Wijzigingen in toelichtingen van Omgevingsverordening NH2020

Thematische toelichting wind

 

Bestaand

Nieuw

Windenergie

Windenergie komt voor in afdeling 4.12, paragraaf 6.2.1 en afdeling 7.8.

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen.

 

Coalitieakkoord Duurzaam Doorpakken

Met het nieuwe coalitieakkoord (2019 – 2023) is een nieuwe weg ingeslagen ten aanzien van het onderwerp wind op land: Om de energietransitie vorm te geven is ruimte nodig voor de plaatsing van windmolens. Het heeft onze voorkeur om zoveel mogelijk windmolens op zee te plaatsen. Echter, ook op het land zal plaatsing van windmolens nodig zijn. Daarom wijzigen wij het beleidskader Wind op land. Wij zien veel maatschappelijke initiatieven die ruimte vragen voor windmolens en die op draagvlak kunnen rekenen. Samen met partners werken we aan Regionale Energie strategieën. De resultaten daarvan verankeren we in ons ruimtelijk beleid. Binnen de Metropoolregio Amsterdam (MRA) bieden wij, vooruitlopend hierop, ruimte voor de plaatsing van windmolens op basis van het principe “ja, mits”. Dit betekent dat niet op elke locatie windmolens kunnen worden geplaatst, maar dat een zorgvuldige afweging zal plaatsvinden. Buiten de MRA hanteren wij een Omgevingsverordening NH2020 139 restrictief “nee, tenzij”- beleid, tot het moment van vaststelling van de Regionale Energiestrategie NoordHolland Noord, waarin duidelijk zal worden op welke plaatsen draagvlak is voor de plaatsing van windmolens. Tot dat moment zijn alleen burgerinitiatieven voor nieuwe windmolens mogelijk wanneer breed draagvlak is aangetoond en een goede landschappelijke inpassing is gegarandeerd. Wij kunnen ondersteuning bieden bij de uitvoering van draagvlakonderzoek.

 

Nieuw windbeleid

De vertaling van bovenstaand onderdeel van de omgevingsvisie en het coalitieakkoord heeft een wijziging van het windenergieregime in de omgevingsverordening tot gevolg. De wijziging geeft invulling aan de ‘ja, mits in de MRA’ en loopt vooruit op de uitkomst van de Regionale Energiestrategieën. Gedeputeerde Staten krijgen in de MRA de bevoegdheid om door middel van het aanwijzen van windenergiegebieden af te wijken van het verbod op windturbines. Indien een gemeente

in het werkingsgebied MRA windenergie planologisch mogelijk wil maken dan kan aan Gedeputeerde Staten worden verzocht hiervoor een gebied aan te wijzen. In hun integrale afweging tot het al dan niet aanwijzen van een nieuw windenergiegebied zullen Gedeputeerde Staten rekening houden met de regels die gelden op grond van deze verordening, zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding. Ook zijn de regels voor reeds aangewezen herstructureringsgebieden binnen de MRA aangepast. Zo is het plafond van 685,5 Megawatt voor die gebieden losgelaten, is de saneringsverplichting geschrapt en is de eis van de lijnopstelling van 6 windturbines aangepast naar 3. Op deze manier worden initiatieven mogelijk gemaakt vooruitlopend op de RES. Initiatiefnemers kunnen binnen de bestaande herstructureringsgebieden binnen de MRA op grond van de daarvoor geldende regeling een omgevingsvergunning aanvragen, zij hoeven niet te wachten op het aanwijzen van gebieden voor windenergie door Gedeputeerde Staten. Voor het gebied buiten de MRA (Noord-Holland Noord) geldt vooralsnog een verbod op het bouwen van nieuwe windturbines of het opschalen van reeds bestaande windturbines. Vervanging van bestaande windturbines is wel mogelijk, mits wordt voldaan aan de daaraan gestelde eisen. Het ‘nee, tenzij’ beleid zoals vermeld in het coalitieakkoord zal worden vertaald met de uitkomst van de Regionale Energiestrategie Noord-Holland Noord (RES NHN). Aangezien de RES NHN in gezamenlijkheid met de provincie, de gemeenten de waterschappen en andere stakeholders wordt opgesteld en er lokale participatie zal plaatsvinden geeft de RES NHN aan of de dan voorgestelde windenergie kan rekenen op draagvlak. Aangezien het proces van de RES NHN nog niet voltooid is wordt daarop met de onderhavige wijziging van de verordening buiten de MRA nog niet vooruit gelopen. Gelet op het voorgaande is ervoor gekozen om vooralsnog een verbod voor nieuwe turbines in Noord-Holland op te nemen. Initiatieven die reeds vergund zijn kunnen worden gerealiseerd en bestaande turbines mogen onder voorwaarden worden vervangen. In afwijking daarvan kan voor de MRA door middel van door Gedeputeerde Staten aan te wijzen windenergiegebieden vooruitlopend op de Regionale Energiestrategieën ruimte worden geboden voor windenergie. Dit vooruitlopen op de Regionale Energiestrategieën geldt eveneens voor de opnieuw (maar andere voorwaarden) opengestelde herstructureringsgebieden binnen de MRA. Met deze nieuwe regeling wordt zorgvuldig uitvoering gegeven aan het coalitieakkoord en worden ook de processen voor en de partners in de Regionale Energiestrategieën gerespecteerd. Na het opleveren van de Regionale Energiestrategieën worden de regels voor windenergie in de omgevingsverordening opnieuw herzien. Naar verwachting worden de Regionale Energiestrategieën in maart 2021 opgeleverd. Alsdan zal een doorvertaling van de daarin gemaakte afspraken naar de omgevingsverordening plaatsvinden.

Windenergie

Windenergie komt voor in afdeling 4.12, paragraaf 6.2.1 en afdeling 7.8.

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer de energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. De ambitie is dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan de energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen.

 

Coalitieakkoord Duurzaam Doorpakken 2019 – 2023

Met het coalitieakkoord is een nieuwe weg ingeslagen ten aanzien van het onderwerp wind op land. Dat blijkt met name uit de volgende passage

‘ Om de energietransitie vorm te geven is ruimte nodig voor de plaatsing van windmolens. Het heeft onze voorkeur om zoveel mogelijk windmolens op zee te plaatsen. Echter, ook op het land zal plaatsing van windmolens nodig zijn. Daarom wijzigen wij het beleidskader Wind op land. Wij zien veel maatschappelijke initiatieven die ruimte vragen voor windmolens en die op draagvlak kunnen rekenen. Samen met partners werken we aan Regionale Energie strategieën. De resultaten daarvan verankeren we in ons ruimtelijk beleid.’

