Besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 29 november 2022, kenmerk PZH-2022-815031525 (DOS-2022-0005287), tot wijziging van de Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer Zuid-Holland 2016 (Wijzigingsbesluit Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer Zuid-Holland 2016)

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,

 

Gelet op artikel 3 van de Algemene subsidieverordening Zuid-Holland 2013;

 

Overwegende dat met ingang van 21 april 2015 de Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer Zuid-Holland 2016 van kracht is geworden;

 

Overwegende dat de Europese verordeningen waarop het agrarisch natuur- en landschapsbeheer is gebaseerd zijn gewijzigd de voornoemde, een nieuw Programma van Eisen geldt inzake de certificeringverordening op een aantal punten is verouderd en het wenselijk is om de regeling op een aantal punten te wijzigen.

 

Besluiten:

Artikel I  

De Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer Zuid-Holland 2016 wordt als volgt gewijzigd:

 

A.

 

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

    • -

      andere gebruiker van landbouwgrond: gebruiker van landbouwgrond, niet zijnde een landbouwer;

    • -

      bestaand certificaat: certificaat dat door de Stichting Certificering Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer vóór 2023 is afgegeven op basis van het door gedeputeerde staten vastgestelde Programma van Eisen van 2019 of ouder;

    • -

      bijdrage: monitoringsbijdrage, schapenbijdrage, toezichtsbijdrage, vaarbijdrage of voorzieningenbijdrage;

    • -

      deelnemer: lid van een vereniging als bedoeld in artikel 3.2;

    • -

      minister: minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    • -

      regiokaart: kaart en de bijbehorende onderverdeling in regio’s als bedoeld in bijlage 5.2, onderdeel B, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB 2023 van de minister;

    • -

      Verordening (EU) nr. 2021/2115: Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (pbEU 2021, L435);

    • -

      Verordening (EU) nr. 2021/2116: Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013;.

  • 2.

    De begripsbepalingen “normbedrag”, “schapenbijdrage”, “Verordening (EU) nr. 640/2014”en “Verordening (EU) nr. 809/2014” vervallen.

  • 3.

    De benaming van de begripsbepaling “certificaat” wordt vervangen door “certificaat 2023”.

  • 4.

    De begripsomschrijving van certificaat 2023 komt te luiden:

    afgegeven certificaat als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, waarmee wordt gewaarborgd dat een begunstigde voldoet aan bepaalde beheereisen en het beheer op de afgesproken manier uitvoert;

  • 5.

    De begripsomschrijving van landbouwactiviteit komt te luiden:

    produceren van landbouwproducten als bedoeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met uitzondering van visserijproducten, alsmede hakhout met korte omlooptijd, alsmede natte teelten bij wijze van paludicultuur en het in een staat houden van landbouwgrond die begrazing of teelt mogelijk maakt zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines;

  • 6.

    In de begripsomschrijving van landbouwer wordt “die een landbouwactiviteit uitoefent op landbouwgrond” vervangen door “die een minimumniveau uitvoert aan landbouwactiviteiten”.

  • 7.

    De begripsomschrijving van landbouwgrond komt te luiden:

    grond waarop een landbouwactiviteit wordt uitgeoefend, alsmede landschapselementen op of grenzend aan die grond die ter beschikking van de landbouwer of de andere gebruiker van landbouwgrond staan;

  • 8.

    In de begripsomschrijving van leefgebied wordt “waarop planten of dieren voorkomen of voor kunnen komen die bepaalde eisen stellen aan de inrichting, het beheer en het gebruik van hun omgeving of waarop het voorkomen van zulke planten of dieren worden nagestreefd” vervangen door “die een geschikte omgeving vormen of kunnen vormen voor planten of dieren.”

  • 9.

    De begripsomschrijving van transactiekosten komt te luiden:

    extra kosten die verband houden met het in artikel 3.1 bedoelde project, maar niet rechtstreeks kunnen worden toegeschreven aan de uitvoering van dat project, noch vervat zijn in de kosten of gederfde inkomsten die rechtstreeks worden gecompenseerd en die op basis van standaardkosten berekend kunnen worden;.

B.

 

Artikel 1.2, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In onderdeel e, vervalt “voor de subsidie natuur- en landschapsbeheer”.

  • 2.

    Onderdeel f vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel e door een punt.

C.

 

Artikel 1.3, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In onderdeel a, onder 3°, wordt “voor een vaarbijdrage of schapenbijdrage” vervangen door “voor één of meer bijdragen”.

  • 2.

    In onderdeel b, onder 3°, vervalt “droge”.

  • 3.

    Onderdeel b, onder 4°, vervalt onder vernummering van onderdeel 5° tot onderdeel 4°.

  • 4.

    Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b, onder 4° (nieuw) door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

    5°. categorie klimaat.

D.

 

Artikel 1.4 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Het eerste lid komt te luiden:

    • 1.

      Gedeputeerde Staten besluiten op basis van het Programma van Eisen voor natuurbeheer en agrarisch natuurbeheer, bedoeld in de Uitvoeringsregeling Stichting Certificering SNL Zuid-Holland 2023 op een aanvraag om afgifte van een certificaat 2023:

      • a.

        certificaat collectief agrarisch natuurbeheer 2023;

      • b.

        certificaat collectief natuurbeheer 2023;

      • c.

        certificaat natuurbeheer 2023 voor aanvragers die voor 200 of meer hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd;

      • d.

        certificaat natuurbeheer 2023 voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd.

  • 2.

    Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

    • 2.

      Onder een certificaat als bedoeld in het eerste lid, onder d, wordt mede begrepen een bestaand certificaat natuurbeheer voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd.

  • 3.

    Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

    • 3.

      Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om de in het eerste en tweede lid genoemde certificaten in te trekken.

  • 4.

    In het vierde lid (nieuw) vervalt “schorsing”.

E.

 

Na artikel 1.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.4a Overgangsregeling aanvragers met bestaande certificaten

  • 1.

    In afwijking van de artikelen 2.6, 2.13, 3.4 en 3.13 mag een subsidieaanvrager op basis van een bestaand certificaat indienen, zolang de aanvrager nog niet over een certificaat 2023 beschikt.

  • 2.

    Een subsidieaanvrager als bedoeld in het eerste lid, die een subsidieaanvraag indient op basis van een bestaand certificaat:

    • a.

      dient uiterlijk in het eerste beheerjaar van de subsidie of bijdrage waarvoor op grond van de hoofdstukken 2 en 3 subsidie wordt aangevraagd, een aanvraag in voor een certificaat 2023; en

    • b.

      beschikt binnen uiterlijk drie jaar na indiening van de aanvraag voor het certificaat 2023, bedoeld onder a, over dat certificaat.

  • 3.

    Een subsidie of bijdrage verstrekt op grond van de hoofdstukken 2 en 3 wordt ingetrokken indien niet wordt voldaan aan het bepaalde in het tweede lid.

F.

 

Artikel 2.4 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Het tweede lid komt te luiden:

    • 2.

      Indien een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder c of d, niet beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, onder a of b, gaat de aanvraag vergezeld van een certificaat als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, onder c of d, of een afschrift van de aanvraag daartoe, van de natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoeren.

  • 2.

    Het vierde lid komt te luiden:

    Indien een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid onder a of b, niet beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, onder c, gaat de aanvraag van subsidie vergezeld van een afschrift van de aanvraag daartoe.

G.

 

In artikel 2.5, tweede lid, wordt na “subsidieontvanger” ingevoegd “om niet of tegen betaling”.

 

H.

 

Artikel 2.6 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het eerste lid, onder d, wordt “individueel certificaat of een groepscertificaat natuurbeheer” vervangen door “certificaat als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, onder b of c.

  • 2.

    Het eerste lid, onder e, komt te luiden:

    • e.

      de subsidieaanvrager, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder c en d, beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, onder a of b, of de natuurlijke personen of rechtspersonen, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoeren beschikken elk afzonderlijk over een certificaat als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, onder c of d;.

  • 3.

    In het tweede lid vervalt “schapenbijdrage,”.

  • 4.

    In het derde lid wordt “toezichtsbijdrage” vervangen door “voorzieningenbijdrage”.

  • 5.

    Het zesde lid komt te luiden:

    • 6.

      In afwijking van artikel 2.11, eerste lid, onder d, kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels vaststellen met betrekking tot de openstellingsplicht en het verstrekken van de toezichtsbijdrage of de voorzieningenbijdrage.

I.

 

Artikel 2.7 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het derde lid wordt “om” vervangen door “voor”.

  • 2.

    Het vierde lid komt te luiden:

    • 4.

      Bij een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en d, die niet beschikt over een certificaat collectief natuurbeheer 2023, zijn de activiteiten van een natuurlijk persoon of rechtspersoon, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoert niet subsidiabel indien deze niet langer over een certificaat als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, onder c of d, beschikt.

  • 3.

