Provinciaal blad van Noord-Holland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2022, 15356 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2022, 15356 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Besluit tot wijziging van de Omgevingsverordening NH2020 (tweede herziening)
Besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland van 19 december 2022, tot wijziging van de Omgevingsverordening NH2020 ten behoeve van de tweede herziening.
Provinciale Staten van Noord-Holland;
Gelezen de voordracht van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 8 november 2022 met kenmerk 1918124/1918192;
De Omgevingsverordening NH2020 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4.8 wordt als volgt gewijzigd:
Het achtste lid komt te luiden:
Artikel 4.47 wordt als volgt gewijzigd:
Na “Deze afdeling regelt” wordt ingevoegd:
Artikel 4.49 wordt als volgt gewijzigd:
De aanhef van het eerste lid komt te luiden:
Artikel 4.89 komt te vervallen.
Artikel 4.93 komt te vervallen.
Artikel 4.97 komt te vervallen.
Artikel 6.5 wordt als volgt gewijzigd:
Onder vernummering van lid 2 naar lid 3 wordt een nieuw lid 2 ingevoegd, luidende:
Artikel 6.9 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 6.10 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 6.11 wordt als volgt gewijzigd:
De zinsnede ‘op bedrijventerreinen en kantoorlocaties’ te vervallen.
Artikel 6.13 komt te vervallen.
Na artikel 6.12 worden nieuwe artikelen toegevoegd, luidende:
Na artikel 6.16 worden nieuwe artikelen en een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:
Aan artikel 6.19 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
Na artikel 6.21 wordt een nieuwe paragraaf en een nieuw artikel ingevoegd, luidend:
Artikel. 6.21a Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over datacenters met een bruto vloeroppervlak van meer dan 2.000 m2 en een elektrisch aansluitvermogen van meer dan 5 MVA.
Artikel 6.21b Datacenter clustering
Het ruimtelijk plan kan uitsluitend voorzien in vestiging van een nieuw datacenter of uitbreiding van een bestaand datacenter als daar vestigingsvoorwaarden aan verbonden worden die voldoen aan het provinciaal beleid en gericht zijn op:
watervoorwaarden gericht op beperking van de hoeveelheid voor koelwater benodigd (drink)water, het gebruik van oppervlaktewater, hemelwater en zo mogelijk van bronnen als hergebruik effluent ten behoeve van koeling, het waar mogelijk vermijden van het onttrekken van grondwater, het bij voorkeur gebruiken van ondergronds opgeslagen hemelwater en het rekening houden met het niet gegarandeerd zijn van waterbeschikbaarheid (in droge zomers).
Artikel 6.27a wordt als volgt gewijzigd:
In het eerste lid wordt na onderdeel b een onderdeel toegevoegd, luidende:
Na artikel 6.46 wordt een nieuw artikel 6.46a ingevoegd, luidende:
Artikel 6.62 wordt als volgt gewijzigd:
Het tweede lid komt te luiden:
Artikel 6.83 wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 6.83 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 6.83a Regionale verdringingsreeks IJsselmeergebied
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt in het werkingsgebied regionale verdringingsreeks regio IJsselmeergebied met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeer bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeer bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
Artikel 6.86 wordt als volgt gewijzigd:
Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
Bijlage 12 Artikelsgewijze toelichting, behorende bij de Omgevingsverordening NH2020, wordt als volgt gewijzigd:
De toelichting op artikel 2.12 komt als volgt te luiden:
De Wet natuurbescherming stelt in artikel 3.12, negende lid, sub d dat provinciale staten regels kunnen stellen aan de vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd in het bestuur van een faunabeheereenheid. De uitwerking hiervan vindt plaats in dit artikel. In de Wet natuurbescherming wordt een keuze gemaakt voor een betrokkenheid van een breder spectrum aan maatschappelijke organisaties bij het bestuur van een faunabeheereenheid dan het geval was onder de Flora- en faunawet (2002). Ingezet wordt op een transparante besluitvorming met breed maatschappelijk draagvlak. Dit is concreet gemaakt in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming dat stelt dat in ieder geval jachthouders en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren binnen het werkgebied van een faunabeheereenheid vertegenwoordigd kunnen zijn in het bestuur. Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is daarnaast sprake van opheffing van het Faunafonds, waarin voorheen een brede maatschappelijke vertegenwoordiging gezeteld was met een wettelijk verankerde adviesrol op o.m. faunabeheerplannen. Met het verdwijnen van het Faunafonds is ook deze externe adviesrol vervallen. Deze parallelle ontwikkelingen dragen allen bij aan een grotere noodzaak tot verbreding van het debat op regionaal niveau en dus een verbreding van het bestuur van een faunabeheereenheid (hierna: FBE). Reeds op grond van artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming dient de FBE in ieder geval in zijn bestuur op te nemen vertegenwoordigers van jachthouders en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties. Op grond van artikel 3.12, negende lid, sub d van de Wet natuurbescherming zijn in het eerste lid van artikel 2.12 van deze verordening de verschillende jachthouders en jachtaktehouders nader uiteengezet die zitting zullen hebben in het FBE-bestuur. Eveneens heeft er een deskundige op het gebied van dierenwelzijn of diergedrag zitting in het bestuur. Dit kan bijvoorbeeld een hoogleraar, onderzoeker, dierethicus of dierenwelzijnsorganisatie zijn. Gelet op de diversiteit aan partijen en belangen in de FBE is het van belang dat het bestuur een onafhankelijke voorzitter heeft die kan aansturen op goed afgewogen besluiten.
De toelichting op artikel 2.16 wordt als volgt gewijzigd:
Na de laatste zin wordt de volgende zin toegevoegd:
De toelichting op artikel 4.8 komt te luiden:
Dit artikel voorziet in het vergunningsvrije directe schadebestrijding: handelingen waardoor grondgebruikers dieren mogen doden ter voorkoming en bestrijding van belangrijke schade aan bedrijfsmatige teelten. Dit doden mag uitsluitend gebeuren ter ondersteuning van de verjaging, in bepaalde periodes en ter voorkoming van schade aan bepaalde gewassen. Het heeft tot doel het mogelijk maken van het bestrijden van schade aan landbouwgewassen door middel van, aan verjaging ondersteunend, afschot. In bijlage 5b zijn de soorten opgenomen waarvan de afgelopen jaren duidelijk is geworden dat ze aan specifieke gewassen in Noord-Holland veelvuldig schade veroorzaken. Omdat niet alle soorten aan alle gewassen in het gehele jaar schade veroorzaken is er voor gekozen de vergunningsvrije gevallen per soort te specificeren. Uit de schadehistorie blijkt in welke periode welke gewassen kwetsbaar zijn. Hierop zijn de kolommen “Soort schade” en “Periode” gebaseerd. In beginsel moet worden geprobeerd dieren die schade veroorzaken te verjagen. Om deze verjaging zo effectief mogelijk te laten zijn is het bij deze verjaging toegestaan een aantal soorten te doden. Dit is dus niet bedoeld voor het terugbrengen in omvang van populaties van soorten. Aangezien de vergunningsvrije schadebehandeling uitsluitend bedoeld is voor de bestrijding en voorkoming van schade door grondgebruikers is een koppeling met de schadegevoelige gewassen per diersoort opgenomen. In bijlage 5b is per diersoort benoemd voor welke schades, in welke periodes, de verschillende behandeling gebruikt mogen worden en is een koppeling opgenomen met de periode waarin afschot per diersoort is toegestaan. Het doden van dieren mag uitsluitend als er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Dit is voor de genoemde soorten het geval. Wel blijft het nodig en nuttig om het voorkomen van de soorten op de schadepercelen tot een minimum te beperken door het toepassen van twee preventieve middelen. Punt van aandacht bij het inzetten van preventieve middelen is de gewenning die bij de dieren kan optreden. Als er gewenning optreedt zijn de middelen niet meer effectief. Wanneer op alle gewassen (bijvoorbeeld ook gras) altijd werende middelen staan zal op grotere schaal bekeken de effectiviteit van de maatregelen afnemen. Er is daarom voor gekozen om als voorwaarde op te nemen dat tenminste twee preventieve middelen in werking moeten zijn op percelen met kwetsbare gewassen. Nederland heeft internationaal een grote rol in de opvang van ganzen die in de winter uit noordelijker gelegen gebieden naar het zuiden trekken.
