Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland houdende regels omtrent de fysieke leefomgeving (Omgevingsverordening NH2020)

Provinciale Staten van Noord-Holland:

 

Gelet op:

 

  • artikel 3.17 van de Erfgoedwet;

  • artikelen 5, tweede lid, 7, tweede lid, en 10, vierde lid, van de Ontgrondingenwet;

  • artikelen 105, 118, 143, 145, 150 en 220 van de Provinciewet;

  • artikel 2 lid 3 van de Scheepvaartverkeerswet

  • artikelen 2.4, 2.8, 2.14, 3.1, 3.2, 3.10, 3.11, 4.5, 4.7, 5.1, 5.2, 5.5, 6.4, tweede lid, 7.7 en 7.19 van de Waterwet;

  • artikel 2 van de Waterschapswet;

  • artikelen 15 en 57 van de Wegenwet;

  • artikelen 2 en 2a van de Wegenverkeerswet 1994;

  • artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • artikelen 39 vierde lid en 39c derde lid 39d, vijfde lid van de Wet bodembescherming;

  • artikelen 8.43 en 8.64 van de Wet luchtvaart;

  • artikelen 1.2, 5.5, 7.6, 10.33 van de Wet milieubeheer;

  • artikelen 1.3, 2.4, derde lid, 2.9, derde lid, 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.10, tweede lid, 3.12, negende lid, 3.14, tweede lid; 3.15, derde en vierde lid, 3.16, derde en vierde lid en 3.25, tweede lid, 4.2, 4.3 en 4.5, vierde lid en 6.1 van de Wet natuurbescherming;

  • artikelen 4.1 en 6.7 van de Wet ruimtelijke ordening.

Overwegende, dat het wenselijk is om, vooruitlopend op de invoering van de Omgevingswet en ter uitvoering van de omgevingsvisie NH2050, samenhangende, overzichtelijke en gebruiksvriendelijke regels te stellen over de fysieke leefomgeving;

 

Besluiten vast te stellen:

 

Omgevingsverordening NH2020

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Begrippen

Artikel 1.1 Begrippen

Bijlage 1 bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen.

 

Afdeling 1.2 Toepassingsbereik en oogmerk

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze verordening gaat over:

    • a.

      de fysieke leefomgeving; en

    • b.

      activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

  • 2.

    De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval:

    • a.

      bouwwerken;

    • b.

      infrastructuur;

    • c.

      watersystemen;

    • d.

      water;

    • e.

      bodem;

    • f.

      lucht;

    • g.

      landschappen;

    • h.

      natuur;

    • i.

      cultureel erfgoed; en

    • j.

      werelderfgoed.

Artikel 1.3 Oogmerk

Deze verordening is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van de provincie en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

 

  • a.

    bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur;

  • b.

    behoud en herstel van de biologische diversiteit; en

  • c.

    doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Hoofdstuk 2 Toedeling van taken en bevoegdheden

Afdeling 2.1 Water

Artikel 2.1 Toedeling watersysteembeheer

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem waarvan de zorg op grond van artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet bij reglement is opgedragen aan het waterschap.

 

Afdeling 2.2 Vaarwegen

Artikel 2.2 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over de taken en bevoegdheden ten aanzien van de vaarwegen als onderdeel van de regionale verkeersinfrastructuur. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:

 

  • a.

    het vaarwegbeheer, de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van vaarwegen en bijbehorende werken; en

  • b.

    het nautisch beheer, de overheidszorg gericht op de afwikkeling van een veilig en vlot scheepvaartverkeer op deze vaarwegen.

Artikel 2.3 Oogmerk

Deze afdeling is gericht op een goed functionerend regionaal vaarwegenstelsel, zowel voor beroeps- als recreatievaart.

Artikel 2.4 Toedeling vaarwegbeheer

  • 1.

    Gedeputeerde Staten zijn belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer PNH.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer HHNK.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap Amstel ,Gooi en Vecht is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer AGV.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg – beheer Rijnland.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de vaarweg is gelegen, zijn belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg – beheer gemeente.

  • 6.

    Het Plassenschap Loosdrecht is belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer Plassenschap Loosdrecht.

  • 7.

    Het Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer is belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer.

Artikel 2.5 Vaarwegprofielen en bediening bruggen en sluizen

Gedeputeerde Staten stellen voor de als werkingsgebied vaarweg – profiel en bediening aangeduide vaarwegen vast:

 

  • a.

    de minimale breedte, diepte en vrije doorvaarhoogte van de vaarweg zoals deze door de vaarwegbeheerder in stand moet worden gehouden; en

  • b.

    de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften van de beweegbare bruggen en sluizen, met uitzondering van spoorbruggen en bij het Rijk in beheer zijnde bruggen en schutsluizen.

Artikel 2.6 Taken vaarwegbeheerder

De vaarwegbeheerder draagt zorg voor:

 

  • a.

    het in stand houden en bruikbaar houden van de vaarweg. Voor zover een vaarwegprofiel als bedoeld in artikel 2.5, onderdeel a, is vastgesteld, wordt hierbij dit profiel in acht genomen;

  • b.

    het in goede staat houden van de oevers en schutsluizen, voor zover dit nodig is ten behoeve van de instandhouding en de bruikbaarheid van de vaarweg; en

  • c.

    het schoonhouden van de vaarweg en het vrijhouden van obstakels, met inbegrip van het afvoeren van vuil en waterplanten, voor zover dit nodig is voor de bruikbaarheid van de vaarweg.

Artikel 2.7 Taken sluis- en brugbeheerders

De sluis- of brugbeheerder draagt zorg voor bediening van sluizen en bruggen in overeenstemming met de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften als bedoeld in artikel 2.5, onderdeel b.

Artikel 2.8 Toedeling nautisch beheer

  • 1.

    Gedeputeerde Staten zijn aangewezen als nautisch beheerder voor:

    • a.

      de vaarwegen waarvoor Gedeputeerde Staten op grond van artikel 2.4, eerste lid, zijn belast met het vaarwegbeheer; en

    • b.

      de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer PNH.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders die op grond van artikel 2.4, vijfde lid, zijn belast met het vaarwegbeheer van een vaarweg zijn aangewezen als nautisch beheerder voor de betreffende scheepvaartweg.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is aangewezen als nautisch beheerder voor:

    • a.

      de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer HHNK; en

    • b.

      alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die in waterstaatkundig beheer zijn bij het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is aangewezen als nautisch beheerder voor:

    • a.

      de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer AGV; en

    • b.

      alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die in waterstaatkundig beheer zijn bij het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.

  • 5.

    Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland is aangewezen als nautisch beheerder voor:

    • a.

      de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Rijnland; en

    • b.

      alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die in waterstaatkundig beheer zijn bij het hoogheemraadschap van Rijnland.

  • 6.

    in afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Zaanstad aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Zaanstad.

  • 7.

    In afwijking van het vierde lid zijn burgemeester en wethouders van Aalsmeer aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Aalsmeer.

  • 8.

    In afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Castricum worden aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Castricum.

  • 9.

    In afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Uitgeest worden aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Uitgeest.

  • 10.

    In afwijking van het vierde lid zijn burgemeester en wethouders van Wijdemeren aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Wijdemeren.

     

Afdeling 2.3 Natuurbeheer

 

Paragraaf 2.3.1 Faunabeheereenheden

Artikel 2.9 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat de aanvullende regels aan faunabeheereenheden, als bedoeld in artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 2.10 Werkzaamheden en activiteiten faunabeheereenheden

  • 1.

    Een faunabeheereenheid is binnen diens werkgebied verantwoordelijk voor de coördinatie van de uitvoering van de door haar vastgestelde faunabeheerplannen.

  • 2.

    Een faunabeheereenheid is binnen diens werkgebied verantwoordelijk voor de informatievoorziening aan de achterban van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over ten minste de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen en actuele regelgevende en ecologische ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.

Artikel 2.11 Eisen aan een faunabeheereenheid

Aanvullend op de eisen gesteld in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voldoet een faunabeheereenheid aan de volgende eisen:

  • a.

    bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen.

  • b.

    de binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht:

    • i.

      hebben een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 7.500 hectare;

    • ii.

      vormen ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van de faunabeheereenheid; en

    • iii.

      zijn zo veel mogelijk aaneengesloten.

  • c.

    het werkgebied van een faunabeheereenheid strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere faunabeheereenheid uitstrekt.

Artikel 2.12 Samenstelling faunabeheereenheden

  • 1.

    In het bestuur van een faunabeheereenheid zijn ten minste vertegenwoordigd:

    • a.

      agrariërs;

    • b.

      particuliere grondeigenaren;

    • c.

      verenigingen van jagers; en

    • d.

      minimaal twee maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren; werkzaam binnen het werkgebied van de betreffende faunabeheereenheid.

  • 2.

    De in het eerste lid, onder d, bedoelde maatschappelijke organisaties hebben gezamenlijk minimaal twee zetels in het bestuur van de faunabeheereenheid.

  • 3.

    Een faunabeheereenheid nodigt in ieder geval de volgende organisaties uit bij haar vergaderingen aanwezig te zijn en hen te adviseren:

    • a.

      Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren;

    • b.

      Stichting De Faunabescherming; en

    • c.

      Vogelbescherming Nederland.

Artikel 2.13 Verlening toestemming door faunabeheereenheden

  • 1.

    Aan een toestemming als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Wet natuurbescherming worden in ieder geval de voorwaarden verbonden die zijn verbonden aan de ontheffing of opdracht waarop die toestemming ziet. Er kan niet worden afgeweken van de aan de ontheffing of opdracht verbonden voorwaarden.

  • 2.

    In het geval van verlening van een toestemming als bedoeld in het eerste lid wordt onverwijld een afschrift van de inhoud verzonden aan Gedeputeerde Staten.

     

Paragraaf 2.3.2 Wildbeheereenheden

Artikel 2.14 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat regels aan wildbeheereenheden, zoals bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 2.15 Minimale oppervlakte wildbeheereenheden

Het werkgebied van een wildbeheereenheid heeft een oppervlakte van tenminste 7.500 hectare.

Artikel 2.16 Samenwerking tussen wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties

Een wildbeheereenheid kan een platform organiseren waarin de relevante in haar werkgebied gelegen terreinbeherende organisaties en grondgebruikers samenkomen om af te stemmen hoe uitvoering van het faunabeheerplan plaatsvindt.

Artikel 2.17 Begrenzing wildbeheereenheden

  • 1.

    De begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid wordt door de desbetreffende wildbeheereenheid vastgesteld en aangegeven op een kaart.

  • 2.

    Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot een gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.

  • 3.

    Een wildbeheereenheid kan, in afstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzingen van haar werkgebied wijzigen.

  • 4.

    De betrokken wildbeheereenheden informeren Gedeputeerde Staten schriftelijk indien sprake is van het wijzigen van een begrenzing zoals bedoeld in het derde lid.

  • 5.

