Provinciaal blad van Limburg
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Limburg | Provinciaal blad 2022, 14218 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Limburg | Provinciaal blad 2022, 14218 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Wijzigingsbesluit 2022 Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Limburg 2016
[Dit wijzigingsbesluit zal vanwege de verschillende data van inwerkingtreding in 2 verschillende publicaties verwerkt worden. In dit Provinciaal blad zullen de wijzigingen vanonderdeel U verwerkt worden.]
Gedeputeerde Staten van Limburg maken ter voldoening aan het bepaalde in de artikelen 105, 143 en 145 van de Provinciewet en het Delegatiebesluit regelgevende bevoegdheid Natuur en Plattelandsontwikkeling van 26 september 2014 bekend dat zij in hun vergadering van 13 september 2022 het volgende besluit hebben genomen:
Gedeputeerde Staten van Limburg,
Overwegende dat met ingang van 14 april 2015 de Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer Limburg 2016 van kracht is geworden;
Overwegende dat de voornoemde verordening op een aantal punten is verouderd en het wenselijk is om een aantal technische reparaties aan te brengen en knelpunten in de uitvoering op te lossen;
Vast te stellen het volgende wijzigingsbesluit
Wijzigingsbesluit 2022 Su bsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Limburg 2016
De Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer Limburg 2016 (laatst gewijzigd bij Provinciaal blad 2021, 8230) wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1.1 (Begripsbepalingen) wordt gewijzigd als volgt:
Het artikel komt als volgt te luiden:
In deze regeling wordt verstaan onder:
certificaat 2023: namens Gedeputeerde Staten door de Stichting Certificering Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer afgegeven certificaat als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, waarmee wordt gewaarborgd dat een begunstigde voldoet aan bepaalde beheereisen en het beheer op de afgesproken manier uitvoert;
landbouwactiviteit: produceren van landbouwproducten als bedoeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met uitzondering van visserijproducten, alsmede hakhout met korte omlooptijd, alsmede natte teelten bij wijze van paludicultuur en het in een staat houden van landbouwgrond die begrazing of teelt mogelijk maakt zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines;
landbouwer: natuurlijk persoon of rechtspersoon, dan wel een groep van natuurlijke personen of rechtspersonen, die een minimumniveau aan landbouwactiviteiten uitvoert; landbouwgrond: grond waarop een landbouwactiviteit wordt uitgeoefend, alsmede landschapselementen op of grenzend aan die grond die ter beschikking van de landbouwer of de andere gebruiker van landbouwgrond staan;
transactiekosten: extra kosten die verband houden met het in artikel 3.2 bedoelde project, maar niet rechtstreeks kunnen worden toegeschreven aan de uitvoering van dat project, noch vervat zijn in de kosten of gederfde inkomsten die rechtstreeks worden gecompenseerd en die op basis van standaardkosten berekend kunnen worden;
Verordening (EU) 2021/2115: Verordening (EU) nr. 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en Verordening (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L435);
Artikel 1.2 (Openstelling), tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 1.3 (Natuurbeheerplan), tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 1.8 (Certificering) wordt gewijzigd als volgt:
Het eerste lid komt in zijn volledigheid nu als volgt te luiden: Gedeputeerde Staten besluiten op basis van het Programma van Eisen voor natuurbeheer en agrarisch natuurbeheer als opgenomen in de Uitvoeringsregeling Stichting Certificering SNL Limburg 2023 op een aanvraag om afgifte van een certificaat 2023:
Onder vernummering van het tweede lid en het derde lid tot het derde het vierde lid wordt een nieuw tweede lid toegevoegd luidende:
‘Onder een certificaat als bedoeld onder het eerste lid, onder d, wordt mede begrepen een bestaand certificaat natuurbeheer voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd’.
Er wordt een artikel 1.8a toegevoegd, luidende:
Artikel 1.8a Overgangsregelin g aanvragers met bestaande certificaten
Artikel 2.4 (Subsidievereisten) wordt gewijzigd als volgt:
Het eerste lid onder e komt in zijn volledigheid nu als volgt te luiden: de subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en d, beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, onder b, of de natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoeren beschikken elk afzonderlijk over een certificaat als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, onder c of d;
Het achtste lid (nieuw) komt in zijn volledigheid nu als volgt te luiden: Indien een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c of d, niet beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, onder b, gaat de aanvraag vergezeld van een certificaat als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, onder c of d, of een afschrift van de aanvraag daartoe, van de natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoeren.
Artikel 2.5 (Subsidiabele kosten) wordt gewijzigd als volgt:
Een nieuw vierde lid wordt toegevoegd luidende: Bij een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en d, die niet beschikt over een certificaat collectief natuurbeheer 2023, zijn de activiteiten van een natuurlijk persoon of rechtspersoon als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoert niet subsidiabel indien deze niet langer over een certificaat als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, onder c of d beschikt.
Het vijfde lid komt in zijn volledigheid nu als volgt te luiden: Indien een aangevraagd certificaat als bedoeld in artikel 2.4, achtste of negende lid, niet is afgegeven binnen negen maanden na het einde van de periode van openstelling als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder d, zijn de activiteiten die de desbetreffende natuurlijke persoon of rechtspersoon heeft verricht niet subsidiabel.