 

Nieuw wind op land beleid

In het kader van het Klimaatakkoord zijn door gemeenten, waterschappen, de provincie, andere belanghebbenden en inwoners afspraken gemaakt over zoekgebieden in Noord-Holland waar duurzame energie met windturbines en/of zonnepanelen kan worden opgewekt. De gebieden die daarvoor op basis van al deze gesprekken in aanmerking komen zijn vastgelegd in de Regionale Energiestrategieën voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid 1.0 (RES’en NHN en NHZ 1.0). De RES’en NHN en NHZ 1.0 zijn op 5 juli 2021 door Provinciale Staten vastgesteld. De provincie neemt de hieruit voortvloeiende afspraken, net als de gemeenten en waterschappen, op in haar regelgeving. Voor de provincie betekent dit dat de Omgevingsverordening NH2020 ruimte maakt voor de afspraken uit de RES’en NHN en NHZ 1.0. Deze ruimte wordt gecreëerd voor de zoekgebieden waarover de raden, algemeen besturen en de staten bij de vaststelling van de RES’en 1.0 hebben besloten, inclusief de uitwerking van moties en amendementen. Alle wijzigingen die daarna tot stand komen zijn niet in het werkingsgebied van artikel 6.27a van de verordening meegenomen. Het windturbineverbod en de bovenwettelijke regels voor windenergie komen daarmee te vervallen voor de in de RES 1.0 voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid opgenomen zoekgebieden wind en wind + zon. Hiervoor in de plaats komt een instructieregel voor de gehele provincie die inhoudt dat gemeenten in hun ruimtelijke plannen windturbines mogelijk kunnen maken voor zoekgebieden wind en wind + zon die in de RES’en 1.0 zijn opgenomen. Zo krijgen gemeenten de mogelijkheden om te bepalen waar in de gemeente ruimte is voor windenergie. Buiten de RES zoekgebieden zijn alleen windturbines (tot 15 meter) in het landelijk gebied op agrarische bouwpercelen toegestaan en mogen bestaande windparken worden vervangen/vernieuwd. De nieuwe regels zijn instructieregels voor ruimtelijke plannen. Dit geeft gemeenten de ruimte om zelf de afweging te maken waar en hoe zij binnen de RES zoekgebieden windturbines willen plaatsen op basis van het lokale draagvlak. De beschermingsregimes, zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en stiltegebieden blijven van kracht. Voor het Unesco werelderfgoed is een interprovinciaal afwegingskader in de maak waarin gekeken wordt welke ruimte de Stelling van Amsterdam en nieuwe Hollands Waterlinie (NHW) kunnen bieden aan windenergie. Dit kader wordt onderdeel van deze verordening. Voor NNN geldt de meerwaardebepaling die inhoudt dat een ontwikkeling (zoals een windturbine) duidelijk aantoonbare meerwaarde voor NNN moet hebben voor wat betreft kwaliteit en samenhang. De meerwaardebepaling vervangt de saldobenadering. Daarnaast geldt ook nog steeds dat een ontwikkeling in NNN alleen mogelijk is als deze de wezenlijke kenmerken en waarden niet aantast of van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn. De vraag of een ontwikkeling van windturbines of zonnepark in Bijzonder provinciaal landschap van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn, moet worden bezien vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame energieopwekking zijn (die niet leiden tot een aantasting van het Bijzonder provinciaal landschap) en de bovenregionale opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. Opname van een locatie in een RES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling van windturbines of een zonnepark op deze locatie van groot openbaar belang is en dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan.

Met de nieuwe wind op land regeling in deze verordening wordt zorgvuldig uitvoering gegeven aan het coalitieakkoord en worden de provinciale belangen, maar ook de RES’en zowel inhoudelijk als in de samenwerking met de partners gerespecteerd.

 

Artikelsgewijze toelichtingen

Artikelsgewijze toelichting artikel 4.100 Bouwverbod windturbines

 

Bestaand

Nieuw

Dit artikel regelt dat zolang er nog geen bouw c.q. opschalingsverbod voor windturbines in een bestemmingsplan is opgenomen aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen of opschalen van windturbines rechtstreeks aan deze bepaling getoetst dienen te worden.

Vervanging van een of meer vergunde en gebouwde windturbines is mogelijk, mits sprake is van vervanging door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde of vergelijkbare ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm. De rotordiameter ziet op de afstand vanaf het hart van de as tot de tip van het rotorblad. De ashoogte betreft de afstand vanaf maaiveldhoogte ter plaatse tot het hart van de rotor-as. De verschijningsvorm betreft het uiterlijk van de windturbine zoals dat wordt bepaald door de vorm van de mast, het samenstel van de rotorbladen en de vorm van de gondel. Met vergelijkbare ashoogte wordt bedoeld: de huidige ashoogte met een maximale afwijking van 10%. Met vergelijkbare rotordiameter wordt bedoeld: de huidige rotordiameter met een maximale afwijking van 10%. Ook moet worden voldaan aan het vereiste zoals geformuleerd in artikel 6.27 lid 2 sub e (gulden snede). Vervanging van windturbines heeft vaak ook een beperkte mate van opschaling tot gevolg omdat innovatievere windturbines doorgaans een groter vermogen hebben. Daarom dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij een iets grotere ashoogte of rotordiameter (van maximaal 10%) te worden aangetoond dat het woon en leefklimaat van omwonenden niet verslechtert. Bijvoorbeeld op basis van akoestisch onderzoek en overig relevant onderzoek. Voorts zou –indien mogelijk- aan de omgevingsvergunning (onderdeel milieu) een voorschrift verbonden kunnen worden inhoudende dat ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken worden toegepast in de zin van artikel 2.14, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Dit artikel regelt dat zolang de instructieregel zoals opgenomen in artikel 6.27a nog niet in een ruimtelijk plan is verwerkt aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen of opschalen van windturbines rechtstreeks aan deze bepaling getoetst dienen te worden. Met andere woorden: zolang een ruimtelijk plan in de zoekgebieden wind en wind + zon uit de Regionale Energiestrategieën NHN 1.0 en NHZ 1.0 nog geen windenergie mogelijk maakt kunnen alleen bestaande en met vergunning gebouwde windturbines worden vervangen onder de voorwaarden zoals opgenomen in dit artikel.

Vervanging van een of meer vergunde en gebouwde windturbines is mogelijk, mits sprake is van vervanging door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde of vergelijkbare ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm. De rotordiameter ziet op de afstand vanaf het hart van de as tot de tip van het rotorblad. De ashoogte betreft de afstand vanaf maaiveldhoogte ter plaatse tot het hart van de rotor-as. De verschijningsvorm betreft het uiterlijk van de windturbine zoals dat wordt bepaald door de vorm van de mast, het samenstel van de rotorbladen en de vorm van de gondel. Vervanging van windturbines heeft vaak ook een beperkte mate van opschaling tot gevolg omdat innovatievere windturbines doorgaans een groter vermogen hebben. Daarom wordt met vergelijkbare ashoogte bedoeld: de huidige ashoogte met een maximale afwijking van 10%. Met vergelijkbare rotordiameter wordt bedoeld: de huidige rotordiameter met een maximale afwijking van 10%. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij een iets grotere ashoogte of rotordiameter (van maximaal 10%) te worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat van omwonenden niet verslechtert. Bijvoorbeeld op basis van akoestisch onderzoek en overig relevant onderzoek. Ook zou –indien mogelijk- aan de omgevingsvergunning (onderdeel milieu) een voorschrift verbonden kunnen worden inhoudende dat ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken worden toegepast.

