in samenhang met het Natuurbeheerplan regelmatig percelen aan het NNB toegevoegd op basis van beschikkingen van het Groen Ontwikkel Bedrijf. Beperkingen veehouderij was hier nog niet op aangepast. Alle NNB is nu consequent ook als gebied Beperkingen veehouderij opgenomen.

 

2.2.4 Artikel 3.11 Groenblauwe mantel

De groenblauwe mantel lag voorheen altijd in Landelijk gebied. Er was geen overlap met andere gebieden. In de Omgevingsverordening is sprake van een iets andere opbouw van (regels voor) gebieden met waarden, waardoor dit werkingsgebied meer een ''zelfstandige'' werking heeft. Daardoor kan er een beperkte overlap zijn met stedelijk gebied en gemengd landelijk gebied. De groenblauwe waarde is in de Omgevingsverordening bijvoorbeeld gehandhaafd ter plaatse van kleine nieuwe delen stedelijk gebied in beekdalen of gebieden met een bijzonder landschappelijk karakter, vergelijkbaar met de gebieden Integratie Stad-Land in de voormalige Verordening ruimte. Deze opzet wordt nu dus ook in de IOV doorgevoerd.

 

Verder zijn in de Omgevingsverordening bij verschillende waterlopen beschermende buffers opgenomen door toekenning van groenblauwe waarden aan een zone langs waterlopen met de functie natuur in het Regionaal water en bodemprogramma. Deze wijziging werkt nu ook door naar de IOV.

 

2.2.5 Artikel 3.13 Natuur Netwerk Brabant en 3.14 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone

Tot nu toe was de indicatieve aanduiding Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone zowel in gebruik voor zoekgebieden voor een nieuwe ecologische verbindingszone als voor trajecten waar de ecologische verbindingszone al was gerealiseerd. Voor al gerealiseerde delen lag het beschermingsregime vaak niet op de goede plek. De nieuwe natuur werd niet altijd goed beschermd en op andere percelen lag nog een aanduiding, hoewel duidelijk was dat daar geen natuur meer gerealiseerd zou worden. Via de daarbij behorende bestemmingsplanregels kon dat een grondeigenaar onnodig beperken in het gebruik van zijn perceel.

 

De natuur van de verbindingszone moet op dezelfde manier beschermd worden als de overige natuur van het NNB. Daarom zijn de (deel-)trajecten waar een ecologische verbindingszone als gerealiseerd wordt beschouwd in de Omgevingsverordening aan Natuur Netwerk Brabant toegevoegd conform de daadwerkelijke grenzen van de natuur. Voor die gerealiseerde (deel-)trajecten vervalt dan de indicatieve lijn van Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone. Hierdoor hoeven gemeenten ook niet langer een beschermingsregime aan te houden op percelen buiten de ingerichte ecologische verbindingszone.

 

2.2.6 Artikel 3.25 Sanerings- en verplaatsingslocatie

Aan dit bestand is een aantal locaties toegevoegd waar de Subsidieregeling urgentiegebieden Noord-Brabant 2016 (SUN) is toegepast.

 

2.2.7 Artikel 3.27 Stedelijk gebied

De begrenzingen van Stedelijk gebied zijn geactualiseerd in samenspraak met gemeenten. Alle gemeenten zijn uitgenodigd in oktober 2020 om via een speciaal daartoe ingerichte viewer correcties aan te dragen. Deze voorstellen zijn beoordeeld en zoveel mogelijk verwerkt in het Stedelijk gebied in de Omgevingsverordening. Dit geactualiseerde Stedelijk gebied wordt nu dus overgenomen in de IOV, maar er zijn een paar uitzonderingen.

 

In aantal gevallen heeft een gemeente er namelijk voor gekozen om in de Omgevingsverordening kleine delen Stedelijk gebied om te zetten in Bebouwd gebied omdat dat voor het hele gebied passender is. Omdat Bebouwd gebied niet in IOV voorkomt kan het Stedelijk gebied daar nu nog niet vervallen, hiermee zouden eventuele lopende ontwikkelingen geblokkeerd worden in de periode totdat de Omgevingsverordening in werking treedt. Dit achten wij ongewenst.

