Provinciaal blad van Utrecht
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Utrecht | Provinciaal blad 2022, 3118 | gemeenschappelijke regeling |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Utrecht | Provinciaal blad 2022, 3118 | gemeenschappelijke regeling |
Gemeenschappelijke regeling siteholderschap werelderfgoed Hollandse Waterlinies
De colleges van gedeputeerde staten van de provincies Gelderland, Noord-Brabant, Noord-Holland en Utrecht, ieder voor zover voor de eigen provincie bevoegd,
zij gezamenlijk verantwoordelijkheid nemen voor de verplichtingen die voortvloeien uit de UNESCO-status van de werelderfgoedsite die bestaat uit de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, samen aangeduid als Hollandse Waterlinies;
de uitzonderingen voor horizontale samenwerking en de aankoopcentrale, als opgenomen in artikel 2.24c resp. artikel 2.11 van de Aanbestedingswet 2012, een aanbestedingsvrije samenwerking van de provincies mogelijk maken,
hoofdstuk II van de Wet gemeenschappelijke regelingen,
de toestemming van de provinciale staten van de provincies Gelderland, Noord-Brabant, Noord-Holland en Utrecht, op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen,
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
Deze regeling wordt getroffen ten behoeve van het beschermen, beheren en uitdragen van de werelderfgoedwaarde van de werelderfgoedsite. Dit vindt plaats door gecoördineerd en gezamenlijk de verplichtingen te vervullen die UNESCO aan werelderfgoed verbindt. Daarbij is harmonisatie van beleid en uitvoering door het bevoegde gezag noodzakelijk, evenals het bijeenbrengen van budget en het stroomlijnen van contacten met stakeholders zoals rijk, gemeenten, waterschappen, private eigenaren en terrein beherende organisaties.
Hoofdstuk 2: Gemeenschappelijk Orgaan
Het orgaan stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen en werkzaamheden vast. In dit reglement van orde wordt in ieder geval vastgelegd:
Het orgaan wijst uit zijn midden een of meer plaatsvervangend voorzitters aan, die de voorzitter bij verhindering of ontstentenis vervangen. Hetgeen in deze regeling is bepaald ten aanzien van de voorzitter is van overeenkomstige toepassing op de plaatsvervangend voorzitters, tenzij de regeling anders bepaalt.
Het orgaan wordt ondersteund door een ambtelijke organisatie die wordt ondergebracht bij de provincie Utrecht. Het college van de provincie Utrecht stelt hiervoor een besluit ‘ambtelijke ondersteuning Interprovinciaal orgaan siteholderschap werelderfgoed Hollandse Waterlinies’ vast, op voorstel van het gemeenschappelijk orgaan.
De kosten die de provincie Utrecht maakt voor de ambtelijke ondersteuning, bedoeld in het eerste lid, komen ten laste van de begroting, bedoeld in artikel 15. De financiële administratie overeenkomstig de begroting van het orgaan worden onder verantwoordelijkheid van de secretaris, bedoeld in artikel 7, uitgevoerd door de ambtelijke ondersteuning, bedoeld in het eerste lid.
Hoofdstuk 3: Taken en verantwoording
Het orgaan kan bij de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, beslissingen nemen die de colleges dan wel de provincies bestuurlijk binden. De colleges worden in de gelegenheid gesteld al dan niet tezamen binnen 20 werkdagen een zienswijze te geven op een ontwerp-beslissing. Het gemeenschappelijk orgaan stelt de colleges schriftelijk en gemotiveerd in kennis van zijn oordeel over de zienswijze, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt voorafgaande aan het nemen van de beslissing waarover de zienswijze gegeven is.
Onverminderd het elders in deze regeling bepaalde hebben de provincies jegens elkaar de verplichting om te bewerkstelligen dat de verplichtingen, die zij als gezamenlijke siteholder moeten uitvoeren, worden uitgevoerd met het oog op de verwezenlijking van hun gemeenschappelijke doelstellingen. Een en ander conform de voorwaarden voor horizontale samenwerking.
De artikelen 190 tot en met 219 van de Provinciewet zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover daarvan bij of krachtens de wet niet is afgeweken.
Het orgaan zendt vanaf 1 februari, maar uiterlijk in ieder geval voor 15 april van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, de algemene financiële en beleidsmatige kaders aan provinciale staten.