 

Artikelsgewijze toelichting artikel 6.26 oogmerk

 

Bestaand

Nieuw

Dit artikel omschrijft het doel van de regels uit deze paragraaf, namelijk het mogelijk maken van windturbines ter uitvoering van de Regionale Energiestrategieën Noord Holland Noord 1.0 en Noord Holland Zuid 1.0 en zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.

 

Artikelsgewijze toelichting artikel 6.27 Windturbines

 

Bestaand

Nieuw

Artikel 6.27 eerste lid voorziet in een verbod om juridisch planologische mogelijkheden op te nemen in een ruimtelijk plan dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines in afwijking van het bestemmingsplan. Hieronder vallen ook de bij de windturbine behorende infrastructurele voorzieningen. Onder opschalen wordt verstaan: vervanging van een windturbine door een windturbine met een aanzienlijk groter opgesteld vermogen.

Het tweede lid van artikel 6.27 maakt het mogelijk om in de herstructureringsgebieden binnen de MRA een omgevingsvergunning te kunnen verlenen voor windenergie initiatieven. Het is binnen die gebieden dan niet nodig om eerst een aanwijzing van Gedeputeerde Staten van een nieuw windenergiegebied te verkrijgen. Dit betekent een extra versnelling ten aanzien van het in het coalitieakkoord gestelde ‘vooruitlopend

op de Regionale Energiestrategie’. Het gaat bij de werkingsgebieden ‘herstructureringsgebieden binnen de MRA’ om de reeds aangewezen herstructureringsgebieden onder het vorige regime. Daarbij is voor die gebieden het plafond van 685,5 MW losgelaten, het saneringsvereiste geschrapt en is de eis van een lijnopstelling van minimaal 6 gewijzigd in 3. Voor deze aanpassingen is rekening gehouden met de plan MER die ten grondslag ligt aan de aanwijzing van de herstructureringsgebieden. De aanpassingen passen daarbinnen. Wel zal ten behoeve van de omgevingsvergunningsaanvraag waarschijnlijk een project MER nodig zijn. In sub a tot en met g staat het toetsingskader opgenomen voor een omgevingsvergunningaanvraag voor nieuwe windturbines c.q. opschaling in de herstructureringsgebieden binnen de MRA. Aangezien het alternatief leefomgeving uit het plan MER (dat ten grondslag ligt aan het herstructureringsgebiedenbeleid) uitgaat van een afstand tot gevoelige bestemmingen van 600 meter is dit vereiste overgenomen in deze verordening. De 600 meter eis is niet van toepassing op bedrijfswoningen bij een windturbinepark. Onder gevoelige bestemmingen wordt verstaan: woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, en andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen (zoals bedoeld in de Wet geluidhinder). Aangezien bedrijfswoningen van een windturbinepark en geluidsgevoelige gebouwen of terreinen op een gezoneerd industrieterrein niet worden beschermd door de milieuwetgever is op deze bestemmingen de 600 meter eis niet van toepassing. Om een goed woon- en leefklimaat in stille gebieden te borgen zal in geval van bijzondere lokale omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3.14a lid 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer maatwerk worden gesteld conform de maatwerkvoorschriftregeling in artikel 7.18. In gebieden waarin het referentieniveau van het omgevingsgeluid L95 gedurende de nachtperiode (23.00 – 07.00 uur) 40 dB(A) of lager is, zal worden onderzocht of via maatwerkvoorschriften normen met een andere waarde nodig zijn. In sub g zijn beperkingen opgenomen met betrekking tot obstakelverlichting. De obstakellichten van windturbines kleuren in de nachtelijke uren het landschap steeds meer en vormt in toenemende mate een bron van overlast én

ergernis. Tegelijkertijd mag de veiligheid van het vliegverkeer vanzelfsprekend niet ter discussie staan. Het ICAO, het International Civil Aviation Organization, het agentschap van de Verenigde Naties wat onder meer belast is met de veiligheid van het burger luchtvaartverkeer,

stelt eisen aan deze obstakellichten. Ook het ICAO heeft inmiddels een minimale variant van obstakellichten gedefinieerd, waarmee zowel de overlast beperkt wordt als de veiligheid wordt gegarandeerd. Provinciale Staten is bevoegd om ter aanvulling op de eisen, die in het “Informatieblad aanduiding van windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland” zoals bekendgemaakt is in de Staatscourant nr. 31428 van 2020, eigen aanvullende bepalingen op te nemen en kan derhalve bepalen dat de obstakellichten tot de minimale variant van obstakellichten beperkt dienen te worden. Het vierde lid van artikel 6.27 geeft Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om gebieden aan te wijzen voor windenergiegebieden. Met het besluit tot aanwijzing van een windenergiegebied wordt afgeweken van het verbod op het bouwen van windturbines. Het gaat daarbij om gebieden binnen de MRA. Zodoende wordt er vooruitlopend op de Regionale Energiestrategie Noord-Holland Zuid ruimte gecreëerd voor windenergie initiatieven. Ook binnen herstructureringsgebieden geldt t de bevoegdheid tot aanwijzing van een windenergiegebied. Bij de afweging tot aanwijzing van een windenergiegebied is draagvlak voor een ontwikkeling voor windenergie een belangrijk gegeven. Dat draagvlak wordt verondersteld aanwezig te zijn door het verzoek van het college van burgemeester en wethouders aan Gedeputeerde Staten.

Windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter zijn in Noord-Holland toegestaan. In het Noord-Hollands Perspectief, de inbreng op de Regionale Energiestrategieën, zijn deze turbines geduid als microturbines. In het derde lid staan voor dit soort turbines een aantal ruimtelijke voorwaarden opgenomen vanwege de inpasbaarheid in het landschap. Ruimtelijke kwaliteit achten wij ook bij microturbines van belang. Het mogelijk maken van deze turbines is in lijn met de door Provinciale Staten aangenomen motie 8-2019 over kleine en sociale windturbines. Daarnaast wordt het gevolg van dit onderdeel 2 jaar na inwerkingtreding van deze verordening geëvalueerd. Bij de integrale afweging tot het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning, het aanwijzen van een windenergiegebied of bij het opnemen van mogelijkheden van een microturbine in een ruimtelijke plan, dient rekening te worden gehouden met de (andere) regels die gelden op grond van deze verordening. Zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en de Ruimtelijke inpassing in het landelijk gebied. Daarnaast wordt met het oog op de ruimtelijke kwaliteit in de nadere regels van Gedeputeerde Staten (Omgevingsregeling) de link gelegd met het Noord-Hollands Perspectief. Soortenbescherming en veiligheidsaspecten zijn reeds geregeld via de Rijkswet- en regelgeving. In een ruimtelijk plan –en bij de aanwijzing van windenergiegebieden zal daarmee rekening (moeten) worden gehouden.