    In het vijfde lid vervalt “individueel”.

J.

 

Artikel 2.8 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Het tweede lid, onder a, komt te luiden:

    • a.

      het tarief voor de monitoringsbijdrage per natuurbeheertype, vermenigvuldigd met het aantal hectares;.

  • 2.

    In het tweede lid, onder b, c, d en e wordt “normbedrag” vervangen door “tarief”.

  • 3.

    Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

K.

 

Artikel 2.11 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In de aanhef wordt “artikel 1.6” vervangen door “artikel 1.7”.

  • 2.

    In het eerste lid, onder f, wordt “een individueel certificaat natuurbeheer of groepscertificaat natuurbeheer” vervangen door “het vereiste certificaat”.

  • 3.

    In het vierde lid, onder a, wordt na “Wet natuurbescherming” toegevoegd “of de Omgevingswet uitgewerkt in het Besluit activiteiten leefomgeving”.

L.

 

In het opschrift van artikel 2.11a wordt “(geen toepassing chemische bestrijdingsmiddelen)” vervangen door “Geen toepassing chemische gewasbeschermingsmiddelen”.

 

M.

 

Artikel 2.12 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Onder vernummering van het tweede tot en met het vijfde lid tot derde tot en met het zesde lid wordt een lid ingevoegd luidende:

    • 2.

      Er kunnen maximaal vijf voorschotten als bedoeld in het eerste lid, worden verleend.

  • 2.

    In het vierde lid (nieuw) wordt “tweede lid” vervangen door "derde lid”.

  • 3.

    Het vijfde lid (nieuw) komt te luiden:

    • 5.

      Het voorschot op het verleende subsidiebedrag wordt steeds binnen zes weken na afloop van de beslissing, bedoeld in het derde of vierde lid betaald, tenzij de beschikking tot subsidieverlening een ander tijdstip vermeldt.

  • 4.

    Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:

    • 5.

      Gedeputeerde staten kunnen in bijzondere gevallen in de beschikking tot subsidieverlening afwijken van het bepaalde in het derde en vijfde lid.

N.

 

Artikel 2.13 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het derde lid wordt “en de normbedragen die van toepassing waren” vervangen door “dat van toepassing was”.

  • 2.

    Het vierde en vijfde lid vervallen, onder vernummering van het zesde lid tot vierde lid.

  • 3.

    Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:

    • 4.

      Indien op het moment van de beschikking tot subsidieverlening nog geen tarief was vastgesteld voor het betreffende natuurbeheertype, landschapsbeheertype of bijdrage, wordt, in afwijking van het derde lid, het tarief en opslag voor de prijsstijging gehanteerd dat geldt in het jaar waarin voor het eerst het tarief is vastgesteld voor het betreffende beheertype of bijdrage.

O.

 

Artikel 3.4 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In onderdeel a wordt “collectief agrarisch natuurbeheer” vervangen door “als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, onder a”

  • 2.

    In onderdeel c, onder 4° wordt na “onderdeel van het leefgebied” toegevoegd “, waarbij uit die berekening blijkt dat rekening is gehouden met de regiokaart”.

  • 3.

    Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c, onder 4°, door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

    5°. één of meer topografische kaarten met een schaal van 1:5.000 waarop de buitengrenzen van de leefgebieden of onderdelen van de leefgebieden waarvoor subsidie wordt aangevraagd zijn aangegeven.

P.

 

Artikel 3.8, eerste lid, komt te luiden:

  • 1.

    Indien binnen de aanvraagperiode meerdere volledige subsidieaanvragen voor dezelfde locatie zijn ingediend, wordt voor subsidie van die locatie een aanvraag geselecteerd door te bepalen welke aanvraag het meest ecologisch effectief wordt uitgevoerd.

Q.

 

Artikel 3.11 komt te luiden:

 

Artikel 3.11 Verplichtingen van de subsidieontvanger

In aanvulling op de artikelen 18 en 19 van de Asv en artikel 1.7 worden aan de subsidieontvanger de volgende verplichtingen opgelegd:

  • a.

    uitvoering vindt plaats in leefgebieden;

  • b.

    de subsidieontvanger doet uiterlijk op 15 december voorafgaand aan het beheerjaar per leefgebied of onderdeel van een leefgebied waarvoor is beschikt een opgave van de beheeractiviteiten op perceelsniveau in het daartoe door Gedeputeerde Staten aangewezen systeem;

  • c.

    de gekozen beheeractiviteit of combinatie van beheeractiviteiten past bij de beheerfunctie zoals beschikt en het bijhorende leefgebied zoals aangewezen in het natuurbeheerplan dat geldt voor het beheerjaar waarop de gekozen beheeractiviteit of beheeractiviteiten zien;

  • d.

    wijzigingen van activiteiten op perceelsniveau die gedurende het kalenderjaar optreden, en wijzigingen als bedoeld in onderdeel e, worden door de subsidieontvanger uiterlijk veertien dagen voorafgaand aan het ingaan van de wijziging gemeld aan Gedeputeerde Staten, door de wijziging op perceelsniveau in te voeren via het daartoe in onderdeel b bedoelde systeem. De wijzigingen van activiteiten op perceelsniveau die gedurende het kalenderjaar optreden, kunnen tot uiterlijk 30 september van het lopende beheerjaar worden doorgevoerd;

  • e.

    wijzigingen bestaande uit het toevoegen van percelen met de daarbij horende uit te voeren beheeractiviteit worden door de subsidieontvanger in het lopende beheerjaar doorgevoerd via het in onderdeel b bedoelde systeem. De subsidieontvanger voert deze wijzigingen uiterlijk door op 15 mei;

  • f.

    wijzigingen bestaande uit het terug trekken van percelen met de daarbij horende beheeractiviteiten zijn mogelijk tot en met 30 september, via het in onderdeel b bedoelde systeem, tenzij artikel 3, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 zich tegen de wijziging verzet;

  • g.

    de subsidieontvanger dient uiterlijk 1 oktober van ieder kalenderjaar een verantwoording in waarin is beschreven:

    • welke activiteiten als bedoeld onder b, daadwerkelijk zijn uitgevoerd;

    • welke wijzigingen als bedoeld onder d, e en f hebben plaatsgevonden en waarom;

  • h.

    de subsidieontvanger beschikt voor de gehele duur van de subsidie over het certificaat als bedoeld in artikel 3.4, onderdeel a;

  • i.

    de subsidieontvanger draagt er zorg voor dat er namens gedeputeerde staten audits kunnen worden uitgevoerd in het kader van de naleving van de certificeringsvoorwaarden;

  • j.

    de subsidieontvanger verleent medewerking aan een auditor van de Auditdienst Rijk van het ministerie van Financiën, voor zover dit nodig is ter uitvoering van de gegevensgerichte toetsing als bedoeld in artikel 7, derde lid van Verordening 908/2014, en verleent die auditor ongehinderd toegang tot percelen;

  • k.

    de subsidieontvanger draagt er zorg voor dat door of vanwege gedeputeerde staten monitoringswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd in het desbetreffende leefgebied;

  • l.

    de subsidieontvanger meldt wijzigingen in activiteiten conform de termijnen zoals bepaald in bijlage 2 van de Beleidsregel verlagen subsidie NSP/GLB Plattelandsontwikkeling via het in onderdeel b bedoelde systeem;

  • m.

    indien op een perceel meerdere activiteiten worden uitgevoerd, dan dienen al deze activiteiten in het in onderdeel b bedoelde systeem te worden opgenomen onder één en hetzelfde leefgebied en beheerfunctie;

  • n.

    de subsidieontvanger neemt in het in onderdeel b bedoelde systeem het relatienummer op van de deelnemer die ten tijde van het uitvoeren van de beheeractiviteit beschikt over het recht tot gebruik en beheer van de oppervlakte waarop die beheeractiviteit in het betreffende beheerjaar wordt uitgevoerd; en

  • o.

    in afwijking van onderdeel b, doet de subsidieontvanger voor het beheerjaar 2023 uiterlijk op 15 mei 2023 per leefgebied of onderdeel van een leefgebied waarvoor is beschikt een opgave van de beheeractiviteiten op perceelsniveau in het daartoe door gedeputeerde staten aangewezen systeem.

R.

 

Artikel 3.11a komt te luiden:

Artikel 3.11a Toepassing chemische gewasbeschermingsmiddelen

  • 1.

    In aanvulling op artikel 3.11 wordt vanaf 2023 aan de subsidieontvanger de verplichting opgelegd om:

    • a.

      geen insecticiden, fungiciden en nematiciden toe te passen op percelen waarvoor middels deze regeling subsidie wordt verstrekt;

    • b.

      bij toepassing van herbiciden dit uitsluitend pleksgewijs toe te passen.

      • 2.

        In afwijking van het eerste lid is het vollevelds gebruik van herbiciden toegestaan op percelen waar het gesubsidieerde beheer nestbescherming op bouwland betreft.

