Wijziging Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Gelderland 2016

[Dit wijzigingsbesluit zal vanwege de verschillende data van inwerkingtreding in twee verschillende publicaties verwerkt worden. In dit Provinciaal blad zal de wijziging van bijlage 5 verwerkt worden.]

 

Bekendmaking van het besluit van 12 juli 2022- 2016-006188 tot wijziging van een regeling

 

Gedeputeerde Staten van Gelderland

Gelet op artikel 1.10 van de Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Gelderland 2016;

 

Besluiten

Artikel I  

De Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer Gelderland 2016 als volgt te wijzigen:

 

A.

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Op alfabetische volgorde worden de volgende begripsbepalingen ingevoegd:

  • andere gebruiker van landbouwgrond: gebruiker van landbouwgrond, niet zijnde een landbouwer;

  • bestaand certificaat: certificaat dat door de Stichting Certificering Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer vóór 2023 is afgegeven op basis van het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Programma van Eisen van 2019 of ouder;

  • bijdrage: monitoringsbijdrage, schapenbijdrage, toezichtsbijdrage, vaarbijdrage of voorzieningenbijdrage;

  • deelnemer: lid van een vereniging als bedoeld in artikel 3.1;

  • minister: minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

  • regiokaart: kaart en de bijbehorende onderverdeling in regio’s als bedoeld in bijlage 5.2, onderdeel B, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB 2023 van de minister;

  • Verordening (EU) nr. 2021/2115: verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (pbEU 2021, L435);

  • Verordening (EU) nr. 2021/2116: verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013;

  • 2.

    De begripsbepalingen ‘normbedrag’, ‘Verordening (EU) nr. 640/2014’ en ‘Verordening (EU) nr. 809/2014’ vervallen.

  • 3.

    De begripsbepaling certificaat komt te luiden:

  • certificaat 2023: namens Gedeputeerde Staten door de Stichting Certificering Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer afgegeven certificaat als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, waarmee wordt gewaarborgd dat een begunstigde voldoet aan bepaalde beheereisen en het beheer op de afgesproken manier uitvoert;

  • 4.

    De begripsbepaling landbouwactiviteit komt te luiden:

  • landbouwactiviteit: produceren van landbouwproducten als bedoeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met uitzondering van visserijproducten, alsmede hakhout met korte omlooptijd, alsmede natte teelten bij wijze van paludicultuur en het in een staat houden van landbouwgrond die begrazing of teelt mogelijk maakt zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines;

  • 5.

    De begripsbepaling landbouwer komt te luiden:

  • landbouwer: natuurlijke of rechtspersonen of groepen natuurlijke of rechtspersonen die een minimumniveau aan landbouwactiviteiten uitvoert;

  • 6.

    De begripsbepaling landbouwgrond komt te luiden:

  • landbouwgrond: grond waarop een landbouwactiviteit wordt uitgeoefend, alsmede landschapselementen op of grenzend aan die grond die ter beschikking van de landbouwer of de andere gebruiker van landbouwgrond staan;

  • 7.

    De begripsbepaling leefgebied komt te luiden:

  • leefgebied: in het natuurbeheerplan begrensde landbouwgronden die een geschikte omgeving vormen of kunnen vormen voor planten of dieren;

  • 8.

    De begripsbepaling transactiekosten komt te luiden:

  • transactiekosten: extra kosten die verband houden met het in artikel 3.2 bedoelde project, maar niet rechtstreeks kunnen worden toegeschreven aan de uitvoering van dat project, noch vervat zijn in de kosten of gederfde inkomsten die rechtstreeks worden gecompenseerd en die op basis van standaardkosten berekend kunnen worden;

B.

Artikel 1.2, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In onderdeel e vervalt ‘voor de subsidie natuur- en landschapsbeheer’.

  • 2.

    Onder verlettering van onderdeel g tot en met h tot onderdeel f tot en met g vervalt onderdeel f (oud).

C.

Artikel 1.3, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In onderdeel a, subonderdeel 3, wordt “een schapenbijdrage” vervangen door: een of meer bijdragen.

  • 2.

    In onderdeel b, subonderdeel 3, vervalt ‘droge’.

  • 3.

    Onderdeel b, subonderdeel 4, vervalt.

  • 4.

    Onder vernummering van subonderdeel 5 naar subonderdeel 4 wordt een nieuw subonderdeel 5° toegevoegd, luidende:

  • 5° categorie klimaat.

D.

Artikel 1.11 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Het eerste lid komt te luiden:

    • 1.

      Gedeputeerde Staten besluiten op basis van het Programma van Eisen voor natuurbeheer en agrarisch natuurbeheer als opgenomen in de Uitvoeringsregeling Stichting Certificering SNL 2023 op een aanvraag om afgifte van een:

      • a.

        certificaat collectief agrarisch natuurbeheer 2023;

      • b.

        certificaat collectief natuurbeheer 2023;

      • c.

        certificaat natuurbeheer 2023 voor aanvragers die voor 200 of meer hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd;

      • d.

        certificaat natuurbeheer 2023 voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd.

  • 2.

    Onder vernummering van het tweede en derde lid tot het derde en vierde lid wordt een nieuw tweede lid toegevoegd, luidende:

    • 2.

      Onder een certificaat als bedoeld onder het eerste lid, onder d, wordt mede begrepen een bestaand certificaat natuurbeheer voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd.

  • 3.

    Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

    • 3.

      Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om de in het eerste lid en tweede lid genoemde certificaten in te trekken.

  • 4.

    In het vierde lid (nieuw) vervalt “, schorsen”.

E.

Na artikel 1.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.11a Overgangsregeling aanvragers met bestaande certificaten

  • 1.

    In afwijking van de artikelen 2.4, 2.13, 3.4 en 3.13 kan een subsidieaanvrager op basis van een bestaand certificaat indienen, zolang de aanvrager nog niet over een certificaat 2023 beschikt.

  • 2.

    Een subsidieaanvrager die een subsidieaanvraag indient op basis van een bestaand certificaat:

    • a.

      dient uiterlijk in het eerste beheerjaar van de subsidie of bijdrage waarvoor op grond van de paragrafen 2 en 3 subsidie wordt aangevraagd, een aanvraag in voor een certificaat 2023; en

    • b.

      beschikt binnen uiterlijk drie jaar na indiening van de aanvraag voor het certificaat 2023, over dat certificaat.

  • 3.

    Een subsidie of bijdrage verstrekt op grond van de paragrafen 2 en 3 wordt ingetrokken als niet wordt voldaan aan het tweede lid.

F.

Artikel 2.4 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het eerste lid, onder d, wordt, “individueel certificaat of een groepscertificaat” vervangen door “certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder b, c of d,”.

  • 2.

    Het eerste lid, onder e, komt te luiden:

    • e.

      de subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en d, beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder b, of de natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoeren beschikken elk afzonderlijk over een certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder c of d;

  • 3.

    Het zesde lid komt te luiden:

    • 6.

      Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels vaststellen met betrekking tot de openstellingsplicht en het verstrekken van de toezichtsbijdrage of de voorzieningenbijdrage in afwijking van artikel 2.9, eerste lid, onder d.

  • 4.

    Het achtste lid komt te luiden:

    • 8.

      Als een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c of d, niet beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder b, gaat de aanvraag vergezeld van een certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder c of d, of een afschrift van de aanvraag daartoe, van de natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoeren.

  • 5.

    In het negende lid wordt “individueel certificaat” vervangen door: certificaat als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, onder c of d.

G.

Artikel 2.5 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het derde lid wordt “om” vervangen door: tot.

  • 2.

    In het vierde lid wordt “groepscertificaat” vervangen door: certificaat collectief natuurbeheer 2023 en wordt “individueel certificaat” vervangen door: certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder c of d.

  • 3.

    In het vijfde lid vervalt het woord “individueel” en wordt de zinsnede “artikel 2.4, vijfde of zesde lid” vervangen door: artikel 2.4, achtste of negende lid.

H.

Artikel 2.6 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Het tweede lid, onder a, komt te luiden:

    • a.

      het tarief voor de monitoringsbijdrage per natuurbeheertype, vermenigvuldigd met het aantal hectares;

  • 2.

    In het tweede lid, onder b, c, d en e, wordt “normbedrag” telkens vervangen door: tarief.

  • 3.

    Onder vernummering van het vierde lid tot het derde lid vervalt het derde lid (oud).

I.

Artikel 2.9 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het eerste lid, onder f, wordt “een individueel certificaat of groepscertificaat” vervangen door: het vereiste certificaat.

  • 2.

    In het vierde lid, onder a, wordt na “Wet natuurbescherming” ingevoegd: of de Omgevingswet uitgewerkt in het Besluit activiteiten leefomgeving.

J.

Artikel 2.13 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Het derde lid komt te luiden:

    • 3.

      De hoogte van de wijziging van de subsidie wordt bepaald op basis van het tarief dat van toepassing was ten tijde van het nemen van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2.

    Het vierde lid vervalt, waarbij het vijfde lid wordt vernummerd tot het vierde lid.

  • 3.

    Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:

    • 4.

      Als op het moment van de beschikking tot subsidieverlening nog geen tarief was vastgesteld voor het betreffende natuurbeheertype, landschapsbeheertype of bijdrage, wordt in afwijking van het derde lid het tarief en opslag voor de prijsstijging gehanteerd dat geldt in het jaar waarin voor het eerst het tarief is vastgesteld voor het betreffende beheertype of bijdrage.

K.

Artikel 2.13a vervalt.

 

L.

Artikel 2.16 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het eerste lid vervalt “als bedoeld in 4.8.1 van de Regels Ruimte voor Gelderland 2016”.

  • 2.

    In het tweede lid, onder c, wordt “paragraaf 4.8 van de Regels Ruimte voor Gelderland 2016” vervangen door: het eerste lid.

M.

Artikel 3.4 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In onderdeel a, wordt “collectief agrarisch natuurbeheer” vervangen door: als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder a.

  • 2.

    In onderdeel c, sub 4, wordt na “onderdeel van het leefgebied” ingevoegd: waarbij uit die berekening blijkt dat rekening is gehouden met de regiokaart;

  • 3.

    In onderdeel c wordt na sub 4 een nieuw subonderdeel ingevoegd, luidende:

    • 5°.

      een of meer topografische kaarten met een schaal van 1:5.000 waarop de buitengrenzen van de leefgebieden of onderdelen van de leefgebieden waarvoor subsidie wordt aangevraagd zijn aangegeven.

N.

Artikel 3.8, eerste lid, komt te luiden:

  • 1.

    Als binnen de aanvraagperiode meerdere volledige subsidieaanvragen voor dezelfde locatie zijn ingediend, wordt voor subsidie van die locatie een aanvraag geselecteerd door te bepalen welke aanvraag het meest ecologisch effectief wordt uitgevoerd.

O.

Artikel 3.11 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In onderdeel e wordt “de laatste dag waarop de Gecombineerde data inwinning kan worden ingediend” vervangen door: 15 mei.

  • 2.

    Onder verlettering van onderdeel h tot en met j naar onderdeel g tot en met i vervallen de onderdelen g en i.

  • 3.

    In onderdeel h (nieuw) wordt “een certificaat collectief agrarisch natuurbeheer” vervangen door: het certificaat bedoeld in artikel 3.4, onder a.

  • 4.

    Na onderdeel m wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

    • n.

      de subsidieontvanger neemt in het in onderdeel b bedoelde systeem het relatienummer op van de deelnemer die ten tijde van het uitvoeren van de beheeractiviteit beschikt over het recht tot gebruik en beheer van de oppervlakte waarop die beheeractiviteit in het betreffende beheerjaar wordt uitgevoerd.

P.

Na artikel 3.11 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

 

Artikel 3.11a Verplichtingen van de deelnemer

  • 1.

    Een deelnemer verplicht zich ertoe zijn recht tot gebruik en beheer van de oppervlakte waarop de beheeractiviteit in het betreffende beheerjaar wordt uitgevoerd bij te houden in het daartoe door de minister voorgeschreven systeem.

  • 2.

    De deelnemer houdt de gegevens die ingevolge het eerste lid zijn ingediend gedurende het aanvraagjaar actueel, met dien verstande dat uiterlijk vier weken nadat zich een wijziging heeft voorgedaan, doch niet later dan 1 september, de gegevens door middel van een door de minister vastgesteld formulier kunnen worden gewijzigd.

Q.

Artikel 3.12, eerste lid, komt te luiden:

  • 1.

    Gedeputeerde Staten verstrekken na afloop van elk van de eerste vijf kalenderjaren een voorschot op het verleende subsidiebedrag, naar aanleiding van de verantwoording, bedoeld in artikel 3.11, onder g.

R.

Na artikel 3.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.12a Voorziening onmiddellijke liquiditeitsbehoefte subsidieontvanger

Om te voorzien in de onmiddellijke liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger verrichten Gedeputeerde Staten voorafgaand aan de in artikel 3.12 bedoelde voorschotbetaling voor het eerste kalenderjaar een betaling, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    de betaling vindt plaats tussen 1 januari en 1 juli 2023;

  • b.

    de betaling bedraagt 20% van de totale subsidie die aan de subsidieontvanger is verleend voor de periode 1 januari 2023 tot en met 31 december 2023;

  • c.

    Gedeputeerde Staten bij de subsidievaststelling, als bedoeld in artikel 3.14, de betaling in mindering brengen op de te verstrekken subsidie.

S.