Daarom hebben Gedeputeerde Staten naast de Natura2000 gebieden ook foerageergebieden aangewezen. Een evaluatie van de foerageergebieden in 2014 heeft uitgewezen dat deze op de goede plek liggen en van voldoende omvang zijn om effectief te zijn. Met het aanwijzen van foerageergebieden wordt bescherming en voedsel geboden aan trekganzen en kunnen deze dieren (grauwe, kol-, brand- en rot- ganzen) voldoende conditie opbouwen om aan de trek terug te beginnen. Om dit te bereiken is afschot ter ondersteuning van verjaging binnen de begrenzing van de foerageergebieden niet toegestaan. Binnen de foerageergebieden is geen vergunningsvrije schadebestrijding mogelijk. Hiervoor geldt de periode waarin Nederland als overwinteringsgebied gebruikt wordt door de verschillende ganzensoorten. Ingevolge de Omgevingswet moet worden benoemd welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden gebruikt mogen worden bij de uitvoering. Het geweer wordt het meest effectieve middel geacht.
Bij de uitvoering van directe schadebestrijding is het mogelijk dat ganzen ziek worden geschoten. Om deze gewonde ganzen uit hun lijden te kunnen verlossen mogen alleen het geweer of, -slag, -snij en steekwapens gebruikt worden. Andere middelen of methoden zijn niet toegestaan. De inzet van -slag, -snij en steekwapens is dus een noodmaatregel die toegepast kan worden wanneer het geweer, omwille van de veiligheid, niet kan worden gebruikt om in nood verkerende dieren te doden.
Het is in beginsel niet toegestaan het geweer te hanteren voor zonsopkomst en na zonsondergang. Echter, dieren worden vaak bij het aanbreken van de dag (voor zonsopkomst) al actief aangezien het dan op veel dagen al deels licht is. Het tegenovergestelde geldt voor de zonsondergang; ook kort na zonsondergang zijn dieren vaak nog actief. Om effectief schade te kunnen voorkomen is het naar ons oordeel nuttig dat er, wanneer voldoende licht beschikbaar, ook in deze periodes (vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang) vergunningsvrije schadebestrijding mogelijk is. Afhankelijk van de lokale situatie kan het voor de praktische uitvoering van de schadebestrijding nodig zijn om gebruik te maken van direct aangrenzende percelen of wateren. Het gaat daarbij dan dus niet om het bestrijden van schade op die aangrenzende percelen of wateren, maar om het gebruik van het geweer vanaf die percelen of wateren om op het schadeperceel schade te voorkomen.
De toelichting op artikel 4.16 wordt als volgt gewijzigd:
Na “oude bosgroeiplaatsen in de viewer.” wordt de volgende zin ingevoegd:
De toelichting op artikel 4.89 komt te vervallen.
De toelichting op artikel 4.93 komt te vervallen.
De toelichting op artikel 4.97 komt te vervallen.
De toelichting op artikel 6.9 komt als volgt te luiden:
Dit artikel richt zich op het onder voorwaarden toestaan van woningbouw in het werkingsgebied MRA landelijk gebied. Kleinschalige woningbouwontwikkeling op locaties waar nog geen bouwperceel is, is daarbij uitgesloten. Wel is bij beëindiging van agrarische bedrijven of bij beëindiging van stedelijke functies het mogelijk om kleinschalige woningbouw toe te staan, indien gebruik kan worden gemaakt van de in dit artikel opgenomen mogelijkheden.
Dit lid bevat een verbod op kleinschalige woningbouw binnen het werkingsgebied MRA landelijk gebied. Dit betekent dat kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie tot en met 11 woningen) is uitgesloten, tenzij gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden in de volgende leden.
Voor een functiewijziging naar wonen op een perceel met een bestaande stedelijke functie hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.
Voor een functiewijziging naar wonen op een agrarisch bouwperceel hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.
In dit lid zijn regels opgenomen ter bevordering van het wegnemen van bedrijfsbewoningen uit de glastuinbouwconcentratiegebieden. Dergelijke bewoning staat herstructurering van deze gebieden vaak in de weg. Dit artikellid biedt de ruimte om een bestaande bedrijfswoning uit het glastuinbouwconcentratiegebied weg te bestemmen en aansluitend op bestaande dorpslinten een nieuw bestemmingsvlak voor wonen toe te voegen. Het gaat hierbij om 1 op 1 vervanging.
Dit lid is specifiek bedoeld voor stolpboerderijen of andere karakteristieke boerderijen. Deze panden zijn vaak te groot om daarin maar 1 woning te realiseren (of 2 woningen indien andere opstallen kunnen worden gesloopt). Het is vanuit landschap en cultuurhistorie wenselijk om een mogelijkheid te bieden de karakteristieke boerderij te behouden en hiervoor een nieuwe functie te kunnen vinden. Dit lid maakt het mogelijk om meerdere woningen te realiseren in een dergelijke boerderij. Er is bewust voor gekozen om ‘karakteristieke boerderij’ niet te definiëren als begripsbepalingen. Dit kan om een monument gaan, maar het kan ook om een ander beeldbepalend pand gaan. Het is aan de betrokken gemeente om in de concrete situatie te bepalen of sprake is van een karakteristieke boerderij.
Dit lid maakt een derde burgerwoning bij functiewijziging van een agrarisch bouwperceel mogelijk. Deze derde woning is slechts toegestaan indien kan worden gemotiveerd dat deze derde burgerwoning noodzakelijk is voor een substantiële verbetering van de omgevingskwaliteit op het perceel. Deze uitzondering is pas dan mogelijk nadat er eerst 1.000 m2 aan bedrijfsbebouwing op het perceel wordt gesloopt. Bij een verbetering van de omgevingskwaliteit kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een substantiële afname van de verstening op het perceel.
