Besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 20 december 2022, nr. 1948319/1948428, tot vaststelling van de Beleidsregel PFAS Noord-Holland 2022

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland;

 

gelet op de artikelen 13, 27, 28, 29, 37 en 38 van de Wet bodembescherming;

 

gelet op het Besluit bodemkwaliteit;

 

gelet op de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013);

 

gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

 

Overwegende

 

dat Gedeputeerde Staten bevoegd gezag zijn in het kader van de Wet bodembescherming;

 

dat gemeenten veelal bevoegd gezag zijn voor toepassingen op landbodem onder het Besluit bodemkwaliteit;

 

dat de uitvoering van de bevoegd gezag taken in het kader van de Wet bodembescherming door Gedeputeerde Staten is neergelegd bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, Omgevingsdienst IJmond, Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek en de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord;

 

dat PFAS, in het kader van de Wet bodembescherming en aanverwante regelgeving, een niet-genormeerde stofgroep is;

 

dat PFAS veelvoorkomende toepassingen kent die tot bodemverontreiniging kunnen hebben geleid dan wel kunnen leiden;

 

dat PFAS persistente stoffen zijn, die niet of nauwelijks afbreken in bodem en/of water en die kunnen ophopen in voedselketens;

 

dat het Rijk een Handelingskader PFAS voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie heeft opgesteld, meest recentelijk geactualiseerd in december 2021;

 

dat met dit landelijke handelingskader voor PFAS invulling wordt gegeven aan de geldende zorgplichten overeenkomstig het voorzorgbeginsel;

 

dat decentrale bevoegd gezag-instanties overeenkomstig de systematiek van het Besluit Bodemkwaliteit en de Wet bodembescherming vanuit de verantwoordelijkheid voor hun eigen bodembeleid beargumenteerd kunnen afwijken van de in dit landelijke handelingskader PFAS opgenomen normering voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie;

 

dat op bodemverontreinigingen ontstaan na 31 december 1986 de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming van toepassing is;

 

dat de Wet bodembescherming een saneringsregeling kent voor verontreinigingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 1987;

 

dat op toepassingen van grond en baggerspecie het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;

 

dat Gedeputeerde Staten het van belang vinden en wenselijk achten dat er op een milieuhygiënisch verantwoorde en eenduidige wijze met PFAS verontreiniging in de bodem wordt omgegaan;

 

dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2016 op verzoek van Gedeputeerde Staten milieukwaliteitswaarden voor PFOS heeft afgeleid waarbij het RIVM zoveel mogelijk dezelfde methoden heeft gehanteerd die het RIVM hanteert bij het bepalen van waarden ten behoeve van door het Rijk vast te stellen normen voor stoffen (RIVM briefrapport 2016-0001. A.M. Wintersen et al.);

 

dat Gedeputeerde Staten in 2017 de beleidsregel PFOS en PFOA Noord-Holland hebben vastgesteld;

 

dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2018 op verzoek van de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid, mede namens de gemeente Dordrecht milieukwaliteitswaarden voor PFOA heeft afgeleid waarbij het RIVM zoveel mogelijk dezelfde methoden heeft gehanteerd die het RIVM hanteert bij het bepalen van waarden ten behoeve van door het Rijk vast te stellen normen voor stoffen (RIVM briefrapport 2018-0600, J.P.A. Lijzen et al);

 

dat Gedeputeerde Staten in 2019 een onderzoek naar achtergrondgehalten PFAS hebben laten uitvoeren in gebieden, die niet door lokale bronnen zijn belast;

 

dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2019 risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX ten behoeve van een tijdelijk handelingskader voor het toepassen van grond en baggerspecie op of in de landbodem heeft afgeleid, waarbij de risicogrenzen voor industrie zich bevinden op het niveau van ernstige verontreiniging (RIVM kenmerk 067/2019 DMG/BL/AW), waardoor de voorgaande rapporten (2016 en 2018) niet meer relevant zijn ten aanzien van risicogrenzen voor ernstige verontreiniging voor grond;

 

dat op basis van de gewijzigde risicogrenzen in 2019 door Gedeputeerde Staten de beleidsregel PFAS Noord-Holland 2019 is vastgesteld, ter vervanging van de beleidsregel PFOS en PFOA Noord-Holland;

 

dat het Rijk landelijk onderzoek naar achtergrondgehalten PFAS in grond (2020) en grondwater (2021) heeft laten uitvoeren in gebieden, die niet door lokale bronnen zijn belast (RIVM 2020-0100 en RIVM 2021-0205), en dat deze gehalten in lijn liggen met de eerder vastgestelde achtergrondgehalten in de provincie Noord-Holland;

 

dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de humane risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX in bodem in 2021 opnieuw heeft afgeleid in het kader van de EFSA-opinie (Wintersen & Otte, 2021), waardoor de risicogrenzen uit 2019 niet meer relevant zijn ten aanzien van risicogrenzen voor ernstige verontreiniging voor grond;

 

dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2022 een Impact Assessment heeft uitgevoerd naar de effecten in geval de nieuwe risicogrenswaarden worden gebruikt voor de afleiding van nieuwe interventiewaarden, waaruit blijkt dat interventiewaarden op het niveau van de risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX nergens worden overschreden als gevolg van de diffuse aanwezigheid van PFAS in bodem, ook niet wanneer wordt uitgegaan van een sombenadering (RIVM, DMG-2022-0014), waarmee de risicogrenswaarden kunnen worden gebruikt als INEV’s (Indicatief Niveau Ernstige Verontreiniging). In deze beleidsregel conformeren wij ons aan deze nieuw afgeleide INEV’s;

 

dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in de hierboven genoemde Impact Assessment (o.a.) adviseert met toetsingen aan PFAS zoveel mogelijk rekening te houden met het volledige mengsel van stoffen;

 

dat uit de hierboven genoemde Impact Assessment blijkt dat de interventiewaarden op het niveau van de risicogrenzen op basis van consumptie van grondwater in het freatisch grondwater op veel plaatsen wordt overschreden als gevolg van de diffuse aanwezigheid van PFAS, maar dat bestaande en nieuwe gebiedsindelingen in relatie tot winning van grondwater als drinkwater mogelijk bruikbaar zijn om gebiedsspecifieke niveaus van Interventiewaarden vast te stellen (RIVM, DMG-2022-0014);

 

dat het Ministerie van I&W in haar Kamerbrief van 2 mei 2022 (IENW/BSK-2022/49580) (o.a.) aangeeft dat de nieuw afgeleide risicogrenswaarden door het RIVM (2021) zullen worden gebruikt om interventiewaarden voor grond en grondwater vast te stellen. Het vastleggen hiervan in de bodemregelgeving zal samenlopen met het proces van wettelijke verankering van de waarden uit het handelingskader PFAS en daarin te maken keuzes. Tot die tijd kunnen de waarden door de bevoegd gezagen als indicatieve niveaus van ernstige verontreiniging (INEVs) gebruikt worden, ter vervanging van de eerdere INEV’s uit maart 2020;

 

dat naar aanleiding van de hiervoor omschreven ontwikkelingen de Beleidsregel PFAS Noord-Holland 2019 gewijzigd dient te worden;

 

dat in het kader van de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming het uitgangspunt geldt dat verontreinigingen of aantastingen van de bodem geheel ongedaan worden gemaakt, voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevergd;

 

dat het bevoegd gezag Wet bodembescherming met inachtneming van de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) een besluit over ernst, spoed en sanering in de zin van de artikelen 29, 37 en 38 Wet bodembescherming van een geval van bodemverontreiniging met niet-genormeerde stoffen kan nemen;

 

dat Gedeputeerde Staten het van belang achten om, met inachtneming van de bovenstaande overwegingen, beleidsregels vast te leggen omtrent de wijze waarop moet worden omgegaan met een PFAS-verontreiniging.

 

Besluiten vast te stellen:

Beleidsregel PFAS Noord-Holland 2022

ALGEMEEN

Artikel 1 Begrippen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a)

    Wet: Wet bodembescherming;

  • b)

    Besluit: Besluit bodemkwaliteit;

  • c)

    Circulaire: Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013;

  • d)

    Richtlijn: Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire);

  • e)

    PFOS: perfluoroctaansulfonaat;

  • f)

    PFOA: perfluoroctaanzuur;

  • g)

    PFAS: poly- en perfluor alkylstoffen als algemene aanduiding van de stofgroep, waaronder ook PFOS en PFOA vallen;

  • h)

    som van PFAS: de som van per- en polyfluoralkylstoffen die risicovol worden geacht in verband met voor menselijke consumptie bestemd water en die zijn opgenomen in Bijlage III, deel B, punt 3 van de Drinkwaterrichtlijn;

  • i)

    bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;

  • j)

    geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen;

  • k)

    saneren: het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem;

  • l)

    saneringslocatie: locatie waar een bodemverontreiniging met PFAS aanwezig is die wordt gesaneerd dan wel ongedaan wordt gemaakt;

  • m)

    toepassing: toepassen van grond of baggerspecie als bedoeld in het Besluit;

  • n)

    nieuwe bodemverontreiniging: bodemverontreiniging die is ontstaan na 31 december 1986 en vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

  • o)

    historische bodemverontreiniging: bodemverontreiniging die is ontstaan vóór 1 januari 1987;

  • p)

    zorgplicht: de verplichting op grond van artikel 13 van de Wet inhoudende dat een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet waardoor de bodem is verontreinigd of aangetast, alle maatregelen dient te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. De zorgplicht is van toepassing op nieuwe bodemverontreiniging die is of dreigt te ontstaan.