Artikel 3.14 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het eerste lid wordt “op het door de subsidieontvanger in het zesde en laatste kalenderjaar ingediende betaalverzoek, bedoeld in artikel 3.11, onder g, en de verantwoording, bedoeld in artikel 3.11, onder h” vervangen door: op de door de subsidieontvanger in het zesde en laatste kalenderjaar ingediende verantwoording, bedoeld in artikel 3.11, onder g.

  • 2.

    In het vierde lid wordt “het betaalverzoek, bedoeld in artikel 3.11, onder g” vervangen door: de verantwoording, bedoeld in artikel 3.11 onder g.

T.

Artikel 3.15 komt te luiden:

Gedeputeerde Staten geven uitvoering aan de artikelen 59, vijfde lid en 84, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 2021/2116.

 

U.

Bijlage 5 wordt vervangen door bijlage 5 zoals bijgevoegd bij dit besluit.

 

V.

De Toelichting behorende bij de Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer Gelderland 2016 komt te luiden:

 

Aanleiding

Per 1 januari 2016 is het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) 2016 ingegaan. Onder het Subsidiestelsel Natuur en Landschap vallen de Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Gelderland 2016 (SVNL2016) en de model-Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap Gelderland, vertaald in paragraaf 4.8 en 4.9 van de Regels Ruimte voor Gelderland 2016 (SKNL).

 

De belangrijkste wijzigingen in de SVNL2016 ten opzichte van de voorgaande SVNL hebben betrekking op het agrarisch natuur- en landschapsbeheer. Vanaf 2016 kunnen alleen agrarische collectieven subsidie aanvragen. De provincie gaat dus met het agrarische collectief de subsidierelatie aan en niet met het lid van het collectief. De subsidie is gericht op de gebieden die het meest kansrijk zijn om meer biodiversiteit te realiseren.

 

Beleidskader

Het rijk zet zich in voor versterking van de natuur en een effectieve invulling van de internationale natuurdoelen. Uitgangspunt daarbij is het in stand houden en bevorderen van plant- en diersoorten, van natuurlijke habitats met internationale betekenis, van ecologisch gezonde watersystemen en een schoon milieu.

 

Provinciaal beleid natuur en landschap

De provincie is verantwoordelijk voor de uitvoering van het natuurbeleid. Zij treedt op als gebiedsregisseur in het landelijk gebied en brengt de partijen bij elkaar die zorgen voor de uitvoering van het natuur- en landschapsbeheer. De provincie bepaalt ook waar zij welke doelen wil realiseren en welke financiële middelen zij hiervoor inzet. Zij legt deze doelen en middelen onder andere vast in het provinciale natuurbeheerplan. Hierin staat in welke gebieden natuur-, agromilieu- en klimaatdiensten ingezet kunnen worden.

 

De provincie houdt bij de uitvoering van het natuurbeleid rekening met beleidsdoelen van andere overheden en activiteiten in het landelijk gebied, zoals het waterbeleid, recreatiebeleid, economisch en milieubeleid, zodat synergie kan worden bereikt.

 

Via het SNL 2016 verstrekt de provincie subsidie voor het behoud en de ontwikkeling van (agrarische) natuurgebieden en landschappen. De natuurkwaliteit staat hierbij centraal.

 

Algemene uitgangspunten SNL

In de Strategische Visie SNL die is vastgesteld tussen overheden en beheerders van gronden, zijn de volgende uitgangspunten bepaald:

 

  • Uniformiteit in twaalf provincies (het is een landelijk stelsel met provinciale specificaties).

  • De provincies stellen doelen en kaders en regisseren overleg (sturing op hoofdlijnen).

  • Alle partijen die landschap en (agrarische) natuurgebieden beheren en kunnen bijdragen aan natuurkwaliteitsdoelstellingen stemmen met elkaar af en werken met elkaar samen.

  • Uitgangspunt is een gebiedsgerichte benadering. Dat betekent dat rekening wordt gehouden met regionale verschillen in het landschap, wat leidt tot regionaal maatwerk.

  • Er wordt afgestemd met waterschappen over de realisatie en financiering van kwalitatieve en kwantitatieve waterdoelen.

  • De beheerders van gronden worden afgerekend op uitgevoerd beheer.

  • Het stelsel is robuust: beleidswijzigingen zijn eenvoudig in te passen.

  • Met het SNL krijgen beheerders van gronden meer verantwoordelijkheid voor en vertrouwen in de uitvoering.

  • Het SNL past binnen de Europese regels voor staatssteun en het ontvangen van GLB-middelen.

Index Natuur en Landschap

De Index Natuur en Landschap is een gemeenschappelijke, landelijk uniforme “natuurtaal” die de typen natuur, landschap en agrarische natuur in Nederland beschrijft. De Index Natuur en Landschap beschrijft welke typen natuur en landschap we kennen in Nederland en is de basis voor de natuurbeheerplannen van de provincies.

 

Koppeltabel

Voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer zijn de beheeractiviteiten samengevat in een koppeltabel (bijlage 3) die aangeeft welke beheeractiviteiten binnen een leefgebied of onderdeel daarvan kunnen worden vergoed met medefinanciering vanuit Europa. De koppeltabel is afkomstig uit het Nationaal Strategisch Plan.

 

Natuurbeheerplan

Het natuurbeheerplan beschrijft de beleidsdoelen en subsidiemogelijkheden voor de ontwikkeling en het beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in de provincie. De provincie geeft subsidie voor een aanzienlijk deel van de kosten voor ontwikkeling en beheer van natuur en landschap. Het natuurbeheerplan vormt via artikel 1.3 van de SNL de basis voor de aanvraag van deze subsidies; het geeft de kaders aan waaraan een aanvraag moet voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie.

 

Voor het agrarisch natuurbeheer zijn de beleidsdoelen biodiversiteit en water gekoppeld aan de agrarische leefgebieden. Begrenzing op de kaart in het Natuurbeheerplan gebeurt op basis van natuurtypen (=leefgebied) met daaronder een of meerdere beheertypen. In de tekst van het Natuurbeheerplan bepaalt de provincie welke doelsoorten waar beschermd moeten worden en welk beheer daarvoor ingezet kan worden. Ook kunnen er instapeisen worden geformuleerd per beheertype.

 

Beheertypenkaart en ambitiekaart kern van het Natuurbeheerplan

De beheertypenkaart geeft alle bestaande, beheerwaardige (agrarische) natuur en landschap weer. Deze kaart vormt ook de basis voor het verlenen van beheersubsidies. Voor een deel van de natuurgebieden en agrarische gebieden met specifieke natuurwaarden bestaat een ambitie om het huidige gebruik of het beheer te veranderen. Dit ligt vast op de ambitiekaart.

 

Openstellingsbesluit: subsidiemogelijkheden en –budget

De provincie geeft de subsidiemogelijkheden jaarlijks aan op de kaarten in het Natuurbeheerplan. In het provinciale openstellingsbesluit of in de regeling staat voor welke activiteiten subsidie beschikbaar wordt gesteld en hoeveel subsidie beschikbaar is (in subsidieplafonds per natuurtype, leefgebied of onderdeel daarvan, al dan niet onderverdeeld naar regio’s).

 

Certificering

Natuurbeheerders en agrarische collectieven kunnen een verklaring van de Stichting Certificering Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer krijgen waarmee wordt ingestemd met de manier waarop deze beheerders de kwaliteitseisen voor het uitvoeren van beheer, de organisatie en de administratie garanderen. Dit wordt een (natuur)certificaat genoemd. Vertrouwen in de beheerder staat hierbij centraal. Om voor een certificaat in aanmerking te komen, stelt de natuurbeheerder respectievelijk het agrarisch collectief een Kwaliteitshandboek op dat gebaseerd is op een Programma van Eisen. De Stichting Certificering Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer verstrekt, namens de provincies, de certificaten na beoordeling van het kwaliteitshandboek en voert audits uit bij de gecertificeerden om de kwaliteitsbewaking in de praktijk te toetsen.

 

Monitoring Natuurkwaliteit

Er wordt jaarlijks veel geïnvesteerd in (agrarisch) natuurbeheer. Om vast te stellen of de afgesproken doelen voor in stand houden van soorten worden gehaald of dat de uitvoering bijgesteld moeten worden, hebben Rijk, provincies en beheerders van gronden een uniforme werkwijze ontwikkeld, de Werkwijze Monitoring Beoordeling Natuurnetwerk – Natura 2000/PAS. Hiermee kan worden gestuurd op de ambities voor het Natuurnetwerk Nederland en een vitaal platteland, op beheerprestaties en op een effectieve inzet van middelen. Voor het agrarisch natuurbeheer is deze werkwijze nog in ontwikkeling.

 

Artikelsgewijs

 

Artikel 1.2 Openstelling

In het openstellingsbesluit worden de subsidieplafonds vastgesteld en bekendgemaakt. Daarbij is het mogelijk om een deelplafond vast te stellen, specifiek voor bepaalde doelgroepen, onderdelen van het natuurbeheerplan of leefgebied.

 

Artikel 1.6 Verplichtingen algemeen

De termijn van vijf jaar is overgenomen uit art. 4:49 Awb, want zo lang kan een bestuursorgaan onder nationaal recht (onder voorwaarden) terugkomen op een reeds vastgestelde subsidie.

 

Artikel 1.11 en artikel 1.11a

 

Om voor een SVNL2016-subsidie in aanmerking te kunnen komen, dient de subsidieaanvrager gedurende de subsidieperiode te beschikken over een certificaat.

 

Voor subsidieaanvragen waarvan de subsidieperiode gaat lopen vanaf 2023 geldt als nieuwe eis dat de subsidieaanvrager beschikt over een certificaat 2023 (SVNL2016, artikel 2.4, eerste lid, onder d en e (natuurbeheer) of artikel 3.4, onder a. (agrarisch natuurbeheer)). Een certificaat 2023 is vereist, omdat er voor beheerders met een terrein van groter dan 200 hectare natuurterrein in 2022 een gewijzigd Programma van Eisen is vastgesteld op basis waarvan certificaten worden verstrekt en gecontroleerd. Voor lopende subsidieaanvragen geldt dat nog gebruik kan worden gemaakt van het bestaande certificaat. Onder een certificaat 2023 wordt ingevolge artikel 1.8, tweede lid, mede begrepen een bestaand certificaat voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd.

 

Artikel 1.11a voorziet in een overgangsregeling voor bestaande certificaathouders, dat wil zeggen aanvragers die voorheen al subsidie hebben ontvangen onder de SVNL2016 en daartoe beschikken over een certificaat. Deze overgangsregeling is niet bedoeld voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie aanvragen (zie artikel 1.11, tweede lid, SVNL2016). Er is in een termijn voorzien waarbinnen de aanvrager een nieuw certificaat dient aan te vragen bij de Stichting Certificering SNL (tweede lid, onder a) en in een termijn voorzien waarbinnen de aanvrager over een certificaat 2023 dient te beschikken (tweede lid, onder b).

 

Het vereiste van het hebben van een certificaat 2023 is van toepassing op de gehele aanvraag. Dit betekent dat zowel op de moederaanvraag als op de uitbreidingsaanvraag het gewijzigde Programma van Eisen van toepassing is. Voor zover men nog niet beschikt over een bestaand certificaat of een certificaat 2023, biedt artikel 2.5, vijfde lid, SVNL2016 een termijn om zo spoedig mogelijk tijdens de subsidieperiode over het vereiste certificaat te beschikken. Vereist is dan dat een afschrift van de certificaataanvraag wordt overlegd bij de subsidieaanvraag en de aanvrager binnen negen maanden na de openstelling over het vereiste certificaat beschikt.

 

Artikel 2.1 Doelgroep

Een eigenaar die de grond in erfpacht heeft gegeven, zal geen subsidie meer kunnen aanvragen omdat hij slechts het bloot eigendom heeft en geen zeggenschap meer heeft over het grondgebruik en het beheer. Wel kunnen de genoemde gerechtigden die hun grond in pacht uitgeven subsidie aanvragen en ontvangen zolang ze de pacht zo hebben vorm gegeven dat de zeggenschap over het beheer nog bij hen ligt. Pachters komen niet in aanmerking voor een subsidie natuurbeheer.

 

Op grond van het derde lid geldt er een uitzondering voor Staatsbosbeheer, voor zover het gronden betreft die het voor 15 augustus feitelijk in beheer had. Staatsbosbeheer beheert sinds jaar en dag die gronden voor het Rijk, omdat Staatsbosbeheer voorheen (vóór 1998) onderdeel was van het Rijk en sinds de verzelfstandiging van Staatsbosbeheer als publiekrechtelijke rechtspersoon de wettelijke taak heeft gekregen om de bij Staatsbosbeheer berustende objecten te beheren. Daaronder vallen - naast objecten in eigendom en erfpacht - ook objecten die Staatsbosbeheer door middel van een persoonlijk recht beheert.

 

Artikel 2.4 Subsidievereisten

 

Vierde lid Artikel 2.4, vierde lid, SVNL bevat de criteria om een voorzieningenbijdrage voor tijdelijk afgesloten gebieden te verstrekken. Gedeputeerde Staten wensen een voorzieningenbijdrage te verstrekken voor gebieden die in de basis zijn opengesteld voor het publiek, maar die uitsluitend met het oog op natuurbescherming tijdelijk moeten worden gesloten.