S.

Na artikel 3.11a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.11b Verplichtingen van de deelnemer

  • 1.

    Een deelnemer verplicht zich ertoe zijn recht tot gebruik en beheer van de oppervlakte waarop de beheeractiviteit in het betreffende beheerjaar wordt uitgevoerd bij te houden in het daartoe door de minister voorgeschreven systeem.

  • 2.

    De deelnemer houdt de gegevens die ingevolge het eerste lid zijn ingediend gedurende het aanvraagjaar actueel, met dien verstande dat uiterlijk vier weken nadat zich een wijziging heeft voorgedaan, doch niet later dan 1 september, de gegevens door middel van een door de minister vastgesteld formulier kunnen worden gewijzigd.

T.

Na artikel 3.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.12a Voorziening onmiddellijke liquiditeitsbehoefte subsidieontvanger

  • 1.

    Om te voorzien in de onmiddellijke liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger kunnen Gedeputeerde Staten op aanvraag voorafgaande aan het voorschot, bedoeld in artikel 3.12, een betaling doen, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de betaling vindt plaats tussen 1 januari en 1 juli van het kalenderjaar waarop het voorschot betrekking heeft;

    • b.

      de betaling bedraagt 20% van de totale subsidie die aan de subsidieontvanger per kalenderjaar is verleend;

    • c.

      Gedeputeerde Staten brengen bij de betaling van het voorschot, bedoeld in artikel 3.12, vierde lid, de betaling bedoeld in onderdeel a, in mindering op het voorschot;

    • d.

      de betaling vindt uitsluitend plaats indien artikel 7, eerste lid, onder a, van Verordening 2022/1173 niet meer aan wijzigingen in de aanvraag, bedoeld in artikel 3.11, onder d tot en met f, na de voorschotbetaling in de weg staat.

  • 2.

    Indien het voorschot, bedoeld in het eerste lid, onder c, ontoereikend is om de betaling geheel in mindering te brengen verrekenen Gedeputeerde Staten het openstaande bedrag met de te verstrekken voorschotten voor de daarop volgende kalenderjaren of, indien dit niet mogelijk is, bij de subsidievaststelling, bedoeld in artikel 3.14.

  • 3.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het laatste jaar van het subsidietijdvak, met dien verstande dat Gedeputeerde Staten, in afwijking van het eerste lid, onder c, de betaling bij de subsidievaststelling, bedoeld in artikel 3.14, in mindering brengen op de te verstrekken subsidie.

U.

 

Artikel 3.14 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het eerste lid wordt “op het door de subsidieontvanger (…)bedoeld in artikel 3.11, onder h” vervangen door “op de door de subsidieontvanger in het zesde en laatste kalenderjaar ingediende verantwoording, bedoeld in artikel 3.11, onder g”.

  • 2.

    Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

    • 3.

      Het resterende bedrag wordt binnen zes weken na afloop van de beslissing, bedoeld in het eerste en tweede lid, uitbetaald.

  • 3.

    In het vierde lid (nieuw) wordt “het betaalverzoek” vervangen door “de verantwoording".

  • 4.

    Het vijfde lid (nieuw) komt te luiden:

    • 5.

      Als het bedrag als bedoeld in het vierde lid hoger is dan het totaalbedrag dat voor de uitgevoerde beheeractiviteiten op grond van de vergoeding in bijlage 4 maximaal mag worden vergoed, geldt voor de berekening van het resterende bedrag dit maximumbedrag.

V.

 

Artikel 3.15 komt te luiden:

Artikel 3.15 Verlagen subsidies

Gedeputeerde Staten geven uitvoering aan de artikelen 59, vijfde lid en 84, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 2021/2116.

 

W.

 

Bijlage 5 vervalt per 1 januari 2023.

 

X.

 

Bijlage 6 wordt toegevoegd zoals bijgevoegd bij dit besluit.

ARTIKEL II  

  • 1.

    Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

  • 2.

    Op subsidies als bedoeld in hoofdstuk 3 die zijn verstrekt vóór 1 januari 2022 blijft dat hoofdstuk van toepassing zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit.

Den Haag, 29 november 2022

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,

Waarnemend secretaris,

ir. J.C. van Ginkel MCM

plaatsvervangend voorzitter,

drs. J.N. Baljeu

Bijlage 1 bij Besluit tot wijziging Subsidieregeling 016 beheerjaar 2023

Bijlage 6: Index Agrarische natuur (met ingang van 1 januari 2023)

Het Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb) kent 3 agrarische natuurtypen (A11, A12 en A15) die ook wel de leefgebieden worden genoemd, een categorie water (W01) en een categorie klimaat (K01). Van elk leefgebied is een algemene beschrijving gegeven, waarin ook de doelsoorten zijn opgenomen.

 

A11 Open grasland

A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap

A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing

A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels

 

A12 Open akkerland

A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels

A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels

A12.03 Akkerland met hamsters

 

A15 Dooradering

A15.01 Bomenrij en singel

A15.02 Struweel en ruigte

A15.03 Watergang

A15.04 Poel

 

W01 Waterbeheergebieden

W01.01 Agrarisch waterbeheergebied

 

K01 Klimaatbeheergebieden

K01.01 Agrarisch Klimaatbeheergebied

 

A11 Open Grasland

 

Algemene beschrijving

Het agrarisch natuurtype open grasland bestaat uit open landschappen met overwegend grasland, waarvan een relevant deel uit vochtig en kruidenrijk grasland bestaat. Vaak is dit natuurtype doorsneden met een fijnmazig netwerk van lijnvormige wateren: sloten, weteringen en vaarten. Er kan enige opgaande begroeiing aanwezig zijn. Sommige weidevogelsoorten (zoals grutto) zoeken altijd de meest open delen van het landschap op. Andere soorten zijn tolerant voor (zoals kievit en wulp) of juist gebaat bij (noordse woelmuis) aanwezigheid van riet of opgaande elementen. Naast broedende weidevogels is er ook beheer nodig voor overwinterende ganzen, zwanen en andere soorten. Enkele soorten, zoals houtduif, torenvalk, roek, kramsvogel en spreeuw maken vooral gebruik van het natuurtype open grasland voor voedsel en kunnen voor een groot deel meeliften met de maatregelen voor de overige soorten.

Idealiter bestaat een kerngebied voor soorten van open grasland zowel uit natuurgebied als uit agrarische gronden die in samenhang worden beheerd, gefaseerd in ruimte en tijd. Op de natuurgronden staat de natuurfunctie voorop. Op de agrarische gronden die mede voor weidevogels worden beheerd, weegt de productiefunctie het zwaarst, maar vindt deze productie plaats binnen de voorwaarden die het behoud van biodiversiteit stelt. Beheer en inrichting van agrarisch gronden en natuurgronden worden zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. Wanneer een natuurgebied geheel afwezig is, wordt in het agrarisch gebied voor het zelfstandig functioneren als kerngebied ‘op voldoende kuikenland gericht beheer’ ingezet. Op de percelen zonder kuikenlandbeheer, wordt gestreefd naar een maximale overleving van nesten en kuikens door middel van nestbescherming in combinatie met maatregelen voor kuikenoverleving zoals randen- en greppelbeheer, vluchtheuvels en verbindingen met kruidenrijk grasland.

 

Doelsoorten

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natuurtype open grasland, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft.

 

Watersnip

Zomertaling

Roek

Grutto

Kemphaan

Houtduif

Kievit

Gele kwikstaart

Kramsvogel

Scholekster

Graspieper

Spreeuw

Slobeend

Veldleeuwerik

Kleine zwaan

Wulp

Kwartelkoning

Rotgans

Tureluur

Torenvalk

Noordse woelmuis

 

Beheertypen

A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap

A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing

A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels

 

A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap

 

Algemene beschrijving

In dit beheertype weidevogelgrasland komen vooral ook de weidevogels voor van natte en kruidenrijke graslanden die slecht tegen verstorende elementen (riet, bomen, bebouwing, etc.) kunnen. Goede weidevogelgraslanden worden gekenmerkt door een open karakter, structuur-, bloem- en kruidenrijk grasland, een mozaïek van diverse vormen van graslandbeheer en het voorkomen en soorten als grutto, tureluur, zomertaling en slobeend. Vochtig weidevogelgrasland komt op diverse bodems en in diverse landschapstypen voor, op zowel klei- als veengrond. Het beheer is erop gericht om goede omstandigheden te bieden in de vestigingsfase, tijdens de broedfase en tijdens de opgroeifase van de kuikens. Het beperken van verstoring tijdens het broedseizoen en het zorgen voor voldoende geschikt foerageerhabitat (nat, structuur- en kruidenrijk grasland) voor de kuikens is van cruciaal belang. Dergelijke vochtige en kruidenrijke delen kunnen in het landschap zowel vlakdekkend, als (en dan deels) via lijnvormige elementen voorkomen, zoals een sloot in combinatie met een natuurvriendelijke oever en een kruidenrijke rand.