  • q)

    bodemtypecorrectie: methode om algemene bodemnorm om te rekenen naar lokale situatie door correctie van stofgehalten op basis van organisch stof of lutumgehalte zoals beschreven in de Circulaire en bijlage G onderdeel III van de Regeling bodemkwaliteit.

  • r)

    grondwaterbeschermingsgebied: beschermingsgebied zoals bedoeld in de op het moment van toepassing van deze beleidsregel geldende omgevingsverordening van de Provincie Noord-Holland;

  • s)

    waterwingebied: beschermingsgebied zoals bedoeld in de op het moment van toepassing van deze beleidsregel geldende omgevingsverordening van de Provincie Noord-Holland.

Artikel 2 Reikwijdte

  • 1.

    Deze beleidsregel is van toepassing op alle locaties binnen het grondgebied van de provincie Noord-Holland, waar zich in de landbodem een nieuwe bodemverontreiniging dan wel een historische bodemverontreiniging met PFAS bevindt, en met betrekking tot welke Gedeputeerde Staten bevoegd gezag in de zin van de Wet zijn.

  • 2.

    Deze beleidsregel heeft betrekking op nieuwe bodemverontreiniging en historische bodemverontreiniging met PFAS.

  • 3.

    Een bodemverontreiniging met PFAS die gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging en waarvan het aannemelijk is dat die bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan na 31 december 1986, geldt in het geheel als nieuwe bodemverontreiniging en wordt getoetst in het kader van de zorgplicht en hetgeen in deze beleidsregel omtrent nieuwe verontreiniging is bepaald.

  • 4.

    Een bodemverontreiniging met PFAS die gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging en waarvan het aannemelijk is dat die bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan vóór 1 januari 1987, geldt in het geheel als historische bodemverontreiniging en wordt getoetst aan de saneringsregeling van de Wet en hetgeen in deze beleidsregel omtrent historische verontreiniging is bepaald.

  • 5.

    Indien en voor zover een bodemverontreiniging met PFAS gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging, volgt uit een bodemonderzoek of het aannemelijk is dat de bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan na 31 december 1986 dan wel voor meer dan 50% is ontstaan vóór 1 januari 1987.

Artikel 3 Onderzoek

  • 1.

    Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst of degene die op grond van artikel 43, dan wel artikel 55ab van de Wet verplicht is tot het doen van onderzoek, doet, indien er een reële verdenking bestaat dat PFAS in de bodem kan worden aangetroffen, bodemonderzoek naar PFAS-verontreiniging overeenkomstig bestaande protocollen voor genormeerde stoffen.

  • 2.

    Indien sprake is van een reële verdenking op basis van historisch of vooronderzoek op verontreiniging van PFAS, dient in ieder geval onderzoek plaats te vinden naar gehalten aan PFOS en PFOA.

  • 3.

    Het onderzoek naar PFOS en PFOA wordt uitgebreid met andere stoffen uit de PFAS groep, indien er concrete aanwijzingen zijn dat deze op basis van geïdentificeerde bronlocaties in verhoogde gehalten kunnen worden aangetroffen.

 

UITGANGSPUNTEN NIEUWE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 4 Melding

Indien uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 blijkt dat er een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, wordt deze, indien de gehalten hoger liggen dan de gehalten uit artikel 7, eerste lid, gemeld bij Gedeputeerde Staten. Deze melding wordt gedaan door degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging wordt verminderd of verplaatst, of degene die op grond van artikel 43 dan wel artikel 55ab van de Wet verplicht is tot het doen van onderzoek.

Artikel 5 Ongedaan maken nieuwe bodemverontreiniging met PFAS

Voor degene op wie de zorgplicht van toepassing is geldt, in aanvulling op hetgeen is bepaald in de artikelen 13 en 27 van de Wet, het volgende:

  • 1.

    Een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS wordt zoveel mogelijk ongedaan gemaakt, tot gehalten opgenomen in artikel 7, eerste lid, indien dat redelijkerwijs mogelijk is.

  • 2.

    Maatregelen om een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS ongedaan te maken worden beschreven in een plan van aanpak.

  • 3.

    Het plan van aanpak zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel wordt, voordat wordtmaangevangen met de maatregelen om de nieuwe bodemverontreiniging met PFAS ongedaan te maken, ingediend bij Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. Gedeputeerde Staten kunnen met betrekking tot de in het plan van aanpak beschreven maatregelen aanwijzingen geven in de zin van artikel 27 , tweede lid Wbb.

  • 4.

    Indien degene op wie de zorgplicht rust van oordeel is dat zoveel mogelijk ongedaan maken van een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS redelijkerwijs niet verlangd kan worden, wordt in het plan van aanpak onderbouwd waarom volledige ongedaanmaking om milieuhygiënische redenen niet noodzakelijk is, dan wel in technisch opzicht redelijkerwijs niet mogelijk is, of om financiële redenen niet redelijkerwijs verwacht kan worden. Indien en voor zover het gaat om nieuwe bodemverontreiniging met PFAS wordt het beoordelingskader voor historische verontreinigingen zoals beschreven in artikel 7 bij deze onderbouwing als uitgangspunt genomen.

UITGANGSPUNTEN HISTORISCHE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 6 Melding

Indien uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 blijkt dat er een historische

bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, meldt degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, dit aan Gedeputeerde Staten op grond van artikel 28 van de Wet, indien de gehalten hoger liggen dan de gehalten uit artikel 7, eerste lid.

Artikel 7 Beoordelingskader en sanering historische bodemverontreiniging met PFAS

  • 1.

    Indien de op een locatie aangetroffen gehalten van PFOS of PFOA in de grond lager zijn danmrespectievelijk 1,4 µg/kg en 1,9 µg/kg, of in grondwater lager dan 0,01 µg/l, wordt de locatie als niet verontreinigd beschouwd.

  • 2.

    Indien de gehalten van PFOS in de grond tussen 1,4 µg/kg en 59 µg/kg liggen of de gehalten in grondwater tussen 0,01 µg/l en 2,7 µg/l liggen, of indien de gehalten van PFOA in de grond tussen 1,9 µg/kg en 60 µg/kg liggen of de gehalten in grondwater binnen 0,01 µg/l en 8,6 µg/l liggen, wordt de locatie als verontreinigd beschouwd, maar is bodemsanering in beginsel niet noodzakelijk. Dit lid geldt niet voor grondwater binnen een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied, waarvoor een afzonderlijk criterium is opgenomen in het vijfde lid van dit artikel.

  • 3.

    Bij gehalten van PFOS in de grond hoger dan 59 µg/kg in 25 m3 of gehalten in grondwater hoger dan 2,7 µg/l in 100 m3 bodemvolume, of bij gehalten van PFOA in de grond hoger dan 60 µg/kg in 25 m3 of gehalten in grondwater hoger dan 8,6 µg/l in 100 m3 bodemvolume de bodem als ernstig verontreinigd beschouwd en dient een risicobeoordeling te worden uitgevoerd om te bepalen of de verontreiniging tevens leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

  • 4.

    Als sprake is van een mengsel van PFAS in de bodem dient rekening te worden gehouden met mengseltoxiciteit. Voor zover in grond sprake is van twee of meer soorten PFAS, en het totaalgehalte PFAS hoger is dan 60 µg/kg in 25 m3, dient een risicobeoordeling te worden uitgevoerd om te bepalen of de verontreiniging tevens leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

  • 5.

    Bij een som van PFAS in grondwater binnen een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied hoger dan 0,1 µg/l dient een risicobeoordeling te worden uitgevoerd om te bepalen of de verontreiniging tevens leidt tot zodanige risico’s voor de drinkwaterwinning dat maatregelen getroffen dienen te worden. Het betreffende drinkwaterbedrijf heeft daarbij een adviesrol.

  • 6.

    Op gemeten gehalten van PFAS in de grond zoals bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid van dit artikel is de bodemtypecorrectie voor organische stoffen van toepassing indien het organisch stofgehalte 10% of hoger is. Als het gehalte organisch stof boven de 30% is aangetoond dient het gehalte organisch stof van 30% gebruikt te worden bij de bodemtypecorrectie.

  • 7.

    Degene die voornemens is de bodem te saneren onderbouwt schriftelijk in een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet hoe de sanering van de historische bodemverontreiniging met PFAS wordt uitgevoerd en welke saneringsdoelstelling behaald wordt. Indien de saneringsdoelstelling voor PFOS, PFOA of overige PFAS hoger is dan de gehalten als opgenomen in het derde, vierde of vijfde lid van dit artikel wordt dit gemotiveerd. Alleen indien en voor zover Gedeputeerde Staten schriftelijk instemmen met deze afwijkende saneringsdoelstelling kan deze doelstelling als uitgangspunt worden gekozen voor de sanering.

  • 8.

    Stoffen behorend tot PFAS worden individueel per stof beoordeeld. Voor de gehalten van deze stoffen, m.u.v. PFOA, gelden de normen en handelwijze in deze beleidsregel zoals die voor PFOS gelden.

 

TIJDELIJK UITPLAATSEN IN HET KADER VAN DE UITVOERING VAN ANDERE

WERKZAAMHEDEN DAN HET ONGEDAAN MAKEN OF SANEREN VAN EEN VERONTREINIGING

MET PFAS

Artikel 8 Tijdelijk uitplaatsen

  • 1.

    Het tijdelijk uitplaatsen van mogelijk met PFAS verontreinigde grond, waarbij de grond na ontgraving weer wordt teruggebracht in het profiel van de ontgraving, is zonder dat onderzoek naar verontreiniging van PFAS hoeft plaats te vinden mogelijk, indien alle grond na ontgraving wordt teruggebracht in het profiel van de ontgraving.

  • 2.