Om voor de voorzieningenbijdrage van tijdelijk afgesloten gebieden in aanmerking te komen wordt vereist dat een vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 2.9, vierde lid, onderdeel a (sluiting in verband met de Wet natuurbescherming) of onderdeel d (sluiting op basis van het beheerplan) van toepassing is en de afsluiting maximaal zes maanden duurt. Net als maaien of waterbeheer kan ook tijdelijke afsluiting een maatregel zijn ter behoud en ontwikkeling van soorten of een terrein. Het broedseizoen (vogels), bronsttijd (paartijd), rusttijd (overwintering), of een periode waarin de vegetatie extra kwetsbaar is zijn voorbeelden van wanneer een tijdelijke afsluiting als bedoeld in het vierde lid gewenst is.

 

Er is voor een maximale termijn van zes maanden gekozen, omdat binnen die termijn de meeste tijdelijke afsluitingen passen. Bij het vaststellen van de termijn is niet vereist dat sprake is van een aaneengesloten periode. Door het opnemen van “maximaal” in artikel 2.4, vierde lid, SVNL kan maatwerk worden verricht en toetsen de provincies in hoeverre de afsluiting noodzakelijk is.

 

Daarbij zijn dan steeds de ecologische omstandigheden in het gebied bepalend. Een enkele aanleiding zal wellicht niet snel leiden tot de maximumperiode van zes maanden. Een opeenstapeling van situaties mogelijk wel, aangezien alleen al een broedseizoen vier maanden duurt (15 maart-15 juli), de paartijd van reeën enkele weken duurt (vanaf half juli) en de paartijd van edelherten circa een maand in het najaar (half september tot half oktober).

 

De nieuwe criteria hebben geen invloed op de hoogte van de voorzieningenbijdrage, omdat het plaatsen van bankjes of het plegen van onderhoud nu eenmaal nodig is om een pad toegankelijk of veilig te houden. Het onderhoud of het treffen van voorzieningen op een natuurterrein wordt vanwege een tijdelijke afsluiting niet minder in vergelijking met een terrein die de volledige termijn van 358 dagen per jaar is opengesteld.

 

In het verlengde van de wijziging in de openstellingsbijdrage is in artikel 2.4, zesde lid, opgenomen dat Gedeputeerde Staten aan het verstrekken van de toezichtsbijdrage nadere regels kunnen stellen. De betreffende regels zijn gericht op het vooraf afstemmen voor welke gebieden toezicht noodzakelijk is en voor welke gebieden het beschikbaar stellen van de toezichtsbijdrage wenselijk is, zodat de middelen effectief worden aangewend. Voor een effectieve toepassing van de bijdrage dient het mogelijk te zijn de bijdrage uit te sluiten voor gebieden waarvoor – naar de aard van het gebied – geen toezicht nodig is en voor gebieden waarvoor het toezicht via een ‘ander instrumentarium’ geregeld is of wordt. Met ‘aard van het gebied’ worden gebieden bedoeld die ontoegankelijk zijn, zoals rietmoerassen en waarvoor om die reden geen behoefte is aan toezicht. Met ‘ander instrumentarium’ worden regionale toezicht- en handhavingsprogramma’s bedoeld waarin tussen de betrokken partijen afspraken zijn gemaakt over het toezicht in natuurgebieden en waarbij het toezicht in natuurgebieden in het kader van een dergelijk programma reeds is geregeld.

 

Doordat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van het verstrekken van de toezichtsbijdrage, kan een provincie kenbaar maken dat een categorie gebieden is uitgesloten. Een provincie kan dit zo nodig concretiseren via een subsidiekaart en/of via het natuurbeheerplan. De nadere regels moeten er dus voor zorgen dat de toezichtsbijdrage effectief kan worden ingezet.

 

Vanaf beheerjaar 2023 is aan artikel 2.4, zesde lid, toegevoegd dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen aan de openstellingsplicht en de voorzieningenbijdrage. Vanwege de coronamaatregelen is gebleken van recreatiedruk in natuurgebieden met verstoring van natuurwaarden tot gevolg. In een dergelijke situatie kan het wenselijk zijn om een gebied tijdelijk te sluiten.

 

Omdat een algemene informatievoorziening voor deze situatie tot nu toe ontbreekt richting het publiek, hebben Gedeputeerde Staten er behoefte aan om de openstellingsplicht te omschrijven en eventueel in nadere regels zoals in het natuurbeheerplan te verduidelijken. Dit zodat voor het publiek duidelijker is dat in bijzondere gevallen de instandhoudingsplicht van artikel 2.9, eerste lid, onder a voor kan gaan op de openstellingsplicht van artikel 2.9, eerste lid, onder d voor zover adequaat en noodzakelijk gelet op het doel van de subsidie: biodiversiteit. Aanvullend kunnen de beheerders het publiek informeren over hoe zij hieraan invullen geven.

 

Met de openstellingsplicht is bedoeld dat het terrein te voet vrij toegankelijk is om te genieten van de aanwezige (natuur)waarden. Een en ander met in achtneming, behoud en bescherming van die waarden. In de meeste gevallen zijn paden aanwezig en zal toegang beperkt zijn tot die paden (veelal ter bescherming van de natuurwaarden). Waar geen paden aanwezig zijn bestaat soms wel de mogelijkheid voor ‘struinnatuur’. Waar ook die mogelijkheid niet bestaat kan vrijstelling verleend worden op grond van artikel 2.9, vierde lid.

De openstellingsplicht betekent dus niet dat het gebied overal vrij en onbeperkt toegankelijk moet zijn. De beheerder heeft de plicht op grond van artikel 2.9, eerste lid, onder a, geen gedrag te gedogen dat afbreuk doet aan de instandhouding van de natuur- en landschapsbeheertypen. Als schade dreigt te ontstaan vanwege de recreatiedruk kunnen beheerders vanwege overlast in het gebied (geluid, drukte, afval) voorzorgsmaatregelen treffen om het gebied te beschermen. Denk aan tijdelijke sluiting van het gebied, de inzet van een BOA of het beperken van groepen, organisaties of sporters.

 

Artikel 2.4a EU richtsnoeren voor staatssteun

In het eerste lid is een datum opgenomen die verband houdt met de einddatum van het Europese goedkeuringsbesluit behorende bij de model-SVNL’16 met kenmerk SA.56811. Dit goedkeuringsbesluit is te raadplegen via de website van de Europese Commissie.

 

Het vereiste van het tweede lid van artikel 6a is afkomstig uit het landbouwsteunkader. Het ‘contrafeitelijke scenario’ is de beschrijving van de situatie als géén subsidie zou worden verleend. Wanneer Gedeputeerde Staten een aanvraag ontvangen, wordt het contrafeitelijke scenario op zijn geloofwaardigheid getoetst en geverifieerd of de steun het vereiste stimulerende effect heeft.

 

Artikel 2.9 Verplichtingen van de subsidieontvanger

Er wordt belang gehecht aan de recreatieve openstelling van natuurterreinen. Daarom bevat het tweede lid in geval van een voorzieningenbijdrageverplichtingen ten behoeve van landelijke wandelpaden, fietsroutes en knooppuntennetwerken.

 

Van subsidieontvangers wordt niet alleen gevraagd om het natuurterrein open te stellen voor publiek, maar ook om desgevraagd medewerking te verlenen aan bewegwijzering van wandel- en fietsroutes.

 

Als een natuurterrein om de in het vierde lid genoemde redenen niet kan worden opengesteld, dan is dat gedeelte vrijgesteld van openstelling.

 

Een terrein is toegankelijk (oftewel begaanbaar) als er in het terrein gelopen, gefietst of gevaren kan worden zonder dat er gevaarlijke situaties (bijvoorbeeld bij moerassen en trilvenen) ontstaan.

 

Een terrein is bereikbaar als het te bereiken is vanaf de openbare weg, of via een aangrenzend opengesteld terrein.

 

Artikel 2.13 Wijziging subsidieverlening vanwege vergroting areaal

De hoofdregel is dat de tarieven of normbedragen zoals gehanteerd in de moederbeschikking worden gevolgd (artikel 2.13, derde lid). Het vierde lid maakt het mogelijk dat tarieven of normbedragen van nieuwe beheertypen, in geval van uitbreidingsaanvragen, als uitgangspunt worden genomen.

 

Artikel 2.16 Voortijdige vaststelling wegens wijziging natuurbeheertype

Artikel 2.16 is ingevoegd en is inhoudelijk gelijk aan wat was geregeld in artikel 7.7 van de SVNL(2010). Het artikel maakt het mogelijk dat een SVNL-subsidie op basis van paragraaf 2 tussentijds kan worden vastgesteld op het moment dat een aanvrager maatregelen gericht op kwaliteitsverbetering op het betreffende natuurterrein treft. Deze maatregelen zijn subsidiabel op basis van de Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap (SKNL). Door het mogelijk te maken dat de SVNL-subsidie tussentijds kan worden vastgesteld en daarmee kan worden afgeweken van de gesubsidieerde beheerperiode, kan de weg worden vrijgemaakt voor het uitvoeren van maatregelen gericht op kwaliteitsverbetering en een ambitieuzer natuurbeheer. Dit is wenselijk om de kwaliteit van natuur te verbeteren, zodat in het vervolg weer kan worden beheerd onder de SVNL.

 

Fiscale vrijstelling

 

Volledigheidshalve wordt hier vermeld dat de Europese Commissie in het besluit met kenmerk SA.56811 (2020/N) de verlenging van de bestaande belastingvrijstelling zoals vermeld in

artikel 6 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 heeft goedgekeurd. In de betreffende melding hebben de Nederlandse autoriteiten het volgende gecommuniceerd naar de Europese Commissie, waarover verder geen vragen zijn gesteld:

 

“Verder wordt hier volledigheidshalve benadrukt dat er geen wijziging wordt aangebracht in de belastingvrijstelling zoals eerder goedgekeurd en vermeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Die vrijstelling is onverkort op de onderhavige regeling van toepassing voor de periode vanaf 1 januari 2022 en verder.”

 

Dit wordt hier vermeld, omdat het betreffende goedkeuringsbesluit niet expliciet op dit punt ingaat, maar er impliciet wel goedkeuring is verleend voor de verlenging van de fiscale vrijstelling.

 

Algemeen agrarisch natuur- en landschapsbeheer

De agrarische gebieden rondom de natuurgebieden vormen een belangrijke schakel in het realiseren van de natuurdoelen vanwege de bufferfunctie die zij vervullen. Daarnaast zijn er veel soorten die hun leefgebied in het agrarisch gebied hebben. Om dit beter op elkaar aan te sluiten, is een effectiever en efficiënter agrarisch natuur- en landschapsbeheer nodig.

 

Het agrarisch natuur- en landschapsbeheer is gericht op het creëren van positieve omstandigheden voor biodiversiteit, waterkwaliteit en –kwantiteit. Bovendien heeft het beheer een duidelijke meerwaarde voor natuur, landschap, water en agrarisch ondernemerschap. Het nieuwe agrarisch natuurbeheer is het resultaat van een integrale toepassing in de streek.

 

Het maatschappelijk draagvlak en de beleefbaarheid en leefbaarheid van het platteland wordt vergroot, mede door aan te sluiten bij praktijk, omstandigheden en ervaring van ondernemers.

 

Artikel 3.1 Doelgroep

Vanaf 2016 vragen gecertificeerde agrarische collectieven subsidie aan voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer, zij zijn de begunstigde van de subsidie. Een agrarisch collectief is een samenwerkingsverband in een bepaald gebied dat bestaat uit agrariërs en andere grondgebruikers in dat gebied die zich vrijwillig hebben verenigd voor het uitvoeren van agrarisch natuur- en landschapsbeheer.

 

Voor deze subsidie komen alleen agrarische collectieven in aanmerking, die een SNL-certificaat bezitten.

 

Bepaald is dat enkel een vereniging subsidie kan aanvragen. Een coöperatie is op grond van het Burgerlijk Wetboek een bijzondere vorm van een vereniging en wordt op grond van de verordening derhalve ook als een vereniging aangemerkt.

 

De keuze voor een vereniging vloeit voort uit de Brusselse eis dat subsidie alleen mogelijk is aan landbouwers en groepen van landbouwers of andere grondgebruikers. Uit die eis volgt dat er een directe relatie moet zijn tussen de “groep” die aanvraagt en landbouwers of grondgebruikers daarachter. De vereniging is de enige rechtsvorm die deze relatie zichtbaar maakt. Vanuit controleerbaarheid is volledige rechtsbevoegdheid nodig.

 

Artikel 3.2 Subsidiabele activiteiten

Uitgangspunt van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb2016) is een leefgebiedenbenadering: het creëren en in stand houden van een leefgebied voor een soort of groep van soorten die vergelijkbare beheeractiviteiten vragen in een bepaald gebied.

 

Er zijn drie agrarische leefgebieden, een categorie voor water en een categorie voor klimaat. De drie leefgebieden zijn open grasland, open akkerland en dooradering. Voor 2023 was dooradering nog opgesplitst in natte en droge dooradering.

 

Artikel 3.4 Subsidievereisten

Vanaf 2016 is bij het agrarisch natuur- en landschapsbeheer sprake van een projectsubsidie voor het beheer gedurende zes jaar. Een gebiedsaanvraag moet voldoen aan alle opgesomde vereisten. Een agrarisch collectief kan bijvoorbeeld een gebiedsaanvraag doen voor drie verschillende leefgebieden of drie onderdelen van een leefgebied. De gebiedsaanvraag wordt dan voor ieder van die drie leefgebieden apart getoetst aan de subsidievereisten. Daarmee kan het voorkomen, dat de gebiedsaanvraag enkel voor twee leefgebieden of onderdelen voldoet en voor een leefgebied of onderdeel niet. Het onderdeel van de gebiedsaanvraag dat dan op dat ene leefgebied ziet wordt afgewezen en het agrarisch collectief ontvangt enkel voor de twee leefgebieden die wel voldoen aan de vereisten een subsidie.