Indien ruimtelijke plannen worden gerealiseerd met toepassing van een (inter)gemeentelijk vereveningsfonds is afwijking van het aantal burgerwoningen of te slopen oppervlakte mogelijk. Het vereveningsfonds is een financieel fonds onder het beheer van de gemeente(n). Het fonds kan door 1 of door meerdere gemeenten (intergemeentelijk) worden opgezet en beheerd. Een dergelijk fonds maakt het mogelijk om locaties te verevenen: indien de bouw van enkele woningen op de saneringslocatie ruimtelijk ongewenst of onvoldoende mogelijk is en er een negatief exploitatieresultaat is, dan kan er toch worden gesaneerd. Het tekort op de exploitatie wordt door de gemeente(n) uit het (inter)gemeentelijk vereveningsfonds) aan de initiatiefnemer vergoedt. Is er op een andere locatie vanuit landschappelijk en stedenbouwkundig oogpunt wel ruimte om enkele woningen te realiseren en levert dit een plus op de exploitatie opzet op, dan moet de initiatiefnemer het overschot storten in het gemeentelijk fonds.
Uitgangspunt is altijd de (ruimtelijke) kwaliteitsverbetering op het perceel. De ruimtelijke kwaliteitseisen zijn bij de herontwikkeling van bouwpercelen in het landelijk gebied naar nieuwe voorzieningen dan ook van toepassing.
Bij een vereveningsfonds dient de gemeente uiteraard rekening houden met de regels voor publiekrechtelijk kostenverhaal uit de Wet ruimtelijke ordening.
De toelichting op artikel 6.10 komt als volgt te luiden:
Dit artikel richt zich op het onder voorwaarden toestaan van woningbouw in het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied. Kleinschalige woningbouwontwikkeling op locaties waar nog geen bouwperceel is, is mogelijk indien daarover binnen de regio schriftelijke afspraken zijn gemaakt. Daarnaast is bij beëindiging van agrarische bedrijven of bij beëindiging van stedelijke functies het mogelijk om kleinschalige woningbouw toe te staan indien gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden in dit artikel. De mogelijkheden in dit artikel kunnen worden gecombineerd. Uiteraard dient het totaal aantal woningen het maximum van kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie: tot en met 11 woningen) niet te overstijgen.
Dit lid bevat de mogelijkheid voor kleinschalige woningbouw binnen het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied, indien daarover regionale afspraken zijn gemaakt. Dit betreft kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie tot en met 11 woningen). Deze mogelijkheid bestaat naast de mogelijkheden in dit artikel.
Dit lid regelt dat de regionale afspraken uitsluitend betrekking kunnen hebben op locaties die gelegen zijn in of aan kernen of dorpslinten. Het gaat dus om locaties aan bestaand stedelijk weefsel.
Voor een functiewijziging naar wonen op een perceel met een bestaande stedelijke functie hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied., Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.
Voor een functiewijziging naar wonen op een agrarisch bouwperceel hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.
In dit lid zijn regels opgenomen ter bevordering van het wegnemen van bedrijfsbewoningen uit de glastuinbouwconcentratiegebieden. Dergelijke bewoning staat herstructurering van deze gebieden vaak in de weg. Dit artikellid biedt de ruimte om een bestaande bedrijfswoning uit het glastuinbouwconcentratiegebied weg te bestemmen en aansluitend op bestaande dorpslinten een nieuw bestemmingsvlak voor wonen toe te voegen. Het gaat hierbij om 1 op 1 vervanging.
Dit lid is specifiek bedoeld voor stolpboerderijen of andere karakteristieke boerderijen. Deze panden zijn vaak te groot om daarin maar 1 woning te realiseren (of 2 woningen indien andere opstallen kunnen worden gesloopt). Het is vanuit landschap en cultuurhistorie wenselijk om een mogelijkheid te bieden de karakteristieke boerderij te behouden en hiervoor een nieuwe functie te kunnen vinden. Dit lid maakt het mogelijk om meerdere woningen te realiseren in een dergelijke boerderij. Er is bewust voor gekozen om ‘karakteristieke boerderij’ niet te definiëren als begripsbepalingen. Dit kan om een monument gaan, maar het kan ook om een ander beeldbepalend pand gaan. Het is aan de betrokken gemeente om in de concrete situatie te bepalen of sprake is van een karakteristieke boerderij.
Dit lid maakt een derde burgerwoning bij functiewijziging van een agrarisch bouwperceel mogelijk. Deze derde woning is slechts toegestaan indien kan worden gemotiveerd dat deze derde burgerwoning noodzakelijk is voor een substantiële verbetering van de omgevingskwaliteit op het perceel. Deze uitzondering is pas dan mogelijk nadat er eerst 1.000 m2 aan bedrijfsbebouwing op het perceel wordt gesloopt. Bij een verbetering van de omgevingskwaliteit kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een substantiële afname van de verstening op het perceel.
Indien ruimtelijke plannen worden gerealiseerd met toepassing van een (inter)gemeentelijk vereveningsfonds is afwijking van het aantal burgerwoningen of te slopen oppervlakte mogelijk. Het vereveningsfonds is een financieel fonds onder het beheer van de gemeente(n). Het fonds kan door 1 of door meerdere gemeenten (intergemeentelijk) worden opgezet en beheerd. Een dergelijk fonds maakt het mogelijk om locaties te verevenen: indien de bouw van enkele woningen op de saneringslocatie ruimtelijk ongewenst of onvoldoende mogelijk is en er een negatief exploitatieresultaat is, dan kan er toch worden gesaneerd. Het tekort op de exploitatie wordt door de gemeente(n) uit het (inter)gemeentelijk vereveningsfonds) aan de initiatiefnemer vergoedt. Is er op een andere locatie vanuit landschappelijk en stedenbouwkundig oogpunt wel ruimte om enkele woningen te realiseren en levert dit een plus op de exploitatie opzet op, dan moet de initiatiefnemer het overschot storten in het gemeentelijk fonds.
Uitgangspunt is altijd de (ruimtelijke) kwaliteitsverbetering op het perceel. De ruimtelijke kwaliteitseisen zijn bij de herontwikkeling van bouwpercelen in het landelijk gebied naar nieuwe voorzieningen dan ook van toepassing.
Bij een vereveningsfonds dient de gemeente uiteraard rekening houden met de regels voor publiekrechtelijk kostenverhaal uit de Wet ruimtelijke ordening.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de regionale afspraken inzake kleinschalige woningbouwontwikkelingen in of aan kernen of dorpslinten. Zij kunnen ook nadere regels stellen aan de toepassing van het achtste lid. Deze nadere regels zullen dan worden opgenomen in de Omgevingsregeling NH2020.
De toelichting op artikel 6.13 komt te vervallen.
De toelichting op artikel 6.13a komt als volgt te luiden:
Dit artikel regelt dat bij nieuwe detailhandelsvestiging of uitbreiding van detailhandel moet worden afgewogen of de ontwikkeling leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in bestaande winkelgebieden. Een van de hoofddoelstellingen van het provinciale detailhandelsbeleid is een detailhandelsstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik. Winkelgebieden zijn toekomstbestendiger naarmate het winkelaanbod completer is. Als winkelgebieden niet een zo gevarieerd mogelijk aanbod van een zekere omvang hebben, zijn consumenten eerder geneigd hun aankopen in een ander winkelgebied of online te doen. Dit trekt een wissel op een winkelgebied waardoor de winkelvloerproductiviteit/omzet onder druk komt te staan en de leegstand stijgt, de kans op verpaupering van een gebied toeneemt en het ondernemersklimaat verslechtert. Het beleid is dan ook gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden.