Daarnaast is het van belang dat de waterhuishouding goed geregeld is, de beste gebieden zijn vochtig tot nat en bevatten een natuurlijk waterpeil en ‘plas-dras’ percelen (of ‘greppel plas-dras’). Daarnaast wordt gestreefd dat de zuurgraad van de bodem matig zuur tot neutraal is. Een weidevogelgebied van goede kwaliteit kenmerkt zich door een mozaïek van verschillende beheervormen van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plas-dras etc.), een rijke en bereikbare bodemfauna en insectenrijkdom (‘kuikengrasland’), een open landschap met weinig dekking en broed- en uitkijkplekken voor predatoren en brede, soortenrijke laat gemaaide slootkanten. Maaien en beweiding vinden op een manier plaats waarop zo min mogelijk legsels en kuikens verloren gaan (bijv. rekening houdend met tijdstip, snelheid, fasering, etc.). De graslanden worden waar mogelijk eventueel bemest met ruige stalmest om het aanbod van voedsel te vergroten voor weidevogels. Echter, te intensieve bemesting en te intensieve beweiding hebben een negatief effect. Het beheertype komt vooral voor in de open delen van laag Nederland.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het beheertype kent voldoende natte situaties en geschikte drooglegging (plas-drassituaties of een hoog waterpeil), aangrenzend aan kuikenland.

  • Het beheertype kent een adequate ruimtelijke samenhang in kuikenland.

  • Tijdens het broedseizoen wordt op een relevante oppervlakte een rustperiode met uitgestelde maaidatum gehanteerd.

  • Er vindt (indien nodig) nestbescherming plaats en een planmatig beheer van predatiedruk plaats.

A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap

 

Algemene beschrijving

In dit beheertype weidevogelgrasland komen vooral ook de weidevogels voor van natte en kruidenrijke graslanden die slecht tegen verstorende elementen (riet, bomen, bebouwing, etc.) kunnen. Goede weidevogelgraslanden worden gekenmerkt door een open karakter, structuur-, bloem- en kruidenrijk grasland, een mozaïek van diverse vormen van graslandbeheer en het voorkomen en soorten als grutto, tureluur, zomertaling en slobeend. Vochtig weidevogelgrasland komt op diverse bodems en in diverse landschapstypen voor, op zowel klei- als veengrond. Het beheer is erop gericht om goede omstandigheden te bieden in de vestigingsfase, tijdens de broedfase en tijdens de opgroeifase van de kuikens. Het beperken van verstoring tijdens het broedseizoen en het zorgen voor voldoende geschikt foerageerhabitat (nat, structuur- en kruidenrijk grasland) voor de kuikens is van cruciaal belang. Dergelijke vochtige en kruidenrijke delen kunnen in het landschap zowel vlakdekkend, als (en dan deels) via lijnvormige elementen voorkomen, zoals een sloot in combinatie met een natuurvriendelijke oever en een kruidenrijke rand.

Daarnaast is het van belang dat de waterhuishouding goed geregeld is, de beste gebieden zijn vochtig tot nat en bevatten een natuurlijk waterpeil en ‘plas-dras’ percelen (of ‘greppel plas-dras’). Daarnaast wordt gestreefd dat de zuurgraad van de bodem matig zuur tot neutraal is. Een weidevogelgebied van goede kwaliteit kenmerkt zich door een mozaïek van verschillende beheervormen van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plas-dras etc.), een rijke en bereikbare bodemfauna en insectenrijkdom (‘kuikengrasland’), een open landschap met weinig dekking en broed- en uitkijkplekken voor predatoren en brede, soortenrijke laat gemaaide slootkanten. Maaien en beweiding vinden op een manier plaats waarop zo min mogelijk legsels en kuikens verloren gaan (bijv. rekening houdend met tijdstip, snelheid, fasering, etc.). De graslanden worden waar mogelijk eventueel bemest met ruige stalmest om het aanbod van voedsel te vergroten voor weidevogels. Echter, te intensieve bemesting en te intensieve beweiding hebben een negatief effect. Het beheertype komt vooral voor in de open delen van laag Nederland.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het beheertype kent voldoende natte situaties en geschikte drooglegging (plas-drassituaties of een hoog waterpeil), aangrenzend aan kuikenland.

  • Het beheertype kent een adequate ruimtelijke samenhang in kuikenland.

  • Tijdens het broedseizoen wordt op een relevante oppervlakte een rustperiode met uitgestelde maaidatum gehanteerd.

  • Er vindt (indien nodig) nestbescherming plaats en een planmatig beheer van predatiedruk plaats.

Doelsoorten

Watersnip

Tureluur

Gele kwikstaart

Grutto

Zomertaling

Veldleeuwerik

Slobeend

Kemphaan

Kwartelkoning

 

A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing

 

Algemene beschrijving

Dit beheertype is vooral gericht op weidevogels die min of meer tolerant zijn voor opgaande begroeiing in de vorm van bijvoorbeeld bomenrijen en/of een combinatie van riet, natuurvriendelijke oevers en nat grasland nodig hebben. Dit beheertype is vergelijkbaar met beheertype A11.01, met als verschil dat, naast structuur- en kruidenrijk grasland, ook bouwlandpercelen (aardappels, bieten, mais), riet en/of opgaande landschapselementen in zekere mate aanwezig kunnen zijn. Daarnaast is een natuurlijke fluctuatie van het waterpeil in de oevers en de eventueel aanwezige waterpartijen van belang. Natuurvriendelijke oevers met een geleidelijk talud, c.q. terrastalud (in plaats van steile oevers) kunnen hieraan bijdragen.

Goede gebieden worden gekenmerkt door een combinatie van structuur-, bloem- en kruidenrijk grasland, voldoende natuurvriendelijke oevers met riet, een mozaïek van diverse vormen van grasland- en bouwlandbeheer, bomenrijen die voldoende nestgelegenheid bieden en het voorkomen van soorten als wulp, scholekster, kievit en roek. Het beheer is erop gericht geschikte broedlocaties te behouden of te creëren, bijvoorbeeld door het aanleggen en onderhouden van opgaande landschapselementen die als broedplaats en rustplaats kunnen dienen (soorten als roek en spreeuw en kramsvogel in zuidoost Nederland). Daarnaast is de aanwezigheid van structuur- en kruidenrijk grasland van belang, tijdelijke braak en aangepast beheer zoals uitstel van bewerken op bouwland en teeltvrije akkerranden om de overlevingskans van onder andere kievitkuikens te verbeteren. Rietstroken en natuurvriendelijke oevers en opgaande landschapselementen die nestgelegenheid bieden dienen tijdens het broedseizoen niet te worden bewerkt, gemaaid, gesnoeid of verstoord.

Het is van belang dat de waterhuishouding goed geregeld is, de beste gebieden zijn vochtig tot nat en bevatten een natuurlijk waterpeil en ‘plas-dras’ percelen (of ‘greppelplas-dras’). Van belang is een mozaïek van verschillende beheersvormen van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plasdras etc.), voldoende riet en natuurvriendelijke oevers, een rijke en bereikbare bodemfauna, insectenrijkdom (‘kuikengrasland’). Dit beheertype is ook van belang voor noordse woelmuis, die specifieke eisen aan habitat en beheer stelt. Zie hiervoor het soortenfiche.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het beheertype kent voldoende natte situaties en geschikte drooglegging (plas-drassituaties of een hoog waterpeil), aangrenzend aan kuikenland.

  • Het beheertype kent een adequate ruimtelijke samenhang in kuikenland.

  • Tijdens het broedseizoen wordt op een relevante oppervlakte een rustperiode met uitgestelde maaidatum gehanteerd.

  • Op bouwlandpercelen wordt aangepast beheer gevoerd.

Er vindt (indien nodig) nestbescherming en predatiebeheer plaats.

 

Doelsoorten

De belangrijkste soorten zijn vetgedrukt.

Scholekster

Roek

Spreeuw (brv)

Kievit

Torenvalk

Noordse woelmuis

Wulp

Houtduif (brv)

Graspieper

Kramsvogel (brv)

 

A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels

 

Algemene beschrijving

Dit beheertype bestaat uit open, kort en voedselrijk grasland welke dient als foerageergebied voor ganzen, zwanen en eenden. Over het algemeen wordt het grasland intensief beheerd, gemaaid en bemest. Het is van belang dat het grasland kort is bij het ingaan van de winter. Vaak staan in de winter delen van het grasland onder water. Van groot belang is dat er geen verstoring in het winterhalfjaar (november-maart) is, onder andere door het niet bewerken van het land en het niet toestaan van jacht in de omgeving. Beperkte beweiding is toegestaan. Soorten waarvoor dit beheertype gunstig is zijn bijvoorbeeld kleine zwaan en rotgans. Ook diverse andere soorten zwanen, ganzen en eenden kunnen van deze gebieden profiteren.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit.