 

De zesjarige subsidie wordt in de aanvraagperiode voor het SNL aangevraagd via een gebiedsaanvraag. Deze aanvraag is gebaseerd op een samenhangend ecologisch effectief en efficiënt beheerplan. In aanloop naar het insturen van de gebiedsaanvraag bespreekt het agrarisch collectief de concept-gebiedsaanvraag met de provincie om eventuele knelpunten of provinciale afwegingen af te stemmen.

 

Eerste lid, onder c, eerste onderdeel, Minimum en maximum aantal hectares per leefgebied

Bij de gebiedsaanvraag is het noodzakelijk het minimum aantal hectares (bijv. per leefgebied) te benoemen, waaronder de uiteindelijke betaalaanvragen niet uit mogen komen. Het maximum aantal hectares mag 15% hoger zijn dan het minimum. De begroting van de subsidiabele kosten is voor het maximum aantal hectares, want bij de betaalaanvraag wordt getoetst hoeveel hectares daadwerkelijk zijn beheerd en of de vergoeding van het gevoerde beheer niet het maximum bedrag in de koppeltabel overschrijdt .

 

Artikel 3.5 Subsidiabele kosten

Onderdeel a en b zijn de kosten die rechtstreeks met het verrichten respectievelijk leveren van de dienst te maken hebben. Onderdeel c benoemt transactiekosten. Dit zijn kosten die niet direct met de uitvoering van de dienst te maken hebben, maar kosten verbonden aan het vervullen van de randvoorwaarden zodat de dienst daadwerkelijk uitgevoerd kan worden. Denk aan kosten voor administratie, ureninzet om de aanvraag te kunnen doen etc. Hierbij wordt uitgegaan van maximaal 20% transactiekosten en streefpercentage van 15%.

 

Artikel 3.7 Subsidiehoogte

 

Derde lid Ondergrens

In dit lid wordt de ondergrens voor het te subsidiëren bedrag geregeld. Gedeputeerde Staten hebben een ondergrens van € 100.000 ingesteld.

 

Artikel 3.8 Verdeelcriteria

In dit artikel is geregeld hoe het beschikbare geld verdeeld wordt over de ingekomen aanvragen die volledig zijn en aan de vereisten van artikel 3.4 voldoen.

 

Als er voor een gebied meerdere aanvragen binnenkomen, worden die aanvragen onderling gewogen.

 

In het tweede lid is beschreven hoe de aanvragen onderling worden gewogen. Alle aanvragen worden onderling gewogen op basis van de beoordelingscriteria en van punten voorzien. De aanvraag met de meeste punten gaat voor, totdat het geld verdeeld is.

 

In het derde lid wordt de locatie beschouwd als één (aaneengesloten) gebied (met meerdere leefgebieden) en kan verder worden gespecificeerd in het natuurbeheerplan. Indien er binnen dat gebied meerdere aanvragen worden ingediend, wordt de aanvraag geselecteerd die bij elkaar opgeteld (alle leefgebieden en de categorieën water en klimaat in beschouwing genomen) ecologisch gezien, voor dat gebied het meeste oplevert.

 

Artikel 3.11 Subsidieverplichtingen

Wijziging van activiteiten op perceelsniveau

Tijdens het beheerjaar kan blijken dat het beheerplan voor dat jaar niet helemaal uitvoerbaar blijkt of niet klopt. Bij het beheer dat gericht is op specifieke doelsoorten is het bijvoorbeeld van belang de beheeractiviteiten (zoals uitgesteld maaien) aan te passen aan de aanwezigheid van jonge dieren. Ook kunnen vogels op een ander perceel gaan zitten dan dat in het beheerplan is opgenomen, waardoor het beheer verlegd moet worden. Deze wijzigingen zijn toegestaan en moeten direct in het systeem vastgelegd worden. Tot het indienen van het jaarlijks betaalverzoek uiterlijk op 15 mei kan, als hiervoor een ecologische reden is, de locatie van het beheer verplaatst worden naar meer effectieve percelen. Nadat het betaalverzoek is ingediend, kunnen beheerlocaties niet meer wijzigen. Wel kan tot 30 september het beheer op een perceel wijzigen, bijvoorbeeld vanwege het uitvliegen van kuikens.

 

Vervallen betaalverzoek

Voor het indienen van het betaalverzoek werd tot nu toe op grond van de EU-regelgeving aangesloten bij de periode waarin de Gecombineerde Opgave (ook wel Gecombineerde Data Inwinning genoemd) gedaan moest worden. Als gevolg van wijzigingen in de EU-regelgeving hoeven collectieven vanaf 2023 geen betaalverzoek meer in te dienen. Evenmin zal de Gecombineerde Opgave dienen voor het aanvragen van steun uit de 1e pijler van het GLB 2023-2027 (onder andere basisinkomenssteun en de Eco-regeling). Hierdoor verandert de functie van de Gecombineerde Opgave, en bestaat er geen noodzaak en grondslag meer voor de zogenaamde kortingsperiode. Dit betekent dat de in artikel 3.11, onderdeel e, bedoelde wijzigingen uiterlijk op 15 mei doorgegeven moeten worden.

Tegenover het vervallen van het betaalverzoek staat een nieuwe verplichting voor het collectief. In het kader van de steunregelingen uit de 1e pijler legt de minister van LNV aan landbouwers de plicht op om hun bedrijfssituatie bij te houden. Omdat ook het agrarisch natuurbeheer uit de SVNL 2016 deel uitmaakt van het GLB én het Geïntegreerd Beheers- en Controlesysteem (GBCS), is het noodzakelijk dat deze plicht ook geldt voor deelnemers aan agrarisch natuurbeheer. Verwezen wordt naar artikel 3.11a. Hieraan gekoppeld dient het collectief in het daartoe door Gedeputeerde Staten aangewezen systeem (SCAN-GIS) het relatienummer te vermelden van de deelnemer die ten tijde van het uitvoeren van de subsidiabele activiteit beschikte over het recht tot gebruik en beheer van de oppervlakte waarop die activiteit wordt uitgevoerd. Deze voorwaarde dient er onder andere toe dat kortingen wegens het overtreden van de conditionaliteiten aan de juiste deelnemer worden opgelegd

 

Verantwoording

Uiterlijk 1 oktober dient de subsidieontvanger jaarlijks de verantwoording in. In de verantwoording wordt op perceelsniveau vastgelegd welk beheer is uitgevoerd (de locatie en de beheeractiviteit per oppervlakte). Samen met de actuele veldgegevens wordt dit gebruikt als basis voor het jaarlijkse evaluatiegesprek met de provincie.

 

De verantwoording is de basis voor de hoogte van de betaling die steeds na afloop van een beheerjaar wordt uitgekeerd. Bij het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer 2016 hoeft dus niet jaarlijks een kostenoverzicht te worden ingediend. Bepaald wordt of de beheeractiviteiten in het beheerplan volgens de koppeltabel en de vastgestelde bijlage met maximum vergoedingen, eventueel na correcties en sancties, gelijk of hoger zijn dan het maximaal uit te betalen bedrag. De subsidieontvanger krijgt het bedrag dat vermeld is in de betaalaanvraag uitbetaald als aan de subsidiebeschikking wordt voldaan en het maximumbedrag dat volgt uit de eerdergenoemde berekening niet wordt overschreden.

 

Artikel 3.11a Verplichtingen van de deelnemer

Het door de minister aangewezen systeem is ‘mijn percelen’. Dit artikel is vanaf beheerjaar 2023 toegevoegd in overeenstemming met de Rijksregelgeving. Iedere deelnemer wordt verplicht de bedrijfssituatie bij te houden. Dit zodat de kortingen bij de juiste deelnemer worden opgelegd.

 

Artikel 3.12a Voorziening onmiddellijke liquiditeitsbehoefte subsidieontvanger

Dit artikel is toegevoegd omdat er de behoefte bestond bij de collectieven om voorafgaand aan de jaarvergoeding een voorschot te kunnen ontvangen. De EU regels die daarbij van toepassing zijn daarbij ingeregeld. Het is eenmalig mogelijk en de hoogte is 20% van de totale subsidie van het beheerjaar 2023. Dit komt feitelijk overeen met de transactiekosten.

 

Artikel 3.13 Wijziging subsidieverlening vanwege vergroting areaal

Een uitbreidingsaanvraag is een verzoek tot uitbreiding van de zesjarige subsidiebeschikking. Als hiervoor budget wordt opengesteld, kan het agrarisch collectief jaarlijks een uitbreidingsaanvraag indienen voor de resterende looptijd van de oorspronkelijke zesjarige subsidiebeschikking. De uitbreidingsaanvraag moet de oorspronkelijke aanvraag versterken en passen binnen het natuurbeheerplan dat op het moment van het indienen van de uitbreidingsaanvraag geldt. Daarnaast gelden voor een uitbreidingsaanvraag de criteria zoals opgesomd in het derde lid. De uitbreidingsaanvraag doorloopt dezelfde beoordelingsprocedure als nieuwe aanvragen.

 

Artikel 3.14 Subsidievaststelling

Aan het einde van de zesjarige subsidieperiode wordt de afrondende subsidiebeschikking vastgesteld op basis van de jaarlijkse beschikkingen op de jaarlijkse verantwoording, uitgebreid met de laatste beoordeling van de verantwoording. De vaststelling wordt getoetst aan de subsidiebeschikking.

Artikel II  

  • 1.

    Dit besluit, met uitzondering van beslispunt U, treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

  • 2.

    Beslispunt U treedt in werking op 1 januari 2023.

  • 3.

    Op subsidies als bedoeld in hoofdstuk 3 die zijn verstrekt vóór 1 januari 2022 blijft dat hoofdstuk van toepassing zoals dat luidde vóór de onderhavige wijziging.

Gedeputeerde Staten van Gelderland

John Berends

Commissaris van de Koning

Miriam Nienhuis-van Doremaele

Secretaris

Toelichting bij het besluit tot wijziging

Er zijn een aantal tekstuele en een aantal inhoudelijke wijzigingen in de SVNL2016 doorgevoerd ten opzichte van de versie SVNL2016 voor beheerjaar 2022. Deze houden hoofdzakelijk verband met de wijzigingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en het Nationaal Strategisch Plan dat daarop is gebaseerd. De belangrijkste wijzigingen worden hieronder nader uiteengezet.

 

A

Artikel 1.1 (Gewijzigde terminologie)

 

Gewijzigde terminologie toeslagen en openstellingsbijdrage

De toezichtsbijdrage en de voorzieningenbijdrage vallen vanaf beheerjaar 2022 niet meer onder één noemer in artikel 1.1 (voorheen: de openstellingsbijdrage), maar worden in terminologie van elkaar losgekoppeld. Het was al eerder mogelijk om de component toezicht los van de component voorzieningen te verstrekken (zie punt 10 van goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie met kenmerk SA.48028). Anders is dat Gedeputeerde Staten ervoor kiezen om de component toezicht voor niet-opengestelde/afgesloten gebieden te verlenen als dat nodig is voor het beheer. In de praktijk is gebleken dat ook bij afgesloten terreinen een vorm van toezicht nodig kan zijn juist om te voorkomen dat bezoekers kwetsbare natuur betreden. Hierom wensen Gedeputeerde Staten het in de model-SVNL’16 mogelijk te maken dat de toezichtsbijdrage ook voor afgesloten terreinen beschikbaar kan worden gesteld. De wijze waarop het tarief wordt berekend wijzigt niet, omdat het om dezelfde activiteiten als voorheen gaat (bijvoorbeeld de inzet van een boswachter). Deze wijziging verruimt mogelijk enkel de gebieden waarvoor de toezichtsbijdrage kan worden aangevraagd. In het verlengde van deze wijziging zijn in artikel 2.4 en artikel 2.5 wijzigingen doorgevoerd.

 

Verder is voor de leesbaarheid van de regeling van belang dat de namen van de zogenaamde toeslagen in de regeling zijn gewijzigd. De schapentoeslag wordt de schapenbijdrage, de monitoringstoeslag de monitoringsbijdrage en de vaartoeslag de vaarbijdrage.

 

Vervallen definitie normbedrag

De definitie van normbedrag vervalt per beheerjaar 2023, omdat deze term in de praktijk niet wordt gebruikt. Dit is te zien aan de tarievenlijsten die voorgaande jaren via het openstellingsbesluit zijn gepubliceerd. Daarin wordt alleen gesproken van tarieven, zowel bij de beheervergoedingen als bij de bijdragen

 

Definitie leefgebied (vanaf 2023)

De definitie van leefgebied is tekstueel aangepast. Van belang hierbij is dat in bijlage 5 met ingang van beheerjaar 2023 de agrarische natuur is omschreven. Die omschrijving wordt door provincies benut bij het opstellen van het natuurbeheerplan.