Artikel 2.6 (Subsidiehoogte) wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 2.9 (Verplichtingen van de subsidieontvanger) wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 2.12 (Bevoorschotting en betaling) wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 2.13 (Wijziging subsidieverlening vanwege vergroting areaal) wordt als volgt gewijzigd:
Het vierde lid komt in zijn volledigheid als volgt te luiden: Indien op het moment van de beschikking tot subsidieverlening nog geen tarief was vastgesteld voor het betreffende natuurbeheertype, landschapsbeheertype of bijdrage, wordt in afwijking van het derde lid het tarief en opslag voor de prijsstijging gehanteerd dat geldt in het jaar waarin voor het eerst het tarief is vastgesteld voor het betreffende beheertype of bijdrage.
Artikel 2.16 (Voortijdige vaststelling wegens wijziging natuurbeheertype), tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 3.4 (Subsidievereisten) wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 3.8 (Verdeelcriteria), eerste lid, komt nu in zijn volledigheid als volgt te luiden:
Artikel 3.11 (Verplichtingen van de subsidieontvanger) wordt gewijzigd als volgt:
Er wordt een nieuw onderdeel n toegevoegd, luidende: de subsidieontvanger neemt in het in onderdeel b bedoelde systeem het relatienummer op van de deelnemer die ten tijde van het uitvoeren van de beheeractiviteit beschikt over het recht tot gebruik en beheer van de oppervlakte waarop die beheeractiviteit in het betreffende beheerjaar wordt uitgevoerd.
Er wordt een nieuw artikel 3.11a ingevoerd, luidende:
Artikel 3.11a Verplichtingen van de deelnemer
De deelnemer houdt de gegevens die ingevolge het eerste lid zijn ingediend gedurende het aanvraagjaar actueel, met dien verstande dat uiterlijk vier weken nadat zich een wijziging heeft voorgedaan, doch niet later dan 1 september, de gegevens door middel van een door de minister vastgesteld formulier kunnen worden gewijzigd.
Artikel 3.12 (Bevoorschotting en betaling), eerste lid, wordt gewijzigd in zijn volledigheid als volgt:
Er wordt een nieuw artikel 3.12a ingevoerd, luidende:
Artikel 3.12a Voorziening onmiddellijke liquiditeitsbehoefte subsidieontvanger
Om te voorzien in de onmiddellijke liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger kunnen Gedeputeerde Staten voorafgaande aan de in artikel 3.12 bedoelde voorschotbetaling voor het eerste kalenderjaar een betaling verrichten, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
Artikel 3.14 (Subsidievaststelling) wordt gewijzigd als volgt:
In het eerste lid wordt « op het door de subsidieontvanger in het zesde en laatste kalenderjaar ingediende betaalverzoek, bedoeld in artikel 3.11, onder g, en de verantwoording, bedoeld in artikel 3.11, onder h » vervangen door « op de door de subsidieontvanger in het zesde en laatste kalenderjaar ingediende verantwoording, bedoeld in artikel 3.11, onder g ».
Artikel 3.15 (Verlagen subsidies), komt in zijn volledigheid als volgt te luiden:
Artikel 3.15 Verlagen subsidies
Gedeputeerde Staten geven uitvoering aan de artikelen 59, vijfde lid en 84, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 2021/2116.
Bijlage 5 is vanaf 1 januari 2023 buiten werking.
Er wordt een nieuwe bijlage 6 toegevoegd, luidende:
Bijlage 6: Index Agrarische natuur (met ingang van 1 januari 2023)
Het Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb) kent 3 agrarische natuurtypen (A11, A12 en A15) die ook wel de leefgebieden worden genoemd, een categorie water (W01) en een categorie klimaat (K01). Van elk leefgebied is een algemene beschrijving gegeven, waarin ook de doelsoorten zijn opgenomen.
A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap
A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing
A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels
A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels
A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels
W01.01 Agrarisch waterbeheergebied
K01.01 Agrarisch Klimaatbeheergebied
Het agrarisch natuurtype open grasland bestaat uit open landschappen met overwegend grasland, waarvan een relevant deel uit vochtig en kruidenrijk grasland bestaat. Vaak is dit natuurtype doorsneden met een fijnmazig netwerk van lijnvormige wateren: sloten, weteringen en vaarten. Er kan enige opgaande begroeiing aanwezig zijn. Sommige weidevogelsoorten (zoals grutto) zoeken altijd de meest open delen van het landschap op. Andere soorten zijn tolerant voor (zoals kievit en wulp) of juist gebaat bij (noordse woelmuis) aanwezigheid van riet of opgaande elementen. Naast broedende weidevogels is er ook beheer nodig voor overwinterende ganzen, zwanen en andere soorten. Enkele soorten, zoals houtduif, torenvalk, roek, kramsvogel en spreeuw maken vooral gebruik van het natuurtype open grasland voor voedsel en kunnen voor een groot deel meeliften met de maatregelen voor de overige soorten.