Artikel 15: Zienswijzenprocedure en vaststelling begroting
Het eerste, derde en vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting, met uitzondering van die wijzigingen van de begroting waarbij geen wijziging wordt gebracht in de bijdragen van de provincies. Het vierde en zesde lid zijn ook van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting, met dien verstande dat wijzigingen in de begroting ook kunnen worden vastgesteld gedurende het jaar waarvoor de begroting geldt, en in dat geval inzending aan de minister binnen vier weken na vaststelling plaatsvindt.
Hoofdstuk 5: Bepalingen over de regeling
Ten dienste van de evaluaties, bedoeld in het eerste lid, draagt het orgaan zorg voor een nulmeting, waarbij uiterlijk vijftien maanden na inwerkingtreding als peildatum wordt aangehouden. Voorafgaand aan de nulmeting stelt het orgaan de indicatoren op die bij de nulmeting en alle daaropvolgende evaluaties worden toegepast.
De toetreding is tot stand gekomen indien de beoogd toetreder en meer dan de helft van de overige colleges, met toestemming van hun provinciale staten, bedoeld in artikel 40, tweede lid van de wet, daartoe besluiten. Voorgaande onverminderd artikel 1, tweede en derde lid, en artikel 50, tweede en derde lid, van de wet.
Artikel 20: Uittreding en opheffing
Een college richt een verzoek tot uittreding aan het orgaan. Het orgaan neemt het verzoek tot uittreding in behandeling en spant zich in binnen zes maanden een voorstel gereed te hebben over de condities en voorwaarden voor uittreding. Indien na uittreding slechts een college deelnemer blijft aan deze regeling, is een verzoek tot uittreding een verzoek tot opheffing.
Bij het vaststellen van de condities en voorwaarden voor uittreding baseert het orgaan zich op de kosten van desintegratie en, voor zover van toepassing, beëindiging van de activiteiten van het orgaan, de kosten die het orgaan maakt voor de dienstverlening aan de betreffende provincie, de door die provincie verschuldigde betalingen aan het orgaan en de inbreng van de betreffende provincie.
Ten aanzien van het beheer van de archiefbescheiden van het orgaan, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats, is, onder de bevelen van het orgaan, met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Archiefwet 1995 belast de archivaris. Met betrekking tot dit toezicht stelt het orgaan een regeling vast. Het orgaan deelt voornoemde regeling mee aan de colleges.
Vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van de deelnemende provincie Gelderland op 16 juni 2020
De secretaris,
De commissaris van de Koning,
Vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van de deelnemende provincie Noord-Brabant op 14 april 2020
De secretaris,
De commissaris van de Koning,
Vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van de deelnemende provincie Noord-Holland op 29 juni 2020
De secretaris,
De commissaris van de Koning,
Vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van de deelnemende provincie Utrecht op 9 juni 2020
De secretaris,
De commissaris van de Koning,
De werelderfgoedsite bestaat uit de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, omschreven in het nominatiedossier ‘Dutch Water Defence Lines (Hollandse Waterlinies), Significant Boundary Modification Defence Line of Amsterdam’. De Stelling van Amsterdam is sinds 1996 werelderfgoed. De officiële erkenning van de werelderfgoedsite door UNESCO betekent voor de Nederlandse staat een internationale verplichting om onder meer deze te beschermen en daarover te rapporteren aan de UNESCO. In artikel 4 van het UNESCO Werelderfgoedverdrag staat in de oorspronkelijke tekst
Each State Party to this Convention recognizes that the duty of ensuring the identification, protection, conservation, presentation and transmission to future generations of the cultural and natural heritage referred to in Articles 1 and 2 and situated on its territory, belongs primarily to that State. It will do all it can to this end, to the utmost of its own resources (....) which it may be able to obtain.
De lidstaat Nederland heeft dus na erkenning de verplichtingen als hier genoemd. Hoe de lidstaat dit bestuursrechtelijk wil organiseren is nationaal- en niet internationaal recht. Binnen de nationale context van Nederland ligt de werelderfgoedsite binnen het gebied van de vijf provincies Gelderland, Noord-Brabant, Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland. Daarbinnen liggen de afzonderlijke locaties weer binnen het gebied van een grote hoeveelheid gemeenten.