 

Definitie regiokaart (vanaf 2023)

De definitie van regiokaarten is relevant voor artikel 3.4. Voor het ANLb wordt een aparte regiokaart gemaakt en worden er twee tarieven (zand/löss en klei/veen) berekend waarbij heel Nederland wordt verdeeld in regio’s. Een hele regio wordt dan aangeduid als zijnde zand/löss of klei/veen (niet op perceelsniveau) wat betekent dat de collectieven bij het berekenen van de prijs moeten kijken naar het beheer in regio X en Y. Dit heeft invloed op de gemiddelde prijs omdat in het ene gebied de tarieven hoger liggen dan in de andere. De regiokaart heeft dus geen invloed op de natuurbeheerplannen maar wel voor de gemiddelde prijs. De regiokaart wordt ook gebruikt in het kader van de ecoregelingen door de minister van LNV.

 

Definitie cluster van beheeractiviteiten vervallen

Binnen een beheerfunctie waren diverse beheeractiviteiten samengevoegd, waarna werd gesproken van een cluster. Vanaf beheerjaar 2018 worden deze clusters binnen het ANLb niet meer toegepast. Deze clusters worden daarom niet meer genoemd sinds de SVNL versie 2019.

 

C

Artikel 1.3 (Natuurbeheerplan)

De wijzigingen in het tweede lid betreffen wijzigingen in het kader van het GLB-NSP. Ter vereenvoudiging van het ANLb worden de leefgebieden natte dooradering en droge dooradering samengevoegd tot leefgebied dooradering. Het ANLb gaat zich in de nieuwe GLB-NSP periode ook op klimaatdoelen richten, reden waarom er een categorie klimaat is toegevoegd in het natuurbeheerplan.

 

D en E

Artikel 1.11 en artikel 1.11a (Certificering)

Om voor een SVNL2016-subsidie in aanmerking te kunnen komen, dient de subsidieaanvrager gedurende de subsidieperiode te beschikken over een certificaat.

Voor subsidieaanvragen waarvan de subsidieperiode gaat lopen vanaf 2023 geldt als nieuwe eis dat de subsidieaanvrager beschikt over een certificaat 2023 (SVNL2016, artikel 2.4, eerste lid, onder d en e (natuurbeheer) of artikel 3.4, lid a. (agrarisch natuurbeheer)). Een certificaat 2023 is vereist, omdat er voor beheerders met een terrein van groter dan 200 hectare natuurterrein in 2022 een gewijzigd Programma van Eisen is vastgesteld op basis waarvan certificaten worden verstrekt en gecontroleerd. Voor lopende subsidieaanvragen geldt dat nog gebruik kan worden gemaakt van het bestaande certificaat. Onder een certificaat 2023 wordt ingevolge artikel 1.11, tweede lid, mede begrepen een bestaand certificaat voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd.

Artikel 1.11a voorziet in een overgangsregeling voor bestaande certificaathouders, dat wil zeggen aanvragers die voorheen al subsidie hebben ontvangen onder de SVNL2016 en daartoe beschikken over een certificaat. Deze overgangsregeling is niet bedoeld voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie aanvragen (zie artikel 1.11, tweede lid, SVNL2016). Er is in een termijn voorzien waarbinnen de aanvrager een nieuw certificaat dient aan te vragen bij de Stichting Certificering SNL (tweede lid, onder a) en in een termijn voorzien waarbinnen de aanvrager over een certificaat 2023 dient te beschikken (tweede lid, onder b).

Het vereiste van het hebben van een certificaat 2023 is van toepassing op de gehele aanvraag. Dit betekent dat zowel op de moederaanvraag als op de uitbreidingsaanvraag het gewijzigde Programma van Eisen van toepassing is. Voor zover men nog niet beschikt over een bestaand certificaat of een certificaat 2023, biedt artikel 2.5, vijfde lid, SVNL2016 een termijn om zo spoedig mogelijk tijdens de subsidieperiode over het vereiste certificaat te beschikken. Vereist is dan dat een afschrift van de certificaataanvraag wordt overlegd bij de subsidieaanvraag en de aanvrager binnen negen maanden na de openstelling over het vereiste certificaat beschikt.

 

F

Artikel 2.4 (Subsidievereisten)

Vanaf beheerjaar 2023 is aan artikel 2.4, zesde lid, toegevoegd dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen aan de openstellingsplicht en de voorzieningenbijdrage. Vanwege de coronamaatregelen is gebleken van recreatiedruk in natuurgebieden met verstoring van natuurwaarden tot gevolg. Als zo'n situatie zich voordoet kan het wenselijk zijn om een gebied tijdelijk te sluiten.

Omdat een algemene informatievoorziening voor deze situatie tot nu toe ontbreekt richting het publiek, hebben provincies er behoefte aan om de openstellingsplicht te omschrijven en eventueel in nadere regels zoals in het natuurbeheerplan te verduidelijken. Dit zodat voor het publiek voorzienbaar is dat in bijzondere gevallen de instandhoudingsplicht van artikel 2.9, eerste lid, onder a voor kan gaan op de openstellingsplicht van artikel 2.9, eerste lid, onder d voor zover adequaat en noodzakelijk gelet op het doel van de subsidie: biodiversiteit. Aanvullend kunnen de beheerders het publiek informeren over hoe zij hieraan invulling geven.

De hiernavolgende omschrijving van de openstellingsplicht geeft weer wat provincies en beheerders tot nu toe onder de openstellingsplicht verstaan:

Met de openstellingsplicht is bedoeld dat het terrein te voet vrij toegankelijk is om te genieten van de aanwezige (natuur)waarden. Een en ander met in achtneming, behoud en bescherming van die waarden. In de meeste gevallen zijn paden aanwezig en zal toegang beperkt zijn tot die paden (veelal ter bescherming van de natuurwaarden). Waar geen paden aanwezig zijn bestaat soms wel de mogelijkheid voor ‘struinnatuur’. Waar ook die mogelijkheid niet bestaat kan vrijstelling verleend worden op grond van artikel 2.9, vierde lid.

De openstellingsplicht betekent dus niet dat het gebied overal vrij en onbeperkt toegankelijk moet zijn. De beheerder heeft de plicht op grond van artikel 2.9, eerste lid, onder a, geen gedrag te gedogen dat afbreuk doet aan de instandhouding van de natuur- en landschapsbeheertypen. Als schade dreigt te ontstaan vanwege de recreatiedruk kunnen beheerders vanwege overlast in het gebied (geluid, drukte, afval) voorzorgsmaatregelen treffen om het gebied te beschermen. Denk aan tijdelijke sluiting van het gebied, de inzet van een BOA of het beperken van groepen, organisaties of sporters.

 

H

Artikel 2.6, derde lid (vervallen berekeningswijze opslag voor de prijsstijging)

Het bestaande derde lid komt te vervallen, omdat de opslag voor de prijsstijging vanaf beheerjaar 2023 in de tarieven wordt verdisconteerd. Dit wordt gedaan om het beschikkingsproces van provincies te vereenvoudigen. Dit betekent dat de opslag voor de prijsstijging vanaf beheerjaar 2023 is verwerkt in het tarief zoals dat wordt gepubliceerd in het openstellingsbesluit en de tarieven niet meer bij de berekening van de subsidie worden verhoogd met de opslag voor de prijsstijging.

 

N

 

Artikel 3.8 (Verdeelcriteria)

De locatie wordt beschouwd als één (aaneengesloten) gebied (met meerdere leefgebieden) en kan verder worden gespecificeerd in het natuurbeheerplan. Indien er binnen dat gebied meerdere aanvragen worden ingediend, wordt de aanvraag geselecteerd die bij elkaar opgeteld (alle leefgebieden en de categorieën water en klimaat in beschouwing genomen) ecologisch gezien, voor dat gebied het meeste oplevert.

 

O

Artikel 3.11 (Verplichtingen van de subsidieontvanger)

Voor het indienen van het betaalverzoek werd tot nu toe op grond van de EU-regelgeving aangesloten bij de periode waarin de Gecombineerde Opgave (ook wel Gecombineerde Data Inwinning genoemd) gedaan moest worden. Als gevolg van wijzigingen in de EU-regelgeving hoeven collectieven vanaf 2023 geen betaalverzoek meer in te dienen. Evenmin zal de Gecombineerde Opgave dienen voor het aanvragen van steun uit de 1e pijler van het GLB 2023-2027 (onder andere basisinkomenssteun en de Eco-regeling). Hierdoor verandert de functie van de Gecombineerde Opgave, en bestaat er geen noodzaak en grondslag meer voor de zogenaamde kortingsperiode. Dit betekent dat de in artikel 3.11, onderdeel e, bedoelde wijzigingen uiterlijk op 15 mei doorgegeven moeten worden.

Tegenover het vervallen van het betaalverzoek staat een nieuwe verplichting voor het collectief. In het kader van de steunregelingen uit de 1e pijler legt de minister van LNV aan landbouwers de plicht op om hun bedrijfssituatie bij te houden. Omdat ook het agrarisch natuurbeheer uit de SVNL 2016 deel uitmaakt van het GLB én het Geïntegreerd Beheers- en Controlesysteem (GBCS), is het noodzakelijk dat deze plicht ook geldt voor deelnemers aan agrarisch natuurbeheer. Verwezen wordt naar artikel 3.11a. Hieraan gekoppeld dient het collectief in het daartoe door Gedeputeerde Staten aangewezen systeem (SCAN-GIS) het relatienummer te vermelden van de deelnemer die ten tijde van het uitvoeren van de subsidiabele activiteit beschikte over het recht tot gebruik en beheer van de oppervlakte waarop die activiteit wordt uitgevoerd. Deze voorwaarde dient er onder andere toe dat kortingen wegens het overtreden van de conditionaliteiten aan de juiste deelnemer worden opgelegd.

 

P

Artikel 3.11a (Verplichtingen van de deelnemer)

Het door de minister aangewezen systeem is ‘mijn percelen’. Dit artikel is toegevoegd in overeenstemming met de Rijksregelgeving. Iedere deelnemer wordt verplicht de bedrijfssituatie bij te houden. Dit zodat de kortingen bij de juiste deelnemer worden opgelegd.

 

R

Artikel 3.12a (Voorziening onmiddellijke liquiditeitsbehoefte subsidieontvanger)

Dit artikel is toegevoegd omdat er de behoefte bestond bij de collectieven om voorafgaand aan de jaarvergoeding een voorschot te kunnen ontvangen. De EU regels die daarbij van toepassing zijn daarbij ingeregeld. Het is eenmalig mogelijk en de hoogte is 20% van de totale subsidie van het beheerjaar 2023. Dit komt feitelijk overeen met de transactiekosten.

 

T.

Artikel 3.15 Sancties

Dit artikel is aangepast ter uitvoering van het sanctieregime waarop deze Europese verordening van toepassing is. Het sluit zo tevens aan bij de regeling van LNV.

Bijlage 5 Index Agrarische natuur

 

Het Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb) kent 3 agrarische natuurtypen (A11, A12 en A15) die ook wel de leefgebieden worden genoemd, een categorie water (W01) en een categorie klimaat (K01). Van elk leefgebied is een algemene beschrijving gegeven, waarin ook de doelsoorten zijn opgenomen.

 

A11 Open grasland

A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap

A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing

A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels

 

A12 Open akkerland

A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels

A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels

A12.03 Akkerland met hamsters

 

A15 Dooradering

A15.01 Bomenrij en singel

A15.02 Struweel en ruigte

A15.03 Watergang

A15.04 Poel

 

W01 Waterbeheergebieden

W01.01 Agrarisch waterbeheergebied

 

K01 Klimaatbeheergebieden

K01.01 Agrarisch Klimaatbeheergebied

 

A11 Open Grasland

 

Algemene beschrijving

Het agrarisch natuurtype open grasland bestaat uit open landschappen met overwegend grasland, waarvan een relevant deel uit vochtig en kruidenrijk grasland bestaat. Vaak is dit natuurtype doorsneden met een fijnmazig netwerk van lijnvormige wateren: sloten, weteringen en vaarten. Er kan enige opgaande begroeiing aanwezig zijn. Sommige weidevogelsoorten (zoals grutto) zoeken altijd de meest open delen van het landschap op. Andere soorten zijn tolerant voor (zoals kievit en wulp) of juist gebaat bij (noordse woelmuis) aanwezigheid van riet of opgaande elementen. Naast broedende weidevogels is er ook beheer nodig voor overwinterende ganzen, zwanen en andere soorten. Enkele soorten, zoals houtduif, torenvalk, roek, kramsvogel en spreeuw maken vooral gebruik van het natuurtype open grasland voor voedsel en kunnen voor een groot deel meeliften met de maatregelen voor de overige soorten.

 

Idealiter bestaat een kerngebied voor soorten van open grasland zowel uit natuurgebied als uit agrarische gronden die in samenhang worden beheerd, gefaseerd in ruimte en tijd. Op de natuurgronden staat de natuurfunctie voorop. Op de agrarische gronden die mede voor weidevogels worden beheerd, weegt de productiefunctie het zwaarst, maar vindt deze productie plaats binnen de voorwaarden die het behoud van biodiversiteit stelt. Beheer en inrichting van agrarisch gronden en natuurgronden worden zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. Wanneer een natuurgebied geheel afwezig is, wordt in het agrarisch gebied voor het zelfstandig functioneren als kerngebied ‘op voldoende kuikenland gericht beheer’ ingezet. Op de percelen zonder kuikenlandbeheer, wordt gestreefd naar een maximale overleving van nesten en kuikens door middel van nestbescherming in combinatie met maatregelen voor kuikenoverleving zoals randen- en greppelbeheer, vluchtheuvels en verbindingen met kruidenrijk grasland.

 

Doelsoorten

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natuurtype open grasland, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft.