Idealiter bestaat een kerngebied voor soorten van open grasland zowel uit natuurgebied als uit agrarische gronden die in samenhang worden beheerd, gefaseerd in ruimte en tijd. Op de natuurgronden staat de natuurfunctie voorop. Op de agrarische gronden die mede voor weidevogels worden beheerd, weegt de productiefunctie het zwaarst, maar vindt deze productie plaats binnen de voorwaarden die het behoud van biodiversiteit stelt. Beheer en inrichting van agrarisch gronden en natuurgronden worden zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. Wanneer een natuurgebied geheel afwezig is, wordt in het agrarisch gebied voor het zelfstandig functioneren als kerngebied ‘op voldoende kuikenland gericht beheer’ ingezet. Op de percelen zonder kuikenlandbeheer, wordt gestreefd naar een maximale overleving van nesten en kuikens door middel van nestbescherming in combinatie met maatregelen voor kuikenoverleving zoals randen- en greppelbeheer, vluchtheuvels en verbindingen met kruidenrijk grasland.
De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natuurtype open grasland, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft.
A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap
A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing
A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels
A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap
In dit beheertype weidevogelgrasland komen vooral ook de weidevogels voor van natte en kruidenrijke graslanden die slecht tegen verstorende elementen (riet, bomen, bebouwing, etc.) kunnen. Goede weidevogelgraslanden worden gekenmerkt door een open karakter, structuur-, bloem- en kruidenrijk grasland, een mozaïek van diverse vormen van graslandbeheer en het voorkomen en soorten als grutto, tureluur, zomertaling en slobeend. Vochtig weidevogelgrasland komt op diverse bodems en in diverse landschapstypen voor, op zowel klei- als veengrond. Het beheer is erop gericht om goede omstandigheden te bieden in de vestigingsfase, tijdens de broedfase en tijdens de opgroeifase van de kuikens. Het beperken van verstoring tijdens het broedseizoen en het zorgen voor voldoende geschikt foerageerhabitat (nat, structuur- en kruidenrijk grasland) voor de kuikens is van cruciaal belang. Dergelijke vochtige en kruidenrijke delen kunnen in het landschap zowel vlakdekkend, als (en dan deels) via lijnvormige elementen voorkomen, zoals een sloot in combinatie met een natuurvriendelijke oever en een kruidenrijke rand.
Daarnaast is het van belang dat de waterhuishouding goed geregeld is, de beste gebieden zijn vochtig tot nat en bevatten een natuurlijk waterpeil en ‘plas-dras’ percelen (of ‘greppel plas-dras’). Daarnaast wordt gestreefd dat de zuurgraad van de bodem matig zuur tot neutraal is. Een weidevogelgebied van goede kwaliteit kenmerkt zich door een mozaïek van verschillende beheervormen van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plas-dras etc.), een rijke en bereikbare bodemfauna en insectenrijkdom (‘kuikengrasland’), een open landschap met weinig dekking en broed- en uitkijkplekken voor predatoren en brede, soortenrijke laat gemaaide slootkanten. Maaien en beweiding vinden op een manier plaats waarop zo min mogelijk legsels en kuikens verloren gaan (bijv. rekening houdend met tijdstip, snelheid, fasering, etc.). De graslanden worden waar mogelijk eventueel bemest met ruige stalmest om het aanbod van voedsel te vergroten voor weidevogels. Echter, te intensieve bemesting en te intensieve beweiding hebben een negatief effect. Het beheertype komt vooral voor in de open delen van laag Nederland.
A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing
Dit beheertype is vooral gericht op weidevogels die min of meer tolerant zijn voor opgaande begroeiing in de vorm van bijvoorbeeld bomenrijen en/of een combinatie van riet, natuurvriendelijke oevers en nat grasland nodig hebben. Dit beheertype is vergelijkbaar met beheertype A11.01, met als verschil dat, naast structuur- en kruidenrijk grasland, ook bouwlandpercelen (aardappels, bieten, mais), riet en/of opgaande landschapselementen in zekere mate aanwezig kunnen zijn. Daarnaast is een natuurlijke fluctuatie van het waterpeil in de oevers en de eventueel aanwezige waterpartijen van belang. Natuurvriendelijke oevers met een geleidelijk talud, c.q. terrastalud (in plaats van steile oevers) kunnen hieraan bijdragen.
Goede gebieden worden gekenmerkt door een combinatie van structuur-, bloem- en kruidenrijk grasland, voldoende natuurvriendelijke oevers met riet, een mozaïek van diverse vormen van grasland- en bouwlandbeheer, bomenrijen die voldoende nestgelegenheid bieden en het voorkomen van soorten als wulp, scholekster, kievit en roek. Het beheer is erop gericht geschikte broedlocaties te behouden of te creëren, bijvoorbeeld door het aanleggen en onderhouden van opgaande landschapselementen die als broedplaats en rustplaats kunnen dienen (soorten als roek en spreeuw en kramsvogel in zuidoost Nederland). Daarnaast is de aanwezigheid van structuur- en kruidenrijk grasland van belang, tijdelijke braak en aangepast beheer zoals uitstel van bewerken op bouwland en teeltvrije akkerranden om de overlevingskans van onder andere kievitkuikens te verbeteren. Rietstroken en natuurvriendelijke oevers en opgaande landschapselementen die nestgelegenheid bieden dienen tijdens het broedseizoen niet te worden bewerkt, gemaaid, gesnoeid of verstoord.