    Het tijdelijk uitplaatsen wordt voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden, afhankelijk van de omstandigheden, overeenkomstig artikel 4 of 6 van deze beleidsregel schriftelijk gemeld aan Gedeputeerde Staten.

  • 3.

    Het tijdelijk uitplaatsen is toegestaan voor de maximum duur van zes maanden.

 

SLOTBEPALINGEN

Artikel 9 Overgangsrecht in verband met de Omgevingswet

Met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft deze beleidsregel van toepassing enkel ten aanzien van de bevoegdheden of verplichtingen die krachtens enig overgangsrecht toebedeeld worden aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 11 Intrekking

De Beleidsregel PFAS Noord-Holland 2019 wordt ingetrokken.

Haarlem, 20 december 2022

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,

A.Th.H. van Dijk,

voorzitter.

R.M. Bergkamp,

provinciesecretaris.

TOELICHTING op Beleidsregel PFAS Noord-Holland 2022

ALGEMEEN

 

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland zijn bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb) in de provincie Noord-Holland, met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Alkmaar, Amsterdam, Haarlem en Zaanstad. De uitvoering van deze taak is belegd bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, Omgevingsdienst IJmond, Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek en de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord.

 

Op 11 juli 2017 hebben Gedeputeerde Staten de beleidsregel PFOS en PFOA Noord-Holland vastgesteld. Op 19 november 2019 is de beleidsregel herzien vastgesteld op basis van ontwikkelingen en nieuw beschikbaar gekomen informatie. De ontwikkelingen die zich sinds november 2019 hebben voorgedaan en de nieuwe informatie die beschikbaar is gekomen, zijn reden de beleidsregel uit 2019 te vervangen door voorliggende beleidsregel. Met onderhavige gewijzigde beleidsregel conformeert Gedeputeerde Staten zich aan de door het RIVM meest recent vastgestelde indicatieve niveaus van ernstige verontreiniging (INEV) voor PFOS en PFOA in grond en grondwater en wordt ten behoeve van regionale en nationale afstemming uitgegaan van de landelijk vastgestelde achtergrondwaarden voor PFOS en PFOA in grond. Tevens wordt op basis van het advies van het RIVM zoveel als mogelijk rekening gehouden met mengseltoxiciteit (introductie som-norm) en wordt voor grondwater in gebieden in relatie tot winning van grondwater als drinkwater een strengere som-norm geïntroduceerd.

 

De huidige beleidsregel is opgesteld op basis van de laatste inzichten, met als doel de uitvoeringspraktijk een duidelijk handvat te geven wanneer de bodem als verontreinigd met PFAS dient te worden beschouwd en wanneer saneringsmaatregelen dienen te worden genomen. Normering van PFAS in grond en water (grondwater, drinkwater en oppervlaktewater) is nog in ontwikkeling. Op Rijkniveau loopt een traject voor de verankering van de normering van PFAS in wet- en regelgeving. Er lopen nog diverse wetenschappelijke onderzoeken naar het voorkomen en het gedrag van PFAS in het milieu (inclusief water en voeding), waarmee nieuwe inzichten kunnen ontstaan. Wijzigingen van Rijksbeleid voor PFAS-verbindingen dan wel andere landelijke regelgeving (bijvoorbeeld het Drinkwaterbesluit of de Richtlijn Prioritaire Stoffen) die van invloed is op de beleidsregel kunnen aanleiding zijn voor evaluatie en aanpassing van deze beleidsregel, waarbij het uitgangspunt is dat het landelijk beleid wordt gevolgd. Ook indien het RIVM nieuwe milieukwaliteitswaarden voor PFAS-verbindingen rapporteert, kan dit aanleiding zijn de beleidsregel te evalueren en aan te passen.

 

Overzicht wijzigingen

 

In onderstaande tabel (was-wordt) zijn de wijzigingen aangegeven die zijn doorgevoerd in de beleidsregel PFAS Noord-Holland 2022 ten opzichte van de voorgaande beleidsregel PFAS Noord-Holland 2019. Navolgend aan de tabel volgt de verdere toelichting op de beleidsregel en de wijzigingen.

 

Was (beleidsregel 2019)

Wordt (beleidsregel 2022)

Achtergrondwaarde grond µg/kg

PFOS

1,5

1,4

PFOA

1,7

1,9

Overige PFAS (individueel)

1,5

1,4

Achtergrondwaarde grondwater µg/l

PFOS

0,01

0,01

PFOA

0,01

0,01

Overige PFAS (individueel)

0,01

0,01

Saneringscriterium grond µg/kg

PFOS

110

59

PFOA

1100

60

Overige PFAS (individueel)

110

59

Aanvullend criterium mengseltoxiciteit grond µg/kg

Totaalgehalte PFAS

-

60

Saneringscriterium grondwater µg/l

PFOS

4,7

2,7

PFOA

0,39

8,6

Overige PFAS (individueel)

4,7

2,7

Aanvullend criterium grondwater binnen grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden µg/l

Som van PFAS1

-

0,1

Doel beleidsregel

 

Gedeputeerde Staten streven met deze beleidsregel de volgende doelen na:

 

  • Bij te dragen aan een eenduidige en milieuhygiënisch verantwoorde manier van omgaan met PFAS-verontreinigingen in de bodem.

  • Duidelijkheid te bieden aan partijen die geconfronteerd worden met de aanwezigheid van PFAS in de bodem voor zover het betreft de vraag of al dan niet sprake is van een verontreiniging en de vraag of bodemsanering nodig kan zijn.

Aan het opstellen van deze beleidsregel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.

PFAS komen overal in Noord-Holland voor, maar ook in de rest van Nederland en daarbuiten. Zoals uit het onderzoek naar achtergrondwaarden in Noord-Holland (zie elders in deze toelichting) blijkt, geldt dit vooral voor PFOS en PFOA. Overige PFAS komen in Noord-Holland niet of nauwelijks voor (zie toelichting onder Achtergrondgehalten PFAS Noord-Holland). Ook landelijk is inmiddels onderzoek uitgevoerd naar de achtergrondwaarden en hieruit blijkt dat in heel Nederland PFAS in de grond en het grondwater worden aangetroffen.

 

Tegelijkertijd is er slechts in beperkte mate landelijk beleid met betrekking tot PFAS bodemverontreinigingen. Sinds 8 juli 2019 is er een tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Dit handelingskader is in december 2021 geactualiseerd. Het in dit handelingskader neergelegde beleid is echter primair gericht op hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie. Saneringsbeleid ontbreekt vooralsnog. Normstelling voor de kwaliteitsklasse Industrie ontbreekt. Dit leidt tot stagnatie en onduidelijkheid in projecten waarin met grond gewerkt wordt en tot een duidelijke toename van projectkosten.

 

De Wet bodembescherming met inachtneming van de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) biedt de provincie de mogelijkheid een beleidsregel op te stellen voor niet genormeerde stoffen.

 

In de beleidsregel wordt in beginsel niet ingegaan op zaken die in landelijke regelgeving zoals de Wet bodembescherming al afdoende geregeld zijn. Een voorbeeld hiervan vormt herschikken binnen een saneringsgeval.

 

Gedeputeerde Staten vinden het belangrijk dat er meer informatie komt met betrekking tot het voorkomen van en de risico’s van PFAS verontreiniging. Derhalve is ervoor gekozen aangetroffen verontreinigingen altijd te laten melden, indien de gehalten boven de in Noord-Holland aangetroffen achtergrondgehalten liggen. Bovendien vinden zij het belangrijk dat de beleidsregel aansluit bij de beschikbare kennis en landelijke regelgeving.

 

PFAS

 

De afkorting PFAS staat voor poly- en perfluoralkylstoffen. Dit zijn door de mens gemaakte stoffen die van nature niet in het milieu voorkomen. Er zijn duizenden verschillende PFAS verbindingen.

 

PFOS (perfluor-octaansulfonaat) en PFOA (perfluor-octaanzuur) zijn de bekendste verbindingen en worden breed verspreid in het milieu aangetroffen, niet alleen in Noord-Holland, maar overal ter wereld. In het geval van PFOS bestaat die functionele groep uit een sulfonaat-groep. Zelfs onder extreme condities, zoals hoge temperatuur en de aanwezigheid van agressieve stoffen, zoals basen, zuren en oxiderende stoffen blijven de verbindingen zeer stabiel. PFOS en PFOA zijn persistent. Deze stoffen breken niet af in water of bodem, ook niet onder invloed van licht of door bacteriën, alleen bij verbranding onder extreem hoge temperatuur. De sulfonaatgroep in PFOS zorgt er verder voor dat de stof beter oplosbaar is in water dan fluorverbindingen met hetzelfde aantal koolstofatomen zonder deze groep.

 

PFOS en PFOA zijn zogenaamde zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Sommige andere PFAS zijn potentieel ZZS. Het overheidsbeleid is er op gericht om deze stoffen zoveel mogelijk uit de leefomgeving te weren. De aanwezigheid van ZZS dient zowel aan de “voorkant” (preventie) als aan de “achterkant” (beheer) aangepakt te worden. Beheer is van toepassing op reeds in het milieu aanwezige PFAS en op de risico’s die dit met zich mee brengt. Voorliggende beleidsregel geeft op het vlak van bodemsanering invulling aan dit beheer.

 

Hoewel het verspreidings- en hechtingsgedrag in de bodem moeilijk goed te voorspellen is, kan gesteld worden dat de mobiliteit, zeker in vergelijking met andere persistente stoffen, aanzienlijk is. PFOS en PFOA komen vaak gecombineerd in het milieu voor.