Het vijfde lid van artikel 6.27 regelt de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten tot het stellen van nadere regels ten aanzien van het bepaalde in de voorgaande leden, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteitseis.

(vervallen)

 

Artikelsgewijze toelichting artikel 6.27a Windturbines in RES zoekgebieden

 

Bestaand

Nieuw

Dit artikel regelt dat een bestemmingsplan kan voorzien in de bouw, vervanging of opschaling van windturbines, maar uitsluitend in zoekgebieden wind en wind + zon zoals vastgelegd in de Regionale Energiestrategieën NHZ 1.0 en NHN 1.0. Deze zoekgebieden zijn opgenomen in het werkingsgebied zoekgebieden wind en wind + zon RES 1.0. Hierbij geldt dat er sprake moet zijn van een zorgvuldige ruimtelijke inpassing. Dit wordt onder meer geborgd door de eis dat aan de ARO om advies moet worden gevraagd over de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing van de windturbines. Verder geldt dat Paragraaf 6.2.6 van toepassing is op nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied, dus ook op windturbines. Gedeputeerde Staten hebben een ruimtelijke handreiking wind op land vastgesteld als aanvulling op de leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze handreiking biedt handvatten voor een weloverwogen en zorgvuldige ruimtelijke inpassing en positionering van de windturbines. In de Omgevingsregeling NH2020 is opgenomen dat de handreiking dient te worden betrokken bij het opstellen van ruimtelijke besluiten.

 

Artikelsgewijze toelichting artikel 6.27b Kleine windturbines in landelijk gebied

 

Bestaand

Nieuw

Dit artikel regelt dat voor ruimtelijke plannen in het landelijk gebied mogelijk is te voorzien in de bouw van één kleine windturbine. Dit kan alleen als de windturbine wordt gebouwd op een agrarisch bouwperceel of op een bouwperceel van ten minste 1 hectare waar een stedelijke activiteit is toegestaan. Daarnaast mag de ashoogte niet meer bedragen dan 15 meter vanaf het maaiveld, dient de windturbine in landschappelijk opzicht aan te sluiten op de bijbehorende bebouwing en moet de windturbine zorgvuldig ruimtelijk wordt ingepast. Gedeputeerde Staten hebben een ruimtelijke handreiking wind op land vastgesteld als aanvulling op de leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze handreiking biedt handvatten voor een weloverwogen en zorgvuldige ruimtelijke inpassing en positionering van deze kleine windturbines. Bij de integrale afweging tot het al dan niet toestaan van kleine turbines in een ruimtelijk plan dient daarnaast rekening te worden gehouden met de (andere) regels die gelden op grond van deze verordening. Zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en de Ruimtelijke inpassing in het landelijk gebied. De Beemster wordt in de regels expliciet genoemd. Vanwege de te behouden cultuurhistorische kernwaarden van de polder zijn windturbines in de Beemster niet toegestaan. Soortenbescherming en veiligheidsaspecten zijn reeds geregeld via de Rijkswet- en regelgeving.

 

Artikelsgewijze toelichting artikel 6.43 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen

 

Bestaand

Nieuw

Lid 1

De wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN-gebieden zijn neergelegd in bijlage 5 (Wezenlijke kenmerken en waarden natuurnetwerk Nederland provincie Noord-Holland) bij de verordening en zijn daarmee door PS vastgesteld. Deze wezenlijke kenmerken en waarden moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen voor NNN-gebieden. Dit betreft een harde, absolute doorwerking. Afwijken is niet mogelijk. In bijlage 5 van de verordening wordt een nadere toelichting gegeven op het begrip wezenlijke kenmerken en waarden.

Lid 2

Het tweede lid bepaalt dat ruimtelijke plannen die van toepassing zijn op het NNN moeten in ieder geval strekken tot de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden die tot het NNN behoren.

 

Lid 3

In het derde lid wordt hieraan voor gemeenten de verplichting gekoppeld om in een ruimtelijk plan in ieder geval regels te stellen in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Bij het stellen van deze regels moeten de wezenlijke kenmerken en waarden – die zijn

opgenomen in bijlage 5 bij de verordening – in acht worden genomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 2.10.3 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

 

Leden 4 en 5

Met het vierde en vijfde lid wordt invulling gegeven aan artikel 2.10.4 van het Besluit algemene regels ruimtelijke

ordening. Tezamen vormen zij de weerslag van het ‘nee, tenzij-beginsel’. Het derde lid bevat het beschermingsregime dat in een ruimtelijk plan moet worden opgenomen. Een ruimtelijk

plan mag geen nieuwe activiteiten mogelijk maken die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een vermindering van de oppervlakte van het NNN of de natuurverbindingen, of van de

samenhang tussen die gebieden. Het begrip ‘significante aantasting’ is afkomstig uit het Barro. Wat een significante aantasting is, kan niet op voorhand worden gezegd. Dat hangt af van de aard van de beoogde activiteit, van de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende gebied en van de grootte en de draagkracht van het gebied. In een klein gebied

met hoge waarden kan een kleine aantasting al significant zijn. In een groot gebied met lagere waarden zal dit minder snel het geval zijn.

Volgens de toelichting bij het Barro kunnen bijvoorbeeld de volgende ruimtelijke initiatieven significante gevolgen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied:

  • aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande woningbouw, bedrijven en andere opstallen;

  • (uitbreiding van agrarische bedrijven is in sommige gevallen wel mogelijk indien dat noodzakelijk is voor de natuurbeheerfunctie van het bedrijf);

  • aanleg van nieuwe infrastructuur of uitbreiding van bestaande infrastructuur;

  • vestiging van nieuwe en uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijbedrijven en glastuinbouwbedrijven;

  • nieuwe voorzieningen voor en omvangrijke uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie (waaronder bungalowparken), ‘leisurecentra’ en attractieparken;

  • ontgrondingen ten behoeven van oppervlaktedelfstofwinning;

  • aanleg en bouw van afvalstort;

  • bouw of uitbreiding van drijvende objecten;

  • opstelling van windturbines.