Vanaf het vroege begin van het nationale proces gericht op de nominatie, hebben vier provincies de primaire verantwoordelijkheid op zich genomen: Noord-Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant. In een bestuursovereenkomst (Pact van Altena, 2014) hebben zij met de rijksoverheid afgesproken die verantwoordelijkheid voor de wereldergoeddsite op zich te nemen en samen een binnenlandse siteholderschap in te richten voor het hele werelderfgoed-gebied. Zij zijn dan binnen Nederland ook primair verantwoordelijk voor de naleving van de internationale verplichtingen en aldus het beschermen, beheren en uitdragen van de werelderfgoedwaarde van de werelderfgoedsite. Ten behoeve hiervan gaan de vier provincies deze gemeenschappelijke regeling aan.
Het door deze regeling in het leven geroepen gemeenschappelijke orgaan zal daarbij verantwoordelijk zijn om coördinatie tussen- en gezamenlijkheid van de vier provincies gericht op beschermen, beheren en uitdragen van de werelderfgoedwaarde van de werelderfgoedsite te bewerkstellingen. Alleen zo kan worden geborgd dat aan de internationale verplichtingen van Nederland jegens de UNESCO kan worden voldaan. De siteholder verzamelt en analyseert informatie over beheervraagstukken die relevant zijn voor alle of grote delen van het werelderfgoed. Zij deelt die kennis met relevante partijen. Ook kan zij onderzoek (laten) doen of beheerpilots initiëren en/of ondersteunen. Fysieke beheermaatregelen aan onderdelen van het werelderfgoed vallen buiten de reguliere taak van de siteholder.
Daarmee heeft het gemeenschappelijke orgaan vanzelfsprekend ook een belangrijke relatie met de rijksoverheid, die de staat internationaal vertegenwoordigt, en de gemeentelijke overheden, wiens taken en bevoegdheden ook aan de internationale verplichtingen kunnen raken.
De kerntaken van het gemeenschappelijk orgaan zijn gericht op gezamenlijke bescherming van de site, verantwoording afleggen over zaken die in de site spelen en communicatie over de site. Zie verder artikel 9 taken.
Artikel 3: Gemeenschappelijk orgaan
In de Wet gemeenschappelijke regelingen is de publiekrechtelijke samenwerkingsvorm ‘gemeenschappelijk orgaan’ opgenomen. Op grond van artikel 41, juncto artikel 8, tweede lid van de Wet gemeenschappelijke regeling is het mogelijk dat twee of meer provincies een gemeenschappelijk orgaan in het leven roepen. Een gemeenschappelijk orgaan heeft een eigen bestuurlijke identiteit zodat het gemeenschappelijk orgaan in concrete gevallen besluiten kan nemen die de deelnemers ook daadwerkelijk bindt. Alle deelnemers van een gemeenschappelijk orgaan zijn daarin vertegenwoordigd en hebben daarin ook het recht om een stem uit te brengen.
Een gemeenschappelijk orgaan heeft geen rechtspersoonlijkheid en kan niet zelfstandig deelnemen aan het (privaatrechtelijk) maatschappelijk verkeer. Oftewel, een gemeenschappelijk orgaan kan niet op eigen naam contracten afsluiten, eigen personeel in dienst hebben of uitgaven voor eigen rekening doen. Dat betekent dat een gemeenschappelijk orgaan ‘gehost’ moet worden door één van de deelnemers ten behoeve van contracten, personeel en uitgaven.
In dit geval vervult de provincie Utrecht de functie van host. Dat betekent dat het gemeenschappelijk orgaan gebruik maakt van de rechtspersoonlijkheid van de provincie Utrecht.
Artikel 4: Samenstelling orgaan
Omdat een gemeenschappelijk orgaan geen rechtspersoonlijkheid heeft, kan het ook geen eigen personeel hebben. Er is voor gekozen om de ambtelijke organisatie van het orgaan onder te brengen bij de provincie Utrecht. De provincie Utrecht zal daarom, op voorstel van het gemeenschappelijk orgaan, een verordening vaststellen waarin wordt vastgelegd onder welke voorwaarden personeel kan worden ingezet, voor welke taken en tegen welke kosten dit gedaan kan worden. Dit is de verordening ‘ambtelijke ondersteuning Interprovinciaal orgaan siteholderschap werelderfgoed Hollandse Waterlinies’.