    Door tussenkomst van Gedeputeerde Staten van de provincie of provincies waarin het desbetreffende gebied is gelegen wordt de begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid bekendgemaakt in het provinciaal blad.

Artikel 2.18 Informatieoverdracht wildbeheereenheden

Het secretariaat van een wildbeheereenheid informeert de leden van de wildbeheereenheid op adequate wijze over de uitvoering van de aan de wildbeheereenheid toegestane handelingen, regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.

 

Afdeling 2.4 Industrielawaai

Artikel 2.19 Toepassingsbereik

Deze afdeling bevat de aanwijzing van de industrieterreinen van regionaal belang, waarbij Gedeputeerde Staten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het geluidzonebeheer.

Artikel 2.20 Aanwijzing industrieterreinen van regionaal belang wet geluidhinder

Als industrieterreinen van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder, worden aangewezen de industrieterreinen ter plaatse van het werkingsgebied industrieterreinen van regionaal belang Wet geluidhinder.

 

Afdeling 2.5 Cultureel erfgoed

Artikel 2.21 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over beschermingswaardig cultureel erfgoed.

Artikel 2.22 Oogmerk

Deze afdeling stelt regels met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 2.23 Aanwijzing en schrapping provinciaal monument

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om een monument aan te wijzen als beschermd monument.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing als beschermd monument wijzigen en kunnen verbeteringen van feitelijke aard aanbrengen in de redengevende omschrijving van een beschermd monument.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt een monument, ingeschreven in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet of ingeschreven in een gemeentelijk erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.16 van de Erfgoedwet, door Gedeputeerde Staten niet als monument aangewezen.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing van een beschermd monument intrekken.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten trekken een besluit tot aanwijzing van een beschermd monument in, indien dat na opname in het erfgoedregister wordt ingeschreven in het rijksmonumentenregister of in het gemeentelijk monumentenregister.

  • 6.

    Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste en vierde lid is het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 2.24 Aanwijzing en schrapping beschermde structuur

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om een stads- of dorpsgezicht aan te wijzen als beschermde structuur.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing als beschermde structuur wijzigen en kunnen verbeteringen van feitelijke aard aanbrengen in de redengevende omschrijving van een beschermde structuur.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt een stads- of dorpsgezicht, aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, door Gedeputeerde Staten niet als beschermde structuur aangewezen.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing van een beschermde structuur intrekken.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten trekken een besluit tot aanwijzing van een beschermde structuur in, indien het betreffende stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 6.

    Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste en vierde lid is het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Hoofdstuk 3 Toedeling van functies aan locaties

 

 

Hoofdstuk 4 Activiteiten in de fysieke leefomgeving

Afdeling 4.1 Natuurbeheer

 

Paragraaf 4.1.1 Natura 2000-gebieden

Artikel 4.1 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat de vrijstellingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 4.2 Vrijstelling voor activiteiten en categorieën van activiteiten

Het verbod bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is niet van toepassing op de activiteiten en categorieën van activiteiten die genoemd zijn in bijlage 3a, tenzij aan deze activiteiten beperkingen zijn gesteld in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet natuurbescherming.

Artikel 4.3 Tijdelijk en uitzonderlijk gebruik helikopters of andere luchtvaartuigen

  • 1.

    Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontheffing tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van een terrein als bedoeld in artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart, indien het gebruik van deze ontheffing plaatsvindt op of van terreinen die verder van Natura 2000-gebieden zijn gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden zoals opgenomen in bijlage 3b bij deze verordening, waarbij:

    • a.

      voor het gebruik van een paraplu ontheffing helikopters de vastgestelde kritische afstanden gelden zoals opgenomen in bijlage 3b bij deze verordening; en

    • b.

      voor het gebruik van een locatiegebonden ontheffing helikopters en het gebruik van een locatiegebonden ontheffing overige luchtvaartuigen de vastgestelde kritische afstanden gelden zoals opgenomen in kolom 2 van de tabellen in bijlage 3b bij deze verordening.

  • 2.

    Onder paraplu ontheffing helikopters als bedoeld in het eerste lid, onder a, van dit artikel wordt verstaan een paraplu ontheffing voor één of meerdere starts of landingen van bemande helikopters buiten stiltegebieden, Natura 2000-gebieden en de in bijlage 3b opgenomen kritische afstanden rond deze gebieden. Per terrein geldt een maximumgebruik van 2 starts en 2 landingen (2x2) per dag.

  • 3.

    Onder locatiegebonden ontheffing helikopters als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan: locatiegebonden ontheffing voor bemande helikopters, bedoeld voor één of meerdere starts of landingen op één en hetzelfde terrein ten behoeve van evenementen en projecten.

  • 4.

    Onder locatiegebonden ontheffing overige luchtvaartuigen als bedoeld in het eerste lid, onder b, van dit artikel wordt verstaan: locatiegebonden ontheffing voor luchtvaartuigen niet zijnde bemande helikopters, bedoeld voor één of meerdere starts of landingen op één en hetzelfde terrein.

Artikel 4.4 Ontbrandingstoestemming of melding

Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit of melding Vuurwerkbesluit, indien het gebruik van deze ontbrandingstoestemming of melding vuurwerkbesluit plaatsvindt op een terrein dat verder van een Natura 2000-gebied is gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden zoals opgenomen in bijlage 3c.

 

Paragraaf 4.1.2 Soortenbescherming

Artikel 4.5 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat regels die het grondgebruikers mogelijk maken om, wanneer aan de voorwaarden in de verordening is voldaan, schade die veroorzaakt wordt door een aantal in het wild levende diersoorten te voorkomen en bestrijden.

Artikel 4.6 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op het onder bepaalde voorwaarden mogelijk maken dieren die vallen onder de bescherming van de Wet natuurbescherming te verjagen of te doden ter voorkoming van schade.

Artikel 4.7 Vrijstelling nestbehandeling vogels

Van het verbod in artikel 3.1, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming is vrijgesteld het door de grondgebruiker op de bij hem in gebruik zijnde gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied, nesten en eieren van de in bijlage 4a aangewezen soorten rapen, opzettelijk vernielen en beschadigen, en wegnemen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 3°, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 4.8 Vrijstelling directe schadebestrijding

  • 1.

    Van het verbod van artikel 3.1, eerste lid, en artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming is vrijgesteld het door de grondgebruiker op de bij hem in gebruik zijnde gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, opzettelijk doden van de in bijlage 4b aangewezen soorten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 3°, van de Wet natuurbescherming.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde soorten worden op grond van het eerste lid slechts gedood ter ondersteuning van verjaging.

  • 3.

    De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitsluitend uitgevoerd ter voorkoming van de, per soort in bijlage 4b benoemde, schades.

  • 4.

    De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitsluitend uitgevoerd in de, per soort in bijlage 4b benoemde, periode.

  • 5.

    De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden, voor zover het kwetsbare gewassen betreft, uitsluitend uitgevoerd in aanvulling op het in werking hebben van tenminste twee preventieve middelen.

  • 6.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien de door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, zijn gelegen in door Gedeputeerde Staten aangewezen foerageergebieden.

  • 7.

    Voor foerageergebieden is van toepassing:

    • a.

      een geldigheidsperiode van 1 november tot 1 april voor de grauwe gans en de kolgans;

    • b.

      een geldigheidsperiode van 1 november tot 1 mei voor de brandgans;

    • c.

      een geldigheidsperiode van 1 november tot 1 juni voor de rotgans.

  • 8.

    Bij de handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid wordt uitsluitend gebruik gemaakt van het geweer en eventueel een hond zoals genoemd in artikel 3.9 van het Besluit natuurbescherming.

  • 9.

    Van het verbod als bedoeld in 3.16, eerste lid, onder a van het Besluit natuurbescherming zijn vrijgesteld de handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang uit te voeren.

  • 10.

    De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitsluitend uitgevoerd op de percelen waarop schade is ontstaan, dreigt te ontstaan of de direct daaraan grenzende percelen of wateren.

  • 11.

    Gedode dieren worden voor het verlaten van het veld opgeruimd.

  • 12.

    Voor zover de handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitgevoerd, worden op de percelen waarop schade is ontstaan, dreigt te ontstaan of de direct daaraan grenzende percelen of wateren, per verjaagactie:

    • a.

      niet meer dan vier dieren per ingezet geweer gedood. Als de te verjagen dieren zijn verdreven, wordt een verjaagactie geacht te zijn beëindigd en vangt een nieuwe verjaagactie aan;

    • b.

      maximaal vijf geweerdragers ingezet.

Artikel 4.9 Vrijstelling ruimtelijke inrichting of bestendig beheer

  • 1.

    Van de verboden als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet natuurbescherming wordt vrijstelling verleend voor het verrichten van handelingen door de eigenaar of de grondgebruiker in het kader van:

    • a.

      de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

    • b.

      het bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, drinkwaterleidingen en infiltratiekanalen ten behoeve van drinkwaterproductie, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde vrijstelling is van toepassing op de diersoorten genoemd in bijlage 4c bij deze verordening.

  • 3.

    De vliegvelden genoemd in het eerste lid onder b betreffen permanente luchthavens zoals bedoeld in de artikelen 8.43, eerste en tweede lid, 8.70, eerste lid, of 10.15 van de Wet luchtvaart, en permanente luchthavens zoals bedoeld in de artikelen 8.64, eerste lid, 8.77, eerste lid, of 10.39, eerste lid van de Wet luchtvaart.

Artikel 4.10 Melding en rapportage

  • 1.

    Direct voorafgaand aan de uitvoering van de in de artikelen 4.7, 4.8 en 4.9 bedoelde handelingen maakt de eigenaar of grondgebruiker of degene aan wie namens hem conform artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming toestemming is verleend, hiervan melding met gebruikmaking van een door Gedeputeerde Staten beschikbaar gesteld elektronisch meldingsformulier.

  • 2.

    Wijzigingen van het conform eerste lid gemelde worden voorafgaand aan de uitvoering elektronisch gemeld via een door Gedeputeerde Staten beschikbaar gesteld elektronisch meldingsformulier.

  • 3.

    Uiterlijk een maand na uitvoering wordt door de grondgebruiker of degene aan wie namens hem, conform artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming, toestemming is verleend, aan een faunabeheereenheid gerapporteerd over de uitvoering van de handelingen onder vermelding van de locatie, de afschotcijfers of aantal behandelde nesten en eieren en de data waarop uitvoering van de handelingen heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Uitvoering van de in de artikelen 4.7 en 4.8 bedoelde handelingen vindt plaats overeenkomstig het daartoe door de Stichting Faunabeheer Noord-Holland vastgestelde en door Gedeputeerde Staten conform artikel 3.12, zevende lid, van de Wet natuurbescherming goedgekeurd faunabeheerplan.

     

Paragraaf 4.1.3 Houtopstanden en herbeplanting

Artikel 4.11 Toepassingsbereik

Deze paragraaf voorziet in provinciale regels die gelden bij het vellen van houtopstanden als bedoeld in de Wet natuurbescherming en is daarnaast mede van toepassing op het vellen van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel f, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 4.12 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op:

 

  • 1.