 

De eigenschappen van PFAS hebben geleid tot vele gebruikstoepassingen, bijvoorbeeld in blusschuim en water- of vuilafstotende coating. Doordat PFAS tientallen jaren veel en in grote hoeveelheden zijn gebruikt en niet afgebroken worden, worden zij wereldwijd overal in het milieu aangetroffen en is er sprake van een diffuse achtergrondbelasting.

 

Normering in relatie tot bodemverontreiniging

 

Sommige stoffen kunnen leiden tot bodemverontreiniging. Voor veel van die stoffen zijn normen vastgesteld, zogenaamde streef- en interventiewaarden. Die waarden worden vastgesteld door het Rijk en zijn terug te vinden in de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013. Aan de hand van deze normen wordt vastgesteld of er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging, en ook of er sprake is van een verplichting om de bodemverontreiniging te saneren. Voor PFAS zijn deze normen niet vastgesteld.

 

Handelingskader

 

Het Rijk heeft op 13 december 2021 een geactualiseerd handelingskader (HK) PFAS naar de Tweede Kamer gestuurd. Het gewijzigde handelingskader betreft de derde actualisatie, na de eerste versie van juli 2019 en de actualisaties van december 2019 en juli 2020. Het HK kent vooral regels die relevant zijn voor hergebruik van PFAS houdende grond en baggerspecie.

 

Het handelingskader geeft geen invulling aan interventiewaarden bodemsanering, ongedaanmakingsverplichtingen ex artikel 13 Wet bodembescherming en achtergrondwaarden voor PFAS. Het handelingskader wordt op termijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit. Met het handelingskader wordt beoogd om invulling te geven aan de geldende zorgplichten overeenkomstig het voorzorgbeginsel.

 

Met de actualisatie van het handelingskader zijn de toepassingswaarden gelijk gebleven. Het HK stelt dat grond met gehalten lager dan respectievelijk 3 µg/kg PFOS, 7 µg//kg PFOA en 3 µg/kg GenX2 vrij toegepast kan worden in gebieden met bodemgebruik wonen of industrie. Deze waarden geven gehalten aan waaronder volgens de inzichten van het RIVM geen risico’s zijn voor mens en milieu. Voor bodemgebruik landbouw en natuur geldt een grens van 1,4 µg/kg PFOS en 1,9 µg/kg PFOA en 1,4 voor overige PFAS. Daarboven is hergebruik van grond alleen mogelijk indien dit niet tot verslechtering van de ontvangende bodem leidt.

 

Achtergrondwaarden PFAS Noord-Holland - grond

 

De provincie heeft onderzoek laten doen naar achtergrondwaarden PFAS in Noord-Holland (rapport Bepaling achtergrondconcentratieniveaus PFAS in Noord-Holland, Sweco SWNL0249929; november 2019). Er zijn verspreid over de provincie 100 locaties onderzocht, waarvoor zover dit op basis van de huidige kennis kon worden nagegaan er geen sprake is van bronlocaties en geen beïnvloeding vanuit bronlocaties van PFAS plaatsvindt. Hierbij zijn ruime bufferzones rond mogelijke bronlocaties aangehouden, om met grote zekerheid te kunnen stellen dat er geen invloed is van bronlocaties. De onderzoekslocaties kunnen in drie categorieën ingedeeld worden: landbouw, natuur en overig.

 

De aangetroffen gehalten zijn voor diverse bodemlagen gerapporteerd (0 – 10 cm, 0 – 50 cm, 0 – 100 cm; 10 – 50 cm, 50 – 100 cm).

 

De belangrijkste resultaten uit dit onderzoek zijn:

 

  • De gemeten gehalten geven een representatief beeld van achtergrondwaarden in gebieden in Noord-Holland die niet door lokale bronnen zijn belast.

  • PFOS en PFOA komen vrijwel overal in lage gehalten voor.

  • De aangetroffen gehalten in Noord-Holland zijn dermate laag, dat zij uitgaande van op dit moment beschikbare gegevens geen risico’s voor mens en milieu opleveren. Zij zijn lager dan de laagste op risico’s gebaseerde waarden, 3 µg/kg PFOS, 7 µg/kg PFOA, uit respectievelijk het HK en een rapportage van het RIVM uit april 2019 (kenmerk 067/2019 DMG/BL/AW).

  • Andere PFAS komen zelden voor en als er andere PFAS voorkomen is dit altijd in combinatie met PFOS en/of PFOA en in lagere gehalten dan PFOS en/of PFOA. GenX is in Noord-Holland niet aangetroffen.

  • De verschillen in de drie categorieën zijn beperkt en geen reden om onderscheid in achtergrondconcentraties per categorie te maken. Er lijkt sprake te zijn van iets hogere gehalten in natuurgebieden voor PFOS dan in de andere categorieën. Dit kan mogelijk verklaard kan worden doordat de bovenste halve meter in deze gebieden minder verstoord wordt en eventuele depositie uit de lucht langer in de bovenste laag aanwezig blijft.

  • Aan de kust worden iets hogere gehalten aan PFOS aangetroffen dan elders in de provincie, maar gezien de geringe verschillen vormt dit geen aanleiding om onderscheid in achtergrondwaarden te maken.

Achtergrondwaarden landelijk – grond en grondwater

 

Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft in opdracht van het Rijk onderzoek uitgevoerd om een landsdekkend beeld te verkrijgen van PFAS in respectievelijk de grond (RIVM rapport 2020-0100) en het grondwater (RIVM rapport 2021-0205).

 

In 2019 heeft het RIVM al tijdelijke achtergrondwaarden bepaald aan de hand van beschikbare metingen van derden in relatief schone gebieden. Om het beeld te complementeren heeft het RIVM in 2020 nieuw onderzoek gedaan op meer dan 100 locaties in Nederland, naar 29 PFAS-verbindingen. Op basis van de concentraties zijn voor twee veelvoorkomende PFAS (PFOS en PFOA) zogenoemde achtergrondwaarden bepaald. De overige PFAS die in dit onderzoek zijn geanalyseerd werden slechts sporadisch in landbouw- en natuurgebieden aangetroffen, waardoor voor deze stoffen geen achtergrondwaarde is vastgesteld. De onderzoekslocaties zijn ingedeeld in 3 categorieën: landbouw, natuur en bebouwd gebied. Er is onderzoek gedaan op twee dieptes: 0-20 cm en 50-100 cm ten opzichte van het maaiveld.

 

Van een deel van de PFAS is bekend dat zij in meer of mindere mate mobiel zijn. In 2021 is onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van PFAS in grondwater met als beoogd doel het verkrijgen van een landsdekkend beeld van de diffuse belasting van het grondwater in Nederland tot een diepte van circa 25 meter onder het maaiveld. Voor het freatisch grondwater is op circa 100 punten het grondwater bemonsterd, op dezelfde locaties als waar in 2020 de bodem is bemonsterd voor het achtergrondwaarde onderzoek. Voor het ondiep (10 m-mv) en middeldiep (25 m-mv) grondwater is gebruik gemaakt van het Landelijk Grondwatermeetnet (LMG), waarbij in totaal op 100 punten het grondwater is bemonsterd.

 

De belangrijkste resultaten van deze onderzoeken zijn:

 

  • In heel Nederland worden PFAS in grond en grondwater aangetroffen. Het gaat meestal om lage concentraties.

  • De achtergrondwaarden gelden voor heel Nederland, voor gebieden die niet door lokale bronnen zijn belast. De concentraties PFAS blijken in bebouwd gebied doorgaans iets hoger dan in landbouw- en natuurgebieden.

  • De aangetroffen gehalten in Nederland zijn dermate laag, dat zij uitgaande van op dit moment beschikbare gegevens geen risico’s voor mens en milieu opleveren. Zij zijn lager dan de laagste op risico’s gebaseerde waarden, 3 µg/kg PFOS, 7 µg//kg PFOA, uit het (T)HK.

  • De hoogste concentraties PFAS zijn gevonden in het grondwater dat net onder het bodemoppervlak zit, direct onder het maaiveld. Maar ook in dieper en ouder grondwater zijn PFAS gemeten.

  • De metingen voor het onderzoek naar grondwater zijn voor een deel op dezelfde locaties gedaan als het grondonderzoek. Het RIVM heeft daardoor kunnen onderzoeken of er een verband is tussen concentraties in de grond en in het grondwater. Dat verband is niet gevonden.

Meetnet grondwaterkwaliteit Noord-Holland

 

In 2021 is het provinciale grondwatermeetnet voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) bemonsterd. Daarbij is het grondwater onderzocht op een ruime groep PFAS. Met name PFOA is veelvuldig (in bijna 25% van de metingen) aangetroffen. In aanvulling op het achtergrondwaarden onderzoek van RIVM, is in het provinciale KRW meetnet een duidelijke ruimtelijke differentiatie waargenomen.

 

PFOA komt vooral verhoogd voor in het kustgebied, waarbij een correlatie is vastgesteld tussen de afstand tot de kust en de diepte van het grondwater. Hoe dichter bij de kust en hoe ondieper het meetpunt, hoe hoger de concentratie PFOA. Dat lijkt te duiden op een invloed vanuit zee en inbreng vanaf maaiveld. Om de exacte bron te kunnen achterhalen dient er nader onderzoek plaats te vinden, maar literatuur suggereert dat “seaspray” de mogelijke bron zou kunnen zijn.

 

Ontwikkeling normering

 

Het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM) heeft op verzoek van Gedeputeerde Staten milieukwaliteitswaarden voor PFOS afgeleid (RIVM briefrapport 2016-0001. A.M. Wintersen et al.). Daarbij heeft het RIVM dezelfde methoden gehanteerd als wanneer zij voor het Rijk waarden voor stoffen afleidt. Hetzelfde geldt voor de milieukwaliteitswaarden voor PFOA, die het RIVM in opdracht van de gemeente Dordrecht heeft afgeleid (RIVM Briefrapport 2018-060. J.P.A. Lijzen et al.).