Het is van belang dat de waterhuishouding goed geregeld is, de beste gebieden zijn vochtig tot nat en bevatten een natuurlijk waterpeil en ‘plas-dras’ percelen (of ‘greppelplas-dras’). Van belang is een mozaïek van verschillende beheersvormen van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plasdras etc.), voldoende riet en natuurvriendelijke oevers, een rijke en bereikbare bodemfauna, insectenrijkdom (‘kuikengrasland’). Dit beheertype is ook van belang voor noordse woelmuis, die specifieke eisen aan habitat en beheer stelt. Zie hiervoor het soortenfiche.
Er vindt (indien nodig) nestbescherming en predatiebeheer plaats.
De belangrijkste soorten zijn vetgedrukt.
A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels
Dit beheertype bestaat uit open, kort en voedselrijk grasland welke dient als foerageergebied voor ganzen, zwanen en eenden. Over het algemeen wordt het grasland intensief beheerd, gemaaid en bemest. Het is van belang dat het grasland kort is bij het ingaan van de winter. Vaak staan in de winter delen van het grasland onder water. Van groot belang is dat er geen verstoring in het winterhalfjaar (november-maart) is, onder andere door het niet bewerken van het land en het niet toestaan van jacht in de omgeving. Beperkte beweiding is toegestaan. Soorten waarvoor dit beheertype gunstig is zijn bijvoorbeeld kleine zwaan en rotgans. Ook diverse andere soorten zwanen, ganzen en eenden kunnen van deze gebieden profiteren.
Het agrarisch natuurtype open akker bestaat uit landschappen met overwegend bouwland waarin wordt voldaan aan de eisen die akkersoorten stellen. Bouwland bestaat uit akkers met gewassen zoals bijvoorbeeld granen, aardappels of suikerbieten. De akkers zijn doorsneden met bermen, sloten en in sommige gebieden opgaande begroeiing. In de kerngebieden is een zodanige hoeveelheid braakliggend of extensief gebruikt bouwland aanwezig in de vorm van percelen, stroken en randen en in een zodanige landschappelijke configuratie (verhouding (brede)akkerranden; percelen; wintervoedselveldjes), dat zelfstandig, in het kerngebied of in samenhang met de omgeving, vitale populaties van een groot aantal akkersoorten in stand gehouden kunnen worden.
De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natuurtype open akkerland, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:
A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels
A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels
A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels
Soorten van open akkerland stellen specifieke eisen aan het beheer van het agrarisch landschap. Maatregelen kunnen worden onderverdeeld in maatregelen ten behoeve van het verbeteren van de voedselsituatie en maatregelen ten behoeve van een veilige broed- en opgroeiplaats. Zowel voor grauwe kiekendief, blauwe kiekendief en kievit is individuele nestbescherming noodzakelijk, waarbij de directe omgeving van het nest niet wordt bewerkt/geoogst. Voor de velduil en kwartelkoning is aangepast maaibeheer noodzakelijk voor het in stand houden van broedpopulaties, waarbij percelen met nesten en jongen ontzien worden. Soorten als veldleeuwerik, gele kwikstaart en graspieper, waarvoor individuele nestbescherming ondoenlijk is, profiteren van een groter aandeel zomergranen en luzerne, gewassen waarin de soorten doorgaans veilig kunnen broeden. Een belangrijke ecologische val voor met name de kievit betreft het naastliggende grasland. Voor het in stand houden van vitale broedpopulaties is binnen akkerbouwgebieden met nabijgelegen grasland voor de kievit daarom een aangepaste maaifrequentie (minstens 8 weken tussen maaibeurten) van grasland noodzakelijk. Maatregelen om de voedselsituatie voor akkervogels in het algemeen te verbeteren betreffen akkerranden en vogelakkers. Hiervan profiteren zowel muizeneters (bijvoorbeeld grauwe kiekendief) als akkervogels die op insecten en onkruiden foerageren (bijvoorbeeld veldleeuwerik). Deze laatste groep akkervogels is sterk gebaat bij het niet bespuiten van randen van akkers met herbiciden en pesticiden.
A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels
Kenmerkende soorten voor dit beheertype zijn soorten die tijdens de winter afhankelijk zijn van niet geoogste granen en onkruidzaden (zoals veldleeuweriken, gorzen, mussen en vinkachtigen). Tevens gaat het om muizen etende roofvogels (zoals velduil en ruigpootbuizerd). Een voldoende beschikbaarheid van foerageerhabitat zoals wintervoedselveldjes en (graan)stoppels levert een positieve bijdrage leveren aan de winteroverleving en dus de populatieaantallen van deze akkervogels. Voor zaadeters als gorzen, mussen en vinkachtigen (kneu) is het belangrijk dat voldoende geschikt foerageerhabitat wordt gecreëerd (wintervoedselveldjes) zodat de hoeveelheid voedsel toereikend is tot en met het vroege voorjaar (maart). Wintervoedselveldjes moeten dan ook tot en met maart blijven liggen. Het is essentieel dat wintervoedselveldjes gelegen zijn naast opgaande vegetatie als struweel, heg, houtwal, bosje (droge dooradering), omdat gorzen, mussen en vinken daar dekking voor predatoren vinden.