De verordening respecteert wat in geldende ruimtelijke plannen is toegestaan (eerbiedigende werking). In het vierde lid is namelijk bepaald dat een ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten met significante nadelige gevolgen mogelijk maakt. Bestaande activiteiten zijn dus wel toegestaan. Of sprake is van bestaande activiteiten moet worden bepaald aan de hand van het begrip bestaand, zoals gedefinieerd in bijlage 1 bij de omgevingsverordening. Hieronder vallen ook bestaande activiteiten. Artikel 6.43 is hierdoor alleen van toepassing op nieuwe activiteiten die nog niet in ruimtelijke plannen zijn toegestaan. Dit betekent dat de ontwikkelmogelijkheden van een agrarisch bedrijf, een recreatiewoning en een niet-agrarisch bedrijf die zijn opgenomen in een geldend ruimtelijk plan, in stand blijven. Met “per saldo” in het vierde lid is geregeld dat combinaties van activiteiten die op gebiedsniveau niet leiden tot een significante aantasting van het natuurnetwerk Nederland wel kunnen worden toegestaan. Dit heeft tot gevolg dat een ruimtelijk plan een combinatie van activiteiten, die per saldo niet leiden tot een significante aantasting van het natuurnetwerk Nederland, mogelijk kan maken. Dit veronderstelt wel dat de betrokken activiteiten in samenhang op hun effecten moeten worden beoordeeld. Gaat het om activiteiten die vallen binnen de reikwijdte van verschillende ruimtelijke plannen dan is van belang dat de effectbeoordeling in gezamenlijkheid zal plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld in het kader van een integrale gebiedsvisie. Het vijfde lid bevat de uitzondering op het verbod van het vierde lid. Onder de cumulatieve voorwaarden die in het vijfde lid zijn opgenomen, mag een ruimtelijk plan wel nieuwe activiteiten mogelijk maken die per saldo leiden tot een significante aantasting van het NNN. Deze voorwaarden zijn:

  • a.

    er is sprake van een groot openbaar belang;

  • b.

    er zijn geen reële alternatieven, en;

  • c.

    de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten worden gelijkwaardig gecompenseerd.

Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de algemene toelichting over dit begrip.

 

Lid 6

Het achtste lid bevat bepalingen ten aanzien van de mogelijkheden die Gedeputeerde Staten hebben om de begrenzing van het NNN of de natuurverbindingen te wijzigen. Bij deze mogelijkheden is woordelijk aangesloten bij artikel 2.10.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Er wordt onderscheid gemaakt tussen herbegrenzing om ecologische redenen (onder a), herbegrenzing ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling (onder b) en herbegrenzing ten behoeve van de compensatie op grond van het vierde lid (onder c). Herbegrenzing op ecologische gronden dient bij te dragen aan verhoging van de wezenlijke kenmerken en waarden of de abiotische randvoorwaarden of potenties daarvoor of het robuuster maken van het netwerk (opheffen versnipperde gebieden, aanleg stapstenen tussen gebieden) en aan de realisatiekans (draagvlak).

 

Lid 7

Dit zevende lid bevat een bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om kennelijke onjuistheden te verbeteren in de begrenzing van NNN en natuurverbindingen. Het gaat hierbij om technische correcties, niet om beleidsinhoudelijke wijzigingen.

 

Lid 8

In het achtste lid is geregeld dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van de compensatie als bedoeld in het vierde lid. Deze nadere regels zijn vastgelegd in de Omgevingsregeling Noord-Holland 2020.

Lid 1

De wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN-gebieden zijn neergelegd in bijlage 5 (Wezenlijke kenmerken en waarden natuurnetwerk Nederland provincie Noord-Holland) bij de verordening en zijn daarmee door PS vastgesteld. Deze wezenlijke kenmerken en waarden moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen voor NNN-gebieden. Dit betreft een harde, absolute doorwerking. Afwijken is niet mogelijk. In bijlage 5 van de verordening wordt een nadere toelichting gegeven op het begrip wezenlijke kenmerken en waarden.

Lid 2

Het tweede lid bepaalt dat ruimtelijke plannen die van toepassing zijn op het NNN moeten in ieder geval strekken tot de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden die tot het NNN behoren.

 

Lid 3

In het derde lid wordt hieraan voor gemeenten de verplichting gekoppeld om in een ruimtelijk plan in ieder geval regels te stellen in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Bij het stellen van deze regels moeten de wezenlijke kenmerken en waarden – die zijn opgenomen in bijlage 5 bij de verordening – in acht worden genomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 2.10.3 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

 

Leden 4 en 5

Met het vierde en vijfde lid wordt invulling gegeven aan artikel 2.10.4 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Tezamen vormen zij de weerslag van het ‘nee, tenzij-beginsel’. Een ruimtelijk plan mag geen nieuwe activiteiten mogelijk maken die leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een vermindering van de oppervlakte van het NNN of de natuurverbindingen, of van de samenhang tussen die gebieden. Het begrip ‘significante aantasting’ is afkomstig uit het Barro. Wat een significante aantasting is, kan niet op voorhand worden gezegd. Dat hangt af van de aard van de beoogde activiteit, van de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende gebied en van de grootte en de draagkracht van het gebied. In een klein gebied met hoge waarden kan een kleine aantasting al significant zijn. In een groot gebied met lagere waarden zal dit minder snel het geval zijn.

Volgens de toelichting bij het Barro kunnen bijvoorbeeld de volgende ruimtelijke initiatieven significante gevolgen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied:

  • aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande woningbouw, bedrijven en andere opstallen;

  • (uitbreiding van agrarische bedrijven is in sommige gevallen wel mogelijk indien dat noodzakelijk is voor de natuurbeheerfunctie van het bedrijf);

  • aanleg van nieuwe infrastructuur of uitbreiding van bestaande infrastructuur;

  • vestiging van nieuwe en uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijbedrijven en glastuinbouwbedrijven;

  • nieuwe voorzieningen voor en omvangrijke uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie (waaronder bungalowparken), ‘leisurecentra’ en attractieparken;

  • ontgrondingen ten behoeven van oppervlaktedelfstofwinning;

  • aanleg en bouw van afvalstort;

  • bouw of uitbreiding van drijvende objecten;

  • opstelling van windturbines.

De verordening respecteert wat in geldende ruimtelijke plannen is toegestaan (eerbiedigende werking). In het vierde lid is namelijk bepaald dat een ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten met significante nadelige gevolgen mogelijk maakt. Bestaande activiteiten zijn dus wel toegestaan. Of sprake is van bestaande activiteiten moet worden bepaald aan de hand van het begrip bestaand, zoals gedefinieerd in bijlage 1 bij de omgevingsverordening. Hieronder vallen ook bestaande activiteiten. Artikel 6.43 is hierdoor alleen van toepassing op nieuwe activiteiten die nog niet in ruimtelijke plannen zijn toegestaan. Dit betekent dat de ontwikkelmogelijkheden van een agrarisch bedrijf, een recreatiewoning en een niet-agrarisch bedrijf die zijn opgenomen in een geldend ruimtelijk plan, in stand blijven.