 

2.2.8 Ongewijzigde gebieden

Een beperkt aantal gebieden die deel uitmaken van de Interim omgevingsverordening is niet gewijzigd in de Omgevingsverordening, komt niet terug in die verordening of zou een grotere regelwijziging vergen van de IOV en wordt daarom niet aangepast. Hoewel hier dus geen sprake is van een wijziging, is er toch voor gekozen deze extra op te nemen in het digitale plan van deze wijzigingsverordening. Hierdoor komt er namelijk een geactualiseerde complete set van de kaartlagen van de Interim omgevingsverordening ter beschikking via ruimtelijkeplannen.nl

Omdat de grenzen van onderstaande gebieden niet gewijzigd zijn, komen ze niet voor in de opsomming in artikel 3 van de regels van deze wijzigingsverordening.

 

Het gaat om de volgende gebieden:

Aansluiting primaire waterkering

Beschermingszone rivierwaterwinning

Boringsvrije zone + de daarbij behorende boordiepten

Compartimenteringskering

Gesloten stortplaats

Glastuinbouw doorgroeigebied

Glastuinbouw vestigingsgebied

Grondwaterbeschermingsgebied + de daarbij behorende boordiepten

Natura 2000

Scheepvaartklassen 0 tot en met V

Teeltgebied Zundert

Teeltondersteunende kassen

Voormalige stortplaats

Waterwingebied

Waterwinning voor menselijke consumptie

 

2.3 Artikel 5 Intrekking eerdere kaartwijzigingen

Sinds de inwerkingtreding van de Interim omgevingsverordening zijn de kaarten regelmatig aangepast ten behoeve van verschillende (bestemmings)plannen. Daarnaast is jaarlijks het Natuur Netwerk Brabant aangepast in samenhang met wijzigingen in het Natuurbeheerplan. Al deze eerder vastgestelde en onherroepelijke wijzigingen maken deel uit van de bestanden die nu via deze actualisatie aan de Interim omgevingsverordening worden toegevoegd. Daarom kunnen al deze eerdere losse wijzigingsverordeningen ingetrokken worden.

 

Hoofdstuk 3 Aanvullende informatie

 

3.1 Geen beroep

De Interim omgevingsverordening Noord-Brabant bestaat uit kaartmateriaal en regels die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden in een digitaal plan. Dit digitale plan kan in een kaartviewer in een internetbrowser bekeken en geraadpleegd worden. Een klik op de kaart maakt duidelijk welke werkingsgebieden en gebiedsaanduidingen met bijbehorende regels op die locatie gelden. Dit samenspel tussen kaarten en regels bepaalt welke normen een gemeente voor een bepaalde locatie moet hanteren bij het maken van een bestemmingsplan of bij het verlenen van een omgevingsvergunning die afwijkt van het geldende bestemmingsplan. De kaarten maken dus deel uit van de regeling.

 

Het is niet mogelijk in beroep te gaan tegen "algemeen verbindende voorschriften". Het gaat dan om wetten- en andere officiële regels, waaronder ook de provinciale Interim omgevingsverordening valt. Ook tegen deze wijziging van de Interim omgevingsverordening is daarom geen beroep mogelijk.

 

3.2 Regels Interim omgevingsverordening Noord-Brabant raadplegen

Slechts een zeer beperkt deel van de regels van de IOV wordt bij dit besluit gewijzigd. De overige regels blijven gelden. Voor deze ongewijzigde regels moet naast dit wijzigingsbesluit ook de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant worden geraadpleegd.

 

Na inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening zal een geconsolideerde versie ter beschikking worden gesteld. Dit is een complete verordening waarin alle wijzigingen van de regels en gebieden zijn verwerkt.

 

Deze versie zal beschikbaar komen onder de link www.brabant.nl/interimomgevingsverordening.

 

Naar boven