De geografische grenzen van de bestaande winkelgebieden hebben wij niet vastgelegd in een werkingsgebied. Het gaat om de gebieden waar in overwegende mate sprake is van detailhandel en publieksgerichte dienstverlening (zie ook de begripsbepalingen). Het is aan het gemeentebestuur om de grenzen van de winkelgebieden in de gemeente te concretiseren in de betreffende casuïstiek.
Bij nieuwe detailhandel buiten bestaande winkelgebieden (lid 1) geldt het motiveringsvereiste dat moet worden onderbouwd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in bestaande winkelgebieden en (indien sprake is van een winkelvloeroppervlak van meer dan 500 m2) dat de regionale adviescommissie detailhandel hierover advies heeft uitgebracht. Vestiging van winkels buiten bestaande winkelgebieden zonder dat hier ook sprake is van substantiële nieuwe woningbouwontwikkeling en dus extra behoefte zorgt voor een versnippering en versmalling van het aanbod in winkelgebieden. Binnen de kernen is een solitaire vestiging alleen mogelijk, als de betreffende gemeente kan motiveren waarom een specifieke solitaire vestigingen passend is binnen het beleid gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden. Voor nieuwe detailhandel in het landelijk gebied wordt verwezen naar Artikel 6.13c.
Bij uitbreiding van detailhandel in of grenzend aan bestaande winkelgebieden geldt dit vereiste vanaf de in lid 2 en 3 genoemde omvang, gerelateerd aan de omvang van het winkelgebied. In dit geval is ook een advies van de regionale adviescommissie detailhandel noodzakelijk. De grens tussen buiten of grenzend aan bestaand winkelgebied is niet strak gedefinieerd. Ook hier gaan wij ervan uit dat het gemeentebestuur dit kan concretiseren. Bij ‘grenzen aan’ leidt de nieuwe detailhandel tot een uitbreiding van het winkelgebied, de nieuwe detailhandel zal dan door het winkelend publiek als onderdeel van het winkelgebied worden gezien en als één geheel worden beleefd.
Met het begrip ruimtelijk relevante leegstand wordt aangesloten bij de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin bescherming van het ondernemersklimaat tegen de gevolgen van een toename van leegstand expliciet erkend als een ruimtelijk relevant aspect. Het gaat om leegstand op gebiedsniveau.
De toelichting op artikel 6.13b komt als volgt te luiden:
Dit artikel richt zich op alle nieuwe detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties, ongeacht of deze detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien een ruimtelijke ontwikkeling van detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zal ook voldaan moeten worden aan de instructieregels over nieuwe stedelijke ontwikkelingen (met name de regionale afspraken).
Met lid 1 worden beperkingen gesteld aan het mogelijk maken van detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties. Met lid 2 wordt de vestiging van detailhandel in het landelijk gebied voorkomen. Dit is om ruimtelijk relevante leegstand in winkelgebieden te voorkomen. Een van de hoofddoelstellingen van het provinciale detailhandelsbeleid is een detailhandelsstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik. Leegstand in een bestaand winkelgebied en tegelijkertijd nieuwe detailhandelsmeters toevoegen op bedrijventerreinen, kantorenlocaties of in het landelijk gebied is geen duurzaam gebruik van de schaarse ruimte. Winkelgebieden zijn namelijk toekomstbestendiger naarmate het winkelaanbod completer is. Als winkelgebieden niet een zo gevarieerd mogelijk aanbod van een zekere omvang hebben, zijn consumenten eerder geneigd hun aankopen in een ander winkelgebied of online te doen. Dit trekt een wissel op een winkelgebied waardoor de winkelvloerproductiviteit/omzet onder druk komt te staan en de leegstand stijgt, de kans op verpaupering van een gebied toeneemt en het ondernemersklimaat verslechtert. Het beleid is dan ook gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden. Voor een aantal in het artikel omschreven vormen van detailhandel is daarbij een uitzondering gemaakt op het verbod zoals aangegeven in lid 1, juist omdat bij deze vormen van detailhandel clustering in winkelgebieden ongewenst is. Daarnaast zorgt dit verbod ervoor dat bedrijventerreinen worden gevrijwaard van veel consumentenverkeer. Bedrijventerreinen zijn ontworpen voor vrachtverkeer en kennen vaak veel vrachtverkeer maar zijn minder goed ingericht voor consumentenverkeer, zeker voor lopende of fietsende consumenten. Juist de bestaande winkelgebieden zijn hier wel goed op ingericht. Ook kennen veel bedrijventerreinen milieucontouren waardoor detailhandel niet mogelijk is op dezelfde locatie door b.v. geluidshinder of stankcirkels.
De toelichting op artikel 6.13c komt als volgt te luiden:
Dit artikel zorgt ervoor dat vestiging van detailhandelsbedrijven in het landelijk gebied niet mogelijk is. Detailhandel in het landelijk gebied draagt niet bij aan de vitaliteit van kernen. Als detailhandel van een winkelgebied naar het landelijk gebied wordt uitgeplaatst, wordt de detailhandelsstructuur en daarmee de leefbaarheid van een kern aangetast. Ook wordt met dit artikel voorkomen dat er verdere verstening van het landelijk gebied plaatsvindt. Nieuwe detailhandel is wel mogelijk indien deze onderdeel is van een winkelgebied in een gebiedsontwikkeling en daar integraal onderdeel van uit maakt. Bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk waarin ook een wijkwinkelcentrum met detailhandel, publiekgerichte dienstverlening en andere voorzieningen zijn opgenomen. Ook hier geldt dat gemotiveerd moet worden dat het nieuwe winkelgebied niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in andere winkelgebieden en dat vanaf 500 m2 winkelvloeroppervlak de regionale adviescommissie detailhandel advies uitbrengt.
De toelichting op artikel 6.16a komt als volgt te luiden:
Dit artikel hoort bij de ‘Regionale spelregels transformatie vakantieparken’ en biedt de mogelijkheid om bestaande recreatieparken in het landelijk gebied Noord-Holland Noord te transformeren naar een permanente stedelijke voorziening zoals een woongebied of tijdelijke stedelijke voorziening als tussenstap naar sanering. Deze mogelijkheid is een tijdelijke regeling tot 1 januari 2027. De regeling is in tijd begrensd om het geen ontwikkelmodel van recreatie naar wonen of andere stedelijke voorziening te laten zijn. Om het aanbod in de verblijfsrecreatie te ontzien, geldt dit alleen voor parken die aantoonbaar geen toekomst (meer) hebben in de verblijfsrecreatie. De afweging van de nieuwe (woon-)functie houdt rekening met bestaande situaties, waarbij de locatie een gegeven is en opstallen vaak blijven staan en zo de aard en omvang en de uitstraling op de omgeving van het park gelijk blijft. Als aard en omvang van het park wijzigt, is tijdelijk een stedelijke functie toegestaan, mits dat nodig is om daarna op de locatie een niet-stedelijke functie te vestigen. Dit is bedoeld als een oplossing voor de sanering van bestaande niet meer levensvatbare recreatieparken, waar de eigenaar de kosten van moet dragen. Volgt er geen sanering, dan is er sprake van een Nieuwe stedelijke ontwikkeling (NSO).