Het vijfde lid bevat de uitzonderingen op het verbod van het vierde lid.

Uitzondering a: groot openbaar belang, geen reële alternatieven en mitigerende maatregelen

Onder de cumulatieve voorwaarden die onder a zijn opgenomen, mag een ruimtelijk plan wel nieuwe activiteiten mogelijk maken die leiden tot een significante aantasting van het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen. Deze voorwaarden zijn:

  • i.

    er is sprake van een groot openbaar belang;

  • ii.

    er zijn geen reële alternatieven, en;

  • iii.

    de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt (mitigerende maatregelen) en de overblijvende effecten worden gelijkwaardig gecompenseerd.

Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de Algemene Toelichting op de omgevingsverordening.

Uitzondering b: de meerwaardebepaling

Met deze uitzondering wordt geregeld dat een omgevingsplan nieuwe activiteiten of een wijziging van bestaande activiteiten mogelijk kan maken die op gebiedsniveau leiden tot een duidelijke aantoonbare meerwaarde voor het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen. Hiervoor moeten de betrokken activiteiten in samenhang op hun effecten worden beoordeeld. Ook wanneer het gaat om activiteiten die vallen binnen de reikwijdte van verschillende ruimtelijke plannen zal de effectbeoordeling in gezamenlijkheid moeten plaatsvinden.

De meerwaardebepaling kan alleen worden toegepast als aan de cumulatieve voorwaarden die onder b zijn opgenomen is voldaan:

  • i.

    de activiteiten die leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden worden gecompenseerd;

  • ii.

    de compensatie inhoudt dat de uitvoering van het geheel van aantastend een compenserende activiteiten gezamenlijk leidt tot een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het natuurnetwerk Nederland voor wat betreft kwaliteit en samenhang;

  • iii.

    de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland tenminste gelijk blijft;

  • iv.

    rekening wordt gehouden met de mogelijke omstandigheid dat de locatie waarop de activiteit plaatsvindt is gelegen in een gebied van het Natuurnetwerk Nederland of Natuurverbindingen dat omringd wordt door of grenst aan het werkingsgebied Bijzonder provinciaal landschap; en

  • v.

    er een gebiedsvisie wordt opgesteld waarin de duidelijk aantoonbare meerwaarde wordt onderbouwd.

Bij het toepassen van de meerwaardebepaling dient er ook een compensatieplan en een compensatieovereenkomst te worden opgesteld, zie hiervoor artikel 2.7 en 2.8 van de omgevingsregeling.

Uitzondering c: beperkte toevoeging of wijziging van bestaande activiteiten

Met deze uitzondering wordt mogelijk gemaakt dat een ruimtelijk plan een beperkte toevoeging van een nieuwe activiteit aan een reeds bestaande activiteit of een beperkte wijziging van een reeds bestaande activiteit mogelijk maakt ondanks het feit dat dit leidt tot nadelige gevolgen voor het natuurnetwerk Nederland of een natuurverbinding. Voorwaarde hiervoor is dat deze toevoeging of wijziging noodzakelijk is voor de instandhouding van de bestaande, reeds aanwezige activiteit. Het gaat hier om kleine wijzigingen of toevoegingen die duidelijk ondergeschikt zijn aan de bestaande activiteiten, bijvoorbeeld de aanleg van extra parkeerplaatsen voor een bezoekers- of informatiecentrum.

Van deze uitzondering kan bovendien alleen gebruik worden gemaakt wanneer nadelige gevolgen worden beperkt (mitigerende maatregelen) en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd.

Voor alle compensatie op grond van het vijfde lid geldt dat Gedeputeerde Staten op grond van het achtste lid regels hebben gesteld. Deze regels zijn te vinden in afdeling 2.3 van de omgevingsregeling.

 

Lid 6

Het achtste lid bevat bepalingen ten aanzien van de mogelijkheden die Gedeputeerde Staten hebben om de begrenzing van het NNN of de natuurverbindingen te wijzigen. Bij deze mogelijkheden is woordelijk aangesloten bij artikel 2.10.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Er wordt onderscheid gemaakt tussen herbegrenzing om ecologische redenen (onder a), herbegrenzing ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling (onder b) en herbegrenzing ten behoeve van de compensatie op grond van het vierde lid (onder c). Herbegrenzing op ecologische gronden dient bij te dragen aan verhoging van de wezenlijke kenmerken en waarden of de abiotische randvoorwaarden of potenties daarvoor of het robuuster maken van het netwerk (opheffen versnipperde gebieden, aanleg stapstenen tussen gebieden) en aan de realisatiekans (draagvlak).

 

Lid 7

Dit zevende lid bevat een bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om kennelijke onjuistheden te verbeteren in de begrenzing van NNN en natuurverbindingen. Het gaat hierbij om technische correcties, niet om beleidsinhoudelijke wijzigingen.

 

Lid 8

In het achtste lid is geregeld dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van de toelichting van een ruimtelijk plan in NNN, de wijze van compensatie als bedoeld in het vijfde lid en de activiteiten als bedoeld in het vijfde lid. Deze nadere regels zijn vastgelegd in de Omgevingsregeling Noord-Holland 2020.

 

Artikelsgewijze toelichting artikel 6.46 Bijzonder Provinciaal Landschap

 

Bestaand

Nieuw

Lid 1

Met het eerste lid wordt geregeld dat de in bijlage 6 beschreven kernkwaliteiten deel uitmaken van de verordening. De kernkwaliteiten zijn dus door PS vastgesteld. Deze kernkwaliteiten moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van bestemmingsplannen voor gebieden die worden aangemerkt als Bijzonder provinciaal landschap.

 

Lid 2

Het tweede lid bepaalt dat ruimtelijke plannen die zien op gebieden binnen het Bijzonder provinciaal landschap regels bevatten ter bescherming van de daar geldende kernkwaliteiten. Op grond van het ruimtelijk plan moet dus duidelijk zijn dat de betreffende locaties Bijzonder provinciaal landschap zijn en op die manier ook worden beschermd.

 

Lid 3

Het derde lid bevat een verbod op nieuwe stedelijke ontwikkelingen in het Bijzonder provinciaal landschap. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (zie begrip in bijlage 1 bij de verordening). Uit de jurisprudentie over dit begrip volgt dat een ontwikkeling een zekere omvang dient te hebben om te worden gekwalificeerd als stedelijke ontwikkeling. Voor wonen is er op grond van de jurisprudentie sprake van een stedelijke ontwikkeling bij meer dan 11 woningen. Voor andere stedelijke voorzieningen is in beginsel sprake van een stedelijke ontwikkeling als het gaat om een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of een gebouw met een oppervlakte van meer dan 500 m2. Gelet op hun omvang verhouden nieuwe stedelijke ontwikkelingen zich niet tot de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap. Daarom worden deze op voorhand uitgesloten.