Hamsterbeheer is gericht op de hamster die voorkomt in een beperkt deel van het heuvelland van Zuid-Limburg ten zuiden van Roermond. Hamstervriendelijk beheer is noodzakelijk voor optimaliseren van overleving en voortplanting van deze soort; hiervoor is dekking nodig tijdens de periode dat bovengrondse activiteit hoog is (eind maart- oktober). Hamsterbeheer heeft laten zien niet alleen positief uit te werken op deze soort, maar ook op andere diersoorten van kleinschalige akkerbeheer in het heuvelland. Zo worden overwinterende zangvogels en roofvogels aangetrokken door voedselsituatie ontstaan na de specifieke beheermaatregelen. Hamsters hebben een voorkeur voor graanakkers en akkers met luzerne vanwege optimale combinatie van dekking en voedsel. Ze mijden graslanden, bossen en akkers met bieten (in het voorjaar), aardappelen en maïs. Graften en overstaande gewasresten (graan, bladrammenas en luzerne) zijn van belang als toevluchtsoord na de oogst. Bij hamsterbeheer worden granen niet geoogst om als dekking te dienen (van april t/m september) en ook als wintervoedsel voor overwinterende akkervogels. Luzerne en bladrammenas zorgen ook voor dekking, de laatste ook voor onkruidbestrijding. Om onkruid tegen te gaan, is het wenselijk dat luzerne eenmaal geoogst wordt. Omdat hamsters in burchten onder de grond leven, is een grondbewerking dieper dan 25 cm niet toegestaan: dit zou de burchten en de daarin levende hamsters vernietigen. In het voorjaar worden de percelen geklepeld om een nieuw zaaibed te maken voor het nieuwe gewas.
Dit natuurtype bestaat uit netwerken van droge en natte lijnvormige landschapselementen.
A. Droge dooradering (A15.01 Bomenrij en singel en A15.02 Struweel en ruigte)
Het droge deel van het natuurtype dooradering bestaat uit netwerken van lijnvormige landschapselementen. Deze netwerken bestaan uit een breed scala aan (al of niet hoog opgaande) landschapselementen met uiteenlopende lengte-, breedte- en hoogtedimensies. Het gaat om elzensingels, houtwallen, heggen en hagen, lanen, hoogstamboomgaarden, (hakhout)bosjes, struwelen, kaden en dijken, tuunwallen, bloemrijke (perceel)randen, ruigtezomen, overhoekjes, bermen van wegen en paden en steilrandjes. Kleine geïsoleerde wateren die verspreid in deze gebieden voorkomen (vooral veedrinkpoelen) worden ook gerekend tot de dooradering.
Het is voor het bevorderen van soorten van het droge deel van het natuurtype dooradering belangrijk om bomen, struwelen en ruigte/randen te creëren en/of in stand te houden door periodiek onderhoud uit te voeren. Ook het beheer van perceelranden (met name die aan de zuidkant gelegen en) grenzend aan de dooradering kan van groot belang zijn voor deze soorten. Een kruidenrijke rand of ruigte langs een landschapselement komt bijvoorbeeld de vegetatieheterogeniteit ten goede en voor veel soorten daarmee foerageer- en voortplantingsgeschiktheid.
Wanneer elementen in zodanige hoeveelheid, kwaliteit en samenhang voorkomen dat ze van vele soorten vitale (of bron-)populaties herbergen, spreken we van kerngebieden. Kenmerkende vogelsoorten van het droge deel van het natuurtype dooradering zijn zowel soorten die in deze elementen broeden (zoals patrijs, geelgors, grauwe klauwier, zomertortel en braamsluiper), als soorten die tijdens de trek of overwintering afhankelijk zijn van deze elementen omdat er tal van voedselbronnen aanwezig zijn in de vorm van eetbare vruchten en zaden. Vleermuizen gebruiken elementen uit het droge deel van het natuurtype dooradering als oriëntatie tijdens verplaatsingen tussen rust- en foerageergebied. Voor het voorkomen van amfibieën (kikkers, salamanders en paddensoorten) is de aanwezigheid van poelen van groot belang.
B. Natte dooradering (A15.03 Watergang en A15.04 Poel)
Het natte deel van het natuurtype natte dooradering binnen het agrarisch cultuurlandschap bestaat uit een netwerk van natte landschapselementen in de vorm van sloten, beken, kreken, moerasjes, rietlandjes en plasdras gebiedjes, maar afhankelijk van de regio ook in de vorm van poelen en andere kleine wateren. Het aangrenzende grasland is vaak vochtig tot nat, heeft veelal een hoge grondwaterstand en is in streefsituaties begroeid met kruidenrijk en niet te dicht gewas.