 

Watersnip

Grutto

Kievit

Scholekster

Slobeend

Wulp

Rotgans

Tureluur

Zomertaling

Kemphaan

Gele kwikstaart

Graspieper

Veldleeuwerik

Noordse woelmuis

Kwartelkoning

Roek Torenvalk

Houtduif

Kramsvogel

Spreeuw

Kleine zwaan

 

Beheertypen

A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap

A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing

A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels

 

A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap

 

Algemene beschrijving

In dit beheertype weidevogelgrasland komen vooral ook de weidevogels voor van natte en kruidenrijke graslanden die slecht tegen verstorende elementen (riet, bomen, bebouwing, etc.) kunnen. Goede weidevogelgraslanden worden gekenmerkt door een open karakter, structuur-, bloem- en kruidenrijk grasland, een mozaïek van diverse vormen van graslandbeheer en het voorkomen en soorten als grutto, tureluur, zomertaling en slobeend. Vochtig weidevogelgrasland komt op diverse bodems en in diverse landschapstypen voor, op zowel klei- als veengrond. Het beheer is erop gericht om goede omstandigheden te bieden in de vestigingsfase, tijdens de broedfase en tijdens de opgroeifase van de kuikens. Het beperken van verstoring tijdens het broedseizoen en het zorgen voor voldoende geschikt foerageerhabitat (nat, structuur- en kruidenrijk grasland) voor de kuikens is van cruciaal belang. Dergelijke vochtige en kruidenrijke delen kunnen in het landschap zowel vlakdekkend, als (en dan deels) via lijnvormige elementen voorkomen, zoals een sloot in combinatie met een natuurvriendelijke oever en een kruidenrijke rand.

 

Daarnaast is het van belang dat de waterhuishouding goed geregeld is, de beste gebieden zijn vochtig tot nat en bevatten een natuurlijk waterpeil en ‘plas-dras’ percelen (of ‘greppel plas-dras’). Daarnaast wordt gestreefd dat de zuurgraad van de bodem matig zuur tot neutraal is. Een weidevogelgebied van goede kwaliteit kenmerkt zich door een mozaïek van verschillende beheervormen van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plas-dras etc.), een rijke en bereikbare bodemfauna en insectenrijkdom (‘kuikengrasland’), een open landschap met weinig dekking en broed- en uitkijkplekken voor predatoren en brede, soortenrijke laat gemaaide slootkanten. Maaien en beweiding vinden op een manier plaats waarop zo min mogelijk legsels en kuikens verloren gaan (bijv. rekening houdend met tijdstip, snelheid, fasering, etc.). De graslanden worden waar mogelijk eventueel bemest met ruige stalmest om het aanbod van voedsel te vergroten voor weidevogels. Echter, te intensieve bemesting en te intensieve beweiding hebben een negatief effect. Het beheertype komt vooral voor in de open delen van laag Nederland.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het beheertype kent voldoende natte situaties en geschikte drooglegging (plas-drassituaties of een hoog waterpeil), aangrenzend aan kuikenland.

  • Het beheertype kent een adequate ruimtelijke samenhang in kuikenland.

  • Tijdens het broedseizoen wordt op een relevante oppervlakte een rustperiode met uitgestelde maaidatum gehanteerd.

  • Er vindt (indien nodig) nestbescherming plaats en een planmatig beheer van predatiedruk plaats.

Doelsoorten

 

Watersnip

Grutto

Slobeend

Tureluur

Zomertaling

Kemphaan

Gele kwikstaart

Veldleeuwerik

Kwartelkoning

 

A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing

 

Algemene beschrijving

Dit beheertype is vooral gericht op weidevogels die min of meer tolerant zijn voor opgaande begroeiing in de vorm van bijvoorbeeld bomenrijen en/of een combinatie van riet, natuurvriendelijke oevers en nat grasland nodig hebben. Dit beheertype is vergelijkbaar met beheertype A11.01, met als verschil dat, naast structuur- en kruidenrijk grasland, ook bouwlandpercelen (aardappels, bieten, mais), riet en/of opgaande landschapselementen in zekere mate aanwezig kunnen zijn. Daarnaast is een natuurlijke fluctuatie van het waterpeil in de oevers en de eventueel aanwezige waterpartijen van belang. Natuurvriendelijke oevers met een geleidelijk talud, c.q. terrastalud (in plaats van steile oevers) kunnen hieraan bijdragen.

 

Goede gebieden worden gekenmerkt door een combinatie van structuur-, bloem- en kruidenrijk grasland, voldoende natuurvriendelijke oevers met riet, een mozaïek van diverse vormen van grasland- en bouwlandbeheer, bomenrijen die voldoende nestgelegenheid bieden en het voorkomen van soorten als wulp, scholekster, kievit en roek. Het beheer is erop gericht geschikte broedlocaties te behouden of te creëren, bijvoorbeeld door het aanleggen en onderhouden van opgaande landschapselementen die als broedplaats en rustplaats kunnen dienen (soorten als roek en spreeuw en kramsvogel in zuidoost Nederland). Daarnaast is de aanwezigheid van structuur- en kruidenrijk grasland van belang, tijdelijke braak en aangepast beheer zoals uitstel van bewerken op bouwland en teeltvrije akkerranden om de overlevingskans van onder andere kievitkuikens te verbeteren. Rietstroken en natuurvriendelijke oevers en opgaande landschapselementen die nestgelegenheid bieden dienen tijdens het broedseizoen niet te worden bewerkt, gemaaid, gesnoeid of verstoord.

 

Het is van belang dat de waterhuishouding goed geregeld is, de beste gebieden zijn vochtig tot nat en bevatten een natuurlijk waterpeil en ‘plas-dras’ percelen (of ‘greppelplas-dras’). Van belang is een mozaïek van verschillende beheersvormen van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plasdras etc.), voldoende riet en natuurvriendelijke oevers, een rijke en bereikbare bodemfauna, insectenrijkdom (‘kuikengrasland’). Dit beheertype is ook van belang voor noordse woelmuis, die specifieke eisen aan habitat en beheer stelt. Zie hiervoor het soortenfiche.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het beheertype kent voldoende natte situaties en geschikte drooglegging (plas-drassituaties of een hoog waterpeil), aangrenzend aan kuikenland.

  • Het beheertype kent een adequate ruimtelijke samenhang in kuikenland.

  • Tijdens het broedseizoen wordt op een relevante oppervlakte een rustperiode met uitgestelde maaidatum gehanteerd.

  • Op bouwlandpercelen wordt aangepast beheer gevoerd.

Er vindt (indien nodig) nestbescherming en predatiebeheer plaats.

 

Doelsoorten

De belangrijkste soorten zijn vetgedrukt.

 

Scholekster

Kievit

Wulp

Graspieper

Roek

Torenvalk

Houtduif (brv)

Kramsvogel (brv)

Spreeuw (brv)

Noordse woelmuis

 

A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels

 

Algemene beschrijving

Dit beheertype bestaat uit open, kort en voedselrijk grasland welke dient als foerageergebied voor ganzen, zwanen en eenden. Over het algemeen wordt het grasland intensief beheerd, gemaaid en bemest. Het is van belang dat het grasland kort is bij het ingaan van de winter. Vaak staan in de winter delen van het grasland onder water. Van groot belang is dat er geen verstoring in het winterhalfjaar (november-maart) is, onder andere door het niet bewerken van het land en het niet toestaan van jacht in de omgeving. Beperkte beweiding is toegestaan. Soorten waarvoor dit beheertype gunstig is zijn bijvoorbeeld kleine zwaan en rotgans. Ook diverse andere soorten zwanen, ganzen en eenden kunnen van deze gebieden profiteren.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit.

  • Het gebied kent voldoende openheid en rust: geen verstorende elementen binnen een afstand van 150 meter rondom het beheertype.

  • In het gebied is voldoende voedsel aanwezig.

  • Er is een beperkte verstoring en beweiding toegestaan.

Doelsoorten

 

Kleine zwaan

Rotgans

 

A12 Open akkerland

 

Algemene beschrijving

Het agrarisch natuurtype open akker bestaat uit landschappen met overwegend bouwland waarin wordt voldaan aan de eisen die akkersoorten stellen. Bouwland bestaat uit akkers met gewassen zoals bijvoorbeeld granen, aardappels of suikerbieten. De akkers zijn doorsneden met bermen, sloten en in sommige gebieden opgaande begroeiing. In de kerngebieden is een zodanige hoeveelheid braakliggend of extensief gebruikt bouwland aanwezig in de vorm van percelen, stroken en randen en in een zodanige landschappelijke configuratie (verhouding (brede)akkerranden; percelen; wintervoedselveldjes), dat zelfstandig, in het kerngebied of in samenhang met de omgeving, vitale populaties van een groot aantal akkersoorten in stand gehouden kunnen worden.

 

Doelsoorten

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natuurtype open akkerland, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:

 

Grauwe kiekendief

Blauwe kiekendief

Ruigpootbuizerd

Velduil

Kievit

Gele kwikstaart

Veldleeuwerik

Graspieper

Geelgors

Ringmus

Kneu

Grauwe gors

Patrijs

Kwartelkoning

Hamster; alleen in Limburg

 

Beheertypen

A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels

A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels

A12.03 Akkerland met hamsters

 

A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels

 

Algemene beschrijving

Soorten van open akkerland stellen specifieke eisen aan het beheer van het agrarisch landschap. Maatregelen kunnen worden onderverdeeld in maatregelen ten behoeve van het verbeteren van de voedselsituatie en maatregelen ten behoeve van een veilige broed- en opgroeiplaats. Zowel voor grauwe kiekendief, blauwe kiekendief en kievit is individuele nestbescherming noodzakelijk, waarbij de directe omgeving van het nest niet wordt bewerkt/geoogst. Voor de velduil en kwartelkoning is aangepast maaibeheer noodzakelijk voor het in stand houden van broedpopulaties, waarbij percelen met nesten en jongen ontzien worden. Soorten als veldleeuwerik, gele kwikstaart en graspieper, waarvoor individuele nestbescherming ondoenlijk is, profiteren van een groter aandeel zomergranen en luzerne, gewassen waarin de soorten doorgaans veilig kunnen broeden. Een belangrijke ecologische val voor met name de kievit betreft het naastliggende grasland. Voor het in stand houden van vitale broedpopulaties is binnen akkerbouwgebieden met nabijgelegen grasland voor de kievit daarom een aangepaste maaifrequentie (minstens 8 weken tussen maaibeurten) van grasland noodzakelijk. Maatregelen om de voedselsituatie voor akkervogels in het algemeen te verbeteren betreffen akkerranden en vogelakkers. Hiervan profiteren zowel muizeneters (bijvoorbeeld grauwe kiekendief) als akkervogels die op insecten en onkruiden foerageren (bijvoorbeeld veldleeuwerik). Deze laatste groep akkervogels is sterk gebaat bij het niet bespuiten van randen van akkers met herbiciden en pesticiden.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van broedgelegenheid (nestbescherming, uitgesteld maaibeheer, zomergraan en luzerneteelt) en/of;

  • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van voedselaanbod voor oudervogels en kuikens t.b.v. zaden, insecten en kleine zoogdieren (randenbeheer, braakliggende gronden, geen/ beperkte chemische onkruidbestrijding).

Doelsoorten

 

Grauwe kiekendief

Blauwe kiekendief

Velduil

Kievit

Gele kwikstaart

Veldleeuwerik

Patrijs

Kwartelkoning

Graspieper???

 

A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels

 

Algemene beschrijving

Kenmerkende soorten voor dit beheertype zijn soorten die tijdens de winter afhankelijk zijn van niet geoogste granen en onkruidzaden (zoals veldleeuweriken, gorzen, mussen en vinkachtigen). Tevens gaat het om muizen etende roofvogels (zoals velduil en ruigpootbuizerd). Een voldoende beschikbaarheid van foerageerhabitat zoals wintervoedselveldjes en (graan)stoppels levert een positieve bijdrage leveren aan de winteroverleving en dus de populatieaantallen van deze akkervogels. Voor zaadeters als gorzen, mussen en vinkachtigen (kneu) is het belangrijk dat voldoende geschikt foerageerhabitat wordt gecreëerd (wintervoedselveldjes) zodat de hoeveelheid voedsel toereikend is tot en met het vroege voorjaar (maart). Wintervoedselveldjes moeten dan ook tot en met maart blijven liggen. Het is essentieel dat wintervoedselveldjes gelegen zijn naast opgaande vegetatie als struweel, heg, houtwal, bosje (droge dooradering), omdat gorzen, mussen en vinken daar dekking voor predatoren vinden.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van voedselaanbod tijdens de winterperiode (stoppelvelden, open en diverse gewassen, geen/beperkte onkruidbestrijding, late oogstdata, en late grondbewerking).

  • Het beheertype grenst aan opgaande elementen, welke voldoende schuilgelegenheid bieden.