 

In april 2019 heeft het RIVM risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX ten behoeve van een tijdelijk handelingskader (THK) voor het toepassen van grond en baggerspecie op of in de landbodem afgeleid, (RIVM kenmerk067/2019 DMG/BL/AW). De grenzen voor bodemgebruik industrie bevinden zich op het niveau van ernstige verontreiniging en vormen een actualisatie van de waarden voor ernstige verontreiniging uit de RIVM rapporten uit 2016 en 2018 voor grond.

 

In 2021 heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu nieuwe risicogrenzen afgeleid ten behoeve van de onderbouwing van Interventiewaarden voor de drie PFAS: PFOS, PFOA en GenX (Wintersen & Otte, 2021). De aanleiding voor de herberekening van deze risicogrenzen is de publicatie van een nieuwe gezondheidskundige grenswaarde (GGW) voor PFAS door de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA; European Food Safety Authority) (EFSA CONTAM panel, 2020). De GGW geeft aan wat de veilige inname is van één of meer stoffen. De nieuwe GGW geldt voor een mengsel van vier PFAS en is lager dan de GGW die eerder zijn toegepast voor de afleiding van humane risicogrenzen in bodem en grondwater. De wijziging van de GGW zorgt er daardoor voor dat de humane risicogrenzen voor bodem en grondwater verlaagd worden. Hiermee zijn de risicogrenzen uit 2019 niet meer relevant ten aanzien van risicogrenzen voor ernstige verontreiniging voor grond.

 

In 2022 heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een Impact Assessment uitgevoerd naar de effecten in geval de nieuwe risicogrenswaarden worden gebruikt voor de afleiding van nieuwe interventiewaarden. Hieruit blijkt dat interventiewaarden op het niveau van de risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX nergens worden overschreden als gevolg van de diffuse aanwezigheid van PFAS in bodem. De risicogrenswaarden kunnen worden gebruikt als INEV’s (Indicatief Niveau Ernstige Verontreiniging). Voor grondwater blijkt dat de interventiewaarden op het niveau van de risicogrenzen op basis van consumptie van grondwater in het freatisch grondwater wel op veel plaatsen wordt overschreden als gevolg van de diffuse aanwezigheid van PFAS. Gesteld wordt dat bestaande en nieuwe gebiedsindelingen in relatie tot winning van grondwater als drinkwater mogelijk bruikbaar zijn om gebiedsspecifieke niveaus van Interventiewaarden vast te stellen. Het RIVM adviseert (o.a.) om voor toetsingen aan PFAS zoveel als mogelijk rekening te houden met het volledige mengsel van stoffen (RIVM, DMG-2022-0014). In haar Kamerbrief van 2 mei 2022 (IENW/BSK-2022/49580) geeft het Ministerie van I&W aan dat de nieuwe risicogrenswaarden zullen worden gebruikt om interventiewaarden voor grond en grondwater vast te stellen en dat bevoegd gezagen de nieuw afgeleide INEV’s tot die tijd kunnen gebruiken, ter vervanging van de INEV’s als aangekondigd in de Kamerbrief van maart 2020.

 

Met de beleidsregel PFAS Noord-Holland 2022 conformeren Gedeputeerde Staten zich aan de meest recent vastgestelde INEV’s voor het vaststellen of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Daarbij wordt rekening gehouden met mengseltoxiciteit met de introductie van een aanvullende som-norm. Voor grondwater wordt een gebiedsindeling toegepast ten behoeve van de bescherming van het drinkwater. De normering voor grondwater volgt de meest recent vastgestelde risicogrenswaarden voor grondwater niet bestemd voor consumptie, behalve in gebieden met grondwater bestemd voor drinkwater. Voor grondwater in grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied geldt een strengere norm, in lijn met de Drinkwaterrichtlijn (som van PFAS). Ten behoeve van uniform beleid wordt voor het vaststellen of sprake is van verontreiniging uitgegaan van de landelijke achtergrondwaarden voor PFAS in bodem.

 

Bij het opstellen van de beleidsregel hebben Gedeputeerde Staten de Richtlijn voor het omgaan met niet genormeerde stoffen (Bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) in acht genomen.

 

Onderscheid historische en nieuwe verontreinigingen

 

De Wet bodembescherming (Wbb) maakt onderscheid tussen zogenaamde historische en nieuwe bodemverontreinigingen. Bodemverontreinigingen die zijn ontstaan voor 1 januari 1987, worden beschouwd als historische bodemverontreinigingen. Verontreinigingen die zijn ontstaan vanaf 1 januari 1987 gelden als nieuwe bodemverontreinigingen.

 

Voor sommige bodemverontreinigingen geldt dat deze gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1 januari 1987 zijn ontstaan. In artikel 2 van de beleidsregel is een regeling opgenomen hoe om wordt gegaan met bodemverontreinigingen die gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1 januari 1987 zijn ontstaan. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.

 

Voor nieuwe verontreinigingen geldt de zorgplicht van artikel 13 Wbb. De zorgplicht houdt in dat de verontreiniging geheel opgeruimd of gesaneerd moet worden voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is. Degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of de aantasting bij het bevoegd gezag en moet daarbij ook aangegeven welke maatregelen in de zin van artikel 13 Wbb getroffen gaan worden (artikel 27 Wbb). Gedeputeerde Staten dienen in een voorkomend geval in de rol van bevoegd gezag te beoordelen welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden geëist. In de beoordeling van wat redelijkerwijs mogelijk is, zit beoordelingsvrijheid voor het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan bij die beoordeling rekening houden met milieuhygiënische aspecten (“wat zijn de risico’s van de aangetroffen verontreiniging?”), technisch inhoudelijke aspecten (“zijn er technieken beschikbaar om de verontreiniging te saneren?”) en financiële aspecten (“staan de kosten nog in verhouding tot milieuhygiënische baten?”).

 

Voor historische verontreinigingen geldt het beoordelingskader van artikel 28, 29, 37 en 39 Wbb. Gedeputeerde Staten dienen in de rol van bevoegd gezag Wbb te beoordelen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (artikel 29 Wbb). Het Rijk heeft voor veel stoffen normen, de zogenaamde interventiewaarden bodemsanering, vastgesteld op basis waarvan de ernst van een verontreiniging bepaald kan worden. Indien er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging dient ook bepaald te worden of er met spoed gesaneerd dient te worden (artikel 37 Wbb). Het Rijk heeft voor veel stoffen een instrumentarium vastgesteld om te kunnen bepalen of er sprake is van spoed.

 

Indien vastgesteld wordt dat er met spoed gesaneerd moet worden en er worden handelingen uitgevoerd ten gevolge waarvan verontreinigde bodem wordt verminderd en/of verplaatst, dient een saneringsplan ter instemming aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd (artikel 39 Wbb).

 

In de beleidsregel is voor PFOS en PFOA het juridisch onderscheid tussen nieuwe- en historische verontreinigingen aangehouden. Met betrekking tot de beoordeling wordt echter hetzelfde kader gehanteerd.

 

Uitgangspunten Beoordelingskader PFAS

 

Het beoordelingskader vormt de inhoudelijke kern van de beleidsregel. De belangrijkste uitgangspunten die hieraan ten grondslag liggen zijn:

  • De kans op onderschatting van milieuhygiënische risico’s moet klein zijn. Gezien het ontbreken van een compleet landelijk beleidskader en de bijzondere stofeigenschappen van PFAS, i.e. het zijn relatief mobiele persistente stoffen die zich kunnen ophopen in voedselketens, is ervoor gekozen voorzichtigheid te betrachten t.o.v. gangbare beoordelingen voor landelijk genormeerde stoffen. Dit uit zich vooral in het meenemen van doorvergiftiging in de voedselketen bij het bepalen van het niveau van ernstige verontreiniging.

  • Het uitgangspunt van een kleine kans op onderschatting van milieuhygiënische risico’s zou kunnen leiden tot onnodige en kostbare ingrepen. Daarom is het nodig dat er ruimte is voor maatwerk bij het onderbouwen en beoordelen van overschrijdingen van aangegeven waarden. Per situatie dienen de daadwerkelijke risico’s en spoedeisendheid, en in geval van een noodzakelijke ingreep het te bereiken saneringsdoel in een saneringsplan of plan van aanpak onderbouwd te worden en door het bevoegd gezag beoordeeld te worden.

  • Het beoordelingskader voor historische en nieuwe verontreinigingen is inhoudelijk gelijkgesteld. Het is in de praktijk vaak lastig te bepalen wat redelijk is met betrekking tot het al dan niet geheel ongedaan maken van nieuwe verontreinigingen. Ook is het niet altijd duidelijk of sprake is van een nieuwe dan wel een historische verontreiniging. Omdat de provincie het wenselijk acht dat locaties met PFAS-verontreinigingen op een eenduidige wijze beoordeeld worden en het uitgangspunt een milieuhygiënisch verantwoorde situatie is, heeft de provincie ervoor gekozen het beoordelingskader voor historische verontreinigingen te hanteren als invulling van het begrip redelijkerwijs in relatie tot de beoordeling en aanpak van nieuwe verontreinigingen.

Bij de beoordeling van PFAS verontreinigingen wordt de normering uit de beleidsregel gebruikt. Voor alle PFAS verontreinigingen geldt dat het resultaat na sanering geschikt moet zijn voor een veilig gebruik van de locatie voor mens en milieu. Dit dient per locatie bepaald te worden, waarbij locatiespecifieke omstandigheden betrokken kunnen worden.