    Het vastleggen van de manier van melding bij het vellen van een houtopstand om uniforme en tijdige meldingen te ontvangen;

  • 2.

    Het stellen van eisen die gelden wanneer spraken is van een herplantplicht om zo een goede kwaliteit herplant te krijgen;

  • 3.

    Het vaststellen welke aandachtspunten Gedeputeerde Staten moeten betrekken bij het eventueel verlenen van een ontheffing ten behoeve van herplanting op andere gronden om zo een goed gewogen besluit te nemen; en

  • 4.

    Het onder bepaalde voorwaarden vrijstellen van de plicht tot herplant om regulier beheer en omvorming naar andere natuurdoeltypen conform provinciale ambities mogelijk te maken.

Artikel 4.13 Eisen melding bij vellen houtopstand ex artikel 4.2 Wet natuurbescherming

  • 1.

    De velling van een houtopstand wordt ten minste één maand en ten hoogste één jaar voor de velling aan Gedeputeerde Staten gemeld.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde meldplicht of van de termijn daarvan.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van de in het eerste lid bedoelde melding en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek dan wel de melding wordt digitaal via een webformulier ingediend.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van het in het tweede lid bedoelde verzoek om ontheffing en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek dan wel de melding wordt digitaal via een webformulier ingediend.

Artikel 4.14 Eisen aan herbeplanting

  • 1.

    Van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3 van de Wet natuurbescherming is sprake indien:

    • a.

      de oppervlakte van de herbeplanting ten minste even groot is als de gevelde oppervlakte;

    • b.

      de aan te brengen herbeplanting kwalitatief en kwantitatief in een redelijke verhouding staat tot de gevelde of anderszins tenietgegane houtopstand;

    • c.

      de te herplanten houtopstand kan, gelet op lokale ecologische omstandigheden, kan uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

    • d.

      geen gebruik wordt gemaakt van sierheesters, tuinsoorten, invasieve exotische soorten of andere soorten die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse.

  • 2.

    Onverminderd het eerste lid geniet natuurlijke verjonging van de houtopstand bij inheemse soorten waar dat mogelijk is de voorkeur.

  • 3.

    Bij de uitvoering van maatregelen tot herbeplanting geldt dat:

    • a.

      zeer terughoudend gebruik wordt gemaakt van chemische bestrijdingsmiddelen en meststoffen;

    • b.

      de bodemopbouw zoveel mogelijk intact wordt gehouden.

Artikel 4.15 Vrijstellingen herbeplantingsplicht

  • 1.

    Het kappen van bomen voor verjongingsgaten indien deze niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte, waarbij de verjoningsgaten een maximum oppervlak hebben van 0,25 hectare en gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel en het kappen maximaal één keer per vier jaar plaats vindt, is vrijgesteld van het verbod als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

  • 2.

    De volgende activiteiten zijn vrijgesteld van het verbod als bedoeld in de artikelen 4.2, eerste lid, en 4.3, eerste, tweede en vijfde lid, van de Wet natuurbescherming:

    • a.

      het vrijstellen van oevers van natuurlijke, bestaande vennen over een breedte van 30 meter gerekend vanaf bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn;

    • b.

      het door natuurlijke ontwikkelingen te niet gaan van houtopstanden bij vernatting door natuurlijke processen of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen;

    • c.

      maatregelen die plaatsvinden ter realisatie van het beheertype zoals dat voor de betreffende locatie is opgenomen op de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan als bedoeld in artikel 1.3 van de Uitvoeringsregeling Natuur- en Landschapsbeheer Noord-Holland.

Artikel 4.16 Ontheffing voor herbeplanting op andere gronden

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van artikel 4.3, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming ten behoeve van herbeplanting op andere grond, en betrekken daarbij of:

    • a.

      de gevelde houtopstand een landschapselement of een andere houtopstand betreft met een belangrijke ecologische of landschappelijke functie;

    • b.

      hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt;

    • c.

      de betreffende houtopstand deel uit maakt van een instandhoudingsdoel als bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de Wet natuurbescherming; of

    • d.

      de betreffende houtopstand is gelegen ter plaatse van het werkingsgebied oude bosgroeiplaats.

  • 2.

    Onverminderd het eerste lid kunnen Gedeputeerde Staten uitsluitend ontheffing verlenen indien de andere grond:

    • a.

      onbeplant is en vrij van een herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 4.3 van de Wet natuurbescherming is;

    • b.

      vrij is van (natuur)compensatieverplichtingen; en

    • c.

      geen beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden worden geschaad door de herbeplanting op deze andere grond.

Afdeling 4.2 Milieubeschermingsgebieden

 

Paragraaf 4.2.1 Stiltegebieden

Artikel 4.17 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over activiteiten in milieubeschermingsgebieden zijnde de stiltegebieden zoals vastgesteld in artikel 4.19.

Artikel 4.18 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 , tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in artikel 4.19.

Artikel 4.19 Vaststelling stiltegebieden

  • 1.

    Als stiltegebied als bedoeld in artikel 1.2 , tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer wordt vastgesteld het werkingsgebied stiltegebieden, bestaande uit de gebieden zoals opgenomen in Bijlage 8.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten maken de begrenzing van stiltegebieden op uniforme wijze kenbaar door een daartoe strekkende aanduiding ter plaatse.

  • 3.

    De in het tweede lid bedoelde aanduidingen worden geplaatst langs alle verharde openbare wegen en vaarwegen die tot het stiltegebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Artikel 4.20 Zorgplicht voor stiltegebieden

  • 1.

    Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in het werkingsgebied stiltegebieden geluid wordt voortgebracht in zodanige mate dat de heersende natuurlijke rust in dat gebied is of wordt verstoord, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten -behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde de verstoring te voorkomen of te beperken.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de algemene zorgplicht zoals opgenomen in artikel 1.1a van de Wet Milieubeheer van toepassing is.

Artikel 4.21 Verbod gebruik toestellen in stiltegebieden

  • 1.

    Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden kan worden verstoord.

  • 2.

    Tot een toestel als bedoeld in het eerste lid behoren in elk geval:

    • a.

      een knalapparaat;

    • b.

      een toestel om geluid voort te brengen, al dan niet gekoppeld aan een versterker, zoals een muziekinstrument, omroepinstallatie, sirene en hoorn;

    • c.

      een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken bij seismologisch onderzoek, opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen;

    • d.

      een modelvliegtuig, modelboot en modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor; en

    • e.

      een vuurwapen.

Artikel 4.22 Verbod rijden motorvoertuig in stiltegebieden

Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden met een motorvoertuig te rijden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.

Artikel 4.23 Verbod toertocht motorvoertuigen in stiltegebieden

  • 1.

    Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden een toertocht voor motorvoertuigen te houden.

  • 2.

    Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden deel te nemen aan een toertocht voor motorvoertuigen.

Artikel 4.24 Verbod waterscooter en snel varen met een vaartuig in stiltegebieden

  • 1.

    Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden met een waterscooter, jetski, of daarmee vergelijkbaar watersporttoestel te varen.

  • 2.

    Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, met uitzondering van het werkingsgebied stiltegebied Waddenzee waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.

Artikel 4.25 Verbod gebruik vuurwerk in stiltegebieden

Het is verboden in het werkingsgebied stiltegebieden vuurwerk te gebruiken.

Artikel 4.26 Vrijstellingen voor stiltegebieden

  • 1.

    Het in artikel 4.21, eerste lid, gestelde verbod geldt niet voor het gebruik van de volgende toestellen in het werkingsgebied stiltegebieden:

    • a.

      een toestel in een woning, in of op het bijbehorende erf of tuin van een woning, of een ander bij die woning behorend gebouw, onder de voorwaarde dat het toestel niet hoorbaar is op een afstand van 50 meter van dat toestel;

    • b.

      een vuurwapen indien dat wordt gebruikt:

      • i.

        ingeval het een noodseinmiddel betreft: ingeval van nood;

      • ii.

        met inachtneming van de Wet natuurbescherming.

    • c.

      knalapparatuur, indien dit wordt gebruikt voor beheer en schadebestrijding, waarbij het aantal knallen maximaal drie per uur per gebruiker is. Indien binnen 300 meter nog een knalapparaat in gebruik is, geldt voor deze apparaten gezamenlijk het maximum van totaal vier knallen per uur, waarbij elke gebruiker twee knallen per uur mag produceren.

  • 2.

    De in de artikelen 4.21, eerste lid, en 4.22 gestelde verboden gelden niet voor zover het gebruik van een toestel of het rijden met een motorvoertuig in het werkingsgebied stiltegebieden rechtstreeks verband houdt met:

    • a.

      de uitoefening van normale werkzaamheden in het kader van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;

    • b.

      de openbare drinkwater- of energievoorziening;

    • c.

      de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken dan wel werken van telecommunicatie;

    • d.

      het bouwen of het onderhoud van gebouwen;

    • e.

      de bescherming, het onderhoud of het beheer van een gebied, inclusief dijkwerkzaamheden;

    • f.

      seismologisch onderzoek en opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen.

  • 3.

    De in de artikelen 4.21, eerste lid, 4.22 en 4.24 gestelde verboden gelden niet voor zover het gebruik van een toestel, het rijden met een motorvoertuig of het varen met een waterscooter of een snel vaartuig:

    • a.

      rechtstreeks verband houdt met de openbare veiligheid, ten behoeve van het verlenen van spoedeisende medische hulp of de afwending van dreigend gevaar;

    • b.

      wordt verricht door een persoon met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie.

  • 4.

    Het in artikel 4.22 gestelde verbod geldt niet voor het rijden in een gehandicaptenvoertuig als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, dat wordt gebruikt voor het vervoer van een minder valide.

  • 5.

    De in de artikelen 4.23 en 4.24 gestelde verboden gelden niet voor motorvoertuigen, vaartuigen of waterscooters in het werkingsgebied stiltegebieden die elektrisch worden aangedreven.

  • 6.

    Het in artikel 4.25 gestelde verbod geldt niet voor zover dit gebruik noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar.

Artikel 4.27 Ontheffingsmogelijkheid voor stiltegebieden

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen in het werkingsgebied stiltegebieden per genummerd stiltegebied voor in totaal 12 activiteiten per kalenderjaar, waarbij elke activiteit een maximale tijdstuur van 24 uur heeft, ontheffing verlenen van de verboden gesteld in de artikelen 4.21 tot en met 4.24 indien het belang om de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden te ervaren dan wel het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Een ontheffingsaanvraag wordt in elk geval getoetst aan de volgende criteria:

    • a.

      nut en noodzaak;

    • b.

      plaats van de activiteit en mate van verstoring; en

    • c.

      tijdsduur en periode waarbinnen de activiteit zich afspeelt.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing van de in de artikelen 4.21 tot en met 4.24 vervatte verboden intrekken, indien het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied dat vereist.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

     

Paragraaf 4.2.2 Bescherming waterwinning

Artikel 4.28 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden.