Doelsoorten

 

Blauwe kiekendief

Ruigpootbuizerd

Velduil

Veldleeuwerik

Graspieper

Geelgors

Ringmus

Kneu

Grauwe gors

Patrijs

 

A12.03 Akkerland met hamsters

 

Algemene beschrijving

Hamsterbeheer is gericht op de hamster die voorkomt in een beperkt deel van het heuvelland van Zuid-Limburg ten zuiden van Roermond. Hamstervriendelijk beheer is noodzakelijk voor optimaliseren van overleving en voortplanting van deze soort; hiervoor is dekking nodig tijdens de periode dat bovengrondse activiteit hoog is (eind maart- oktober). Hamsterbeheer heeft laten zien niet alleen positief uit te werken op deze soort, maar ook op andere diersoorten van kleinschalige akkerbeheer in het heuvelland. Zo worden overwinterende zangvogels en roofvogels aangetrokken door voedselsituatie ontstaan na de specifieke beheermaatregelen. Hamsters hebben een voorkeur voor graanakkers en akkers met luzerne vanwege optimale combinatie van dekking en voedsel. Ze mijden graslanden, bossen en akkers met bieten (in het voorjaar), aardappelen en maïs. Graften en overstaande gewasresten (graan, bladrammenas en luzerne) zijn van belang als toevluchtsoord na de oogst. Bij hamsterbeheer worden granen niet geoogst om als dekking te dienen (van april t/m september) en ook als wintervoedsel voor overwinterende akkervogels. Luzerne en bladrammenas zorgen ook voor dekking, de laatste ook voor onkruidbestrijding. Om onkruid tegen te gaan, is het wenselijk dat luzerne eenmaal geoogst wordt. Omdat hamsters in burchten onder de grond leven, is een grondbewerking dieper dan 25 cm niet toegestaan: dit zou de burchten en de daarin levende hamsters vernietigen. In het voorjaar worden de percelen geklepeld om een nieuw zaaibed te maken voor het nieuwe gewas.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komt de doelsoort voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van voedselaanbod of schuilgelegenheid (graan, bladrammenas of luzerneteelt).

  • Tijdens de voortplantingsperiode vinden er geen landbouwkundige activiteiten plaats.

Doelsoorten

 

Hamster

 

A15 Dooradering

 

Algemene beschrijving

Dit natuurtype bestaat uit netwerken van droge en natte lijnvormige landschapselementen.

 

A. Droge dooradering (A15.01 Bomenrij en singel en A15.02 Struweel en ruigte)

 

Het droge deel van het natuurtype dooradering bestaat uit netwerken van lijnvormige landschapselementen. Deze netwerken bestaan uit een breed scala aan (al of niet hoog opgaande) landschapselementen met uiteenlopende lengte-, breedte- en hoogtedimensies. Het gaat om elzensingels, houtwallen, heggen en hagen, lanen, hoogstamboomgaarden, (hakhout)bosjes, struwelen, kaden en dijken, tuunwallen, bloemrijke (perceel)randen, ruigtezomen, overhoekjes, bermen van wegen en paden en steilrandjes. Kleine geïsoleerde wateren die verspreid in deze gebieden voorkomen (vooral veedrinkpoelen) worden ook gerekend tot de dooradering.

 

Het is voor het bevorderen van soorten van het droge deel van het natuurtype dooradering belangrijk om bomen, struwelen en ruigte/randen te creëren en/of in stand te houden door periodiek onderhoud uit te voeren. Ook het beheer van perceelranden (met name die aan de zuidkant gelegen en) grenzend aan de dooradering kan van groot belang zijn voor deze soorten. Een kruidenrijke rand of ruigte langs een landschapselement komt bijvoorbeeld de vegetatieheterogeniteit ten goede en voor veel soorten daarmee foerageer- en voortplantingsgeschiktheid.

 

Wanneer elementen in zodanige hoeveelheid, kwaliteit en samenhang voorkomen dat ze van vele soorten vitale (of bron-)populaties herbergen, spreken we van kerngebieden. Kenmerkende vogelsoorten van het droge deel van het natuurtype dooradering zijn zowel soorten die in deze elementen broeden (zoals patrijs, geelgors, grauwe klauwier, zomertortel en braamsluiper), als soorten die tijdens de trek of overwintering afhankelijk zijn van deze elementen omdat er tal van voedselbronnen aanwezig zijn in de vorm van eetbare vruchten en zaden. Vleermuizen gebruiken elementen uit het droge deel van het natuurtype dooradering als oriëntatie tijdens verplaatsingen tussen rust- en foerageergebied. Voor het voorkomen van amfibieën (kikkers, salamanders en paddensoorten) is de aanwezigheid van poelen van groot belang.

 

B. Natte dooradering (A15.03 Watergang en A15.04 Poel)

 

Het natte deel van het natuurtype natte dooradering binnen het agrarisch cultuurlandschap bestaat uit een netwerk van natte landschapselementen in de vorm van sloten, beken, kreken, moerasjes, rietlandjes en plasdras gebiedjes, maar afhankelijk van de regio ook in de vorm van poelen en andere kleine wateren. Het aangrenzende grasland is vaak vochtig tot nat, heeft veelal een hoge grondwaterstand en is in streefsituaties begroeid met kruidenrijk en niet te dicht gewas.

 

Voor veel soorten vissen, libellen, amfibieën en vogels zijn lijn- en puntvormige wateren van groot belang voor in stand houden van populaties. Vissen zijn vooral afhankelijk van watergangen met een goede waterkwaliteit en vaak (maar niet altijd) weelderige onderwatervegetatie. Voor libellen is daarnaast ook een goed ontwikkelde oevervegetatie van belang. De meeste soorten amfibieën zijn weer afhankelijk van een combinatie van sloten of poelen met gras- of akkerland en opgaande begroeiing. In de praktijk komen puntvormige wateren, poelen in nauwe combinatie of in overlap met beheertypen uit het droge deel van het natuurtype dooradering voor.

 

Binnen het natte deel van het natuurtype dooradering bestaat een grote variatie in omstandigheden en daarmee in biodiversiteit, mede bepaald door de geografische plek en de dimensies van de waterelementen. Dit deel van het natuurtype is zodanig ingericht en – afhankelijk van de soort wel of juist niet – verbonden met gebieden in de omgeving dat uitwisseling mogelijk is om vitale populaties van doelsoorten te handhaven. De connectiviteit (verbinding) met aangrenzende maar ook verder gelegen watersystemen zoals grotere Rijkswateren (meren en rivieren) en natte natuurgebieden is hierbij voor sommige soorten essentieel. Natte landschapselementen houden niet op bij de waterlijn, ook oeverranden, moerasjes, bermen en plasdras zone zijn onderdeel van dit natuurtype en belangrijk voor de soorten die hiervan gebruik maken. De geleidelijke gradiënt van nat naar droog zorgt er voor dat er verschillende vereiste deelhabitats voor soorten aanwezig zijn. Het gaat dan om combinaties waterplasdras-droge oever-grasland of water-plasdras of poel/water-grasland/akkerland-opgaande beplanting. Het beheer en de inrichting van oeverzone en wateren is erop gericht dat deze op netwerk- en landschapsniveau voldoen aan de eisen die de doelsoorten aan de beheertypen stellen. De beheermaatregelen vanuit behoud van biodiversiteit vertonen een gedeeltelijke overlap met maatregelen die ten behoeve van waterkwaliteit en waterberging worden beoogd vanuit de Kader Instapeis Water.

 

Doelsoorten

A. Droge dooradering

 

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het droge deel van het natuurtype dooradering, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:

 

Patrijs

Grauwe klauwier

Grauwe gors

Geelgors

Kneu

Vliegend hert

Gekraagde roodstaart

Grote lijster

Ransuil

Spotvogel

Grijze grootoorvleermuis

Tweekleurige vleermuis

Hazelmuis

Vroedmeesterpad

Kamsalamander

Boomkikker

Knoflookpad

Ingekorven vleermuis

Ringmus

Steenuil

 

 

De doelsoorten zijn onderverdeeld in;

  • soorten die voedsel en nestgelegenheid in het droge deel van het natuurtype dooradering vinden en;

  • soorten die het droge deel van het natuurtype dooradering gebruiken voor nestgelegenheid of ter oriëntatie in het landschap, maar voor voedsel afhankelijk zijn van (aangrenzende) foerageergebieden in akkerland in zomer en/of winter.

Soorten die voorkomen in het droge deel van het natuurtype dooradering, waarvoor wordt verondersteld dat ze (lokaal) kunnen meeprofiteren van maatregelen voor doelsoorten van agrarisch natuurbeheer.

 

Ortolaan

Roek

Houtduif

Kerkuil

Kramsvogel

Torenvalk

Keep

Hop

Spreeuw

 

B. Natte dooradering

 

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natte deel van het natuurtype dooradering, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:

 

Watersnip

Kamsalamander

Grote modderkruiper

Bittervoorn

Slobeend

Tureluur

Zomertaling

Boomkikker

Knoflookpad

Rugstreeppad

Groene glazenmaker

Zwarte stern

Noordse woelmuis

Geelbuikvuurpad

Beekprik

Gevlekte witsnuitlibel

Grote vuurvlinder

Zeggekorfslak

Poelkikker

Vroedmeesterpad

Heikikker

 

Beheertypen

A15.01 Bomenrij en singel

A15.02 Struweel en ruigte

A15.03 Watergang

A15.04 Poel

 

A15.01 Bomenrij en singel

 

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype verstaan we (deels) hoog opgaande bomen zoals houtwallen, elzensingels, lanen, hoogstamboomgaarden, bosjes, grienden, knotbomen en solitaire bomen. Het beheer is gericht op het in stand houden van deze elementen en daarmee op het creëren en behouden van voortplantingshabitat en rust, schuil- en foerageerplekken voor soorten die in belangrijke mate deze elementen benutten als leefgebied. Vooral oudere landschapselementen zijn naast cultuurhistorisch ook ecologisch zeer waardevol. Dit geldt ook voor de ondergroei van ruigte vegetatie en struweel. Beheerwerkzaamheden kunnen het beste in de herfst en winter plaatsvinden, aangezien ze dan de minste verstoring veroorzaken voor de voorkomende soorten. Het is van belang dat werkzaamheden gefaseerd plaatsvinden, zodat de structuur en heterogeniteit van de vegetatie wordt bevorderd en tegelijkertijd voldoende rust en dekking wordt gegarandeerd. Op aangrenzende agrarische percelen is beheer gericht op het creëren van bloem- en kruidenrijke akker- en/of graslandranden en ‘overhoekjes’ gedurende het voortplantingsseizoen (april – juli) van belang, om daarmee te zorgen voor voldoende insectenbeschikbaarheid voor broedvogels en muizen voor roofvogels.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het begrensde gebied kent voldoende omvang en connectiviteit, waarbij de te beheren elementen vooral bestaan uit bomen, bomenrijen, boomgroepen en inclusief eventuele kruidenrijke randen en ruigten en poelen.

  • In het beheertype vindt cyclisch beheer van de opgaande begroeiing en indien nodig van de aanwezige vegetatie en/of poelen plaats.

  • Beheeractiviteiten zijn gericht op het creëren van voldoende broed-, schuil- en foerageergelegenheid voor één of meerdere doelsoorten.

In en aangrenzend aan het beheertype komt voldoende foerageerhabitat voor één of meerdere doelsoorten voor.

 

Doelsoorten

Gekraagde roodstaart

Grote lijster

Grijze grootoorvleermuis

Ingekorven vleermuis

Steenuil

 

A15.02 Struweel en ruigte

 

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype worden knip- en scheerheggen, hagen, struweel, perceelranden, overhoekjes en ruige bermen verstaan. Heggen en hagen bestaan uit struiken zoals meidoorn, sleedoorn, haagbeuk, vuilboom en dergelijke die regelmatig worden gesnoeid. Struweel bestaat vooral uit laagblijvende struiken zoals hondsroos en braam of hoog uitgroeien zoals meidoorn. Struwelen kunnen zelfstandige begroeiingen zijn of randen van houtopstanden vormen. Verder komen in struwelen klimplanten voor zoals hop, kamperfoelie en bosrank. Ruigte wordt gevormd door hoog opschietende, overjarige, bloeiende kruiden waarin in het algemeen minder grasachtige soorten voorkomen. Dergelijke ruigtevegetatie heeft een positieve invloed op de insectenstand en is voor veel soorten vooral van waarde in combinatie met aangrenzend struweel voor nestgelegenheid en dekking. Voor veel struweelsoorten is ook het beheer van (randen van) aangrenzend gras-, dan wel akkerland en/of aangelegen poelen relevant. Dit is dan gericht op het creëren van insecten-, muizen- en zadenrijke stroken en percelen als geschikt foerageerhabitat in de winter zodat de hoeveelheid voedsel toereikend is tot en met het vroege voorjaar (maart). Het is essentieel dat wintervoedselveldjes gelegen zijn direct naast opgaande elementen (struweel, heggen, singels) omdat soorten daar dekking voor predatoren vinden. Het onderhoud van struweel dient cyclisch te gebeuren waarbij jaarlijks maximaal de helft van het element ‘gekapt of geknot’ wordt; de kapcyclus is sterk afhankelijk van de plantensoortsamenstelling. Hierdoor zijn de overlevingskansen van het aangeplante materiaal veel groter en wordt daarnaast voorkomen dat exoten zich vestigen.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit, waarbij de te beheren elementen vooral bestaan uit heggen, hagen en struweel en inclusief eventuele kruidenrijke randen en ruigten en poelen.

  • In het beheertype vindt cyclisch beheer plaats van de aanwezige vegetatie en poelen.

  • Beheeractiviteiten zijn gericht op het creëren van voldoende voortplantings- en schuilgelegenheid voor één of meerdere doelsoorten.

  • In en aangrenzend aan het beheertype komt – indien relevant – voldoende foerageerhabitat voor één of meerdere doelsoorten voor.