 

De beleidsregel richt zich primair op gevallen van bodemverontreiniging die zijn te relateren aan lokale bronnen, maar wordt ook toegepast voor de beoordeling van diffuse PFAS verontreiniging, hoger dan de vastgestelde achtergrondwaarden. In alle gevallen dient een op de situatie toegesneden risicobeoordeling te worden uitgevoerd als de signaleringwaarde (in grondwater binnen grondwaterbeschermingsgebieden of waterwingebied) of de saneringscriteria (in grond en grondwater) wordt overschreden. Hierbij kunnen bij diffuse verontreinigingen andere factoren relevant zijn dan bij lokale verontreinigingen. Ook kunnen bij eventueel aangetroffen risico’s andere oplossingen dan standaard bodemsaneringsmaatregelen wenselijk zijn. Zo dient bijvoorbeeld in het kustgebied rekening gehouden te worden met het feit dat aangetroffen hogere gehalten aan PFAS in grond en grondwater zijn gerelateerd aan het fenomeen seaspray.

 

Besluit bodemkwaliteit

 

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) heeft betrekking op toepassingen van grond en baggerspecie. Veelal is de gemeente bevoegd gezag Bbk en niet Gedeputeerde Staten. Saneren, herschikken en toepassen liggen in elkaars verlengde. Om die reden geldt voor genormeerde stoffen veelal dat de normen voor toepassen, herschikken en saneren zoveel mogelijk gelijk zijn of op elkaar aansluiten. Ook voor PFAS verdient het aanbeveling dat de normering voor deze handelingen zoveel mogelijk hetzelfde is of op elkaar aansluit. Een gemeente kan bij het beoordelen van toepassingen met PFAS verontreinigde grond aansluiten bij de normering in deze beleidsregel. Een gemeente dient echter wel zelfstandig beleid te ontwikkelen voor toepassingen, Gedeputeerde Staten zijn daartoe niet bevoegd.

 

Omgevingswet

 

Bij de vaststelling van deze beleidsregel wordt vooruitgekeken naar de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De Wet bodembescherming zal dan worden ingetrokken, maar blijft van toepassing op de gevallen die onder overgangsrecht vallen.

 

Gedeputeerde staten behouden de bevoegdheden voortvloeiende uit artikel 13, 27 en 95 Wbb ten aanzien van bodemverontreinigingen die zijn veroorzaakt in de periode vanaf 1 januari 1987 tot het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het in deze beleidsregel aangepaste begrip voor ‘nieuwe bodemverontreiniging’ is daarop aangepast. Voor ‘nieuwe bodemverontreinigingen’ kan de beleidsregel blijven worden toegepast, ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet.

 

Voor historische bodemverontreinigingen geldt ook in een beperkt aantal gevallen overgangsrecht. In die gevallen waarbij er vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet al een besluit is genomen op grond van 29 juncto artikel 37 eerste lid Wbb of als er op grond van 39 of 40 Wbb een saneringsplan is ingediend (enkel voor het gedeelte waarop het saneringsplan betrekking heeft), blijft het oude recht van toepassing. Gedeputeerde Staten heeft met ingang van de inwerkingtreding van de Omgevingswet echter niet meer de bevoegdheid om een besluit te nemen op grond van 29 juncto artikel 37, eerste lid Wbb. Dat brengt met zich mee dat bepaalde onderdelen van de beleidsregel niet meer toepasbaar zullen zijn voor historische bodemverontreinigingen die buiten het overgangsrecht vallen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de concrete normen in artikel 7 van deze beleidsregel, welke bij een historische bodemverontreiniging vooral een rol spelen bij de totstandkoming van een besluit in de zin van 29 jo 37 lid 1 Wbb of de totstandkoming van een saneringsplan in de zin van 39 of 40 Wbb.

 

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

 

Artikel 1 Begrippen

 

In dit artikel worden definities gegeven voor de in de beleidsregel gebruikte termen.

 

Hierbij geldt:

 

  • Met PFOS wordt zowel lineair als vertakt PFOS bedoeld. In deze beleidsregels genoemde waarden hebben betrekking op de som van lineair en vertakt PFOS.

  • Ook voor PFOA geldt dat genoemde waarden betrekking hebben op de som van lineair en vertakt PFOA.

  • Ook het uitvoeren van een deelsanering valt onder het begrip saneren. Een sanering kan ook in fasen uitgevoerd worden.

De begrippen i t/m p (met uitzondering van m) zijn omwille van de volledigheid overgenomen uit de Wet bodembescherming.

 

Artikel 2 Reikwijdte

 

Eerste lid

 

In dit artikel wordt het toepassingsbereik van de beleidsregel beschreven. Gedeputeerde Staten zijn namelijk niet overal bevoegd gezag voor landbodem in het kader van de Wbb. Naast Gedeputeerde Staten zijn binnen Noord-Holland vier gemeenten rechtstreeks bevoegd gezag Wbb. Dit zijn de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Alkmaar en Haarlem. Ook kent artikel 95 Wbb waar het betreft nieuwe verontreinigingen aan meerdere bestuursorganen bevoegdheden toe. Daarnaast zijn Hoogheemraadschappen en Rijkswaterstaat in de regel bevoegd gezag voor waterbodems.

 

Tweede lid

 

In de beleidsregel wordt aangegeven dat de beleidsregel geldt voor de stoffengroep PFAS.

 

Derde, vierde en vijfde lid

 

In het derde, vierde en vijfde lid van dit artikel wordt omschreven wanneer een bodemverontreiniging als nieuwe of historische verontreiniging moet worden gezien. Kort samengevat komt het erop neer dat als een bodemverontreiniging voor meer dan de helft is ontstaan na 31 december 1986 er sprake is van een nieuwe verontreiniging. Als aannemelijk is dat meer dan de helft voor 1 januari 1987 is ontstaan wordt de verontreiniging als historisch beschouwd. Het gaat daarbij om het moment van de gebeurtenis of het moment waarop de handelingen zijn verricht waardoor het grootste deel van de verontreiniging is ontstaan. Indien onduidelijk is of een verontreiniging als historisch of nieuw moet worden aangeduid, geldt dat uit het bodemonderzoek moet blijken wat het meest aannemelijk is. Indien geen duidelijkheid verkregen kan worden, kan in het algemeen aangenomen worden dat het een historische verontreiniging betreft.

 

Artikel 3 Onderzoek

 

Als een initiatiefnemer van plan is handelingen uit te gaan voeren op of in de bodem dient op basis van historisch- of vooronderzoek nagegaan te worden of er sprake is van een reële verdenking dat PFAS in de bodem wordt aangetroffen in gehalten die hoger zijn dan diffuus voorkomende achtergrondgehalten, zoals opgenomen in artikel 7 lid 1 van deze beleidsregel, en die risico’s voor de mens of het milieu kunnen opleveren. Indien er sprake is van een reële verdenking, dient bodemonderzoek te worden uitgevoerd op het voorkomen van PFOS en PFOA verontreiniging. De reden hiervoor is, dat uit het onderzoek naar achtergrondwaarden is gebleken, dat deze stoffen op de meeste plaatsen worden aangetroffen, terwijl andere PFAS op weinig plaatsen en bovendien in lagere gehalten en in combinatie met PFOS en PFOA worden aangetroffen. Indien er op grond van het historisch of vooronderzoek verdenkingen zijn op het voorkomen van andere PFAS, dient ook hierop onderzocht te worden.

 

Bij het uitvoeren van een historisch- of vooronderzoek kan in ieder geval gesteld worden dat op de volgende locaties sprake kan zijn van een reële verdenking dat PFAS wordt aangetroffen:

  • Brandweer(oefen)locaties

  • Locaties van grote (chemische) branden

  • Vliegvelden

  • Militaire (oefen)locaties

  • BRZO-bedrijven

  • Verwerkende industrie zoals Galvanische bedrijven, productie en verwerking teflon en andere gefluoreerde polymeren, textiel industrie, halfgeleider industrie, foto-industrie, papier en verpakkingsindustrie, lak- en verfindustrie , fabricage van cosmetica en reinigingsmiddelen.

  • Bedrijven die werken met blusschuim

  • (voormalige) stortplaatsen

  • AWZI’s (slibvelden)

  • Locaties nabij industrie waar PFAS gebruikt wordt in productieprocessen

  • Locaties waarop in het verleden met PFAS verontreinigde grond of bagger is toegepast

In de eerder genoemde RIVM rapportage uit 2019 wordt aangegeven welke analysemethoden voor de bepaling van PFAS gehalten gebruikt kunnen worden (RIVM kenmerk 067/2019 DMG/BL/AW).

 

UITGANGSPUNTEN NIEUWE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS

 

Artikel 4 Melding

 

Als uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 van de beleidsregel blijkt dat er een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, moet dit worden gemeld bij Gedeputeerde Staten op grond van artikel 27 Wbb indien de aangetroffen gehalten hoger zijn dan de achtergrondgehalten zoals opgenomen in artikel 7 lid 1.

 

Daarnaast geldt de meldplicht van artikel 27 Wbb onverkort voor degene die een bodemverontreiniging met PFAS veroorzaakt (artikel 27, eerste lid, Wbb), maar ook voor degene die bij het veroorzaken van een dergelijke bodemverontreiniging is betrokken (artikel 27, derde lid, Wbb).

 

Artikel 5 Ongedaan maken nieuwe bodemverontreiniging met PFAS

 

Het uitgangspunt in de Wbb voor nieuwe verontreinigingen is deze zoveel mogelijk ongedaan maken. Dit uitgangspunt geldt ook voor nieuwe bodemverontreiniging met PFAS. De maatregelen die getroffen moeten worden om de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan te maken moeten worden beschreven in een plan van aanpak. Dit plan van aanpak moet bij het bevoegd gezag worden ingediend. Het bevoegd gezag kan, als dat nodig is, aanwijzingen geven over de te treffen maatregelen. Dergelijke aanwijzingen zijn een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en de aanwijzingen dienen te worden opgevolgd.