Artikel 4.29 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer bedoelde bescherming van waterwinning.

Artikel 4.30 Aanwijzing beschermingsgebieden

  • 1.

    Als beschermingsgebieden worden aangewezen het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied en het werkingsgebied waterwingebied.

  • 2.

    Het betrokken drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen en vaarwateren die toegang geven tot een grondwaterbeschermingsgebied, dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grenzen van het gebied, borden waarvan een model is vastgesteld in bijlage 2a.

Artikel 4.31 Zorgplicht

  • 1.

    Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een gebied dat in artikel 4.30 is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

  • 2.

    In geval van een verontreiniging of een direct dreigende verontreiniging van het grondwater behoort tot de maatregelen bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten, terstond Gedeputeerde Staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf informeert.

Artikel 4.32 Inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebied

  • 1.

    Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten of in werking te hebben, indien die inrichting behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage 2b.

  • 2.

    Degene die een inrichting drijft waarin een bodembedreigende activiteiten wordt ondernomen treft bodem beschermende maatregelen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bereikt.

  • 3.

    Indien voor een inrichting, waar een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen, een omgevingsvergunning is vereist bevat deze het voorschrift dat bodem beschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd van verslechtering van de grondwaterkwaliteit. Daarbij dient het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen.

  • 4.

    Het in dit artikel gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting is niet van toepassing op een inrichting die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de voor die inrichting tot op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is.

  • 5.

    Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een inrichting die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.

Artikel 4.33 Boorputten en grond- of funderingswerken

  • 1.

    Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden boorputten op te richten of te hebben.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

    • b.

      het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming;

    • c.

      tijdelijke bronbemaling ten behoeve van de uitvoering van werken, mits het BRL SIKB 2100 en protocol 2101 in acht wordt genomen;

    • d.

      brandputten voor de levering van bluswater in het geval van een calamiteit zoals berm-, bos en heidebranden; en

    • e.

      boorputten voor de controle van de grondwaterstand (peilbuizen).

  • 3.

    Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden grond- of funderingswerken uit te voeren op een diepte van drie meter of meer onder het maaiveld.

  • 4.

    Het in het derde lid gestelde verbod geldt niet voor graafwerkzaamheden en het inbrengen van palen indien wordt voldaan aan de volgende algemene voorschriften:

    • a.

      bij graafwerkzaamheden: indien grond wordt verwijderd en het bodemprofiel wordt aangevuld tot tenminste drie meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken; of

    • b.

      voor het inbrengen van palen: mits geen palen met verbrede voet worden gebruikt.

  • 5.

    Van het voornemen tot het oprichten van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken waarbij toepassing wordt gegeven aan de in het tweede of vierde lid bedoelde voorschriften, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 7.16 van toepassing.

  • 6.

    De in dit artikel opgenomen verboden zijn niet van toepassing als de activiteit voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.

  • 7.

    Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een boorput of grond- of funderingswerk die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels is opgericht of uitgevoerd.

Artikel 4.34 Buisleidingen

  • 1.

    Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding voor transport van vloeistoffen of gassen te leggen of te hebben, die de bodem kunnen verontreinigen, met uitzondering van: aardgas-, riolerings- en waterleidingbuizen.

  • 2.

    Het in dit artikel opgenomen verbod is niet van toepassing als de activiteit voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.

  • 3.

    Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een buisleiding die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.

Artikel 4.35 Afstromend water

  • 1.

    Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden om afstromend water op of in de bodem te lozen.

  • 2.

    Het in het eerste lid verbod geldt niet:

    • a.

      ten aanzien van gebouwen indien geen bouwmaterialen worden gebruikt die door afspoelen of uitloging het grondwater kunnen verontreinigen;

    • b.

      indien afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem;

    • c.

      ten aanzien van bestaande wegen, parkeerplaatsen of bebouwing: zolang er geen aanleiding is vanuit geconstateerde vervuilingen.

  • 3.

    Van het voornemen tot het lozen van afstromend water op of in de bodem doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 7.16 van deze verordening van toepassing.

  • 4.

    Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.

  • 5.

    De in dit artikel opgenomen verboden zijn niet van toepassing als de activiteit voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.

Artikel 4.36 Begraafplaatsen

  • 1.

    Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats aan te leggen.

  • 2.

    Van het voornemen tot uitbreiding van een bestaande begraafplaats of een bestaand uitstrooiveld in een grondwaterbeschermingsgebied doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van deze melding is artikel 7.15 van deze verordening van toepassing.

  • 3.

    Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een inrichting die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.

Artikel 4.37 Energietoevoeging en -onttrekking

  • 1.

    Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte en/of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.

  • 2.

    Het in dit artikel opgenomen verbod is niet van toepassing als de handeling voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.

  • 3.

    Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een werk dat op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.

Artikel 4.38 IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie

  • 1.

    Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied IBC-bouwstof toe te passen.

  • 2.

    Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied grond of baggerspecie toe te passen.

  • 3.

    Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of baggerspecie indien respectievelijk klasse wonen voor grond en kwaliteitsklasse A voor baggerspecie niet worden overschreden én de kwaliteit minimaal zo goed is als de kwaliteit van de ontvangende grond.

  • 4.

    Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid doet degene die de activiteit onderneemt een melding. De melding van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, bevat de resultaten van locatie specifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen. Ten aanzien van de melding is artikel 7.16 van toepassing.

Artikel 4.39 Inrichtingen waterwingebied

  • 1.

    Het is verboden in het werkingsgebied waterwingebied een inrichting op te richten indien die inrichting behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, indien het in werking hebben van de inrichting noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 4.40 Activiteiten waterwingebied

  • 1.

    Het is in het werkingsgebied waterwingebieden verboden:

    • a.

      stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen, waarvan degene die die handeling verricht, weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;

    • b.

      een constructie of werk van welke aard dan ook op of in de bodem op te richten als daarmee verspreiding of lozing van hetgeen is bedoeld onder a, in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;

    • c.

      grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt;

    • d.

      werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder a, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

    • b.

      de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, indien de betreffende activiteit of gedraging noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 4.41 Ontheffing

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in de artikelen 4.33 t/m 4.38 opgenomen verboden, indien:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn; en

    • c.

      er sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten stellen het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag om ontheffing.

     

Afdeling 4.3 Bodemsanering

Artikel 4.42 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het saneren van de bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming voor het werkingsgebied Bodemsanering, dit betreft het hele grondgebied van Noord-Holland met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Haarlem en Alkmaar, omdat zij zelfstandig bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn, zoals bedoeld in artikel 88 van de Wet bodembescherming.

Artikel 4.43 Oogmerk

Deze afdeling stelt regels met het oog op de bescherming van de bodem.

Artikel 4.44 Meldingsplichten Wet bodembescherming

  • 1.

    Degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee Gedeputeerde Staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk een week voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk bij Gedeputeerde Staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering.

  • 2.

    Indien de grondsanering respectievelijk de grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld schriftelijk aan Gedeputeerde Staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon de nieuwe aanvangsdatum minimaal een week voor deze datum schriftelijk aan Gedeputeerde Staten.

  • 3.

    Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het hele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan Gedeputeerde Staten van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeeltes, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.

Artikel 4.45 Evaluatieverslag Wet bodembescherming

Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, Wet bodembescherming biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan Gedeputeerde Staten aan.

Artikel 4.46 Nazorg saneringen

  • 1.

    Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht in geval van nazorg in het kader van saneringen in opdracht van de provincie.

  • 2.

    Indien na sanering door of namens de provincie verontreiniging in de bodem is achtergebleven en hierop nazorgmaatregelen noodzakelijk zijn die op basis van langdurige afkoopafspraken door of namens de provincie worden uitgevoerd of van de provincie worden overgenomen, worden deze maatregelen onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice BV.

     

Afdeling 4.4 Ontgrondingen

Artikel 4.47 Toepassingsbereik

Deze afdeling regelt de gevallen waarin geen vergunning nodig is voor een ontgronding.

Artikel 4.48 Oogmerk

Deze afdeling stelt regels met het oog op het vrijstellen van activiteiten waarvoor vanwege het doel of de omvang van de ontgronding geen vergunningsplicht geldt.

Artikel 4.49 Vrijstellingen

  • 1.

    Het verbod om zonder vergunning te ontgronden of een ontgronding toe te laten geldt overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet niet voor de volgende categorieën ontgrondingen:

    • a.

      ontgrondingen ten behoeve van het aanleggen of wijzigen van watergangen, waterpartijen, vijvers, bassins, putten of reservoirs waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;

    • b.

      ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van natuurbouwprojecten waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;

    • c.

      ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van waterkeringen, vaargeulen of havens waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;

    • d.

      ontgrondingen ten behoeve van het uitvoeren van grondbewerkingen voor de land- en tuinbouw waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;

    • e.

      ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van spoorwegen, vliegvelden, bouwterreinen, industrieterreinen, openbare wegen, straten, pleinen, sportterreinen, parken, plantsoenen of al dan niet openbare tuinen, waarbij de diepte van de ontgronding niet meer dan 3,00 m bedraagt;

    • f.

      ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van funderingen of ondergrondse delen van bouwwerken;

    • g.

      ontgrondingen ten behoeve van het aanleggen of wijzigen van kaden voor water-, spoel- en bezinkbassins voor de uitoefening van land- en tuinbouw;

    • h.

      ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van permanente depots van bodemmateriaal als deze onderdeel uitmaken van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer;

    • i.

      ontgrondingen ten behoeve van het oprichten of veranderen van een inrichting bestemd tot het op of in de bodem brengen van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28 van onderdeel C van bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht;

    • j.

      ontgrondingen ten behoeve van bodemsaneringen;

    • k.

      ontgrondingen ten behoeve van archeologische opgravingen door een daartoe bevoegde instantie;

    • l.

      ontgrondingen ten behoeve van de realisering van onderdelen van een landinrichtingsproject waarvoor het landinrichtingsplan of aanpassingsplan zoals bedoeld in artikel 4, sub b van de Ontgrondingenwet nog niet is vastgesteld, mits:

      • i.

        de inrichting plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de landinrichtingscommissie; en

      • ii.

        niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.

    • ontgrondingen ten behoeve van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe vastgesteld projectplan als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Waterwet.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op ontgrondingen die geheel of gedeeltelijk zijn gericht op de verkrijging van oppervlaktedelfstoffen.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onderdelen a,b,c,d en l, is niet van toepassing als in een tijdsbestek van 12 maanden door cumulatie van ontgrondingen ten behoeve van hetzelfde project meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.

     

Afdeling 4.5 Gesloten stortplaatsen

Artikel 4.50 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het gebruik van na 1996 gesloten stortplaatsen, zoals bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer.

Artikel 4.51 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels gericht op de nazorg van de in artikel 4.50 genoemde gesloten stortplaatsen.

Artikel 4.52 Verbod

  • 1.