Doelsoorten

 

Patrijs

Geelgors

Grauwe gors

Grauwe klauwier

Kneu

Vliegend hert

Ransuil

Spotvogel

Grijze grootoorvleermuis

Hazelmuis

Vroedmeesterpad

Kamsalamander

Boomkikker

Knoflookpad

Ingekorven vleermuis

Steenuil

Ringmus

 

A15.03 Watergang

 

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype verstaan we lijnvormige watergangen zoals sloten, beken, kreken, wijken en weteringen met aangrenzende riet- en oevervegetaties. Agrarisch natuur- en landschapsbeheer kan een belangrijke bijdrage leveren aan versterking van de biodiversiteit in deze wateren. Als randvoorwaarde voor versterking van de biodiversiteit geldt dat – waar nodig – de hydrologische functie gewaarborgd blijft. Het creëren van ruimtelijke variatie in omstandigheden is van groot belang bij het bevorderen van biodiversiteit. Er is veel variatie in lijnvormige wateren samenhangend met de locatie in Nederland, met de hydrologische situatie en met het sedimenttype.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit.

  • Beheeractiviteiten zijn gericht op het in stand houden en verbeteren van de waterkwaliteit.

  • Er is een beperkte verstoring en van het habitat van de doelsoorten toegestaan.

  • Het gebied kent voldoende variatie in de droog/nat gradiënt.

  • Beheer vindt plaats gefaseerd in tijd en ruimte.

Doelsoorten

 

Beekprik

Bittervoorn

Groene glazenmaker

Grote modderkruiper

Gevlekte witsnuitlibel

Grote vuurvlinder

Noordse woelmuis

Poelkikker

Slobeend

Tureluur

Watersnip

Zomertaling

Zwarte stern

Kamsalamander

Heikikker

Rugstreeppad

 

A15.04 Poel

 

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype verstaan we vooral poelen. Een poel is een omsloten stilstaand water met een aangrenzende oevervegetatie en is vaak ontstaan als drinkwaterplek voor vee. Er zijn regionale vormen van poelen die zich onderscheiden door ontstaanswijze en gebruik: dobben, pingoruïnes, wielen, kolken etc. Voor het behoud van de verschillende doelsoorten is het beheer van het aangrenzend land en/of de aangrenzende beplanting van groot belang en niet los van elkaar te zien.

 

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit.

  • In het beheertype is het vereiste hydrologische areaal dat (de) doelsoort(en) vereist te allen tijde voldoende om te kunnen overleven.

  • Beheeractiviteiten in het beheertype zijn gericht op het in stand houden en verbeteren van de waterkwaliteit.

  • Er is in het beheertype tijdens beheeractiviteiten slechts een beperkte verstoring en van het habitat van de doelsoorten toegestaan.

  • Beheer vindt plaats gefaseerd in tijd en ruimte.

Doelsoorten

 

Kamsalamander

Knoflookpad

Rugstreeppad

Boomkikker

Geelbuikvuurpad

Gevlekte witsnuitlibel

Noordse woelmuis

Poelkikker

Vroedmeesterpad

Zeggekorfslak

Slobeend

Tureluur

Watersnip

Zomertaling

Zwarte stern

 

W01 Waterbeheergebieden

 

Algemene beschrijving

Onder waterbeheergebied worden alle beheergebieden van de waterschappen verstaan, die in het landelijk gebied liggen en waar blauwe diensten uit de Catalogus Groen Blauwe Diensten kunnen worden ingezet. Deze diensten dragen bij aan het halen van de waterkwaliteit- en -kwantiteitdoelstellingen, zoals die voor klimaatadaptatie, de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Nitraatrichtlijn gelden. Ze leveren tevens een verbetering van aquatische biotopen en daarmee verband houdende leefgebieden van (fauna)soorten en daarmee aan biodiversiteit, natuur en landschap. Daarmee dragen ze bij aan de gestelde doelen voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer.

 

De waterbeheermaatregelen, waarvoor blauwe diensten kunnen worden ingezet in het landelijk gebied, zijn gericht op:

  • Het bergen van overtollig water in het landelijk gebied, om bij veel neerslag waterproblemen elders in het watersysteem te voorkomen en voor het langer vasthouden van water om droogteschade en verdroging te voorkomen en om zo in te spelen op (veranderende) klimaatomstandigheden;

  • Het realiseren van een optimaal peilbeheer voor de gebruiksfuncties van het stroomgebied en het creëren van een robuust watersysteem door een aangepast beheer van waterlopen en oevers op een zodanige wijze inrichten en/of beheren van waterlopen en oevers waardoor een robuust watersysteem wordt gerealiseerd en het natuurlijke karakter en biotoop van de waterlopen versterkt worden;

  • Het vergroten van het bufferend vermogen van de bodem via het verhogen van het organisch stofgehalte, het stimuleren van een luchtige bodem en vitaal bodemleven;

  • Terugdringen/voorkomen van af- en uitspoeling van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen naar grond- en oppervlaktewater beperken via beheer van o.a. zuiveringsmoerassen.

Beheertypen

W01.01 Agrarisch waterbeheergebied

 

W01.01 Agrarisch waterbeheergebied

 

Algemene beschrijving

Een groot deel van het oppervlaktewater in Nederland bevindt zich in agrarisch gebied. Veel watergangen grenzen aan agrarische gronden en de oevers fungeren als overgangszone naar het droge landgedeelte. Water- en oevervegetaties hebben een zuiverende werking op chemische bestanddelen in het water in de watergangen, waardoor de watergangen aantrekkelijker worden voor minder tolerante flora en fauna. Er zijn veel faunasoorten welke gebruik maken van deze oeverzones om hierin onder meer te schuilen, foerageren of te broeden en jongen groot te brengen.

 

De oevers van de watergangen kunnen door aanpassing van het gangbare talud of door een aangepast beheer van de vegetaties en waterbodem veel meer diversiteit in flora- en faunasoorten gaan bevatten. Hierbij valt te denken aan het voorkomen van instromen van meststoffen en chemische bestrijdingsmiddelen op taluds en perceelsranden. Door de combinatie met inzaaien van gras/akker randen met niet-teeltgewassen kan snel meer biodiversiteit het resultaat zijn. Ook een in de tijd en ruimtelijk gefaseerd en methodisch natuurvriendelijk beheer van watergangen draagt bij aan verbetering van de waterkwaliteit.

 

De afgelopen decennia is de wens om het vasthouden en (tijdelijk) bergen van water steeds groter geworden. Vooral in het landelijk gebied kan hier invulling aan gegeven worden. Het gaat dan op landbouwgronden om het opvangen van water bij overvloedige neerslag en het opzetten van een hoger waterpeil. Daarmee kunnen meer optimale situaties worden gecreëerd voor specifieke flora en fauna in een specifiek gebied. Dit kan zelfs vragen om de teelt van andere, meer water-tolerante landbouwgewassen en / of accepteren van minder teeltopbrengst of kwaliteitsdaling van een gewas.

 

Het beheertype agrarisch waterbeheergebied kan bestaan uit lijnvormige waterelementen die verschillende gebieden verbinden, tot en met grotere gebiedsoppervlaktes waarvoor een gemeenschappelijke wateropgave bestaat.

 

De genoemde waterbeheermaatregelen kunnen een positieve bijdrage leveren aan de biotopen van diverse faunasoorten, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om de soorten die in het agrarisch natuurbeheer zijn beschreven onder Natte dooradering.

 

Afbakening

  • De beheereenheid is gelegen op agrarische grond.

  • De uit te voeren beheermaatregelen dragen bij aan verbetering van waterkwaliteit en/of –kwantiteit van een watersysteem.

K01 Klimaatbeheergebieden

 

Algemene beschrijving

De categorie Klimaat is gericht op klimaatbeheermaatregelen die CO2-vastlegging, het verminderen van broeikasgassen en het vasthouden en vertraagd afvoeren van water als doelstelling hebben. Deze doelstelling is opgesplitst in klimaatmitigatie en klimaatadaptatie.

 

De klimaatbeheermaatregelen dienen een directe bijdrage te leveren aan de doelen die zijn vastgelegd in het Klimaatakkoord. Binnen de categorie Klimaat zijn de volgende beheerfuncties vastgesteld:

  • 1.

    Vastleggen CO2

  • 2.

    Reduceren uitstoot broeikasgassen

  • 3.

    Vernatten

  • 4.

    Opvangen waterpieken en droogte

  • 5.

    Omgaan met verzilting

Beheertypen

K01.01 Agrarisch klimaatbeheergebied

 

K01.01 Agrarisch klimaatbeheergebied

 

Algemene beschrijving

De maatregelen in het Klimaatbeheergebied richten zich op:

  • -

    klimaatmitigatie:

  • -

    klimaatadaptatie

Maatregelen die bijdragen aan klimaatmitigatie zijn:

  • a)

    Verhogen gehalte organische stof in akkerbouwbodems;

  • b)

    Aanpassing gewaskeuze en teelttechniek in akkerbouw en weidebouw, inclusief onderhoud en beheer van nieuwe boomrijen, nieuwe struweellinten, het toepassen van agroforestry, het toepassen van meer CO2-bindende gewassen en precisie-landbouw;

  • c)

    Vermindering oxidatie van veenbodems, onder andere via verhoging grondwaterpeil en/of overstap naar natte teelten/paludicultures.

Ad a) Het verhogen van het gehalte organische stof in akkerbouwbodems

 

Hierbij kan worden gedacht aan een aantal verschillende maatregelen, bijvoorbeeld niet-kerende grondbewerking, het inzetten van vanggewassen/groenbemesters met aanvullende maatregelen en het gebruik van ruige stalmest. Deze maatregel geldt specifiek voor akkerbouwbodems.

 

Ad b) Aanpassing gewaskeuze en teelttechniek in akkerbouw en weidebouw, inclusief onderhoud en beheer van nieuwe boomrijen, nieuwe struweellinten, het toepassen van agroforestry, het toepassen van meer CO2-bindende gewassen en precisie-landbouw

 

Bij deze maatregel staat het beheer van houtige landschapselementen centraal, voor zover deze een extra bijdrage leveren aan de opslag van CO2. Regulier onderhoud van al bestaande elementen levert weinig extra's op voor CO2-opslag. Daarom wordt een peildatum van 1 januari 2019 gehanteerd voor nieuwe landschapselementen

 

Voor de aanpassing van gewaskeuze kan bijvoorbeeld worden gekozen voor het telen van alternatieve gewassen in plaats van maïs. Aangepaste teelttechnieken kunnen helpen tegen runoff van overtollig water op het maaiveld maar ook runoff vanaf plateaus naar hellingbossen. Hierbij kan worden gedacht aan het ‘niet-haaks’ inzaaien t.o.v. waterlopen.

 

Ad c) Vermindering oxidatie van veenbodems, onder andere via verhoging grondwaterpeil en/of overstap naar natte teelten/paludicultures

 

Doordat veen verdroogt, klinkt het in. Dit proces veroorzaakt bodemdaling en hierbij komt CO2 vrij. De meest effectieve manier om dit tegen te gaan is het opzetten van het waterpeil en daarmee het grondwaterpeil in de (laag)veenweidegebieden. Dit betreft maatwerk en dient gebiedsgericht te gebeuren in nauw overleg met de waterschappen. Het gaat dan met name over het opzetten het peil in de droge maanden. Het voeren van natte teelten is een manier om in de laagst gelegen delen van een peilvak bij een verhoogd waterpeil bruikbare gewassen te telen. Voorbeelden van gewassen die hiervoor in aanmerking komen zijn bijvoorbeeld riet en lisdodde.

 

Maatregelen die bijdragen aan klimaatadaptatie zijn:

  • a.

    Meer water vasthouden in beekdalen en in infiltratiegebieden

  • b.

    Adaptatie aan de verwachte hogere frequentie van inundaties in beekdalen en in laaggelegen akker- en weidegebieden

Ad a) Meer water vasthouden in beekdalen en in infiltratiegebieden

 

Het vasthouden van water in beekdalen wordt gezien als een maatregel die vooral door de waterschappen kan worden uitgevoerd, onder meer via her-meanderen van beken en het anders inrichten van beken. De maatregel wordt vooralsnog geprioriteerd in de regio’s ‘Hogere zandgronden’ en ‘Heuvelland’.

 

Water vasthouden is al een bestaande beheerfunctie in het huidige ANLb (denk hierbij aan het verhogen van het gehalte organische stof).

 

Ad b) Adaptatie aan de verwachte hogere frequentie van inundaties in beekdalen en in laaggelegen akker- en weidegebieden

 

Adaptatie aan de verwachte hogere frequentie van inundaties in beekdalen en in laaggelegen akker- en weidegebieden houdt in dat agrariërs in delen van hun gronden inundatie accommoderen, mogelijk maken of toelaten, zodat inundatie op de meer waardevolle landbouwgronden en in laaggelegen bewoonde gebieden wordt voorkomen of verminderd. Inundaties kunnen tevens bijdragen aan verhoging biodiversiteit aangezien zo tijdelijke plas-dras-gebieden ontstaan. Daarnaast zorgt het toelaten van tijdelijke inundatie ervoor dat de noodzaak voor andere maatregelen, zoals water wegpompen en dijkverhogingen wordt verminderd.

 

Afbakening

  • De beheereenheid is gelegen op agrarische grond.

  • De uit te voeren beheermaatregelen dragen bij aan verbetering van klimaatmitigatie en/of adaptatie.

Gepubliceerd te Arnhem

 

Gedeputeerde Staten van Gelderland

 

John Berends - Commissaris van de Koning

 

Miriam Nienhuis-van Doremaele - secretaris

Naar boven