Het artikel bevat genoemde twee opties voor transformatie. De eerste (lid 1 en lid 2) is een definitieve transformatie. De tweede (lid 3 en 4) betreft een transformatie naar een niet-stedelijke voorziening, waarbij een tussenstap wordt gezet om de transformatie economisch uitvoerbaar te maken. Dat betreft sloop van het park en het inrichten en gebruiken van de locatie voor een niet-stedelijke voorziening, bijvoorbeeld natuur of agrarisch. Lid 1 respectievelijk lid 3 bevat steeds de criteria waaraan moet worden voldaan. Lid 2 en 4 bevat vervolgens de artikelen in deze verordening waarvan mag worden afgeweken. De overige artikelen van deze verordening blijven van toepassing.
De toelichting op artikel 6.16c komt als volgt te luiden:
Huisvesting van werknemers, ook wel arbeidsmigranten genoemd, op bedrijventerreinen wordt in beginsel niet toegestaan. De bedrijventerreinen zijn hier niet voor bedoeld en bestemd. Het betreft daarom doorgaans ongewenst en oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen. (Tijdelijke) bewoning beperkt vaak de bedrijfsvoering dan wel de uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijven. Verder is er op bedrijventerreinen over het algemeen geen aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat onder meer vanwege de milieuhinder vanuit de gevestigde bedrijven. Ook het doorgaans ver verwijderd zijn van de voorzieningen die in de kern aanwezig zijn en de relatieve afzondering van de werknemers van de woonomgeving, zijn argumenten om huisvesting van werknemers op bedrijventerreinen in beginsel niet toe te staan. Bovendien kan het gebruik van ruimte op bedrijventerreinen voor (tijdelijke) woon- en verblijfbestemmingen leiden tot een compensatiebehoefte voor het verlies aan bedrijfsruimte. Die compensatie wordt dan gezocht in de al schaarse beschikbare open ruimte waarmee feitelijk alleen verplaatsing van functies in de hand wordt gewerkt.
Aan de toelichting op artikel 6.19 wordt de volgende tekst toegevoegd:
Een gemeente kan gebruik maken van de mogelijkheid om in relatief beperkte mate af te wijken van de in Artikel 6.19 gestelde regels, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de desbetreffende bepaling. Deze afwijkingsmogelijkheid biedt gemeenten enige nadere afwegingsruimte, omdat het in concrete gevallen onredelijk kan zijn functies geheel op slot te zetten of verplaatsing van functies of gebouwen onmogelijk te maken. Daarbij moet het aannemelijk zijn dat de tijdelijke activiteit ook daadwerkelijk na ommekomst van de termijn wordt gestaakt en dat de gevolgen van de activiteit omkeerbaar zijn. Omdat het gaat om een beperkte tijdelijke uitbreiding c.q. gebruik voor maximaal vijf jaar waarbij verlenging niet mogelijk is, zal eventuele aantasting van de in het geding zijnde provinciale belangen in het algemeen beperkt zijn. De gemeente moet dit wel motiveren bij de toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid. De provincie verwacht van de gemeenten, dat terughoudend wordt omgegaan met de afwijkingsmogelijkheid.
De ontwikkelingen m.b.t. de energietransitie gaan de komende jaren snel. Dit is zichtbaar in de Cluster Energie Strategie NZKG. Waterstof gaat een belangrijke rol spelen in de energietransitie. Het Noordzeekanaalgebied biedt potentie voor zowel waterstofopslag als –productie. Hierbij ligt de focus op 2030. Daarom hanteren wij voor een tijdelijke afwijking vooralsnog een termijn van vijf jaar in plaats van de meer gebruikelijke termijn van 10 jaar.
De toelichting op paragraaf 6.1.5a komt als volgt te luiden:
De toelichting op artikel 6.21a komt als volgt te luiden:
De Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024 richt zich op datacenters van de in dit artikel opgenomen minimale omvang en elektrisch aansluitvermogen. Datacenters die een kleinere omvang hebben worden niet geraakt door de regels in deze paragraaf. Het betreft cumulatieve criteria. We willen hierbij benadrukken dat het de gemeente blijft die besluit of zij medewerking wil verlenen aan een initiatief. Het betreft instructieregels aan gemeenten. Indien een gemeente een datacenterinitiatief op een locatie onaanvaardbaar vindt, dan betekent een opname in het werkingsgebied ‘datacenters toegestaan’ niet dat het initiatief toch doorgang kan vinden.
De toelichting op artikel 6.21b komt als volgt te luiden:
We stellen strenge voorwaarden voor het vestigen van nieuwe en uitbreiding van bestaande datacenters in plaats van ze gewoonweg te verbieden. Dit doen we omdat we inzetten op een stevige basis voor een groeiende digitale economie. Een goede digitale infrastructuur is hiervoor een belangrijke vestigingsvoorwaarde. Toenemende digitalisering is een autonome ontwikkeling die je niet tegenhoudt maar wel zo goed mogelijk in de juiste banen kan leiden.
Datacenters vormen een essentieel onderdeel van die digitale infrastructuur maar hebben een flinke impact op het landschap, het watersysteem en gebruiken veel energie. Nieuwvestiging en uitbreiding van datacenters wordt toegestaan op bedrijventerreinen in drie gemeenten waar al datacenterclusters aanwezig zijn. We staan dit alleen toe op of aangrenzend aan bedrijventerreinen om zo geen kostbare natuur of landbouwgrond te gebruiken. Daarnaast stellen we ook het gebruik van een stedenbouwkundig plan en een beeldkwaliteitsplan verplicht (die in de praktijk van gecombineerd worden in 1 document) zodat aan het ruimtelijk ontwerp van het gebouw en de directe omgeving uitvoerig aandacht wordt besteed. Het gaat dan om de impact van een datacenter op de wijdere omgeving qua volume en hoogte van het gebouw en de inrichting van de ruimte. Maar ook om het gebouw en aangrenzende terrein meerdere doelen te laten dienen. Bijvoorbeeld door op het terrein rondom een datacenter aandacht te hebben voor biodiversiteit. Naast deze ruimtelijke beperking worden er ook voorwaarden aan de vestiging van datacenters verbonden waardoor de impact van datacenters op de omgeving wordt geminimaliseerd. Dit zijn voorwaarden om datacenters energiezuinig te laten opereren. Maar ook bijvoorbeeld met zo beperkt mogelijk waterverbruik. Met gemeenten gaan we overleggen hoe deze voorwaarden landen in het gemeentelijk beleid.
De toelichting op artikel 6.21c komt als volgt te luiden:
Onderdeel van de Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024 is dat nieuwe datacenters en uitbreiding van bestaande datacenters in andere gemeenten dan de drie waarbinnen al datacenterclusters aanwezig zijn worden uitgesloten. Dit artikel bevat hiertoe een instructieregel aan gemeenten.
Voor een aantal lopende initiatieven in de gemeenten Diemen en Haarlem is in lid 2 een uitzondering opgenomen. Deze initiatieven zijn opgenomen in bijlage 1 van de Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024. Om gebruik te maken van de uitzondering dient uiterlijk 31 december 2024 een ontwerpbesluit ter inzage te worden gelegd.