 

Indien volledige verwijdering in technisch opzicht redelijkerwijs niet noodzakelijk en/of mogelijk is, dient ook dat te worden onderbouwd in het plan van aanpak. Daarbij kunnen locatiespecifieke omstandigheden worden betrokken. Deze moeten dan wel worden beschreven in het plan van aanpak en bij de afweging van ongedaanmakingsmaatregelen worden betrokken. Hetzelfde geldt voor de financiële aspecten van de uitvoering van ongedaanmakingsmaatregelen. Deze zijn alleen aan de orde in aanvulling op milieuhygiënische en/of technische redenen. Zo zal, als wordt betoogd dat volledige ongedaanmaking financieel gezien niet redelijk is, in het plan van aanpak moeten worden ingegaan op de verhouding tussen de kosten van volledige verwijdering, de milieuhygiënische baten ervan en de gevolgen indien voor minder vergaande maatregelen wordt gekozen.

 

Het beoordelingskader als beschreven in artikel 7 van de beleidsregel is van toepassing bij het bepalen van wat redelijk in vorenbedoelde zin is. Dit betekent dat de beoordeling van historische en nieuwe verontreinigingen in de praktijk vergelijkbaar wordt. Hierbij wordt opgemerkt dat daar waar voor historische verontreinigingen een saneringsplan genoemd wordt, voor nieuwe verontreinigingen sprake is van een plan van aanpak.

 

Dit betekent verder dat bij gehalten in grond en grondwater als beschreven in artikel 7, lid 2 en waarbij tevens wordt voldaan aan de som-norm voor grond beschreven in artikel 7, lid 4 en er geen sprake is van een locatie in een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied in het algemeen volstaan kan worden met een zeer beknopt plan van aanpak, bijvoorbeeld in de vorm van een mededeling bij de melding dat de aangetroffen gehalten lager dan genoemde waarden zijn, en dat er geen milieuhygiënische aanpak van de verontreiniging plaatsvindt omdat er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s die aanleiding tot sanering vormen. Voor locaties gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied is dit alleen aan de orde als, naast de bovengenoemde gehalten in grond, de som van PFAS in grondwater (som van 20 PFAS conform bijlage III, deel B, punt 3 Drinkwaterrichtlijn) in elk meetpunt lager is dan de norm beschreven in artikel 7, lid 5.

 

Uitzondering hierop vormen situaties, waarbij bodemverontreiniging het gevolg is van verwijtbaar dan wel bewust handelen of van een overtreding.

 

UITGANGSPUNTEN HISTORISCHE BODEMVERONTREINIGING MET PFOS en/of PFOA

 

Artikel 6 Melding

 

Als er handelingen worden verricht met en/of in de bodem en uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 blijkt dat er een historische bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, dient dit te worden gemeld bij Gedeputeerde Staten op grond van artikel 28 van de Wbb indien de aangetroffen gehalten hoger zijn dan de gehalten genoemd in artikel 7 lid1 van deze beleidsregel.

 

Artikel 7 Beoordelingskader en sanering historische bodemverontreiniging met PFAS

 

De gehalten in grond in dit artikel gelden voor een bodem met 10% organisch stof.

 

Alle gehalten in grond in deze beleidsregel gelden voor grondgewicht aan droge stof.

 

Eerste lid

 

In dit lid wordt bepaald dat als de gehalten van PFOS of PFOA in de grond lager zijn dan respectievelijk 1,4 µg/kg en 1,9 µg/kg, en/of in grondwater lager dan 0,01 µg/l, er geen sprake is van een verontreiniging. Op basis van aanvullend onderzoek kunnen gemeenten (mits voldoende onderbouwd) afwijkende achtergrondwaarden voor hun eigen grondgebied vaststellen.

De waarde van 1,4 µg/kg voor PFOS en 1,9 µg/kg voor PFOA is gebaseerd op het 95-percentiel van aangetroffen achtergrondwaarden in Nederland in de bovenste 20 centimeter van de landbodem (Achtergrondwaarden perfluoralkylstoffen (PFAS) in de Nederlandse landbodem RIVM-briefrapport 2020-0100 A. Wintersen et al.). Er is gekozen voor de 95-percentiel, omdat dit uitgangspunt in het verleden ook gehanteerd is bij het bepalen van landelijke achtergrondwaarden (zogenaamde AW2000 waarden) voor een groot aantal stoffen. Met deze keuze wordt bereikt dat in de gebieden waar alleen een diffuse achtergrondbelasting heeft plaatsgevonden, de grond als schoon beschouwd kan worden.

 

Bij AW2000 is uitgegaan van de bovenste 10 cm. Hier is gekozen voor de bovenste 20 centimeter. De overweging hierbij is dat de bovenste 10 centimeter lastiger reproduceerbaar is te bemonsteren dan een iets dikkere laag, met name in situaties waarbij er sprake is van vegetatie of een relatief dikke strooisellaag. Met het oog op het beeld van afnemende concentraties PFAS in de diepte, kan verwacht worden dat de keuze om het traject van 20 centimeter te bemonsteren tot licht lagere achtergrondwaarden heeft geleid, dan wanneer de bovenste 10 centimeter waren bemonsterd.

 

De waarde van 0,01 µg/l PFOS in grondwater wordt door het RIVM genoemd als achtergrondconcentratie (Lijzen et al 2011). Voor PFOA noemt het RIVM geen achtergrondgehalte of rapportagegrens. Fenelab (de branche organisatie voor laboratoria) stelt dat de rapportagegrens van 0,01 µg/l voor zowel PFOS als PFOA haalbaar is. Daarom wordt de waarde van 0,01 µg/l voor zowel PFOS als PFOA aangehouden.

 

Tweede lid

 

Als de gehalten van PFOS in de grond tussen 1,4 µg/kg en 59 µg/kg liggen en/of de gehalten in het grondwater tussen 0,01 µg/l en 2,7 µg/l (mits buiten grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied) liggen, wordt de locatie als verontreinigd beschouwd, maar is er geen bodemsanering noodzakelijk. In dat geval zal Gedeputeerde Staten bepalen dat er geen sprake is van een ernstige verontreiniging en zal geen sanering of ongedaanmaking worden afgedwongen.

 

Voor PFOA geldt dit bij gehalten in grond tussen 1,9 µg/kg en 60 µg/kg en/of de gehalten in het grondwater tussen 0,01 µg/l en 8,6 µg/l (mits buiten grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied).

 

Uitzondering geldt voor locaties in grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied, waarvoor een strengere norm voor grondwater geldt als opgenomen in het vijfde lid van artikel 7.

 

Overigens geldt in dit soort gevallen wel dat grondverzet naar andere locaties niet onder deze beleidsregel valt. Grondverzet naar andere locaties dienen door het desbetreffende bevoegde gezag Besluit bodemkwaliteit getoetst te worden aan het Besluit bodemkwaliteit en aan eventuele lokale beleidsregels voor hergebruik van PFOS- en/of PFOA-houdende grond.

 

Derde lid

 

PFOS en PFOA zijn persistente stoffen waarbij doorvergiftiging in de voedselketen een belangrijk risico vormt. Derhalve is ervoor gekozen het niveau waarboven sprake is van ernstige verontreiniging in grond gelijk te stellen aan de meest kritische van de niveaus voor ernstig risico ecosystemen, ernstig ecologisch risico doorvergiftiging en maximaal toelaatbaar risico humaan. Voor zowel PFOS als PFOA is het maximaal toelaatbaar risico humaan het meest kritisch. De waarden van respectievelijk 59 µg/kg en 60 µg/kg zijn hierop gebaseerd.

Zoals hierboven bij “ontwikkeling normering” is beschreven zijn deze waarden overgenomen uit een RIVM rapportage uit 2021 (Wintersen en Otte, 2021).

 

Voor grondwater zijn de gehalten gebaseerd op de geaggregeerde waarden voor grondwater exclusief consumptie (RIVM, DMG-2022-0014), voor zover de locatie is gelegen buiten een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied. Voor locaties gelegen binnen een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied geldt de norm als opgenomen in het vijfde lid van artikel 7.

 

De gehalten voor ernstige verontreiniging in bodem hebben betrekking op een gemiddelde gehalte in respectievelijk 25 m3 grond en 100 m3 grondwater.

 

Bij overschrijding van de gehalten voor ernstige verontreiniging dient een risicobeoordeling uitgevoerd te worden. Dit is maatwerk. Hierbij kunnen, niet limitatief, dezelfde aspecten betrokken worden als bij het bepalen van het saneringsdoel. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 7, zevende lid van de beleidsregel. Zonder risicobeoordeling geldt de aanname dat spoedige sanering noodzakelijk geacht wordt.

 

Vierde lid

 

In de impact-assessment door het RIVM (2022) wordt geadviseerd om bij toetsing aan PFAS rekening te houden met het mengsel van PFAS. Indien de som van de gemeten gehalten aan PFAS de norm als opgenomen in dit artikel overschrijdt, is een risicobeoordeling nodig om te beoordelen of sprake is van onacceptabele risico’s voor mens, plant of dier en daarmee een saneringsnoodzaak. Hierbij kan bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de Relative Potency Factors voor zover bekend voor de betreffende PFAS’s. Zonder risicobeoordeling geldt de aanname dat spoedige sanering noodzakelijk geacht wordt.