Omdat de provincie Utrecht in het kader van de samenwerking tegen betaling (via de begroting van het gemeenschappelijk orgaan) activiteiten uitvoert, ook ten behoeve van de andere drie provincies, is in beginsel sprake van aanbestedingsplichtige dienstverlening. Echter, voor publiek-publieke samenwerking gelden twee aanbestedingsrechtelijke uitzonderingen die in deze samenwerking kunnen worden toegepast. De horizontale samenwerking en de aankoopcentrale. Beide uitzonderingen rechtvaardigen een aanbestedingsvrije samenwerking tussen de vier provincies, met het oog op de werelderfgoedsite.
De horizontale samenwerking ziet erop dat de vier provincies de openbare diensten die zij uitvoeren, uitvoeren met het oog op de verwezenlijking van gemeenschappelijke doelstellingen. Dit kan worden toegepast op de kerntaken van het gemeenschappelijk orgaan en de samenwerking van de vier colleges van GS daarin en de ondersteuning hiervan door de centrum-provincie Utrecht.
Wat betreft de ondersteuning door de centrumprovincie Utrecht kan ook nog beroep worden gedaan op een andere uitzondering de zogenaamde aankoopcentrale. Dit betreft dan inhuur van mensen of opdrachten aan derden die de provincie Utrecht ten behoeve van het gemeenschappelijke orgaan mede namens de andere drie provincies verstrekt.
Voor inkoopactiviteiten met betrekking tot ‘werken, leveringen of diensten’ biedt de Aanbestedingswet 2012 in artikel 2.11 de uitzondering ‘aankoopcentrale’. Hierdoor kan een aanbestedende dienst mede namens andere aanbestedende diensten aankoopactiviteiten uitvoeren. De onderlinge relatie is dan aanbestedingsvrij.
Een aanvullende aankoopactiviteit bestaat uit het verlenen van ondersteuning aan een aankoopactiviteit (smal contractmanagement) bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van technische infrastructuur om overheidsopdrachten te plaatsen, door advisering over het verloop of de opzet van aanbestedingsprocedures of door voorbereiding en beheer van aanbestedingsprocedures namens en voor rekening van de betrokken aanbestedende dienst. Brede dienstverlening zoals bijvoorbeeld financieel advies of beleidsinhoudelijk advies door de provincie Utrecht aan het gemeenschappelijk orgaan of de andere provincies valt hier niet onder, maar zal moeten worden gerechtvaardigd met een beroep op de horizontale samenwerking.
De kern van de provinciale samenwerking rond de werelderfgoedsite is dat de deelnemende provincies een gezamenlijk belang wensen te behartigen, zoals omschreven in artikel 2. De kerntaken van het gemeenschappelijk orgaan zijn gericht op harmonisatie van beleid en uitvoering van de vier provincies die door leden van hun gedeputeerde staten vertegenwoordigd zijn in het gemeenschappelijk orgaan.
Bij taken en bevoegdheden moet onderscheid worden gemaakt tussen de taken en bevoegdheden van het gemeenschappelijk orgaan zelf en de taken en bevoegdheden van centrumprovincie Utrecht die het orgaan ondersteunt en faciliteert in zijn deelname aan het maatschappelijke en rechtsverkeer.
Het orgaan kan bij de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, beslissingen nemen die de vier colleges van gedeputeerde staten dan wel de provincies bestuurlijk binden. Omdat het orgaan niet over overgedragen bevoegdheden beschikt (zie artikel 10), kan het orgaan op deze manier borgen dat de colleges en provincies hun eigen bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke bevoegdheden aanwenden ter uitvoering van he gezamenlijke belang en de taken van het orgaan.
Het orgaan handelt in opdracht van de colleges, coördineert, of draagt zorg voor de uitvoering van de taken genoemd in artikel 9 die zien op :
Het gemeenschappelijke orgaan en zijn ondersteuning en facilitering door de centrumprovincie Utrecht komt ten laste van de begroting die het orgaan vaststelt en waaraan de provincies verplicht bijdragen (zie verder Hoofdstuk 4).