De toelichting op artikel 6.27a wordt als volgt gewijzigd:
Na de laatste zin wordt de volgende tekst toegevoegd:
De Provincie wil dierlijke slachtoffers in de uitvoering van de energietransitie – zowel bij de aanleg als de gebruiksfase – zoveel mogelijk voorkomen. Voor windturbines is daarom een voorwaarde opgenomen dat in het ruimtelijk plan wordt geborgd dat mitigerende maatregelen worden getroffen om faunaslachtoffers zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een stilstandvoorziening, zodat de windturbines buiten bedrijf zijn onder bepaalde voor dieren relevante omstandigheden. Het Nationaal Programma Regionale Energiestrategie (NP RES) heeft hiervoor een bouwstenendocument ontwikkeld, het bouwstenendocument Natuurinclusieve Energietransitie voor Wind en Hoogspanning op Land, inclusief monitoringsprotocol. Met onderdeel c wordt gemeenten geïnstrueerd om de benodigde mitigerende maatregelen te borgen in het ruimtelijk plan en ook te voorzien in een monitoringsprotocol. De provincie gaat ervan uit dat gemeenten daarbij gebruik maken van het bouwstenendocument van het NP RES of een daarmee inhoudelijk vergelijkbaar document.
Het bouwen van een windturbine zal vaak kwalificeren als een flora- en fauna-activiteit op grond van de Omgevingswet, een activiteit met mogelijke gevolgen voor van nature in het wild levende dieren of planten. De instructieregel in onderdeel c is aanvullend bedoeld op de regels die gelden voor flora- en fauna-activiteiten, zoals de vergunningplicht en de zorgplicht.
De toelichting van artikel 6.30 wordt als volgt gewijzigd:
De toelichting op artikel 6.46a komt als volgt te luiden:
Dit artikel betreft een uitwerking van het Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen, zoals is overeengekomen op 6 december 2017 door 20 partijen: (semi)overheden, bewoners- en natuurorganisaties en ondernemers. De gemaakte afspraken zijn vastgelegd in 2 documenten: het Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen en het Uitvoeringsprogramma Oostelijke Vechtplassen. In het gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen is de gezamenlijke ambitie uitgesproken om voor een periode van 10 jaar te werken aan een forse kwaliteitsverbetering voor natuur en landschap, recreatie en toerisme en de leefomgeving. Hierdoor worden de Oostelijke Vechtplassen verder ontwikkeld tot een aantrekkelijk en toegankelijk gebied, waar mensen graag wonen, werken en recreëren en waar recreatie en natuur goed samengaan en elkaar versterken. Het gebiedsakkoord en het uitvoeringsprogramma hebben een doorlooptijd tot en met 31 december 2027. Het betrokken gebiedsakkoord dateert van voor de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening NH2020 en ging uit van de destijds geldende Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Deze regeling voorziet gedurende de looptijd van het gebiedsakkoord in een tijdelijke uitzondering op de regeling voor Bijzonder Provinciale Landschap (BPL).
Lid 1 regelt een uitzondering voor ruimtelijke plannen die betrekking hebben op het werkingsgebied ‘Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen’ op het verbod om nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk te maken in BPL. Deze nieuwe stedelijke ontwikkelingen dienen daarvoor wel aan een aantal voorwaarden te voldoen.
In de eerste plaats (onder a) dient het te gaan om een recreatieve ontwikkeling, waaronder ook verblijfsrecreatie valt. Conform de Gebiedsvisie Recreatie en Toerisme van het Loosdrechts Plassengebied wordt bij recreatieaanbod gedacht aan watersport, verblijfsrecreatie, horeca en dagrecreatie. Dit betekent niet dat de ontwikkeling uitsluitend gericht mag zijn op recreatie. Denkbaar is dat ook andere functies onderdeel zijn van de ontwikkeling. Deze dienen dan wel bijbehorend en ondergeschikt te zijn aan de recreatieve functie, zoals bijvoorbeeld een restaurant bij een haven of een beheerderswoning. Reguliere woningen zijn niet binnen deze criteria te plaatsen. In de tweede plaats (onder b) dient de ontwikkeling te passen binnen het gebiedsakkoord. De derde voorwaarde (onder c) maakt nogmaals duidelijk dat de ontwikkeling de kernkwaliteiten van het betrokken BPL niet mag aantasten. De uitzondering die dit artikel biedt betreft het toestaan van nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Er is geen uitzondering gemaakt ten aanzien van de kernkwaliteiten. De vierde voorwaarde (onder d) betreft de begrenzing in de tijd van deze specifieke regeling ter uitvoering van het gebiedsakkoord. Hierbij is aangesloten bij de in het akkoord afgesproken looptijd.
Het is in eerste instantie aan de gemeenteraden als bevoegd gezag om invulling te geven aan deze voorwaarden binnen de afspraken van het gebiedsakkoord. Zo nodig kunnen Gedeputeerde Staten in dit kader nadere regels stellen die de werking van het artikel nader beperken. Dit lid biedt hiertoe de bevoegdheid.
De toelichting op artikel 6.62 komt te luiden:
De provincie vraagt conform de Omgevingsvisie NH2050 aan gemeenten om in ruimtelijke plannen de risico’s ten aanzien van klimaatverandering in beeld te brengen voor nieuwe ontwikkelingen. Dit kunnen risico’s zijn voor het plan zelf en ook voor de omgeving. De provincie vraagt dit voor alle risico’s die gepaard gaan met klimaatverandering (in ieder geval wateroverlast, overstroming, hitte, watertekort, verzilting en de ecologische en chemische waterkwaliteit). Deze risico’s hebben naast lokale ook regionale aspecten. Voor de inschatting van de risico’s kan uitgegaan worden van de standaarden die binnen het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) en de Nationale Adaptatie Strategie (NAS) worden ontwikkeld voor klimaatstresstesten. De genoemde risico’s komen grotendeels overeen met de risico’s die in het DPRA en de NAS worden gehanteerd. Klimaatverandering kan ten gevolge van de genoemde risico’s ook effecten hebben op o.a. bodemdaling en biodiversiteit. Indien relevant moeten deze effecten ook worden beschreven. Ook zal de gemeente moeten aangeven welke adaptieve maatregelen en voorzieningen getroffen kunnen worden, en zal moeten worden aangegeven welke afweging gemaakt is voor de implementatie van deze maatregelen en voorzieningen. Mogelijk dat op basis van kostenbeheersing een afweging wordt gemaakt om maatregelen of voorzieningen niet te treffen. De gemeente zal voor haar risico inschatting en het onderzoek naar maatregelen en voorzieningen advies moeten vragen aan het waterschap in wiens beheergebied de ontwikkeling plaatsvindt. Ook kan de gemeente andere partijen om advies vragen (mogelijk GGD, veiligheidsregio en drinkwaterbedrijf). De instructie die in dit artikel wordt gegeven is een procesmatige verplichting, het artikel geeft geen verbod tot bepaalde ontwikkelingen. Het beschrijft hoe moet worden gehandeld en dat een gemotiveerde afweging moet worden gemaakt die voorkomt dat bij nieuwe ontwikkelingen kansen op klimaatadaptatie onbenut blijven.