  • Het gebied kent voldoende openheid en rust: geen verstorende elementen binnen een afstand van 150 meter rondom het beheertype.

  • In het gebied is voldoende voedsel aanwezig.

  • Er is een beperkte verstoring en beweiding toegestaan.

Doelsoorten

Kleine zwaan

Rotgans

 

A12 Open akkerland

 

Algemene beschrijving

Het agrarisch natuurtype open akker bestaat uit landschappen met overwegend bouwland waarin wordt voldaan aan de eisen die akkersoorten stellen. Bouwland bestaat uit akkers met gewassen zoals bijvoorbeeld granen, aardappels of suikerbieten. De akkers zijn doorsneden met bermen, sloten en in sommige gebieden opgaande begroeiing. In de kerngebieden is een zodanige hoeveelheid braakliggend of extensief gebruikt bouwland aanwezig in de vorm van percelen, stroken en randen en in een zodanige landschappelijke configuratie (verhouding (brede)akkerranden; percelen; wintervoedselveldjes), dat zelfstandig, in het kerngebied of in samenhang met de omgeving, vitale populaties van een groot aantal akkersoorten in stand gehouden kunnen worden.

 

Doelsoorten

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natuurtype open akkerland, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:

Grauwe kiekendief

Ruigpootbuizerd

Kneu

Blauwe kiekendief

Velduil

Ringmus

Patrijs

Kievit

Kwartelkoning

Gele kwikstaart

Graspieper

Grauwe gors

Veldleeuwerik

Geelgors

Hamster: alleen in Limburg

 

Beheertypen

A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels

A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels

A12.03 Akkerland met hamsters

 

A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels

 

Algemene beschrijving

Soorten van open akkerland stellen specifieke eisen aan het beheer van het agrarisch landschap. Maatregelen kunnen worden onderverdeeld in maatregelen ten behoeve van het verbeteren van de voedselsituatie en maatregelen ten behoeve van een veilige broed- en opgroeiplaats. Zowel voor grauwe kiekendief, blauwe kiekendief en kievit is individuele nestbescherming noodzakelijk, waarbij de directe omgeving van het nest niet wordt bewerkt/geoogst. Voor de velduil en kwartelkoning is aangepast maaibeheer noodzakelijk voor het in stand houden van broedpopulaties, waarbij percelen met nesten en jongen ontzien worden. Soorten als veldleeuwerik, gele kwikstaart en graspieper, waarvoor individuele nestbescherming ondoenlijk is, profiteren van een groter aandeel zomergranen en luzerne, gewassen waarin de soorten doorgaans veilig kunnen broeden. Een belangrijke ecologische val voor met name de kievit betreft het naastliggende grasland. Voor het in stand houden van vitale broedpopulaties is binnen akkerbouwgebieden met nabijgelegen grasland voor de kievit daarom een aangepaste maaifrequentie (minstens 8 weken tussen maaibeurten) van grasland noodzakelijk. Maatregelen om de voedselsituatie voor akkervogels in het algemeen te verbeteren betreffen akkerranden en vogelakkers. Hiervan profiteren zowel muizeneters (bijvoorbeeld grauwe kiekendief) als akkervogels die op insecten en onkruiden foerageren (bijvoorbeeld veldleeuwerik). Deze laatste groep akkervogels is sterk gebaat bij het niet bespuiten van randen van akkers met herbiciden en pesticiden.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van broedgelegenheid (nestbescherming, uitgesteld maaibeheer, zomergraan en luzerneteelt) en/of;

  • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van voedselaanbod voor oudervogels en kuikens t.b.v. zaden, insecten en kleine zoogdieren (randenbeheer, braakliggende gronden, geen/ beperkte chemische onkruidbestrijding).

Doelsoorten

Grauwe kiekendief

Veldleeuwerik

Blauwe kiekendief

Patrijs

Velduil

Kwartelkoning

Kievit

Graspieper

Gele kwikstaart

 

A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels

 

Algemene beschrijving

Kenmerkende soorten voor dit beheertype zijn soorten die tijdens de winter afhankelijk zijn van niet geoogste granen en onkruidzaden (zoals veldleeuweriken, gorzen, mussen en vinkachtigen). Tevens gaat het om muizen etende roofvogels (zoals velduil en ruigpootbuizerd). Een voldoende beschikbaarheid van foerageerhabitat zoals wintervoedselveldjes en (graan)stoppels levert een positieve bijdrage leveren aan de winteroverleving en dus de populatieaantallen van deze akkervogels. Voor zaadeters als gorzen, mussen en vinkachtigen (kneu) is het belangrijk dat voldoende geschikt foerageerhabitat wordt gecreëerd (wintervoedselveldjes) zodat de hoeveelheid voedsel toereikend is tot en met het vroege voorjaar (maart). Wintervoedselveldjes moeten dan ook tot en met maart blijven liggen. Het is essentieel dat wintervoedselveldjes gelegen zijn naast opgaande vegetatie als struweel, heg, houtwal, bosje (droge dooradering), omdat gorzen, mussen en vinken daar dekking voor predatoren vinden.

 

Afbakening

  • • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van voedselaanbod tijdens de winterperiode (stoppelvelden, open en diverse gewassen, geen/beperkte onkruidbestrijding, late oogstdata, en late grondbewerking).

  • Het beheertype grenst aan opgaande elementen, welke voldoende schuilgelegenheid bieden.

Doelsoorten

Blauwe kiekendief

Geelgors

Ruigpootbuizerd

Ringmus

Velduil

Kneu

Veldleeuwerik

Grauwe gors

Graspieper

Patrijs

 

A12.03 Akkerland met hamsters

 

Algemene beschrijving

Hamsterbeheer is gericht op de hamster die voorkomt in een beperkt deel van het heuvelland van Zuid-Limburg ten zuiden van Roermond. Hamstervriendelijk beheer is noodzakelijk voor optimaliseren van overleving en voortplanting van deze soort; hiervoor is dekking nodig tijdens de periode dat bovengrondse activiteit hoog is (eind maart- oktober). Hamsterbeheer heeft laten zien niet alleen positief uit te werken op deze soort, maar ook op andere diersoorten van kleinschalige akkerbeheer in het heuvelland. Zo worden overwinterende zangvogels en roofvogels aangetrokken door voedselsituatie ontstaan na de specifieke beheermaatregelen. Hamsters hebben een voorkeur voor graanakkers en akkers met luzerne vanwege optimale combinatie van dekking en voedsel. Ze mijden graslanden, bossen en akkers met bieten (in het voorjaar), aardappelen en maïs. Graften en overstaande gewasresten (graan, bladrammenas en luzerne) zijn van belang als toevluchtsoord na de oogst. Bij hamsterbeheer worden granen niet geoogst om als dekking te dienen (van april t/m september) en ook als wintervoedsel voor overwinterende akkervogels. Luzerne en bladrammenas zorgen ook voor dekking, de laatste ook voor onkruidbestrijding. Om onkruid tegen te gaan, is het wenselijk dat luzerne eenmaal geoogst wordt. Omdat hamsters in burchten onder de grond leven, is een grondbewerking dieper dan 25 cm niet toegestaan: dit zou de burchten en de daarin levende hamsters vernietigen. In het voorjaar worden de percelen geklepeld om een nieuw zaaibed te maken voor het nieuwe gewas.

 

Afbakening

  • • In het begrensde gebied komt de doelsoort voor.

  • • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van voedselaanbod of schuilgelegenheid (graan, bladrammenas of luzerneteelt).

  • • Tijdens de voortplantingsperiode vinden er geen landbouwkundige activiteiten plaats.

Doelsoorten

Hamster

 

A15 Dooradering

 

Algemene beschrijving

Dit natuurtype bestaat uit netwerken van droge en natte lijnvormige landschapselementen.

 

  • A.

    Droge dooradering (A15.01 Bomenrij en singel en A15.02 Struweel en ruigte)

Het droge deel van het natuurtype dooradering bestaat uit netwerken van lijnvormige landschapselementen. Deze netwerken bestaan uit een breed scala aan (al of niet hoog opgaande) landschapselementen met uiteenlopende lengte-, breedte- en hoogtedimensies. Het gaat om elzensingels, houtwallen, heggen en hagen, lanen, hoogstamboomgaarden, (hakhout)bosjes, struwelen, kaden en dijken, tuunwallen, bloemrijke (perceel)randen, ruigtezomen, overhoekjes, bermen van wegen en paden en steilrandjes. Kleine geïsoleerde wateren die verspreid in deze gebieden voorkomen (vooral veedrinkpoelen) worden ook gerekend tot de dooradering.