Hoe dan ook hebben de provincies jegens elkaar de verplichting om te bewerkstelligen dat de verplichtingen, die zij als gezamenlijke siteholder moeten uitvoeren, worden uitgevoerd met het oog op de verwezenlijking van hun gemeenschappelijke doelstellingen. Hiermee wordt ook voldaan aan de voorwaarden voor horizontale samenwerking genoemd in artikel 2.24c, lid 1 van de Aanbestedingswet 2012, die als volgt luiden:
Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie ziet de uitzondering op “de overeenkomsten die een samenwerking tussen openbare lichamen tot stand brengen, die ertoe strekt de uitvoering te verzekeren van een taak van algemeen belang die op hen gezamenlijk rust”. (zie Lecce, (HvJ EU, 19 december 2012, C-159/11), rechtsoverweging 35.
Het Hof van Justitie heeft in diverse jurisprudentie invulling gegeven aan de horizontale samenwerking (Commissie t. Duitsland (HvJ EG 9 juni 2009, nr. C-480/06 (Stadtreinigung Hamburg). Piepenbrock (HvJEU van 13 juni 2013, C-386/11). Lecce (HvJEU van 19 december 2012, C-159/11)). De volgende cumulatieve criteria geven invulling aan de hierboven genoemde criteria uit de wetgeving.
Dit kan worden toegepast op de kerntaken van het gemeenschappelijk orgaan en de samenwerking van de vier colleges van GS daarin en de ondersteuning hiervan door de centrum-provincie Utrecht.
Aan het gemeenschappelijk orgaan worden door de colleges in de gemeenschappelijke regeling geen bevoegdheden in delegatie worden overgedragen. Artikel 10 bevat echter de mogelijkheid dat de colleges via mandaat bevoegdheden toekennen indien dit de taakuitoefening vergemakkelijkt. Dat is op elk moment een keuze van de vier colleges. Zij kunnen daarbij direct mandaat verlenen of bijvoorbeeld een eerder gemandateerde (denk aan een functionaris bij een Regionale Uitvoeringsdienst) vragen om ondermandaat te verlenen.
Mandaatverlening, incidenteel of structureel, direct of indirect dient opgenomen te worden in mandaatbesluit. De besluiten worden verzameld in een mandaatregister zodat nooit twijfel kan bestaan over welke mandaten wel of niet zijn verleend.
De Wet gemeenschappelijke regelingen maakt in artikel 41, eerste lid juncto artikel 10, tweede lid ook mogelijk dat buiten een gemeenschappelijke regeling om ook bevoegdheden in delegatie worden overgedragen. Dit moet dan wel in de gemeenschappelijke regeling worden genoemd. In deze gemeenschappelijke regeling is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Mochten de colleges dus alsnog bevoegdheden willen delegeren, dan kan dat zonder wijziging van de regeling. Dat is op elk moment een keuze van de vier colleges en nooit een verplichting.
De Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) biedt waarborgen dat provinciale staten kunnen controleren wat vertegenwoordigers van de colleges in het gemeenschappelijk orgaan doen met de opgedragen taken. De Wgr kent daartoe een aantal verantwoordingslijnen. Hierbij gaat het zowel om de verhouding tussen het gemeenschappelijk orgaan en zijn leden met de colleges die hen hebben aangewezen en de bijbehorende provinciale staten. Natuurlijk zijn er ook nog altijd verantwoordingslijnen tussen elk college en de provinciale staten van dezelfde provincie.
Het gemeenschappelijk orgaan is verantwoording schuldig aan de colleges, en ieder lid afzonderlijk aan het college dat hem heeft aangewezen. Het gemeenschappelijk orgaan verstrekt aan de provinciale staten alle inlichtingen waar zij om verzoeken, tenzij verstrekking ervan in strijd is met het openbaar belang.
De vertegenwoordiger van een colleges in het gemeenschappelijk orgaan verstrekt aan zijn college en aan de betreffende provinciale staten ook alle inlichtingen. Als een college niet langer vertrouwen heeft in zijn vertegenwoordiger, kan deze worden ontslagen.
Voor de positie van de provinciale staten ten opzichte van het gemeenschappelijk orgaan geldt verder dat zij de ontwerpjaarrekening en kadernota krijgen toegestuurd. Vervolgens is de termijn voor zienswijze door de provinciale staten op de ontwerpbegroting acht weken. Ook krijgen provinciale de conceptjaarrekening toegestuurd.