    Ter plaatse van het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer is het voor stortplaatsen gesloten na 1996 verboden:

    • a.

      werken te maken of te behouden;

    • b.

      stoffen of voorwerpen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

    • c.

      andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten indien die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer;

    • b.

      handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.

Artikel 4.53 Ontheffing

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 4.52, eerste lid, gestelde verbod indien het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Aan een ontheffing kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

    • a.

      de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

    • b.

      aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

    • c.

      te voorkomen dat de uitvoering van maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer anderszins wordt belemmerd;

    • d.

      evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de in onderdelen a tot en met c genoemde voorschriften.

  • 3.

    Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1 en artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met uitzondering van inrichtingen zoals bedoeld in artikel 4.52, tweede lid, onder b.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

Artikel 4.54 Uitvoering nazorgmaatregelen

  • 1.

    Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet (2012) met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen.

  • 2.

    Na afgifte van een verklaring van Gedeputeerde Staten tot sluiting van een stortplaats als bedoeld in de wet wordt de provincie verantwoordelijk voor de uitvoering van de nazorgmaatregelen van deze stortplaats. Deze nazorgmaatregelen worden onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice B.V.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid is niet van toepassing op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam.

     

Afdeling 4.6 Cultureel erfgoed

Artikel 4.55 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over beschermenswaardig cultureel erfgoed.

Artikel 4.56 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 4.57 Zorgplicht provinciaal monument

Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 4.58, tweede lid, onder a, b of c of een andere activiteit die een beschermd monument, als bedoeld in artikel 2.23 betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een monument is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.

Artikel 4.58 Verboden activiteiten provinciaal monument

  • 1.

    Het is verboden om in het werkingsgebied cultureel erfgoed aan een beschermd monument als bedoeld in 2.23 onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

  • 2.

    Het is verboden om in het werkingsgebied cultureel erfgoed zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

    • a.

      een beschermd monument te slopen, beschadigen, verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken, op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

    • c.

      werkzaamheden aan de fundering of riolering van een beschermd monument te verrichten zonder voorafgaand archeologisch onderzoek.

  • 3.

    Indien de monumentale waarden van het beschermd monument worden geschaad wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geweigerd, tenzij:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn; en

    • c.

      wordt aangetoond dat de beschadiging van het monument zo minimaal mogelijk is.

  • 4.

    Met ingang van de dag van toezending van het ontwerpbesluit tot aanwijzing als beschermd monument op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot het onherroepelijk worden van het besluit tot aanwijzing, of tot het tijdstip waarop vaststaat dat het bouwwerk niet wordt aangewezen als beschermd monument, is het bepaalde in de voorgaande leden en het bepaalde in artikel 4.57 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.59 Verboden activiteiten beschermde structuur

  • 1.

    Het is verboden om in het werkingsgebied cultureel erfgoed zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een bouwwerk te slopen in een beschermde structuur als bedoeld in artikel 2.24.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

     

Afdeling 4.7 Geitenhouderijen

Artikel 4.60 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over geitenhouderijen.

Artikel 4.61 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van gezondheid, gelet op het voorzorgbeginsel.

Artikel 4.62 Verbod geitenhouderij

  • 1.

    Zolang een ruimtelijk plan niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6.35 is het verboden om:

    • a.

      een geitenhouderij, al dan niet als neventak, nieuw te vestigen;

    • b.

      een agrarisch bedrijf geheel of gedeeltelijk te wijzigen naar geitenhouderij, of;

    • c.

      een geitenhouderij uit te breiden door het aantal geiten dat wordt gehouden te vergroten.

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing voor zover voor een van de genoemde activiteiten vóór 12 december 2018:

    • a.

      een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer bij het bevoegd gezag is ingediend, of;

    • b.

      een aanvraag voor een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag is ingediend, tenzij de aanvraag ziet op of wordt aangemerkt als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3.

    Voor de bepaling van het aantal aanwezige geiten als bedoeld in het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van het aantal geiten zoals opgenomen in een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of van het aantal zoals geregistreerd in het I&R-systeem zoals bedoeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren of een daarmee gelijk te stellen registratiesysteem indien deze melding of registratie heeft plaatsgevonden vóór 12 december 2018.

     

Afdeling 4.8 Varend ontgassen

Artikel 4.63 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het ontgassen van benzeen en van bepaalde benzeenhoudende koolwaterstoffen vanuit een ladingtank van binnenschepen tijdens de vaart op vaarwegen binnen de provincie.

Artikel 4.64 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op de bescherming van het milieu en de volksgezondheid.

Artikel 4.65 Verbod ontgassen

  • 1.

    Het is ter plaatse van het werkingsgebied varend ontgassen de vervoerder en de schipper verboden een ladingtank vanaf een binnenschip varend te ontgassen met restladingdampen van:

    • a.

      benzeen (UN-nummer 1114);

    • b.

      ruwe aardolie (UN-nummer 1267) voor zover met meer dan 10% benzeen;

    • c.

      aardoliedestillaten N.E.G. met meer dan 10% benzeen of aardolieproducten N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1268);

    • d.

      brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN 1863);

    • e.

      brandbare vloeistoffen, N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1993); of

    • f.

      koolwaterstoffen, vloeibaar met meer dan 10% benzeen (UN 3295).

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen andere stoffen dan genoemd in het eerste lid aanwijzen waarop het in dat lid bepaalde van overeenkomstige toepassing is, indien dit in het belang van de bescherming van het milieu is of deze stoffen gezondheidsschadelijke eigenschappen bevatten.

Artikel 4.66 Minimumconcentratie restladingsdampen

  • 1.

    Van een restladingladingsdamp als bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is sprake bij een concentratie van die damp groter dan of gelijk aan 10% van de onderste explosiegrens van de desbetreffende stof.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten zijn bevoegd het percentage, genoemd in het eerste lid, te verlagen.

Artikel 4.67 Voorafgaande belading

Het verbod, bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat:

  • a.

    de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in artikel 4.65, eerste lid; of

  • b.

    indien kan worden aangetoond dat de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in artikel 4.65, eerste lid, of aangewezen krachtens het tweede lid van dat artikel.

Artikel 4.68 Veiligheidsredenen

In afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is het ontgassen toegestaan:

  • a.

    voor drukverevening welke om veiligheidsredenen moet plaatsvinden;

  • b.

    tijdens of na een calamiteit met het binnenschip, indien het ontgassen om redenen van veiligheid noodzakelijk is.

Artikel 4.69 Overeenkomstige toepassing

Het bepaalde in artikelen 4.66, 4.67 en 4.68 is van overeenkomstige toepassing voor zover sprake is van een stof als bedoeld in artikel 4.65, tweede lid.

Artikel 4.70 Vrijstelling

Gedeputeerde Staten kunnen vrijstelling verlenen van het verbod, gesteld in artikel 4.65, eerste lid, voor daarbij aan te geven categorieën van gevallen.

Artikel 4.71 Ontheffing

Gedeputeerde Staten kunnen met inachtneming van artikel 4.69 ontheffing verlenen van het verbod, gesteld in artikel 4.65, eerste lid.

Artikel 4.72 Nadere regels

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen.

 

Afdeling 4.9 Vaarwegen

Artikel 4.73 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg – rechtstreeks werkende regels waarvan het vaarwegbeheer door Gedeputeerde Staten wordt uitgevoerd.

Artikel 4.74 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen.

Artikel 4.75 Onderhoudsplicht vaarwegen

  • 1.

    Onverminderd artikel 5.3 van de Waterwet is de onderhoudsplichtige van de oever langs een vaarweg verplicht deze stevig en passend in de omgeving te houden, zodat deze in goede staat is.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen omtrent de inhoud van de onderhoudsverplichting, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.76 Verbod belemmeren vaarweg

Het is verboden op welke wijze dan ook de bruikbaarheid of instandhouding van een vaarweg te belemmeren.

Artikel 4.77 Ontheffingsplichtige handelingen

  • 1.

    Het is, zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten, verboden:

    • a.

      een andere vaarweg op deze vaarwegen aan te sluiten;

    • b.

      een vaarweg te verleggen, te versmallen, de diepte te wijzigen of op andere wijze te veranderen dan wel buiten gebruik te stellen;

    • c.

      een werk boven, op, in onder of langs een vaarweg aan te brengen, te houden, te veranderen, of te verwijderen.

  • 2.

    De verboden in het eerste lid zijn niet van toepassing op werkzaamheden die door of in opdracht van Gedeputeerde Staten worden verricht in het kader van het vaarwegbeheer.

  • 3.

    Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

     

Afdeling 4.10 Provinciale wegen

Artikel 4.78 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over:

  • a.

    de inrichting, het onderhoud en het gebruik van provinciale wegen, anders dan door of namens Gedeputeerde Staten ter uitvoering van de beheertaak op grond van artikel 15 van de Wegenwet; en

  • b.

    de beperkingengebieden langs de provinciale wegen, voor zover daarbij de in artikel 4.79 bedoelde belangen in het geding kunnen zijn.

Artikel 4.79 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van de provincie ten aanzien van het wegbeheer van de provinciale wegen. Dit belang ziet op:

  • a.

    het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur overeenkomstig de functie daarvan voor het openbaar verkeer;

  • b.

    het beschermen van de provinciale infrastructuur, met inbegrip van het belang van het wegbeheer, onderhoud of de wijziging daarvan.

Artikel 4.80 Zorgplicht voor infrastructuur

  • 1.

    Degene die in het werkingsgebied provinciale wegen gebruik maakt van provinciale infrastructuur, anders dan overeenkomstig de functie daarvan, en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit de infrastructuur verontreinigt, verandert of beschadigt, of andere nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, zoals bedoeld in artikel 4.79, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur wordt verzekerd en alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen.

Artikel 4.81 Omgevingsvergunning

Het is verboden om in het werkingsgebied provinciale wegen en in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen zonder omgevingsvergunning:

  • a.

    een weg aan te leggen of verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg, waaronder het aansluiten van een weg op een provinciale weg;

  • b.

    een uitweg op een provinciale weg te maken, te hebben, te wijzigen of te verwijderen of het gebruik van een uitweg op een provinciale weg in betekenende mate te intensiveren.

Artikel 4.82 Vergunning van Gedeputeerde Staten

  • 1.

    In het werkingsgebied provinciale wegen en in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen is het verboden om zonder vergunning van Gedeputeerde Staten:

    • a.

      aanduidingen, handelsreclame of licht-of geluidgevende voorzieningen in welke vorm dan ook te hebben, plaatsen of te wijzigen, anders dan in het kader van een veilig gebruik van de weg;

    • b.

      werken te maken, te behouden, te veranderen of te verwijderen;

    • c.

      stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen, neer te leggen of te laten staan.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is geen vergunning vereist voor het plaatsen en hebben van gedenktekens langs de weg.

Artikel 4.83 Melding gedenktekens

  • 1.

    In het werkingsgebied provinciale wegen is het verboden zonder voorafgaande melding aan Gedeputeerde Staten gedenktekens te plaatsen.

  • 2.