 

Lid 4

Het vierde lid bevat het criterium voor andere nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dan nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen zijn toegestaan als zij de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap niet aantasten. Het gaat daarbij onder meer om nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen met een stedelijke functie die gelet op hun aard of omvang niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening zijn aan te merken. Ook nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zonder een stedelijke functie worden als nieuwe ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het vierde lid aangemerkt. Mits deze ontwikkelingen de kernkwaliteiten niet aantasten, kunnen zij in ruimtelijke plannen binnen het Bijzonder provinciaal landschap mogelijk worden gemaakt. Omdat BPL tevens als Landelijk gebied wordt aangemerkt, gelden voor deze ontwikkelingen ook de regels voor landelijk gebied zoals onder meer opgenomen in de artikelen 6.4 t/m 6.10.

 

Lid 5

Op grond van het vijfde lid is de gemeente verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op het Bijzonder provinciaal landschap de voorkomende kernkwaliteiten te beschrijven. Daarnaast moet in de toelichting worden gemotiveerd dat de in het plan opgenomen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen deze kernkwaliteiten niet aantasten. Op grond van het tiende lid kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels stellen aan die motivering.

 

Lid 6

Wanneer uit de motivering als bedoeld in het vijfde lid blijkt dat maatregelen (bijvoorbeeld inrichtingsmaatregelen) nodig zijn om een aantasting van de kernkwaliteiten te voorkomen, moet de uitvoering van deze maatregelen zijn geborgd bij de vaststelling van het ruimtelijk plan. Borging kan plaatsvinden in het ruimtelijk plan dat ook de betreffende ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar eventueel ook in een ander ruimtelijk plan.

 

Lid 7

Uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare in Bijzonder provinciaal landschap is toegestaan. Het zevende lid, onder a, regelt dat een dergelijke uitbreiding niet hoeft te worden getoetst aan de beschrijvingen van de kernkwaliteiten. Een uitbreiding tot meer dan 2 hectare moet wel aan de kernkwaliteiten worden getoetst. Daarvoor gelden bovendien de voorwaarden van artikel 6.33, eerste lid, onder c, te weten dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft. Uit het zevende lid, onder a, volgt dat ook bebouwings- en functiemogelijkheden die in een ruimtelijk plan kunnen worden opgenomen overeenkomstig artikel 6.33, eerste lid, onder e tot en met f en artikel 6.33, tweede en derde lid, niet hoeven te worden getoetst aan de kernkwaliteiten. Voor de in het zevende lid genoemde mogelijkheden gelden wel de ruimtelijke kwaliteitseisen van artikel 6.59. Deze gelden voor elke nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied.

 

Lid 8

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, inclusief nieuwe stedelijke ontwikkelingen, die van groot openbaar belang zijn, wordt een uitzondering gemaakt. Ook wanneer deze leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten zijn deze mogelijk in Bijzonder provinciaal landschap. Er moet dan wel aannemelijk worden gemaakt dat er geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling en de negatieve effecten moeten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten moeten worden gecompenseerd. Voor windturbines en zonneparken geldt dat de Regionale energie strategieën (RES ‘en) duidelijkheid kunnen bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders, buiten het Bijzonder provinciaal landschap, reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling.

 

Lid 10

Gedeputeerde Staten kunnen eisen stellen aan de motivering die op grond van het vijfde lid moet worden opgesteld. Ook over de wijze van compensatie als bedoeld in het achtste lid, onderdeel c, kunnen zij eisen stellen.

 

Lid 11

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de kernkwaliteiten die in bijlage 6 zijn beschreven te wijzigen.

Lid 1

Met het eerste lid wordt geregeld dat de in bijlage 6 beschreven kernkwaliteiten deel uitmaken van de verordening. De kernkwaliteiten zijn dus door PS vastgesteld. Deze kernkwaliteiten moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van bestemmingsplannen voor gebieden die worden aangemerkt als Bijzonder provinciaal landschap.

 

Lid 2

Het tweede lid bepaalt dat ruimtelijke plannen die zien op gebieden binnen het Bijzonder provinciaal landschap regels bevatten ter bescherming van de daar geldende kernkwaliteiten. Op grond van het ruimtelijk plan moet dus duidelijk zijn dat de betreffende locaties Bijzonder provinciaal landschap zijn en op die manier ook worden beschermd.

 

Lid 3

Het derde lid bevat een verbod op nieuwe stedelijke ontwikkelingen in het Bijzonder provinciaal landschap. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (zie begrip in bijlage 1 bij de verordening). Uit de jurisprudentie over dit begrip volgt dat een ontwikkeling een zekere omvang dient te hebben om te worden gekwalificeerd als stedelijke ontwikkeling. Voor wonen is er op grond van de jurisprudentie sprake van een stedelijke ontwikkeling bij meer dan 11 woningen. Voor andere stedelijke voorzieningen is in beginsel sprake van een stedelijke ontwikkeling als het gaat om een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of een gebouw met een oppervlakte van meer dan 500 m2. Gelet op hun omvang verhouden nieuwe stedelijke ontwikkelingen zich niet tot de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap. Daarom worden deze op voorhand uitgesloten.

 

Lid 4

Het vierde lid bevat het criterium voor andere nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dan nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen zijn toegestaan als zij de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap niet aantasten. Het gaat daarbij onder meer om nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen met een stedelijke functie die gelet op hun aard of omvang niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening zijn aan te merken. Ook nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zonder een stedelijke functie worden als nieuwe ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het vierde lid aangemerkt. Mits deze ontwikkelingen de kernkwaliteiten niet aantasten, kunnen zij in ruimtelijke plannen binnen het Bijzonder provinciaal landschap mogelijk worden gemaakt. Omdat BPL tevens als Landelijk gebied wordt aangemerkt, gelden voor deze ontwikkelingen ook de regels voor landelijk gebied zoals onder meer opgenomen in de artikelen 6.4 t/m 6.10.

 

Lid 5

Op grond van het vijfde lid is de gemeente verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op het Bijzonder provinciaal landschap de voorkomende kernkwaliteiten te beschrijven. Daarnaast moet in de toelichting worden gemotiveerd dat de in het plan opgenomen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen deze kernkwaliteiten niet aantasten. Op grond van het tiende lid kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels stellen aan die motivering.

 

Lid 6

Wanneer uit de motivering als bedoeld in het vijfde lid blijkt dat maatregelen (bijvoorbeeld inrichtingsmaatregelen) nodig zijn om een aantasting van de kernkwaliteiten te voorkomen, moet de uitvoering van deze maatregelen zijn geborgd bij de vaststelling van het ruimtelijk plan. Borging kan plaatsvinden in het ruimtelijk plan dat ook de betreffende ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar eventueel ook in een ander ruimtelijk plan.