Het is voor het bevorderen van soorten van het droge deel van het natuurtype dooradering belangrijk om bomen, struwelen en ruigte/randen te creëren en/of in stand te houden door periodiek onderhoud uit te voeren. Ook het beheer van perceelranden (met name die aan de zuidkant gelegen en) grenzend aan de dooradering kan van groot belang zijn voor deze soorten. Een kruidenrijke rand of ruigte langs een landschapselement komt bijvoorbeeld de vegetatieheterogeniteit ten goede en voor veel soorten daarmee foerageer- en voortplantingsgeschiktheid.

Wanneer elementen in zodanige hoeveelheid, kwaliteit en samenhang voorkomen dat ze van vele soorten vitale (of bron-)populaties herbergen, spreken we van kerngebieden. Kenmerkende vogelsoorten van het droge deel van het natuurtype dooradering zijn zowel soorten die in deze elementen broeden (zoals patrijs, geelgors, grauwe klauwier, zomertortel en braamsluiper), als soorten die tijdens de trek of overwintering afhankelijk zijn van deze elementen omdat er tal van voedselbronnen aanwezig zijn in de vorm van eetbare vruchten en zaden. Vleermuizen gebruiken elementen uit het droge deel van het natuurtype dooradering als oriëntatie tijdens verplaatsingen tussen rust- en foerageergebied. Voor het voorkomen van amfibieën (kikkers, salamanders en paddensoorten) is de aanwezigheid van poelen van groot belang.

 

  • B.

    Natte dooradering (A15.03 Watergang en A15.04 Poel)

Het natte deel van het natuurtype natte dooradering binnen het agrarisch cultuurlandschap bestaat uit een netwerk van natte landschapselementen in de vorm van sloten, beken, kreken, moerasjes, rietlandjes en plasdras gebiedjes, maar afhankelijk van de regio ook in de vorm van poelen en andere kleine wateren. Het aangrenzende grasland is vaak vochtig tot nat, heeft veelal een hoge grondwaterstand en is in streefsituaties begroeid met kruidenrijk en niet te dicht gewas.

Voor veel soorten vissen, libellen, amfibieën en vogels zijn lijn- en puntvormige wateren van groot belang voor in stand houden van populaties. Vissen zijn vooral afhankelijk van watergangen met een goede waterkwaliteit en vaak (maar niet altijd) weelderige onderwatervegetatie. Voor libellen is daarnaast ook een goed ontwikkelde oevervegetatie van belang. De meeste soorten amfibieën zijn weer afhankelijk van een combinatie van sloten of poelen met gras- of akkerland en opgaande begroeiing. In de praktijk komen puntvormige wateren, poelen in nauwe combinatie of in overlap met beheertypen uit het droge deel van het natuurtype dooradering voor.

 

Binnen het natte deel van het natuurtype dooradering bestaat een grote variatie in omstandigheden en daarmee in biodiversiteit, mede bepaald door de geografische plek en de dimensies van de waterelementen. Dit deel van het natuurtype is zodanig ingericht en – afhankelijk van de soort wel of juist niet – verbonden met gebieden in de omgeving dat uitwisseling mogelijk is om vitale populaties van doelsoorten te handhaven. De connectiviteit (verbinding) met aangrenzende maar ook verder gelegen watersystemen zoals grotere Rijkswateren (meren en rivieren) en natte natuurgebieden is hierbij voor sommige soorten essentieel. Natte landschapselementen houden niet op bij de waterlijn, ook oeverranden, moerasjes, bermen en plasdras zone zijn onderdeel van dit natuurtype en belangrijk voor de soorten die hiervan gebruik maken. De geleidelijke gradiënt van nat naar droog zorgt er voor dat er verschillende vereiste deelhabitats voor soorten aanwezig zijn. Het gaat dan om combinaties waterplasdras-droge oever-grasland of water-plasdras of poel/water-grasland/akkerland-opgaande beplanting. Het beheer en de inrichting van oeverzone en wateren is erop gericht dat deze op netwerk- en landschapsniveau voldoen aan de eisen die de doelsoorten aan de beheertypen stellen. De beheermaatregelen vanuit behoud van biodiversiteit vertonen een gedeeltelijke overlap met maatregelen die ten behoeve van waterkwaliteit en waterberging worden beoogd vanuit de Kader Instapeis Water.

 

Doelsoorten

  • A.

    Droge dooradering

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het droge deel van het natuurtype dooradering, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:

Patrijs

Ransuil

Grauwe klauwier

Spotvogel

Knoflookpad

Grauwe gors

Grijze grootoorvleermuis

Ingekorven vleermuis

Geelgors

Tweekleurige vleermuis

Ringmus

Kneu

Hazelmuis

Steenuil

Vliegend hert

Vroedmeesterpad Kamsalamander

Gekraagde roodstaart

Boomkikker

Grote lijster

 

De doelsoorten zijn onderverdeeld in:

  • soorten die voedsel en nestgelegenheid in het droge deel van het natuurtype dooradering vinden en;

  • soorten die het droge deel van het natuurtype dooradering gebruiken voor nestgelegenheid of ter oriëntatie in het landschap, maar voor voedsel afhankelijk zijn van (aangrenzende) foerageergebieden in akkerland in zomer en/of winter.

Soorten die voorkomen in het droge deel van het natuurtype dooradering, waarvoor wordt verondersteld dat ze (lokaal) kunnen meeprofiteren van maatregelen voor doelsoorten van agrarisch natuurbeheer.

Dit zijn de volgende doelsoorten:

Ortolaan

Kerkuil

Roek

Kramsvogel

Keep

Torenvalk

Houtduif

Spreeuw

Hop

 

  • B.

    Natte dooradering

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natte deel van het natuurtype dooradering, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:

 

Watersnip

Zwarte stern

Kamsalamander

Noordse woelmuis

Grote modderkruiper

Geelbuikvuurpad

Bittervoorn

Beekprik

Slobeend

Gevlekte witsnuitlibel

Tureluur

Grote vuurvlinder

Zomertaling

Zeggekorfslak

Boomkikker

Poelkikker

Knoflookpad

Vroedmeesterpad

Rugstreeppad

Heikikker

Groene glazenmaker

 

Beheertypen

A15.01 Bomenrij en singel

A15.02 Struweel en ruigte

A15.03 Watergang

A15.04 Poel

 

A15.01 Bomenrij en singel

 

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype verstaan we (deels) hoog opgaande bomen zoals houtwallen, elzensingels, lanen, hoogstamboomgaarden, bosjes, grienden, knotbomen en solitaire bomen. Het beheer is gericht op het in stand houden van deze elementen en daarmee op het creëren en behouden van voortplantingshabitat en rust, schuil- en foerageerplekken voor soorten die in belangrijke mate deze elementen benutten als leefgebied. Vooral oudere landschapselementen zijn naast cultuurhistorisch ook ecologisch zeer waardevol. Dit geldt ook voor de ondergroei van ruigte vegetatie en struweel. Beheerwerkzaamheden kunnen het beste in de herfst en winter plaatsvinden, aangezien ze dan de minste verstoring veroorzaken voor de voorkomende soorten. Het is van belang dat werkzaamheden gefaseerd plaatsvinden, zodat de structuur en heterogeniteit van de vegetatie wordt bevorderd en tegelijkertijd voldoende rust en dekking wordt gegarandeerd. Op aangrenzende agrarische percelen is beheer gericht op het creëren van bloem- en kruidenrijke akker- en/of graslandranden en ‘overhoekjes’ gedurende het voortplantingsseizoen (april – juli) van belang, om daarmee te zorgen voor voldoende insectenbeschikbaarheid voor broedvogels en muizen voor roofvogels.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor. Het begrensde gebied kent voldoende omvang en connectiviteit, waarbij de te beheren elementen vooral bestaan uit bomen, bomenrijen, boomgroepen en inclusief eventuele kruidenrijke randen en ruigten en poelen.

  • In het beheertype vindt cyclisch beheer van de opgaande begroeiing en indien nodig van de aanwezige vegetatie en/of poelen plaats.

  • Beheeractiviteiten zijn gericht op het creëren van voldoende broed-, schuil- en foerageergelegenheid voor één of meerdere doelsoorten.

  • In en aangrenzend aan het beheertype komt voldoende foerageerhabitat voor één of meerdere doelsoorten voor.