    Een melding wordt uiterlijk vier weken voorafgaand aan plaatsing van het gedenkteken gedaan.

  • 3.

    Een gedenkteken is alleen toegestaan als deze:

    • a.

      door aanwezigheid, grootte, plaats of vormgeving de belangen zoals opgenomen in artikel 4.79 niet in het geding brengen;

    • b.

      niet aan wegmeubilair wordt vastgemaakt;

    • c.

      niet meer dan 1 m2 grond in beslag neemt; en

    • d.

      maximaal 10 jaar aanwezig is gerekend vanaf datum melding.

Afdeling 4.11 Regionale luchthavens

 

Paragraaf 4.11.1 Algemeen

Artikel 4.84 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met een luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.

Artikel 4.85 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het bieden van voldoende faciliteiten voor klein zakelijk vliegverkeer en helikopters, het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.

 

Paragraaf 4.11.2 Luchthaven Hilversum

Artikel 4.86 Luchthavengebied Luchthaven Hilversum

  • 1.

    Als luchthavengebied, als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart, wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum.

  • 2.

    In het werkingsgebied Luchthaven Hilversum zijn gelegen:

    • a.

      een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 069°-249°, met een lengte van 600 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in de Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);

    • b.

      een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 179°-359°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);

    • c.

      een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 123°-303°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);

    • d.

      drie zweefvliegbanen, gelegen in de geografische richting 069°-249°, 179°-359° en 123°-303°.

Artikel 4.87 Gebruik Luchthaven Hilversum

Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum, als bedoeld in artikel 4.86, gelden de volgende regels:

  • 1.

    Luchthavenexploitant is Stichting Vliegveld Hilversum of diens rechtsopvolger.

  • 2.

    De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:

     

    Baan

    Baankop

    Coördinaten handhavingspunten

    X-coördinaat Y-coördinaat

    Grenswaarden enkel vliegtuigen met vaste vleugel in handhavingspunten

    Grenswaarden vliegtuigen en helikopters samen in handhavingspunten

    07/25

    07

    138.081

    466.988

    57,43 dB(A) Lden

    57,75 dB(A) Lden

    25

    138.833

    467.261

    52,96 dB(A) Lden

    54,65 dB(A) Lden

    13/31

    13

    138.008

    467.168

    52,62 dB(A) Lden

    53,54 dB(A) Lden

    31

    138.781

    466.650

    53,74 dB(A) Lden

    53,90 dB(A) Lden

    18/36

    18

    138.647

    467.528

    53,04 dB(A) Lden

    53,78 dB(A) Lden

    36

    138.653

    466.596

    54,19 dB(A) Lden

    54,68 dB(A) Lden

  • 3.

    Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:

    • a.

      op de luchthaven is uitsluitend burgerluchtverkeer toegestaan, waarbij incidenteel gebruik door militaire vliegtuigen ook is toegestaan;

    • b.

      op de luchthaven zijn luchtvaartuigen met een maximum startgewicht van 6.000 kg toegestaan;

    • c.

      op de luchthaven zijn per gebruiksjaar maximaal 2.000 bewegingen met helikopters met een maximum startgewicht van 6.000 kg toegestaan;

    • d.

      het is toegestaan, na toestemming van de havenmeester, om de luchthaven incidenteel te doen gebruiken door helikopters met een maximaal startgewicht van groter dan 6.000 kg;

    • e.

      het gebruik van de luchthaven vindt plaats overeenkomstig de zichtvliegvoorschriften, bedoeld in deel 5 van de bijlage bij Uitvoeringsverordening EU 923/2012 onder SERA.5005, binnen de daglichtperiode;

    • f.

      het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

      • 1.

        uitgevoerde vluchten worden meegeteld in de berekening van geluidsbelasting;

      • 2.

        uitgevoerde vluchten worden niet meegeteld bij het aantal vliegbewegingen als bedoeld onder c;

      • 3.

        de luchthavenexploitant draagt zorg voor sluitende afspraken met de helikopter-operator over het veilig gebruik van de luchthaven buiten de daglichtperiode.

    • g.

      het uitvoeren van circuitvluchten ten behoeve van het oefenen of het lesgeven in starten of landen en het uitvoeren van oefennaderingen met luchtvaartuigen, is verboden:

      • 1.

        op werkdagen vóór 08.00 uur;

      • 2.

        op zaterdagen vóór 08.00 uur en na 16.00 uur; en

      • 3.

        op zon- en erkende feestdagen vóór 11.00 uur en na 16.00 uur.

    • h.

      het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen met het doel valschermspringen te laten beoefenen is verboden:

      • 1.

        op werkdagen vóór 08.00 uur;

      • 2.

        op zaterdagen vóór 08.00 uur en na 18.00 uur, waarbij geldt dat vluchten na 18.00 uur wel zijn toegestaan, voor zover de frequentie na dat tijdstip die van vier vliegtuigbewegingen per kwartier niet te boven gaat en hoogte wordt gewonnen buiten gebieden met aaneengesloten bebouwing; en

      • 3.

        op zon- en erkende feestdagen vóór 11.00 uur en na 18.00 uur.

    • i.

      het uitvoeren van rondvluchten met luchtvaartuigen is verboden:

      • 1.

        op werkdagen vóór 08.00 uur;

      • 2.

        op zaterdagen vóór 08.00 uur en na 19.00 uur; en

      • 3.

        op zon- en erkende feestdagen vóór 11.00 uur en na 19.00 uur.

    • j.

      sub g tot en met i zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 6 van Bijlage 16, volume I, bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 60 dB(A) bedraagt;

    • k.

      sub g tot en met i zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 10 van Bijlage 16, volume I, bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 66 dB(A) bedraagt.

Artikel 4.88 Beperkingengebieden Luchthaven Hilversum

Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum:

 

  • a.

    de 10-5 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 10 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 plaatsgebonden risicocontour Luchthaven Hilversum;

  • b.

    de 10-6 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 11 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 plaatsgebonden risicocontouren Luchthaven Hilversum;

  • c.

    de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 48 dB(A) Lden Luchthaven Hilversum;

  • d.

    de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 56 dB(A) Lden Luchthaven Hilversum;

  • e.

    de veiligheidsgebieden als bedoeld in artikel 13 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied Veiligheidsgebieden luchthaven Hilversum; en

  • f.

    een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, als bedoeld in artikel 14 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied Hoogtebeperkingen Luchthaven Hilversum.

Artikel 4.89 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Hilversum

  • 1.

    Als aanvullend beperkingengebied geldt het werkingsgebied aanvullend beperkingengebied luchthaven Hilversum.

  • 2.

    Het tweede, derde en vierde lid van artikel 12 van het Besluit burgerluchthavens zijn van overeenkomstige toepassing op het werkingsgebied aanvullend beperkingengebied, met dien verstande dat in het hiervoor genoemde artikel 12 voor 56 dB(A) Lden steeds moet worden gelezen 47 Bkl geluidszone.

  • 3.

    Lid 1 van dit artikel is niet van toepassing op woningbouwplan Ter Sype in de gemeente Wijdemeren, voor zover dat gelegen is buiten de 48 dB(A) Lden-contour.

  • 4.

    Overeenkomstig artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens worden voor het gebied gelegen tussen de 56 dB(A) Lden-contour en de 48 dB(A) Lden-contour, voor zover dit buiten het werkingsgebied aanvullend beperkingengebied gelegen is, geen beperkingen vastgelegd.

     

Paragraaf 4.11.3 Luchthaven Texel

Artikel 4.90 Luchthavengebied luchthaven Texel

  • 1.

    Als luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel.

  • 2.

    In het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Texel zijn gelegen:

    • a.

      een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 036°-216°, met een lengte van 1.109 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbijbehorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 2 en codeletter C, zoals vermeld in de Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);

    • b.

      een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 126°-306°, met een lengte van 622 meter en een breedte van minimaal 30 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);

    • c.

      een landingsplaats ter grootte van 30 bij 30 meter voor het landen en opstijgen met helikopters.

Artikel 4.91 Gebruik Luchthaven Texel

Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel als bedoeld in artikel 4.90 gelden de volgende regels:

  • 1.

    Luchthavenexploitant is Texel Airport NV of diens rechtsopvolger.

  • 2.

    De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:

     

    Baan

    Baanlengte

    Baankop

    Coördinaten handhavingspunten

    Grenswaarden in handhavingspunten

    X

    Y

    04-22

    1.109m

    04

    117.403

    569.549

    63,0 dB(A) Lden

    22

    118.166

    570.612

    63,7 dB(A) Lden

    13-31

    622m

    13

    117.238

    569.868

    50,3 dB(A) Lden

    31

    117.905

    569.390

    50,3 dB(A) Lden

  • 3.

    Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:

    • a.

      op de luchthaven is uitsluitend burgerluchtverkeer toegestaan.

    • b.

      in afwijking van het lid a zijn op de luchthaven per gebruiksjaar maximaal 100 vliegbewegingen met militaire vliegtuigen en militaire helikopters toegestaan;

    • c.

      de havenmeester dient vooraf toestemming te verlenen voor het gebruik van het luchthavengebied voor zweefvliegtuigen;

    • d.

      het gebruik van de luchthaven vindt plaats overeenkomstig de zichtvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 3, van het Luchtverkeersreglement, binnen de daglichtperiode, en overeenkomstig de instrumentvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 4, van het Luchtverkeersreglement, tussen 07.00 en 21.00 uur plaatselijke tijd, voor zover deze periode buiten de uniforme daglichtperiode valt, uitsluitend voor het landen en opstijgen van helikopters die zijn uitgerust met blindvlieginstrumenten, met dien verstande dat dit geen les- en oefenvluchten zijn;

    • e.

      het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

      • 1.

        uitgevoerde vluchten worden meegeteld in de berekening van geluidsbelasting;

      • 2.

        de luchthavenexploitant draagt zorg voor sluitende afspraken met de helikopter-operator over het veilig gebruik van de luchthaven buiten de daglichtperiode.

    • f.

      het gebruiksjaar betreft de periode van 1 januari tot en met 31 december van enig jaar.

  • 4.

    Voor het overige gebruik van de luchthaven gelden de volgende regels:

    • a.

      de hoogte van de te gebruiken werk- en voertuigen, alsmede eventueel te plaatsen opstallen, beplantingen of anderszins, mag de betreffende door ICAO aangegeven hindernisvrije vlakken niet te boven gaan;

    • b.

      alvorens het gebied rondom de VDF-pijler wordt betreden dient contact te worden opgenomen met de Luchtverkeersleiding Nederland te Schiphol in verband met de werking van de ter plaatse aanwezige VDF-pijler;

    • c.

      indien bij of in de onmiddellijke omgeving van LVNL-kabels ten behoeve van de luchtvaarthulp- en/of communicatiemiddelen werkzaamheden worden uitgevoerd, dient tijdig overleg plaats te vinden met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Directie Luchtvaart, afdeling Luchtvaartveiligheid.