 

Vijfde lid

 

Voor locaties gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied of drinkwatergebied geldt een strengere norm. Dit is in lijn met het advies van het RIVM, dat voor het beschermdoel drinkwater gebruik kan worden gemaakt van bestaande of nieuwe gebiedsindelingen in relatie tot de winning van grondwater. De som-norm is afgeleid van de Drinkwaterrichtlijn. In geval in een meetpunt binnen een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied de betreffende som-norm in grondwater wordt overschreden, is een risicobeoordeling nodig om te beoordelen of sprake is van een onacceptabele risico voor het beschermdoel drinkwater en daarmee een noodzaak tot het treffen van sanerings- of andere maatregelen. Hierbij kan ook naar bijvoorbeeld de diffuse achtergrondkwaliteit (bijvoorbeeld verhoogde waarden als gevolg van seaspray in het kustgebied), plaats en diepte worden gekeken.

 

Het volumecriterium geldt niet voor locaties binnen een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied, bij overschrijding is een risicobeoordeling altijd aan de orde.

 

De betreffende som-norm kan worden beschouwd als een signaleringswaarde. In geval de som-norm wordt overschreden heeft het drinkwaterbedrijf in wiens beheergebied de verontreiniging is aangetroffen een adviesrol bij de beoordeling van de risico’s.

 

Zesde lid

 

Op de gehalten hoeft geen bodemtypecorrectie te worden toegepast als het gehalte van organische stof minder dan 10% bedraagt. Als het gehalte organisch stof ligt tussen 10-30% dient wel een bodemtypecorrectie uitgevoerd te worden. Als het gehalte organisch stof boven de 30% is aangetoond dient het gehalte organisch stof van 30% gebruikt te worden bij de bodemtypecorrectie. De toegepaste bodemtypecorrectie is gelijk aan de correctie die is opgenomen in het handelingskader PFAS van 13 december 2021.

 

Zevende lid

 

De saneerder dient schriftelijk in een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet te onderbouwen hoe de sanering wordt uitgevoerd en welke saneringsdoelstelling behaald wordt. Het Besluit Uniforme saneringen (BUS) is niet van toepassing op ongenormeerde stoffen. Voor het treffen van maatregelen kan dan ook geen gebruik worden gemaakt van BUS.

 

Het bevoegd gezag dient in te stemmen met het saneringsplan.

 

In het saneringsplan dient het saneringsdoel omschreven te worden. Dit is maatwerk. Bij het bepalen van een saneringsdoel kunnen de volgende aspecten betrokken worden:

 

  • Bij de in het tweede lid genoemde concentraties is de situatie in het algemeen veilig, mits gelegen buiten grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied. Dit betekent dat een strenger doel vaak niet nodig is. Hierbij gelden echter de volgende aandachtspunten: - voor PFOA kan bij een lagere concentratie grond dan in lid 3 genoemd, sprake zijn risico’s in geval van de gebruiksfunctie wonen met moestuin - PFOS en PFOA zijn relatief mobiel en kunnen via het grondwater in het oppervlaktewatersysteem terechtkomen en daar risico’s veroorzaken, - er rekening wordt gehouden met mengseltoxiciteit als benoemd in het vierde lid.

  • Indien het saneringsdoel minder vergaand is dan de in het derde lid genoemde concentraties dient duidelijk gemotiveerd te worden waarom van deze concentraties wordt afgeweken en deze concentraties niet als saneringsdoelstelling haalbaar zijn dan wel het niet noodzakelijk is in het saneringsplan uit te gaan van deze concentraties. Hierbij dient gekeken te worden naar de daadwerkelijke blootstelling van mensen en ecosystemen die kan plaatsvinden. - De waarden van 59 µg/kg PFOS en 60 µg/kg PFOA zijn gebaseerd op een onaanvaardbaar humaan risico voor bodemgebruik wonen met tuin. Bij andere gebruiksvormen kan de blootstelling verschillen en zal in het algemeen bij hogere gehalten sprake zijn van een humaan risico. Uitzondering hierop vormt gebruik “wonen met moestuin”.

  • Voor het bepalen van de blootstelling kan ook rekening gehouden worden met de aanwezigheid van verharding of andere isolerende voorzieningen.

  • Als aangetoond wordt dat in een aaneengesloten gebied, waarin de te onderzoeken of te saneren locatie is gelegen, sprake is van een homogeen verhoogde achtergrondconcentratie PFOS en/of PFOA, hoeft het saneringsdoel niet strenger te zijn dan de in dat gebied aanwezige achtergrondconcentratie. Of er sprake is van een verhoogde achtergrondconcentratie PFOS en/of PFOA is ter beoordeling aan het bevoegd gezag.

  • Indien door het bevoegde gezag voor toepassingen onder het Besluit bodemkwaliteit specifiek beleid is ontwikkeld, dient bij de uitwerking van een saneringsvariant rekening te worden gehouden met de bepalingen en gehalten voor PFOS en/of PFOA die in het kader van het specifieke beleid gelden.

Genoemde aspecten zijn indicatief en niet limitatief. Het hangt van de situatie af welke aspecten relevant zijn. Het verdient aanbeveling zoveel mogelijk aan te sluiten bij de informatie uit de RIVM rapporten.

 

Achtste lid

 

Voor andere PFAS stoffen dan PFOS of PFOA zijn vooralsnog geen risicowaarden door het RIVM bepaald en bestaan ook geen landelijke normen of beleidsregels. Het is denkbaar dat er locaties zijn, waar andere PFAS stoffen geanalyseerd en gerapporteerd worden, bijvoorbeeld naar aanleiding van informatie over het gebruik van die stoffen op die locaties. Gedeputeerde Staten willen voorkomen, dat indien andere PFAS stoffen in de bodem worden aangetroffen er geen enkel houvast bestaat. Derhalve wordt gesteld dat indien een andere PFAS stof wordt aangetroffen, hiervoor de regels gelden zoals geformuleerd voor PFOS. Hiermee wordt dezelfde aanpak toegepast als in het HK.

 

Aangezien PFOS, afgaande op openbaar beschikbare informatie beschouwd mag worden als een zeer kritische, dat wil zeggen toxische stof, binnen de PFAS groep, kan dit beleid als voorzichtig beschouwd worden. Gezien het gebrek aan informatie over andere PFAS stoffen achten Gedeputeerde Staten deze voorzichtigheid wenselijk. Indien aanvullende informatie over de risico’s van andere PFAS stoffen beschikbaar komt of blijkt, zal deze opgenomen moeten worden in het saneringsplan en/of de onderzoeken zodat de informatie betrokken kan worden bij de beoordeling van een verontreiniging met dergelijke stoffen.

 

TIJDELIJK UITPLAATSEN IN HET KADER VAN DE UITVOERING VAN ANDERE WERKZAAMHEDEN DAN HET ONGEDAAN MAKEN OF SANEREN VAN EEN VERONTREINIGING MET PFAS

 

Artikel 8 Tijdelijk uitplaatsen

 

Met dit artikel wordt voorkomen dat door een aanwezige verontreiniging maatschappelijke noodzakelijke activiteiten, die niets met de verontreiniging te maken hebben, worden belemmerd. Hierbij kan gedacht worden aan de uitvoering van civieltechnische werkzaamheden zoals voor de aanleg, het onderhoud of de verwijdering van ondergrondse infrastructuur, waaronder wordt begrepen het aanleggen en/of verleggen van kabels, leidingen, rioleringen, duikers, funderingen en vergelijkbare activiteiten binnen een geval van bodemverontreiniging met PFAS of – indien het een nieuwe verontreiniging betreft – binnen de contour waar de bodemverontreiniging met PFAS wordt aangetroffen. Ook voor veel stoffen die op Rijksniveau genormeerd zijn, wordt deze werkwijze gehanteerd.

 

Het gaat om situaties waarbij de bodem vanaf het maaiveld tot ontgravingsdiepte of dieper is verontreinigd en de uitkomende grond weer (vrijwel) volledig wordt teruggebracht in het profiel van ontgraving, zodanig dat de kwaliteit van de aanvulgrond niet verschilt met de kwaliteit van de aansluitende bodem. Dit impliceert onder meer dat geen sprake mag zijn van een reeds aanwezige leeflaag of andere duurzame afdeklaag waar al een beschikking op grond van de Wbb is afgegeven en die weer moet worden hersteld en dat geen sprake is van afvoer van verontreinigde grond, met uitzondering van eventueel niet terug te plaatsen overtollige grond indien deze hoeveelheid niet meer bedraagt dan 25 m3. Praktisch gezien is het namelijk nagenoeg nooit mogelijk om alle grond weer terug te brengen in het profiel van ontgraving. Daarom wordt hiervoor een ondergrens gehanteerd van 25 m3. Bij tijdelijke uitplaatsing mag dus ten hoogste 25 m3 verontreinigde grond niet worden teruggeplaatst. Deze grond moet van de saneringslocatie worden afgevoerd en op verantwoorde wijze verwerkt.

 

In deze eenvoudige saneringssituaties volstaat een beknopt evaluatieverslag voor het bevoegde gezag.

Als voorwaarde om te kunnen voldoen aan dit artikel geldt in alle gevallen nog steeds de zorgplicht. Indien door de handelingen wijzigingen in de verontreinigingssituatie (kunnen) ontstaan welke risico’s voor mens, milieu of verspreiding tot geval (kunnen) hebben of tot een nieuw geval van bodemverontreiniging leiden is gebruik van het artikel niet zonder meer toegestaan. Dit is ter beoordeling van het bevoegd gezag.

 

SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 9 Overgangsrecht in verband met de Omgevingswet

 

In verband met overgangsrecht blijft de beleidsregel relevant voor nieuwe bodemverontreinigingen. Voor historische bodemverontreinigingen geldt dat slechts ten dele.

Naar boven