Hoofdstuk 4 Financiën (Artikel 12 t/m 16)
De financiële bepalingen van de Provinciewet zijn zoveel mogelijk van toepassing op het gemeenschappelijk orgaan, tenzij de Wet gemeenschappelijke regelingen hiervan afwijkt.
Deelname aan een gemeenschappelijk orgaan is geen vrijblijvendheid. De provincies die deelnemen zijn verplicht om financieel bij te dragen aan de instandhouding van het gemeenschappelijk orgaan en ervoor zorg te dragen dat deze haar taken behoorlijk kan vervullen. Dat betekent ook dat de deelnemende provincies verplicht in hun eigen begroting de middelen moeten opnemen die zij aan het gemeenschappelijk orgaan moeten afdragen voor de instandhouding en haar taakuitvoering.
Om de instandhouding en een behoorlijke taakvervulling van het gemeenschappelijk orgaan te garanderen, kan het gemeenschappelijk orgaan – in het geval een provincie weigert haar verplichtingen na te komen – de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeken om alsnog deze uitgaven in de begroting van de betreffende provincie op te laten nemen, een en ander volgens de procedure die in artikel 198 Provinciewet is beschreven.
In een bijdrageverordening bepaalt het gemeenschappelijk orgaan op welke wijze en in welke verhouding ten opzichte van elkaar de verschillende deelnemers zullen bijdragen aan de instandhouding en taakuitvoering van het gemeenschappelijk orgaan. Het gemeenschappelijk orgaan besluit met meerderheid van stemmen over de inhoud van de bijdrageverordening, waarbij conform artikel 4 van de regeling elke deelnemer in het gemeenschappelijk orgaan één stem heeft.
Omdat de begroting van het gemeenschappelijk orgaan leidt tot een verplichte uitgave voor de provincies waarvan de colleges aan de gemeenschappelijke regeling deelnemen, hebben provinciale staten invloed op de begroting van het gemeenschappelijk orgaan. In de Wet gemeenschappelijk regelingen is dit vormgegeven door middel van de zienswijzeprocedure op de begroting.
Teneinde provinciale staten van voldoende informatie te voorzien, is het gemeenschappelijk orgaan ertoe gehouden om vóór 1 februari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de begroting dient, een kadernota toe te sturen aan provinciale staten. In deze regeling is ervoor gekozen om niet de uiterste wettelijke termijn van 15 april aan te houden, maar conform de daartoe afgesproken p&c-termijnen te streven naar het toesturen van de kadernota vóór 1 februari. In de kadernota worden de algemene financiële en beleidsmatige kaders opgenomen. De kadernota dient puur ter informatie van provinciale staten en kan worden gebruikt ter voorbereiding op de komende zienswijzeprocedure op de begroting.
Het is de bedoeling dat de vastgestelde begroting van een gemeenschappelijk orgaan binnen twee weken na vaststelling, maar in ieder elk geval vóór 1 augustus aan de minister wordt toegezonden, dat betekent dat de begroting uiterlijk 15 juli vastgesteld kan worden. Ten minste acht weken voordat de begroting wordt vastgesteld door het gemeenschappelijk orgaan, moet een ontwerpbegroting worden toegezonden aan provinciale staten. Daarnaast moeten de colleges ervoor zorgdragen dat de ontwerpbegroting voor een ieder ter inzage wordt gelegd en – tegen betaling van de kosten er van – algemeen verkrijgbaar wordt gesteld.
Provinciale staten hebben vervolgens de gelegenheid om hun zienswijze op de ontwerpbegroting ter kennis van het gemeenschappelijk orgaan te brengen.
Nadat provinciale staten in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen in te dienen, stelt het gemeenschappelijk orgaan de begroting vast. De vastgestelde begroting wordt door het gemeenschappelijk orgaan aan provinciale staten toegezonden, waarna die vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze op de vastgestelde begroting aan de minister kenbaar te maken.