Doelsoorten

Gekraagde roodstaart

Ingekorven vleermuis

Grote lijster

Steenuil

Grijze grootoorvleermuis

 

A15.02 Struweel en ruigte

 

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype worden knip- en scheerheggen, hagen, struweel, perceelranden, overhoekjes en ruige bermen verstaan. Heggen en hagen bestaan uit struiken zoals meidoorn, sleedoorn, haagbeuk, vuilboom en dergelijke die regelmatig worden gesnoeid. Struweel bestaat vooral uit laagblijvende struiken zoals hondsroos en braam of hoog uitgroeien zoals meidoorn. Struwelen kunnen zelfstandige begroeiingen zijn of randen van houtopstanden vormen. Verder komen in struwelen klimplanten voor zoals hop, kamperfoelie en bosrank. Ruigte wordt gevormd door hoog opschietende, overjarige, bloeiende kruiden waarin in het algemeen minder grasachtige soorten voorkomen. Dergelijke ruigtevegetatie heeft een positieve invloed op de insectenstand en is voor veel soorten vooral van waarde in combinatie met aangrenzend struweel voor nestgelegenheid en dekking. Voor veel struweelsoorten is ook het beheer van (randen van) aangrenzend gras-, dan wel akkerland en/of aangelegen poelen relevant. Dit is dan gericht op het creëren van insecten-, muizen- en zadenrijke stroken en percelen als geschikt foerageerhabitat in de winter zodat de hoeveelheid voedsel toereikend is tot en met het vroege voorjaar (maart). Het is essentieel dat wintervoedselveldjes gelegen zijn direct naast opgaande elementen (struweel, heggen, singels) omdat soorten daar dekking voor predatoren vinden. Het onderhoud van struweel dient cyclisch te gebeuren waarbij jaarlijks maximaal de helft van het element ‘gekapt of geknot’ wordt; de kapcyclus is sterk afhankelijk van de plantensoortsamenstelling. Hierdoor zijn de overlevingskansen van het aangeplante materiaal veel groter en wordt daarnaast voorkomen dat exoten zich vestigen.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit, waarbij de te beheren elementen vooral bestaan uit heggen, hagen en struweel en inclusief eventuele kruidenrijke randen en ruigten en poelen. In het beheertype vindt cyclisch beheer plaats van de aanwezige vegetatie en poelen. Beheeractiviteiten zijn gericht op het creëren van voldoende voortplantings- en schuilgelegenheid voor één of meerdere doelsoorten.

  • In het beheertype vindt cyclisch beheer plaats van de aanwezige vegetatie en poelen.

  • Beheeractiviteiten zijn gericht op het creëren van voldoende voortplantings- en schuilgelegenheid voor één of meerdere doelsoorten.

  • In en aangrenzend aan het beheertype komt – indien relevant – voldoende foerageerhabitat voor één of meerdere doelsoorten voor.

Doelsoorten

Patrijs

Ransuil

Boomkikker

Geelgors

Spotvogel

Knoflookpad

Grauwe gors

Grijze grootoorvleermuis

Ingekorven vleermuis

Grauwe klauwier

Hazelmuis

Steenuil

Kneu

Vroedmeesterpad

Ringmus

Vliegend hert

Kamsalamander

 

A15.03 Watergang

 

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype verstaan we lijnvormige watergangen zoals sloten, beken, kreken, wijken en weteringen met aangrenzende riet- en oevervegetaties. Agrarisch natuur- en landschapsbeheer kan een belangrijke bijdrage leveren aan versterking van de biodiversiteit in deze wateren. Als randvoorwaarde voor versterking van de biodiversiteit geldt dat – waar nodig – de hydrologische functie gewaarborgd blijft. Het creëren van ruimtelijke variatie in omstandigheden is van groot belang bij het bevorderen van biodiversiteit. Er is veel variatie in lijnvormige wateren samenhangend met de locatie in Nederland, met de hydrologische situatie en met het sedimenttype.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit.

  • Beheeractiviteiten zijn gericht op het in stand houden en verbeteren van de waterkwaliteit.

  • Er is een beperkte verstoring en van het habitat van de doelsoorten toegestaan.

  • Het gebied kent voldoende variatie in de droog/nat gradiënt.

  • Beheer vindt plaats gefaseerd in tijd en ruimte.

Doelsoorten

Beekprik

Noordse woelmuis

Zwarte stern

Bittervoorn

Poelkikker

Kamsalamander

Groene glazenmaker

Slobeend

Heikikker

Grote modderkruiper

Tureluur

Rugstreeppad

Gevlekte witsnuitlibel

Watersnip

Grote vuurvlinder

Zomertaling

 

A15.04 Poel

 

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype verstaan we vooral poelen. Een poel is een omsloten stilstaand water met een aangrenzende oevervegetatie en is vaak ontstaan als drinkwaterplek voor vee. Er zijn regionale vormen van poelen die zich onderscheiden door ontstaanswijze en gebruik: dobben, pingoruïnes, wielen, kolken etc. Voor het behoud van de verschillende doelsoorten is het beheer van het aangrenzend land en/of de aangrenzende beplanting van groot belang en niet los van elkaar te zien.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit.

  • In het beheertype is het vereiste hydrologische areaal dat (de) doelsoort(en) vereist te allen tijde voldoende om te kunnen overleven.

  • Beheeractiviteiten in het beheertype zijn gericht op het in stand houden en verbeteren van de waterkwaliteit.

  • Er is in het beheertype tijdens beheeractiviteiten slechts een beperkte verstoring en van het habitat van de doelsoorten toegestaan.

  • Beheer vindt plaats gefaseerd in tijd en ruimte.

Doelsoorten

Kamsalamander

Gevlekte witsnuitlibel

Slobeend

Knoflookpad

Noordse woelmuis

Tureluur

Rugstreeppad

Poelkikker

Watersnip

Boomkikker

Vroedmeesterpad

Zomertaling

Geelbuikvuurpad

Zeggekorfslak

Zwarte stern

 

Toelichting bij het Wijzigingsbesluit Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer Zuid-Holland 2016

Er zijn een aantal tekstuele en een aantal inhoudelijke wijzigingen in de Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer Zuid-Holland 2016 doorgevoerd ten opzichte van de versie van 21 oktober 2021 voor het beheerjaar 2022. Deze houden hoofdzakelijk verband met de wijzigingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en het Nationaal Strategisch Plan dat daarop is gebaseerd. De belangrijkste wijzigingen worden hieronder nader uiteengezet.

 

A.

Artikel 1.1 Gewijzigde terminologie

M.b.t. het natuur:

De definitie van normbedrag vervalt, omdat deze term in de praktijk niet wordt gebezigd. Dit is te zien aan de tarievenlijsten die voorgaande jaren via het openstellingsbesluit zijn gepubliceerd. Daarin wordt alleen gesproken van tarieven, zowel bij de beheervergoedingen als bij de bijdragen.

M.b.t. agrarisch:

De definitie van leefgebied is aangepast. Van belang hierbij is dat in bijlage 6 met ingang van beheerjaar 2023 de agrarische natuur is omschreven. Die omschrijving wordt door provincies benut bij het opstellen van het natuurbeheerplan.

 

De definitie van regiokaarten is relevant voor artikel 3.4. Voor het ANLb wordt een aparte regiokaart gemaakt en worden er twee tarieven (zand/löss en klei/veen) berekend waarbij heel Nederland wordt verdeeld in regio’s. Een hele regio wordt dan aangeduid als zijnde zand/löss of klei/veen (niet op perceelsniveau) wat betekent dat de collectieven bij het berekenen van de prijs moeten kijken naar het beheer in regio X en Y. Dit heeft invloed op de gemiddelde prijs omdat in het ene gebied de tarieven hoger liggen dan in de andere. De regiokaart heeft dus geen invloed op de natuurbeheerplannen maar wel voor de gemiddelde prijs. De regiokaart wordt ook gebruikt in het kader van de ecoregelingen door de minister van LNV.

 

C.

Artikel 1.3 Natuurbeheerplan

De wijzigingen in het tweede lid betreffen wijzigingen in het kader van het GLB-NSP. Ter vereenvoudiging van het ANLb worden de leefgebieden natte dooradering en droge dooradering samengevoegd tot leefgebied dooradering. Het ANLb gaat zich in de nieuwe GLB-NSP periode ook op klimaatdoelen richten, reden waarom er een categorie klimaat is toegevoegd in het natuurbeheerplan.

 

D. en E.

Artikel 1.4 Certificering en artikel 1.4a Overgangsregeling aanvragers met bestaande certificaten

Om voor een SNL 2016-subsidie in aanmerking te kunnen komen, dient de subsidieaanvrager gedurende de subsidieperiode te beschikken over een certificaat.

Voor subsidieaanvragen waarvan de subsidieperiode gaat lopen vanaf 2023 geldt als nieuwe eis dat de subsidieaanvrager beschikt over een certificaat 2023 (SNL 2016, artikel 2.4, eerste lid, onder d en e (natuurbeheer) of artikel 3.4, onder a (agrarisch natuurbeheer)). Een certificaat 2023 is vereist, omdat er voor beheerders met een terrein van groter dan 200 hectare natuurterrein in 2022 een gewijzigd Programma van Eisen is vastgesteld op basis waarvan certificaten worden verstrekt en gecontroleerd. Voor lopende subsidieaanvragen geldt dat nog gebruik kan worden gemaakt van het bestaande certificaat. Onder een certificaat 2023 wordt ingevolge artikel 1.4, tweede lid, mede begrepen een bestaand certificaat voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd.