Artikel 4.92 Beperkingengebieden luchthaven Texel

Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel:

 

  • a.

    de 10-5 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 10 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 plaatsgebondenrisicocontour Luchthaven Texel;

  • b.

    de 10-6 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 11 van het Besluit burgerluchthavens ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 plaatsgebondenrisicocontour Luchthaven Texel;

  • c.

    de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 48 dB(A) Lden Luchthaven Texel;

  • d.

    de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 56 dB(A) Lden Luchthaven Texel;

  • e.

    de veiligheidsgebieden als bedoeld in artikel 13 van het Besluit burgerluchthavens ter plaatse van het werkingsgebied Veiligheidsgebieden Luchthaven Texel; en

  • f.

    een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, als bedoeld in artikel 14 van het Besluit burgerluchthavens ter plaatse van het werkingsgebied Hoogtebeperkingen Luchthaven Texel.

Artikel 4.93 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Texel

  • 1.

    Als aanvullend beperkingengebied geldt het werkingsgebied aanvullend beperkingengebied luchthaven Texel.

  • 2.

    Het tweede, derde en vierde lid van artikel 12 van het Besluit burgerluchthavens zijn van overeenkomstige toepassing op het aanvullend beperkingengebied, met dien verstande dat in het derde lid, onder b van het hiervoor genoemde artikel 12 voor 56 dB(A) Lden moet worden gelezen 47 Bkl geluidszone.

  • 3.

    Overeenkomstig artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens worden voor het gebied gelegen tussen de 56 dB(A) Lden-contour en de 48 dB(A) Lden-contour, voor zover dit buiten het aanvullend beperkingengebied gelegen is, geen beperkingen vastgelegd.

     

Paragraaf 4.11.4 Luchthaven Loodswezen IJmuiden

Artikel 4.94 Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden

  • 1.

    Als luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden.

  • 2.

    Op de luchthaven is gelegen een landingsplaats ter grootte van 14 bij 14 meter, omgeven door een safety area van 7 meter, voor het landen en opstijgen met helikopters.

Artikel 4.95 Gebruik Luchthaven Loodswezen IJmuiden

Ter plaatse van het Luchthavengebied Luchthaven Loodswezen IJmuiden als bedoeld in artikel 4.94 gelden de volgende regels:

  • 1.

    De luchthavenexploitant is het Nederlands Loodswezen B.V. of diens rechtsopvolger.

  • 2.

    De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:

     

    Handhavingspunt

    X

    Y

    Oost

    101158

    498328

    West

    100961

    498289

  • 3.

    voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:

    • a.

      op de luchthaven zijn uitsluitend helikopters die worden ingezet voor het beloodsen van zeeschepen toegestaan, waarbij geldt dat incidenteel gebruik door niet-commerciële, niet-particuliere helikopters, na toestemming van de exploitant, is toegestaan;

    • b.

      het gebruik van de luchthaven vindt voor dagoperaties plaats zonder beperkingen;

    • c.

      het gebruik van de luchthaven vindt voor nachtoperaties plaats onder VMC (Visual Meteorological Conditions) en onder de voorwaarden gesteld bij de ontheffing van het VFR (Visual Flight Rules) vliegverbod bij nacht;

    • d.

      de luchthavenexploitant staat geen starts en landingen toe indien het in bedrijf zijn van een of meer windturbines van “Windpark Spuisluis” gelet op de windsnelheid en windrichting een risico vormt voor een veilige vluchtuitvoering;

    • e.

      binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.

Artikel 4.96 Beperkingengebieden Luchthaven Loodswezen IJmuiden

Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden:

 

  • a.

    de 10-6 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 11 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 risicocontour Luchthaven Loodswezen IJmuiden;

  • b.

    de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 48 dB(A) Lden Luchthaven Loodswezen IJmuiden;

  • c.

    de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 56 dB(A) Lden Luchthaven Loodswezen IJmuiden;

  • d.

    de geluidscontour van 70 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 70 dB(A) Lden Luchthaven Loodswezen IJmuiden;

  • e.

    een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, ter plaatse van het werkingsgebied Hoogtebeperkingen Luchthaven Loodswezen IJmuiden.

Artikel 4.97 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Loodswezen IJmuiden

  • 1.

    Als aanvullend beperkingengebied geldt het werkingsgebied aanvullend beperkingengebied Luchthaven Loodswezen IJmuiden.

  • 2.

    Overeenkomstig artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens worden voor het aanvullend beperkingengebied geen aanvullende beperkingen vastgelegd.

     

Afdeling 4.12 Windenergie

Artikel 4.98 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.

Artikel 4.99 Oogmerk

Deze afdeling stelt regels over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.

Artikel 4.100 Bouwverbod windturbines

  • 1.

    Zolang een ruimtelijk plan niet voldoet aan artikel 6.27 is het verboden om een of meer windturbines met een rotordiameter van meer dan 5 meter of een ashoogte van meer dan 7 meter te bouwen of op te schalen, tenzij sprake is van vervanging van een of meer met vergunning gebouwde windturbines:

    • a.

      door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm; en

    • b.

      op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens een ruimtelijk plan is toegestaan.

  • 2.

    Binnen een door Gedeputeerde Staten aangewezen windenergiegebied als bedoeld artikel 6.27 kan worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid.

     

Afdeling 4.13 Grondwateronttrekking

Artikel 4.101 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het onttrekken van grondwater.

Artikel 4.102 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het reguleren en registreren van grondwateronttrekkingen.

Artikel 4.103 Uitzondering vergunningplicht

Een vergunning tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is buiten interferentiegebieden niet vereist ten aanzien van inrichtingen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan tien kubieke meters per uur.

Hoofdstuk 5 Omgevingswaarden

Afdeling 5.1 Normen regionale waterkeringen

Artikel 5.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over regionale waterkeringen in beheer van de waterschappen.

Artikel 5.2 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het realiseren van waterveiligheid.

Artikel 5.3 Veiligheidsnorm regionale waterkeringen

  • 1.

    Ter plaatse van het werkingsgebied Regionale waterkeringen geldt als veiligheidsnorm, aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar, de ter plaatse van het werkingsgebied als veiligheidsnorm vastgelegde waarde.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor het waterschap.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur van het waterschap te verrichten beoordeling van het waterkerend vermogen van de regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van die beoordeling de maatgevende hoogwaterstanden vast.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.

  • 5.

    Een wijziging van de begrenzing of een veiligheidsnorm als bedoeld in het eerste lid, geschiedt in het geval een regionale waterkering in twee provincies is gelegen bij besluit van Provinciale Staten van beide provincies.

     

Afdeling 5.2 Normen voor waterkwantiteit

Artikel 5.4 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over regionale wateren in beheer van de waterschappen.

Artikel 5.5 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht.

Artikel 5.6 Normen voor waterkwantiteit

  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom als norm een gemiddelde kans op overstroming van:

    • a.

      1/100 per jaar voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen met maaiveldcriterium 0%;

    • b.

      1/50 per jaar voor glastuinbouw met maaiveldcriterium 1%;

    • c.

      1/10 per jaar voor het overige gebied met maaiveldcriterium 5%.

  • 2.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom als norm een gemiddelde kans op overstroming van:

    • a.

      1/100 per jaar voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen met maaiveldcriterium van 0%;

    • b.

      1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw met maaiveldcriterium 1%;

    • c.

      1/25 per jaar voor akkerbouw met maaiveldcriterium 1%;

    • d.

      1/10 per jaar voor grasland, gedurende de periode van 1 maart tot 1 oktober met maaiveldcriterium 5%.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a geldt binnen het beheersgebied van het hoogheemraadschap van Rijnland voor bebouwing gelegen buiten de bebouwde kom de norm van het omringend landgebruik genoemd in het tweede lid, aanhef, onder b, c of d.

  • 4.

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder d geldt binnen de beheersgebieden van Waterschap Amstel, Gooi en vecht en hoogheemraadschap Rijnland voor grasland de norm van 1/10 per jaar met maaiveldcriterium 10 %.

  • 5.

    In afwijking van het eerste en tweede lid gelden ter plaatse van het werkingsgebied Gebiedswaarden Wateroverlast de ter plaatse van het werkingsgebied als normen en maaiveldcriteria vastgelegde gebiedswaarden.

  • 6.

    Voor de toepassing van het tweede lid is wat betreft het landgebruik de situatie zoals vastgelegd in het ruimtelijk plan bepalend. Indien een ruimtelijk plan onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent het type landgebruik dan kan het landgebruik ook worden bepaald met behulp van het meest recente Landelijk Grondgebruikersbestand Nederland van Wageningen University & Research.

  • 7.

    Voor de bepaling van het landgebruik natuur mag gebruik worden gemaakt van de meest recente voortgangskaart realisatie Natuurnetwerk waarop gebieden zijn aangeduid als Natuurnetwerk gerealiseerd of van het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland van Wageningen Universiteit en Researchcentrum.

  • 8.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen over de toepassing van het eerste tot en met vierde lid.

  • 9.

    Uiterlijk op 31 december 2027 voldoet de inrichting van de regionale wateren binnen de beheersgebieden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, het hoogheemraadschap van Rijnland en het waterschap Amstel, Gooi en Vecht aan de in het eerste en krachtens het zevende lid opgenomen normen.

Hoofdstuk 6 Instructieregels

Afdeling 6.1 Stedelijke functies

 

Paragraaf 6.1.1 Algemeen

Artikel 6.1 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over:

 

  • a.

    nieuwe stedelijke ontwikkelingen voor het gehele provinciale grondgebied; en

  • b.

    kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen, in het landelijk gebied

Artikel 6.2 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:

 

  • a.

    het actief stimuleren van de regionale afstemming, duurzaam ruimtegebruik en het voorkomen van overprogrammering;

  • b.

    het verbeteren van ruimtelijke kwaliteit door het functie wijzigen van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing; en

  • c.

    het toestaan van schuilmogelijkheden voor dieren met zo beperkt mogelijk impact op de openheid van het landschap.

Artikel 6.3 Nieuwe stedelijke ontwikkelingen

  • 1.

    Een ruimtelijk plan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten stellen nadere regels aan de afspraken bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6.4 Kleinschalige ontwikkelingen

Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan uitsluitend voorzien in een kleinschalige ontwikkeling, niet zijnde een kleinschalige woningbouwontwikkeling indien:

 

  • a.

    op de ontwikkeling plaatsvindt op een locatie waar een stedelijke functie is toegestaan;

  • b.

    het toegestane bebouwd oppervlak niet wordt vergroot; en

  • c.

    het aantal burgerwoningen niet toeneemt.

Artikel 6.5 Voormalige agrarische bouwpercelen

  • 1.

    Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan voorzien in de mogelijkheid dat de bestaande bebouwing op een voormalig agrarisch bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, wordt gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij of zorgfuncties indien:

    • a.

      sprake is van volledige beëindiging van het agrarisch bedrijf;

    • b.

      deze functie de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet beperkt;

    • c.

      buitenopslag buiten het bouwvlak niet is toegestaan;

    • d.

      deze functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;

    • e.

      benodigde parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;

    • f.

      in geval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgfuncties, en;

    • g.

      in geval van recreatiefuncties permanente bewoning wordt verboden.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het eerste lid genoemde functies.