Voor veel soorten vissen, libellen, amfibieën en vogels zijn lijn- en puntvormige wateren van groot belang voor in stand houden van populaties. Vissen zijn vooral afhankelijk van watergangen met een goede waterkwaliteit en vaak (maar niet altijd) weelderige onderwatervegetatie. Voor libellen is daarnaast ook een goed ontwikkelde oevervegetatie van belang. De meeste soorten amfibieën zijn weer afhankelijk van een combinatie van sloten of poelen met gras- of akkerland en opgaande begroeiing. In de praktijk komen puntvormige wateren, poelen in nauwe combinatie of in overlap met beheertypen uit het droge deel van het natuurtype dooradering voor.
Binnen het natte deel van het natuurtype dooradering bestaat een grote variatie in omstandigheden en daarmee in biodiversiteit, mede bepaald door de geografische plek en de dimensies van de waterelementen. Dit deel van het natuurtype is zodanig ingericht en – afhankelijk van de soort wel of juist niet – verbonden met gebieden in de omgeving dat uitwisseling mogelijk is om vitale populaties van doelsoorten te handhaven. De connectiviteit (verbinding) met aangrenzende maar ook verder gelegen watersystemen zoals grotere Rijkswateren (meren en rivieren) en natte natuurgebieden is hierbij voor sommige soorten essentieel. Natte landschapselementen houden niet op bij de waterlijn, ook oeverranden, moerasjes, bermen en plasdras zone zijn onderdeel van dit natuurtype en belangrijk voor de soorten die hiervan gebruik maken. De geleidelijke gradiënt van nat naar droog zorgt er voor dat er verschillende vereiste deelhabitats voor soorten aanwezig zijn. Het gaat dan om combinaties waterplasdras-droge oever-grasland of water-plasdras of poel/water-grasland/akkerland-opgaande beplanting. Het beheer en de inrichting van oeverzone en wateren is erop gericht dat deze op netwerk- en landschapsniveau voldoen aan de eisen die de doelsoorten aan de beheertypen stellen. De beheermaatregelen vanuit behoud van biodiversiteit vertonen een gedeeltelijke overlap met maatregelen die ten behoeve van waterkwaliteit en waterberging worden beoogd vanuit de Kader Instapeis Water.
De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het droge deel van het natuurtype dooradering, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:
De doelsoorten zijn onderverdeeld in;
Soorten die voorkomen in het droge deel van het natuurtype dooradering, waarvoor wordt verondersteld dat ze (lokaal) kunnen meeprofiteren van maatregelen voor doelsoorten van agrarisch natuurbeheer.
De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natte deel van het natuurtype dooradering, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:
Onder dit beheertype verstaan we (deels) hoog opgaande bomen zoals houtwallen, elzensingels, lanen, hoogstamboomgaarden, bosjes, grienden, knotbomen en solitaire bomen. Het beheer is gericht op het in stand houden van deze elementen en daarmee op het creëren en behouden van voortplantingshabitat en rust, schuil- en foerageerplekken voor soorten die in belangrijke mate deze elementen benutten als leefgebied. Vooral oudere landschapselementen zijn naast cultuurhistorisch ook ecologisch zeer waardevol. Dit geldt ook voor de ondergroei van ruigte vegetatie en struweel. Beheerwerkzaamheden kunnen het beste in de herfst en winter plaatsvinden, aangezien ze dan de minste verstoring veroorzaken voor de voorkomende soorten. Het is van belang dat werkzaamheden gefaseerd plaatsvinden, zodat de structuur en heterogeniteit van de vegetatie wordt bevorderd en tegelijkertijd voldoende rust en dekking wordt gegarandeerd. Op aangrenzende agrarische percelen is beheer gericht op het creëren van bloem- en kruidenrijke akker- en/of graslandranden en ‘overhoekjes’ gedurende het voortplantingsseizoen (april – juli) van belang, om daarmee te zorgen voor voldoende insectenbeschikbaarheid voor broedvogels en muizen voor roofvogels.
In en aangrenzend aan het beheertype komt voldoende foerageerhabitat voor één of meerdere doelsoorten voor.
Onder dit beheertype worden knip- en scheerheggen, hagen, struweel, perceelranden, overhoekjes en ruige bermen verstaan. Heggen en hagen bestaan uit struiken zoals meidoorn, sleedoorn, haagbeuk, vuilboom en dergelijke die regelmatig worden gesnoeid. Struweel bestaat vooral uit laagblijvende struiken zoals hondsroos en braam of hoog uitgroeien zoals meidoorn. Struwelen kunnen zelfstandige begroeiingen zijn of randen van houtopstanden vormen. Verder komen in struwelen klimplanten voor zoals hop, kamperfoelie en bosrank. Ruigte wordt gevormd door hoog opschietende, overjarige, bloeiende kruiden waarin in het algemeen minder grasachtige soorten voorkomen. Dergelijke ruigtevegetatie heeft een positieve invloed op de insectenstand en is voor veel soorten vooral van waarde in combinatie met aangrenzend struweel voor nestgelegenheid en dekking. Voor veel struweelsoorten is ook het beheer van (randen van) aangrenzend gras-, dan wel akkerland en/of aangelegen poelen relevant. Dit is dan gericht op het creëren van insecten-, muizen- en zadenrijke stroken en percelen als geschikt foerageerhabitat in de winter zodat de hoeveelheid voedsel toereikend is tot en met het vroege voorjaar (maart). Het is essentieel dat wintervoedselveldjes gelegen zijn direct naast opgaande elementen (struweel, heggen, singels) omdat soorten daar dekking voor predatoren vinden. Het onderhoud van struweel dient cyclisch te gebeuren waarbij jaarlijks maximaal de helft van het element ‘gekapt of geknot’ wordt; de kapcyclus is sterk afhankelijk van de plantensoortsamenstelling. Hierdoor zijn de overlevingskansen van het aangeplante materiaal veel groter en wordt daarnaast voorkomen dat exoten zich vestigen.