De toelichting op artikel 6.83 komt als volgt te luiden:
Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod, waarbij het gaat om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van de regionale watersystemen is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De landelijke verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaan boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten. Artikel 2.1 van het Waterbesluit legt de landelijke verdringingsreeks vast, welke bindend is voor alle waterbeheerders. De landelijke verdringingsreeks bestaat uit vier categorieën. De rangorde van belangen binnen de categorieën 1 (veiligheid en voorkomen van onomkeerbare schade) en 2 (nutsvoorzieningen (in verband met leveringszekerheid) is op nationaal niveau vastgelegd. Binnen de categorieën 3 (kleinschalig hoogwaardig gebruik) en 4 (overige belangen (economische afweging, ook voor natuur) is op nationaal niveau geen rangorde vastgelegd. Binnen deze twee categorieën (maar niet tussen) kunnen nadere regels worden gesteld in de provinciale omgevingsverordening.
In Noord-Holland is voor twee gebieden de landelijke verdringingsreeks nader uitgewerkt in een regionale verdringingsreeks voor Amstelland (2008) en een regionale verdringingsreeks voor de regio IJsselmeergebied (2022). Voor beide regio’s is op verschillende wijze omgegaan met de subcategorieën van categorie 4 in de landelijke verdringingsreeks door niet alleen de rangorde vast te leggen maar ook door het toevoegen of weglaten van subcategorieën. Opgemerkt dient te worden dat toepassing van de verdringingsreeks maatwerk is en dat communicatie met de betrokken partijen ten tijde van droogte van essentieel belang is.
De hoeveelheid water die voor proceswater wordt gevraagd, is in Amstelland bijzonder klein en komt grotendeels weer terug in het oppervlaktewatersysteem, omdat het voornamelijk koelwater betreft. Met weinig water is dus een aanzienlijke schade in de industrie te voorkomen, zodat de kosteneffectiviteit van watervoorziening aan de industrie naar verwachting groter is dan voor de beregening van kapitaalintensieve gewassen. Voor het beregenen van kapitaalintensieve gewassen zijn bij droogte grotere hoeveelheden water nodig dan voor proceswater. Binnen categorie 3 wordt aan de functie proceswater is daarom een hogere prioriteit gegeven dan aan het beregenen van kapitaalintensieve gewassen.
(Industrieel) proceswater is in de Aquo-standaard (Informatiehuis Water) door de waterbeheerders gedefinieerd als water dat gebruikt wordt bij iedere vorm van fabrieksproces en in direct contact komt met grondstoffen, hulpstoffen, halffabricaten en eindproducten. Het betreft hier proceswater voor kleinschalig hoogwaardig gebruik.
Tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen
Onder kapitaalintensieve gewassen wordt verstaan fruitteelt, bollenteelt, boomteelt, glastuinbouw en klein fruit. Hieronder valt ook de watervraag voor de Kleinschalige Wateraanvoervoorzieningen Midden Holland (KWA). Een belangrijke watervraag in het gebied is de vraag van de fruitteelt. Koeling door middel van beregening is nodig om de kwaliteit van het fruit hoog te houden.
In categorie 4 zijn de belangen onderling gerangschikt op basis van maatschappelijke droogteschade.
Waterkwaliteit in stedelijk gebied
Stankoverlast als gevolg van watertekort in stedelijk water binnen bebouwde gebieden in het werkingsgebied (alle steden en dorpen) heeft een grote maatschappelijke impact vanwege hygiënische aspecten (gevaar van botulisme, dode vissen door zuurstofgebrek), de beleving van ruimtelijke kwaliteit en de economie van de binnenstad. Dit heeft derving van inkomsten horeca en schade ecosysteem wateren tot gevolg.
Aan regionale wateren de Amstel, Kromme Mijdrecht, Weespertrekvaart, Gaasp en Smalweesp is de beroepsvaarwegklasse II met bijzondere bepalingen toegekend. Deze routes worden frequent gebruikt door beroepsvaart. Als er onvoldoende water is om aan de behoefte van categorie 4.2 te voldoen, wordt niet de beroepsvaart stilgelegd, maar wordt door het aanpassen van het schutregime het waterverbruik van de beroepsvaart beperkt. De beroepsvaart op de regionale wateren hebben voor de individuele schipper en verlader grote consequenties.
Watertekort kan de oogst voor de akkerbouw significant verminderen. Circa 5.800 ha. van het werkingsgebied is in gebruik voor akkerbouw en de teelt van overige gewassen.
Ongeveer 3 % van het grasland in Noord-Holland bestaat uit sportvelden (dit is inclusief gebouwen, parkeerplaatsen en overige voorzieningen). De droogteschade die op sportvelden kan ontstaan zal hoger zijn dan voor gewoon grasland vanwege het feit dat sportvelden in de zomer worden vernieuwd en dan intensief moeten worden beregend. Als beregening niet mogelijk is dan gaat de investering in de nieuwe grasmat verloren.
Een groot deel van het werkingsgebied is bedekt met grasland (76.000 ha). Een groot deel hiervan is gelegen in het veengebied en valt qua peilhandhaving in categorie 1. Het graslandareaal dat buiten het veengebied ligt, bedraagt 30.609 ha. Dit areaal grasland wordt op dit moment in beperkte mate beregend. Omdat de economische rentabiliteit hiervan op dit moment beperkt is, gaat het niet om grootschalig watergebruik.
De recreatievaart heeft belang bij een bepaalde vaardiepte en bij het blijven functioneren van de diverse sluizen in het gebied. In bepaalde gemeenten heeft minder recreatievaart ook economische gevolgen (bootverhuur en horeca). In het Amstellandgebied is de minimale vaardiepte gewaarborgd doordat deze minimale waterdiepte ook vereist is voor de belangen in de hoogste categorie. Het 'verbruik' van water door recreatievaart beperkt zich voornamelijk tot schutverliezen bij sluizen.
Tot slot is er natuur die geen onomkeerbare schade van droogte ondervindt. Deze categorie natuur kan schade ondervinden ten gevolge van droogte, maar zal zich op korte termijn (een jaar of hooguit een vijftal jaren) herstellen. Voor dit type natuur is droogte een normaal natuurlijk proces waartegen het bestand is. De droogte moet in dit type natuur geaccepteerd worden.
De toelichting op artikel 6.83a komt te luiden:
Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod, waarbij het gaat om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van de regionale watersystemen is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De landelijke verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaan boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten. Artikel 2.1 van het Waterbesluit legt de landelijke verdringingsreeks vast, welke bindend is voor alle waterbeheerders. De landelijke verdringingsreeks bestaat uit vier categorieën. De rangorde van belangen binnen de categorieën 1 (veiligheid en voorkomen van onomkeerbare schade) en 2 (nutsvoorzieningen (in verband met leveringszekerheid) is op nationaal niveau vastgelegd. Binnen de categorieën 3 (kleinschalig hoogwaardig gebruik) en 4 (overige belangen (economische afweging, ook voor natuur) is op nationaal niveau geen rangorde vastgelegd. Binnen deze twee categorieën (maar niet tussen) kunnen nadere regels worden gesteld in de provinciale omgevingsverordening.