Artikel 1.4a voorziet in een overgangsregeling voor bestaande certificaathouders, dat wil zeggen aanvragers die voorheen al subsidie hebben ontvangen onder de SNL 2016 en daartoe beschikken over een certificaat. Deze overgangsregeling is niet bedoeld voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie aanvragen (zie artikel 1.4, tweede lid, SNL 2016). Er is in een termijn voorzien waarbinnen de aanvrager een nieuw certificaat dient aan te vragen bij de Stichting Certificering SNL (tweede lid, onder a) en in een termijn voorzien waarbinnen de aanvrager over een certificaat 2023 dient te beschikken (tweede lid, onder b).

Het vereiste van het hebben van een certificaat 2023 is van toepassing op de gehele aanvraag. Dit betekent dat zowel op de moederaanvraag als op de uitbreidingsaanvraag het gewijzigde Programma van Eisen van toepassing is. Voor zover men nog niet beschikt over een bestaand certificaat of een certificaat 2023, biedt artikel 2.7, vijfde lid, SNL 2016 een termijn om zo spoedig mogelijk tijdens de subsidieperiode over het vereiste certificaat te beschikken. Vereist is dan dat een afschrift van de certificaataanvraag wordt overlegd bij de subsidieaanvraag en de aanvrager binnen negen maanden na de openstelling over het vereiste certificaat beschikt.

 

F.

Artikel 2.4 Subsidievereisten

Vanaf beheerjaar 2023 is aan artikel 2.4, zesde lid, toegevoegd dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen aan de openstellingsplicht en de voorzieningenbijdrage. Vanwege de coronamaatregelen is gebleken van recreatiedruk in natuurgebieden met verstoring van natuurwaarden tot gevolg. Als zo'n situatie zich voordoet kan het wenselijk zijn om een gebied tijdelijk te sluiten.

Omdat een algemene informatievoorziening voor deze situatie tot nu toe ontbreekt richting het publiek, hebben provincies er behoefte aan om de openstellingsplicht te omschrijven en eventueel in nadere regels zoals in het natuurbeheerplan te verduidelijken. Dit zodat voor het publiek voorzienbaar is dat in bijzondere gevallen de instandhoudingsplicht van artikel 2.16, eerste lid, onder a, voor kan gaan op de openstellingsplicht van artikel 2.16, eerste lid, onder d, voor zover adequaat en noodzakelijk gelet op het doel van de subsidie: biodiversiteit. Aanvullend kunnen de beheerders het publiek informeren over hoe zij hieraan invulling geven.

De hiernavolgende omschrijving van de openstellingsplicht geeft weer wat provincies en beheerders tot nu toe onder de openstellingsplicht verstaan:

Met de openstellingsplicht is bedoeld dat het terrein te voet vrij toegankelijk is om te genieten van de aanwezige (natuur)waarden. Een en ander met in achtneming, behoud en bescherming van die waarden. In de meeste gevallen zijn paden aanwezig en zal toegang beperkt zijn tot die paden (veelal ter bescherming van de natuurwaarden). Waar geen paden aanwezig zijn bestaat soms wel de mogelijkheid voor ‘struinnatuur’. Waar ook die mogelijkheid niet bestaat kan vrijstelling verleend worden op grond van artikel 2.16, vierde lid.

De openstellingsplicht betekent dus niet dat het gebied overal vrij en onbeperkt toegankelijk moet zijn. De beheerder heeft de plicht op grond van artikel 2.16, eerste lid, onder a, geen gedrag te gedogen dat afbreuk doet aan de instandhouding van de natuur- en landschapsbeheertypen. Als schade dreigt te ontstaan vanwege de recreatiedruk kunnen beheerders vanwege overlast in het gebied (geluid, drukte, afval) voorzorgsmaatregelen treffen om het gebied te beschermen. Denk aan tijdelijke sluiting van het gebied, de inzet van een BOA of het beperken van groepen, organisaties of sporters.

 

J.

Artikel 2.8, derde lid (vervallen berekeningswijze opslag voor de prijsstijging)

Het bestaande derde lid komt te vervallen, omdat de opslag voor de prijsstijging vanaf beheerjaar 2023 in de tarieven wordt verdisconteerd. Dit wordt gedaan om het beschikkingsproces van provincies te vereenvoudigen. Dit betekent dat de opslag voor de prijsstijging vanaf beheerjaar 2023 is verwerkt in het tarief zoals dat wordt gepubliceerd in het openstellingsbesluit en de tarieven niet meer bij de berekening van de subsidie worden verhoogd met de opslag voor de prijsstijging.

 

P.

Artikel 3.8 Rangschikking

De locatie wordt beschouwd als één (aaneengesloten) gebied (met meerdere leefgebieden) en kan verder worden gespecificeerd in het natuurbeheerplan. Indien er binnen dat gebied meerdere aanvragen worden ingediend, wordt de aanvraag geselecteerd die bij elkaar opgeteld (alle leefgebieden en de categorieën water en klimaat in beschouwing genomen) ecologisch gezien, voor dat gebied het meeste oplevert.

 

Q.

Artikel 3.11 Verplichtingen van de subsidieontvanger

Voor het indienen van het betaalverzoek werd tot nu toe op grond van de EU-regelgeving aangesloten bij de periode waarin de Gecombineerde Opgave (ook wel Gecombineerde Data Inwinning genoemd) gedaan moest worden. Als gevolg van wijzigingen in de EU-regelgeving hoeven collectieven vanaf 2023 geen betaalverzoek meer in te dienen. Evenmin zal de Gecombineerde Opgave dienen voor het aanvragen van steun uit de 1e pijler van het GLB 2023-2027 (onder andere basisinkomenssteun en de Eco-regeling). Hierdoor verandert de functie van de Gecombineerde Opgave, en bestaat er geen noodzaak en grondslag meer voor de zogenaamde kortingsperiode. Dit betekent dat de in artikel 3.11, onderdeel e, bedoelde wijzigingen uiterlijk op 15 mei doorgegeven moeten worden.

Tegenover het vervallen van het betaalverzoek staat een nieuwe verplichting voor het collectief. In het kader van de steunregelingen uit de 1e pijler legt de minister van LNV aan landbouwers de plicht op om hun bedrijfssituatie bij te houden. Omdat ook het agrarisch natuurbeheer uit de SNL 2016 deel uitmaakt van het GLB én het Geïntegreerd Beheers- en Controlesysteem (GBCS), is het noodzakelijk dat deze plicht ook geldt voor deelnemers aan agrarisch natuurbeheer. Verwezen wordt naar artikel 3.11a. Hieraan gekoppeld dient het collectief in het daartoe door Gedeputeerde Staten aangewezen systeem (SCAN-GIS) het relatienummer te vermelden van de deelnemer die ten tijde van het uitvoeren van de subsidiabele activiteit beschikte over het recht tot gebruik en beheer van de oppervlakte waarop die activiteit wordt uitgevoerd. Deze voorwaarde dient er onder andere toe dat kortingen wegens het overtreden van de conditionaliteiten aan de juiste deelnemer worden opgelegd.

 

S.

Artikel 3.11b Verplichtingen van de deelnemer

Het door de minister aangewezen systeem is ‘mijn percelen’. Dit artikel is toegevoegd in overeenstemming met de Rijksregelgeving. Iedere deelnemer wordt verplicht de bedrijfssituatie bij te houden. Dit zodat de kortingen bij de juiste deelnemer worden opgelegd.

 

T.

Artikel 3.12a Voorziening onmiddellijke liquiditeitsbehoefte subsidieontvanger

Dit artikel is toegevoegd omdat er de behoefte bestond bij de collectieven om voorafgaand aan de jaarvergoeding een voorschot te kunnen ontvangen. De EU regels die daarbij van toepassing zijn, zijn daarbij ingeregeld. Het is eenmalig mogelijk en de hoogte is 20% van de totale subsidie van het beheerjaar 2023. Dit komt feitelijk overeen met de transactiekosten.

 

W.

Bijlage 5 vervalt per 1 januari 2023. De bijlage gaat over de meldingstermijnen, bedoeld in artikel 3.11, van de vorige versie van de Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer Zuid-Holland 2016 en het overzicht van de kortingen, bedoeld in artikel 2.14, van de Beleidsregel verlagen subsidies POP. De meldingstermijnen en kortingen zullen vanaf 2023 in de regelgeving voor het verlagen van subsidies in het kader van het Nationaal Strategisch Plan worden bepaald. Het Nationaal Strategisch Plan is de invulling van het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouw Beleid dat in 2023 start en een looptijd heeft tot en met 2027. Het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid stelt subsidies beschikbaar voor boeren en organisaties die zich inspannen voor een toekomstbestendig bedrijf en een veerkrachtig platteland.

Naar boven