Onder dit beheertype verstaan we lijnvormige watergangen zoals sloten, beken, kreken, wijken en weteringen met aangrenzende riet- en oevervegetaties. Agrarisch natuur- en landschapsbeheer kan een belangrijke bijdrage leveren aan versterking van de biodiversiteit in deze wateren. Als randvoorwaarde voor versterking van de biodiversiteit geldt dat – waar nodig – de hydrologische functie gewaarborgd blijft. Het creëren van ruimtelijke variatie in omstandigheden is van groot belang bij het bevorderen van biodiversiteit. Er is veel variatie in lijnvormige wateren samenhangend met de locatie in Nederland, met de hydrologische situatie en met het sedimenttype.
Onder dit beheertype verstaan we vooral poelen. Een poel is een omsloten stilstaand water met een aangrenzende oevervegetatie en is vaak ontstaan als drinkwaterplek voor vee. Er zijn regionale vormen van poelen die zich onderscheiden door ontstaanswijze en gebruik: dobben, pingoruïnes, wielen, kolken etc. Voor het behoud van de verschillende doelsoorten is het beheer van het aangrenzend land en/of de aangrenzende beplanting van groot belang en niet los van elkaar te zien.
Onder waterbeheergebied worden alle beheergebieden van de waterschappen verstaan, die in het landelijk gebied liggen en waar blauwe diensten uit de Catalogus Groen Blauwe Diensten kunnen worden ingezet. Deze diensten dragen bij aan het halen van de waterkwaliteit- en -kwantiteitdoelstellingen, zoals die voor klimaatadaptatie, de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Nitraatrichtlijn gelden. Ze leveren tevens een verbetering van aquatische biotopen en daarmee verband houdende leefgebieden van (fauna)soorten en daarmee aan biodiversiteit, natuur en landschap. Daarmee dragen ze bij aan de gestelde doelen voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer.
De waterbeheermaatregelen, waarvoor blauwe diensten kunnen worden ingezet in het landelijk gebied, zijn gericht op:
Het realiseren van een optimaal peilbeheer voor de gebruiksfuncties van het stroomgebied en het creëren van een robuust watersysteem door een aangepast beheer van waterlopen en oevers op een zodanige wijze inrichten en/of beheren van waterlopen en oevers waardoor een robuust watersysteem wordt gerealiseerd en het natuurlijke karakter en biotoop van de waterlopen versterkt worden;
W01.01 Agrarisch waterbeheergebied
W01.01 Agrarisch waterbeheergebied
Een groot deel van het oppervlaktewater in Nederland bevindt zich in agrarisch gebied. Veel watergangen grenzen aan agrarische gronden en de oevers fungeren als overgangszone naar het droge landgedeelte. Water- en oevervegetaties hebben een zuiverende werking op chemische bestanddelen in het water in de watergangen, waardoor de watergangen aantrekkelijker worden voor minder tolerante flora en fauna. Er zijn veel faunasoorten welke gebruik maken van deze oeverzones om hierin onder meer te schuilen, foerageren of te broeden en jongen groot te brengen.
De oevers van de watergangen kunnen door aanpassing van het gangbare talud of door een aangepast beheer van de vegetaties en waterbodem veel meer diversiteit in flora- en faunasoorten gaan bevatten. Hierbij valt te denken aan het voorkomen van instromen van meststoffen en chemische bestrijdingsmiddelen op taluds en perceelsranden. Door de combinatie met inzaaien van gras/akker randen met niet-teeltgewassen kan snel meer biodiversiteit het resultaat zijn. Ook een in de tijd en ruimtelijk gefaseerd en methodisch natuurvriendelijk beheer van watergangen draagt bij aan verbetering van de waterkwaliteit.
De afgelopen decennia is de wens om het vasthouden en (tijdelijk) bergen van water steeds groter geworden. Vooral in het landelijk gebied kan hier invulling aan gegeven worden. Het gaat dan op landbouwgronden om het opvangen van water bij overvloedige neerslag en het opzetten van een hoger waterpeil. Daarmee kunnen meer optimale situaties worden gecreëerd voor specifieke flora en fauna in een specifiek gebied. Dit kan zelfs vragen om de teelt van andere, meer water-tolerante landbouwgewassen en / of accepteren van minder teeltopbrengst of kwaliteitsdaling van een gewas.