Het is mogelijk om wijzigingen in de begroting aan te brengen. Daarvoor geldt dezelfde procedure als voor de gewone begrotingsprocedure, met dien verstande dat het mogelijk is om ook wijzigingen aan te brengen in het jaar waarover de begroting loopt. Alléén in het geval de begrotingswijziging niet tot een wijziging van de door de deelnemers bij te dragen vergoeding leidt, hoeven provinciale staten niet in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze op de begrotingswijziging te geven. In het geval de bijdrage van de deelnemers door de begroting wijzigt, dient acht weken voor vaststelling van de begrotingswijziging een ontwerp-gewijzigde begroting aan provinciale staten te worden toegestuurd zodat deze hun zienswijze ter kennis van het gemeenschappelijk orgaan kunnen brengen. In het geval de bijdrage van de deelnemers wijzigt, dient de gewijzigde begroting na vaststelling door het gemeenschappelijk orgaan binnen vier weken te worden toegestuurd aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Na afloop van een begrotingsjaar stelt het gemeenschappelijk orgaan een jaarrekening op. De conceptjaarrekening van het afgelopen jaar moet vóór 15 april worden toegestuurd aan provinciale staten. Evenals de kadernota, dient de conceptjaarrekening ter informatie van provinciale staten en kan deze worden gebruikt ter voorbereiding op de zienswijzeprocedure op de begroting.
Na toezending aan provinciale staten kan de jaarrekening worden vastgesteld door het gemeenschappelijk orgaan. Binnen twee weken na vaststelling, maar in ieder geval vóór 15 juli van het jaar volgend op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, moet de vastgestelde jaarrekening aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden toegezonden.
De vastgestelde jaarrekening moet vergezeld gaan van een jaarverslag.
De regeling wordt getroffen voor onbepaalde tijd. Dit heeft te maken met het feit dat ook de status van werelderfgoedsite voor onbepaalde tijd is verleend. Zolang die status er is, zal de rol van siteholder altijd moeten worden ingevuld. Indien dit niet meer de vier provincies gezamenlijk zijn, moet iemand anders het doen. Hoe dan ook gaat daaraan een politiek en bestuurlijk proces vooraf. De gemeenschappelijk regeling kan dus niet zo maar door het verloop van tijd eindigen.
Mede in het licht van de onbepaalde tijd draagt het gemeenschappelijk orgaan zorg voor een periodieke evaluatie van de gemeenschappelijke regeling. De eerste evaluatie vindt plaats uiterlijk zes jaar na inwerkingtreding van de regeling.
Om te borgen dat de evaluatie concreet en gedegen is, moet aan het begin van de looptijd een nulmeting worden uitgevoerd. Voorafgaand daaraan moeten indicatoren worden vastgesteld die voor zowel de nulmeting als de evaluaties worden gebruikt. De peildatum voor de nulmeting is op vijftien maanden na inwerkingtreding van de gemeenschappelijke regeling gezet.
Toetreding is eigenlijk niet aan de orde, tenzij de werelderfgoedsite op gegeven moment wordt uitgebreid of overheden met bevoegdheden en belangen bij de werelderfgoedsite willen toetreden. In het geval toch sprake is van toetreding van een deelnemer, dan geldt daarvoor de volgende procedure:
De deelnemende colleges (en indien van toepassing andere deelnemende bestuursorganen op dat moment) hebben echter ook toestemming nodig van hun provinciale staten (en indien van toepassing andere volksvertegenwoordigingen op dat moment); indien die niet toestemmen vindt toetreding niet plaats; de colleges dienen na de toestemming nog een keer hun besluit te bevestigen.
Artikel 20: Uittreding en opheffing
Alhoewel niet goed voorstelbaar is dat één van de deelnemers uit zou willen treden, is het wel goed daarover na te denken. Immers een dergelijke uittreding heeft meteen consequenties voor de overige deelnemers en voor de rijksoverheid omdat de internationale verplichtingen blijven bestaan. Mede daarom lijkt het raadzaam om uittreding uit de GR voor een bepaalde periode uit te sluiten. In dit geval is dat 12 jaar, met het oog op de 6 jaarlijkse rapportageverplichtingen aan de UNESCO.
De jurisprudentie bevat richtsnoeren voor uittreding uit gemeenschappelijke regelingen. Voor uittreding geldt verder:
Wijziging van de gemeenschappelijke regeling geschiedt doordat het gemeenschappelijk orgaan een wijzigingsvoorstel stuurt aan de deelnemende colleges van gedeputeerde staten (en indien van toepassing andere deelnemende bestuursorganen op dat moment). Indien meer de helft ervan met de conform Wet gemeenschappelijke regelingen vereiste toestemming van hun provinciale staten (en indien van toepassing andere volksvertegenwoordigingen op dat moment) instemt, is de regeling gewijzigd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2022-3118.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.