 

Lid 7

Uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare in Bijzonder provinciaal landschap is toegestaan. Het zevende lid, onder a, regelt dat een dergelijke uitbreiding niet hoeft te worden getoetst aan de beschrijvingen van de kernkwaliteiten. Een uitbreiding tot meer dan 2 hectare moet wel aan de kernkwaliteiten worden getoetst. Daarvoor gelden bovendien de voorwaarden van artikel 6.33, eerste lid, onder c, te weten dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft. Uit het zevende lid, onder a, volgt dat ook bebouwings- en functiemogelijkheden die in een ruimtelijk plan kunnen worden opgenomen overeenkomstig artikel 6.33, eerste lid, onder e tot en met f en artikel 6.33, tweede en derde lid, niet hoeven te worden getoetst aan de kernkwaliteiten. Voor de in het zevende lid genoemde mogelijkheden gelden wel de ruimtelijke kwaliteitseisen van artikel 6.59. Deze gelden voor elke nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied.

 

Lid 8

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, inclusief nieuwe stedelijke ontwikkelingen, die van groot openbaar belang zijn, wordt een uitzondering gemaakt. Ook wanneer deze leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten zijn deze mogelijk in Bijzonder provinciaal landschap. Er moet dan wel aannemelijk worden gemaakt dat er geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling en de negatieve effecten moeten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten moeten worden gecompenseerd. De vraag of een ontwikkeling van windturbines of zonnepark in Bijzonder provinciaal landschap van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn, moet worden bezien vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame energieopwekking zijn (die niet leiden tot een aantasting van het Bijzonder provinciaal landschap) en de bovenregionale opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. Opname van een locatie in een RES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling van windturbines of een zonnepark op deze locatie van groot openbaar belang is en dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan.

 

Lid 10

Gedeputeerde Staten kunnen eisen stellen aan de motivering die op grond van het vijfde lid moet worden opgesteld. Ook over de wijze van compensatie als bedoeld in het achtste lid, onderdeel c, kunnen zij eisen stellen.

 

Lid 11

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de kernkwaliteiten die in bijlage 6 zijn beschreven te wijzigen.

 

Artikelsgewijze toelichting artikel 6.49 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

 

Bestaand

Nieuw

Gemeenten dienen in hun ruimtelijke plannen regels op te nemen die ervoor zorgen dat de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen in stand blijven of versterkt worden. In bijlage 7 zijn deze kernkwaliteiten opgenomen.

In dit artikel is vastgelegd hoe om te gaan met ruimtelijke ontwikkelingen in UNESCO-werelderfgoederen. Een nieuw ruimtelijk plan mag alleen ontwikkelingen opnemen die de kernkwaliteiten niet aantasten. Hiervan kan

afgeweken worden als gaat het om: een grootschalige stads- of dorpsontwikkellocatie, glastuinbouwlocatie of een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject. Hierbij moet er aan de volgende vereisten worden voldaan:

  • er is sprake van een groot openbaar belang

  • er zijn geen reële alternatieven en

  • er worden voldoende maatregelen genomen ten aanzien van mitigeren of compenseren. Hiervoor kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels stellen

Plaatsing van windturbines is niet toegestaan binnen de UNESCO-werelderfgoederen. Zonne-opstellingen mogen niet in de Stelling van Amsterdam, tenzij op gronden die al bestemd zijn voor dan wel feitelijk in gebruik zijn als nutsvoorzieningen, weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.

Gemeenten dienen in hun ruimtelijke plannen regels op te nemen die ervoor zorgen dat de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen in stand blijven of versterkt worden. In bijlage 7 en 7A zijn deze kernkwaliteiten opgenomen.

In dit artikel is vastgelegd hoe om te gaan met ruimtelijke ontwikkelingen in UNESCO-werelderfgoederen. Een nieuw ruimtelijk plan mag alleen ontwikkelingen mogelijk maken die de kernkwaliteiten niet aantasten. Hiervan kan afgeweken worden als gaat het om: een grootschalige stads- of dorpsontwikkellocatie, glastuinbouwlocatie of een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject. Hierbij moet er aan de volgende vereisten worden voldaan:

  • er is sprake van een groot openbaar belang

  • er zijn geen reële alternatieven en

  • er worden voldoende maatregelen genomen ten aanzien van mitigeren of compenseren.

    Hiervoor kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels stellen.

Plaatsing van windturbines is niet toegestaan binnen Werelderfgoed De Beemster.

 

Artikelsgewijze toelichting artikel 12.2 Lopende procedures

 

Bestaand

Nieuw

In geval van een aanvraag om wijziging van een bestemmingsplan is onderdeel b van toepassing.

Dit artikel regelt het zogenoemde eerbiedigend overgangsrecht voor lopende procedures. Dit betekent dat voor al lopende procedures het oude recht blijft gelden, zodat gedurende de procedure de regels niet veranderen. Hierbij is het wel nodig dat de besluitvorming binnen 2 jaar na de inwerkingtreding van de betreffende bepaling wordt afgerond.

In geval van een aanvraag om wijziging van een bestemmingsplan is onderdeel b van toepassing.

 

Artikelsgewijze toelichting artikel 12.10 Overgangsbepaling windenergie

 

Bestaand

Nieuw

Dit artikel bevat een specifieke overgangsregeling voor windenergie. Dit is geformuleerd als een uitzondering op het eerbiedigend overgangsrecht, zoals opgenomen in artikel 12.2. Dit eerbiedigend overgangsrecht regelt dat lopende procedures worden afgewikkeld op basis van het oude recht. Voor windenergie biedt de Omgevingsverordening NH2020 echter meer mogelijkheden dan de oude Provinciale Ruimtelijke Verordening. Om deze ruimere mogelijkheden ook al in lopende procedures te kunnen benutten, geldt voor de betreffende windenergie-regels dat deze ook voor lopende procedures onmiddellijke werking verkrijgen bij de inwerkingtreding van deze verordening.

Dit artikel bevat een specifieke overgangsregeling voor windenergie. Dit is geformuleerd als een uitzondering op het eerbiedigend overgangsrecht, zoals opgenomen in artikel 12.2. Dit eerbiedigend overgangsrecht regelt dat lopende procedures worden afgewikkeld op basis van het oude recht. Voor windenergie biedt de partiële herziening van de omgevingsverordening NH2020 echter meer mogelijkheden dan de vigerende omgevingsverordening NH2020. Om deze ruimere mogelijkheden ook al in lopende procedures te kunnen benutten, geldt voor de betreffende windenergie-regels dat deze ook voor lopende procedures onmiddellijke werking verkrijgen bij de inwerkingtreding van deze verordening.

 

Vastgesteld door Provinciale Staten van Nord-Holland op 23 mei 2022.

Naar boven