Het beheertype agrarisch waterbeheergebied kan bestaan uit lijnvormige waterelementen die verschillende gebieden verbinden, tot en met grotere gebiedsoppervlaktes waarvoor een gemeenschappelijke wateropgave bestaat.
De genoemde waterbeheermaatregelen kunnen een positieve bijdrage leveren aan de biotopen van diverse faunasoorten, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om de soorten die in het agrarisch natuurbeheer zijn beschreven onder Natte dooradering.
De categorie Klimaat is gericht op klimaatbeheermaatregelen die CO2-vastlegging, het verminderen van broeikasgassen en het vasthouden en vertraagd afvoeren van water als doelstelling hebben. Deze doelstelling is opgesplitst in klimaatmitigatie en klimaatadaptatie.
De klimaatbeheermaatregelen dienen een directe bijdrage te leveren aan de doelen die zijn vastgelegd in het Klimaatakkoord. Binnen de categorie Klimaat zijn de volgende beheerfuncties vastgesteld:
K01.01 Agrarisch klimaatbeheergebied
K01.01 Agrarisch klimaatbeheergebied
De maatregelen in het Klimaatbeheergebied richten zich op:
Maatregelen die bijdragen aan klimaatmitigatie zijn:
Ad a) Het verhogen van het gehalte organische stof in akkerbouwbodems
Hierbij kan worden gedacht aan een aantal verschillende maatregelen, bijvoorbeeld niet-kerende grondbewerking, het inzetten van vanggewassen/groenbemesters met aanvullende maatregelen en het gebruik van ruige stalmest. Deze maatregel geldt specifiek voor akkerbouwbodems.
Ad b) Aanpassing gewaskeuze en teelttechniek in akkerbouw en weidebouw, inclusief onderhoud en beheer van nieuwe boomrijen, nieuwe struweellinten, het toepassen van agroforestry, het toepassen van meer CO2-bindende gewassen en precisie-landbouw
Bij deze maatregel staat het beheer van houtige landschapselementen centraal, voor zover deze een extra bijdrage leveren aan de opslag van CO2. Regulier onderhoud van al bestaande elementen levert weinig extra's op voor CO2-opslag. Daarom wordt een peildatum van 1 januari 2019 gehanteerd voor nieuwe landschapselementen
Voor de aanpassing van gewaskeuze kan bijvoorbeeld worden gekozen voor het telen van alternatieve gewassen in plaats van maïs. Aangepaste teelttechnieken kunnen helpen tegen runoff van overtollig water op het maaiveld maar ook runoff vanaf plateaus naar hellingbossen. Hierbij kan worden gedacht aan het ‘niet-haaks’ inzaaien t.o.v. waterlopen.
Ad c) Vermindering oxidatie van veenbodems, onder andere via verhoging grondwaterpeil en/of overstap naar natte teelten/paludicultures
Doordat veen verdroogt, klinkt het in. Dit proces veroorzaakt bodemdaling en hierbij komt CO2 vrij. De meest effectieve manier om dit tegen te gaan is het opzetten van het waterpeil en daarmee het grondwaterpeil in de (laag)veenweidegebieden. Dit betreft maatwerk en dient gebiedsgericht te gebeuren in nauw overleg met de waterschappen. Het gaat dan met name over het opzetten het peil in de droge maanden. Het voeren van natte teelten is een manier om in de laagst gelegen delen van een peilvak bij een verhoogd waterpeil bruikbare gewassen te telen. Voorbeelden van gewassen die hiervoor in aanmerking komen zijn bijvoorbeeld riet en lisdodde.
Maatregelen die bijdragen aan klimaatadaptatie zijn:
Ad a) Meer water vasthouden in beekdalen en in infiltratiegebieden
Het vasthouden van water in beekdalen wordt gezien als een maatregel die vooral door de waterschappen kan worden uitgevoerd, onder meer via her-meanderen van beken en het anders inrichten van beken. De maatregel wordt vooralsnog geprioriteerd in de regio’s ‘Hogere zandgronden’ en ‘Heuvelland’.
Water vasthouden is al een bestaande beheerfunctie in het huidige ANLb (denk hierbij aan het verhogen van het gehalte organische stof).
Ad b) Adaptatie aan de verwachte hogere frequentie van inundaties in beekdalen en in laaggelegen akker- en weidegebieden
Adaptatie aan de verwachte hogere frequentie van inundaties in beekdalen en in laaggelegen akker- en weidegebieden houdt in dat agrariërs in delen van hun gronden inundatie accommoderen, mogelijk maken of toelaten, zodat inundatie op de meer waardevolle landbouwgronden en in laaggelegen bewoonde gebieden wordt voorkomen of verminderd. Inundaties kunnen tevens bijdragen aan verhoging biodiversiteit aangezien zo tijdelijke plas-dras-gebieden ontstaan. Daarnaast zorgt het toelaten van tijdelijke inundatie ervoor dat de noodzaak voor andere maatregelen, zoals water wegpompen en dijkverhogingen wordt verminderd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2022-14218.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.