In Noord-Holland is voor twee gebieden de landelijke verdringingsreeks nader uitgewerkt in een regionale verdringingsreeks voor Amstelland (2008) en een regionale verdringingsreeks voor de regio IJsselmeergebied (2022). Voor beide regio’s is op verschillende wijze omgegaan met de subcategorieën van categorie 4 in de landelijke verdringingsreeks door niet alleen de rangorde vast te leggen maar ook door het toevoegen of weglaten van subcategorieën. Opgemerkt dient te worden dat toepassing van de verdringingsreeks maatwerk is en dat communicatie met de betrokken partijen ten tijde van droogte van essentieel belang is.
Bij de regionale verdringingsreeks IJsselmeer gaat het om onttrekkingen die afkomstig zijn uit het IJsselmeer. Dit betreft het gebied van de provincie ten Noorden van het Noordzeekanaal, het beheersgebied van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en een klein noordelijk gelegen gebied van het beheersgebied van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht. Deze verdringingsreeks is afgestemd met de partijen die betrokken zijn bij de Bestuursovereenkomst Waterverdeling regio IJsselmeergebied.
Binnen categorie 3 van de verdringingsreeks kan de prioriteit door de regio bepaald worden. Categorie 3 is een verbijzondering op categorie 4, en is alleen van toepassing op kleinschalig hoogwaardig gebruik. De regio IJsselmeergebied heeft de volgende prioritering aangebracht.
Proceswater (subcategorie 3.1)
Industrieel proceswater is in de Aquo-standaard (Informatiehuis Water) door de waterbeheerders gedefinieerd als water dat gebruikt wordt bij iedere vorm van fabrieksproces en in direct contact komt met grondstoffen, hulpstoffen, halffabricaten en eindproducten. Het betreft hier proceswater voor kleinschalig hoogwaardig gebruik.
Tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen (subcategorie 3.2)
Het betreft hier gewassen waarbij een totale mislukking van de oogst dreigt als gevolg van het watertekort, terwijl met een relatief kleine hoeveelheid water een schade van een dergelijke omvang kan worden voorkomen. Plaatsing in deze categorie geldt ook wanneer met relatief kleine hoeveelheden water relatief grote sociaaleconomische gevolgen als faillissementen te voorkomen zijn. Partijen in de regio IJsselmeergebied hebben (In de Bestuursovereenkomst Waterverdeling regio IJsselmeergebied) daar het volgende over afgesproken. Subcategorie 3.2 (Tijdelijke beregening kapitaalintensieve gewassen, in de verordening artikel 6.93 eerste lid onder b) is een verbijzondering van categorie 4 (Overige behoeften, in de verordening artikel 6.93, tweede lid). Het betreft een reservering. Om economische en maatschappelijke schade te kunnen verminderen is onder subcategorie 3.2 een reservering opgenomen, die elke waterbeheerder mag inzetten onder de volgende voorwaarden: - De reservering mag 30% van de watervraag van subcategorie 4.2 (Doorspoelen en onttrekking voor beregening van akkerbouw, in de verordening artikel 6.93, tweede lid onder b) beslaan voor de betreffende waterbeheerder. De waterbeheerder moet handelen conform de toelichting op subcategorie 3.2, zoals opgenomen in de toelichting op het Waterbesluit [BKL]. Dit is ook van belang om verantwoording naar ingelanden af te kunnen leggen. De hoogte van de reservering van subcategorie 3.2 wordt over drie jaar geëvalueerd, waarbij het de intentie is om deze substantieel te verminderen.
In categorie 4 is gekozen voor een beperkt aantal van vijf subcategorieën, die eenduidig toepasbaar zijn en voldoen aan de wettelijke eisen.
Peilhandhaving (subcategorie 4.1)
Hiermee wordt bedoeld peilhandhaving in klei- en zandsloten, voor zover ze niet al meeliften in categorie 1 van de landelijke verdringingsreeks. Ook de doorspoeling van niet kwetsbare natuurgebieden valt onder deze subcategorie. Dit zijn natuurgebieden die zijn aangemerkt als NNN (Natuurnetwerk Nederland) en niet onder de definitie van categorie 1.3 vallen (Natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade, artikel 3.14, tweede lid, onder c van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Peilhandhaving staat bovenaan in de verdringingsreeks bij categorie 4. Immers is peilhandhaving veelal een randvoorwaarde om water te kunnen gebruiken voor bijvoorbeeld het beregenen of voor gebruik in de industrie.
Doorspoelen en onttrekken voor beregening van akkerbouw (subcategorie 4.2)
Grootschalig hoogwaardig watergebruik in landbouw is onderdeel van categorie 4. Indien de benodigde onttrekkingen niet om geringe hoeveelheden water gaan ten opzichte van de beschikbare waterhoeveelheid in het watersysteem of waterlichaam, valt deze watervraag in principe in categorie 4 omdat het dan grootschalig (al dan niet hoogwaardig) gebruik betreft. Ook structurele onttrekkingen voor beregening vallen in categorie 4. Onder deze subcategorie valt ook het doorspoelen om verzilting en verontreiniging tegen te gaan. In deze subcategorie kan een onderverdeling worden aangemaakt om een onderscheid te maken tussen akker- en tuinbouwgewassen, sportvelden en greens.
Beregening van gras en mais (subcategorie 4.3)
Voor een aparte subcategorie voor de beregening van gras en maïs is gekozen vanwege de lagere rentabiliteit van graslandberegening t.o.v. akkerbouw (subcategorie 4.3) en korting op wateraanvoer dus minder schade teweegbrengt.
Doorspoelen (Subcategorie 4.4)
Deze subcategorie is bedoeld voor doorspoeling voor diverse doeleinden. Het gaat hier met name om verziltingsbestrijding. Daarnaast betreft het doorspoelen ten behoeve van de waterkwaliteit (bestrijding algen en botulisme). Het gaat in deze categorie om water dat na het doorspoelen niet meer in het systeem terugkomt.
Naast de eerdergenoemde belangen kunnen er ook overige belangen spelen die maatschappelijk economisch moeten worden afgewogen bij (dreigend) watertekort. Een ander voorbeeld is het behoud van cultureel erfgoed. Hierbij gaat het om (archeologische) monumenten, verdedigingswerken, werelderfgoed en bepaalde landgoederen, tuinen en parken. Onder subcategorie 4.5 (Overige belangen) vallen ook nutsvoorzieningen, visintrek, industrie en scheepvaart, zoals:
Afvoer van zoetwater vanuit het IJsselmeer op de Wadden- en Noordzee ten behoeve van visintrek (verkleint de zoetwaterbuffer). - Scheepvaart: verminderen schutbewegingen van de beroepsvaart op buitenwater (Wadden- en Noordzee). Schutten veroorzaakt een toename van zout waardoor de zoetwaterbuffer verkleint.
Industrie: Binnen de regio IJsselmeergebied moet de positie van de industrie in de verdringingsreeks nog nader worden bepaald. De nog op te stellen waterprofielen kunnen nieuwe inzichten opleveren. Totdat dit is vastgelegd bepalen de waterschappen in overleg met de provincie wat de positie is van individuele bedrijven in de verdringingsreeks zodra de verdringingsreeks in werking treedt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2022-15356.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.