Artikel 6.6 Schuilstallen

Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan voorzien in de bouw van een schuilstal, indien:

 

  • a.

    deze uitsluitend is bedoeld als schuilvoorziening voor dieren voor weersomstandigheden;

  • b.

    het grondoppervlak van de schuilstal niet meer bedraagt dan 30 m2; en

  • c.

    er niet meer dan één schuilstal per perceel met een minimum omvang van 5.000 m2 wordt gebouwd.

Paragraaf 6.1.2 Kleinschalige woningbouwontwikkeling en functiewijziging naar wonen in landelijk gebied

Artikel 6.7 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over:

 

  • a.

    kleinschalige woningbouwontwikkeling in het werkingsgebied landelijk gebied; en

  • b.

    functiewijziging van een stedelijke functie of van een agrarisch bouwperceel naar wonen in het werkingsgebied landelijk gebied.

Artikel 6.8 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:

 

  • a.

    het zoveel mogelijk binnenstedelijk of aansluitend aan verstedelijking bouwen van nieuwe woningen; en

  • b.

    het verbeteren van ruimtelijke kwaliteit door het slopen of van functie wijzigen van voormalige bedrijfsbebouwing.

Artikel 6.9 MRA landelijk gebied

  • 1.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied MRA landelijk gebied niet voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in functiewijziging van een stedelijke functie of van een agrarisch bouwperceel naar wonen in de vorm van maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      ter plaatse van de bestaande stedelijke functie of het agrarisch bouwperceel is ten minste één bedrijfswoning planologisch toegestaan;

    • b.

      de functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;

    • c.

      de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden; en

    • d.

      een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.500 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in een functiewijziging van een karakteristieke boerderij naar een woonfunctie waarbij de karakteristieke boerderij mag worden gesplitst in meerdere burgerwoningen, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.

Artikel 6.10 Noord-Holland Noord landelijk gebied

  • 1.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied uitsluitend voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde afspraken kunnen alleen afspraken bevatten over locaties die zijn gelegen in of aan kernen of in of aan dorpslinten.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan ook voorzien in functiewijziging van een stedelijke functie of van een agrarisch bouwperceel naar wonen in de vorm van maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      ter plaatse van de bestaande stedelijke functie of agrarisch bouwperceel is ten minste één bedrijfswoning planologisch toegestaan;

    • b.

      de functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;

    • c.

      de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden; en

    • d.

      een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.500 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.

  • 5.

    In afwijking van het bepaalde eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in een functiewijziging van een karakteristieke boerderij naar een woonfunctie waarbij de karakteristieke boerderij mag worden gesplitst in meerdere burgerwoningen, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.

  • 6.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen aan de afspraken, bedoeld in het eerste lid.

     

Paragraaf 6.1.3 Detailhandel

Artikel 6.11 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties.

Artikel 6.12 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op:

  • a.

    het behouden en versterken van detailhandel in de centra van kernen door het voorkomen van versnippering van het aanbod in en buiten de kernen

  • b.

    het voorkomen van ruimtelijk relevante leegstand in winkelgebieden om zo een detailhandelsstructuur te behouden die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik;

  • c.

    het vrijwaren van veel consumentenverkeer op bedrijventerreinen; en

  • d.

    het tegengaan van extra verkeersbewegingen en landschappelijke aantasting van het landelijk gebied door vestiging van detailhandelsbedrijven.

Artikel 6.13 Detailhandel

  • 1.

    Een ruimtelijk plan kan uitsluitend nieuwe detailhandel mogelijk maken op bedrijventerreinen of kantoorlocaties, indien sprake is van detailhandel in de vorm van:

    • a.

      een afhaalpunt ten behoeve van internethandel;

    • b.

      detailhandel die zowel bedrijfseconomisch als ruimtelijk ondergeschikt is aan de toegelaten bedrijfsuitoefening en daarop nauw aansluit;

    • c.

      brand- of explosiegevaarlijke detailhandel; of

    • d.

      volumineuze detailhandel indien deze in winkelgebieden uit een oogpunt van hinder, veiligheid of verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar is. Als het totaal winkelvloeroppervlak meer dan 1500 m2 bedraagt, geldt dat:

      • i.

        dit aantoonbaar niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in bestaande winkelgebieden; en

      • ii.

        de regionale adviescommissie detailhandel hierover een advies heeft uitgebracht.

  • 2.

    Een ruimtelijk plan maakt ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied geen nieuwe detailhandelsbedrijven mogelijk.

  • 3.

    Onverminderd het tweede lid, maakt een ruimtelijk plan geen nieuwe solitaire detailhandelsbedrijven mogelijk, tenzij wordt gemotiveerd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand van bestaande winkelgebieden.

     

Paragraaf 6.1.4 Verblijfsrecreatie

Artikel 6.14 Toepassingsbereik

Dit artikel gaat over de openheid van het provinciale landschap in relatie tot de mogelijkheid van bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie als ook de regionale uitwerking en impact van verblijfsrecreatieve functies. Het werkingsgebied betreft de gehele provincie.

Artikel 6.15 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op nakoming van de regionaal afgesproken ambities ten aanzien van de ontwikkeling van verblijfsrecreatie, om zo een belangenafweging te kunnen maken tussen de openheid van het provinciaal landschap en de mogelijkheid voor nieuwe ontwikkelingen op het gebied van verblijfsrecreatie.

Artikel 6.16 Verblijfsrecreatie

  • 1.

    Een ruimtelijk plan borgt bij bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie de geformuleerde ambities van de binnen een regio opgestelde afspraken voor verblijfsrecreatie.

  • 2.

    Een ruimtelijk plan voorziet bij bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie alleen in de mogelijkheid voor kort verblijf waarbij de verblijfsrecreant elders een hoofdverblijf heeft.

  • 3.

    Een ruimtelijk plan dat verblijfsrecreatie mogelijk maakt (bestaand en nieuw) stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie.

     

Paragraaf 6.1.5 Industrieterreinen van provinciaal belang

Artikel 6.17 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied.

Artikel 6.18 Oogmerk

Deze paragraaf stelt regels met het oog op:

  • a.

    het waarborgen van fysieke ruimte en milieugebruiksruimte voor de energietransitie, circulaire activiteiten en bedrijven, zware industriële activiteiten en havengebonden en havengerelateerde activiteiten;

  • b.

    het ten behoeve van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving waarborgen van terughoudendheid met het plaatsen van gevoelige of (beperkt) kwetsbare functies binnen de milieucontour van de onder a. genoemde activiteiten.

Artikel 6.19 Industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied

  • 1.

    In een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied industrieterrein van provinciaal belang, wordt de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet verlaagd.

  • 2.

    Het ruimtelijk plan voorziet, indien bedrijven met milieucategorie 4.1 of hoger van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan, alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande functie:

    • a.

      ten behoeve van de energietransitie of circulaire activiteiten en bedrijven; of

    • b.

      ten behoeve van havengebonden of havengerelateerde activiteiten.

Artikel 6.20 Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang

Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied milieucontour industrieterrein van provinciaal belang, voorziet alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande functie:

 

  • a.

    als er geen beperkingen optreden voor de bestaande milieugebruiksruimte voor geluid, geur of omgevingsveiligheid voor bedrijven op het industrieterrein van provinciaal belang; en

  • b.

    als in het geval van woningen of andere milieugevoelige objecten rekening wordt gehouden met de milieubelasting van het industrieterrein van provinciaal belang op de desbetreffende locatie. Daarbij worden de redenen vermeld om op de desbetreffende locatie een nieuwe milieugevoelige functie toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van die maatregelen.

Artikel 6.21 Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang

Op een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang is artikel 6.20 van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 6.1.6 Wonen binnen de LIB 5 zone Schiphol

Artikel 6.22 Toepassingsbereik

Deze paragraaf ziet op het toevoegen van woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol, zijnde het planologisch afwegingsgebied zoals bedoeld in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol.

Artikel 6.23 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op:

 

  • a.

    het waarborgen van terughoudendheid met woningbouw in het landelijk gebied binnen de LIB 5 zone Schiphol;

  • b.

    het expliciet meewegen van luchtvaartgeluid in ruimtelijke plannen waarin woningen worden toegevoegd binnen de LIB 5 zone Schiphol

Artikel 6.24 Woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol

  • 1.

    Voor zover een ruimtelijk plan nieuwe woningen toestaat op gronden die liggen ter plaatse van het werkingsgebied LIB 5 zone wordt in de toelichting op dat plan rekenschap gegeven van het feit dat op de betreffende locatie sprake is van geluid vanwege het luchtverkeer en worden de redenen vermeld die er toe hebben geleid om op de betreffende locatie nieuwe woningen te bestemmen.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de toelichting zoals bedoeld in het eerste lid.

     

Afdeling 6.2 Duurzame energie

 

Paragraaf 6.2.1 Windenergie

Artikel 6.25 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.

Artikel 6.26 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op het mogelijk maken van windturbines binnen de MRA vooruitlopend op de Regionale Energie Strategieën en met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.

Artikel 6.27 Windturbines

  • 1.

    Een ruimtelijk plan voorziet niet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines met een rotordiameter van meer dan 5 meter of een ashoogte van meer dan 7 meter mogelijk maken.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid mag ter plaatse van het werkingsgebied herstructureringsgebied windturbines binnen de MRA met behulp van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een bestemmingsplan of een beheersverordening wordt afgeweken het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk worden gemaakt, waarbij:

    • a.

      de windturbines in een lijnopstelling worden geplaatst van minimaal drie windturbines;

    • b.

      de rotorbladen van de windturbines binnen een lijnopstelling dezelfde draairichting hebben;

    • c.

      de windturbines binnen een lijnopstelling eenzelfde verschijningsvorm hebben;

    • d.

      de ashoogte van de windturbines maximaal 120 meter bedraagt;

    • e.

      de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte vanaf 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van tien procent en de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van twintig procent, met dien verstande dat voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter de afstand tussen het laagste punt van de tip van het rotorblad en maaiveld minimaal 28 meter bedraagt;

    • f.

      de windturbines op minimaal 600 meter afstand worden geplaatst van gevoelige bestemmingen en in geval van bijzondere lokale omstandigheden normen als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden vastgesteld conform de daarvoor gestelde voorschriften in artikel 7.18;

    • g.

      de obstakelverlichting wordt beperkt tot de meest minimale variant die het vigerend "Informatieblad aanduiding van windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland" voorschrijft; en

    • h.

      de windturbines zorgvuldig ruimtelijk worden ingepast.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied voorzien in de bouw van één windturbine, mits:

    • a.

      de windturbine wordt gebouwd op een agrarisch bouwperceel of op een bouwperceel van ten minste 1 hectare waar een stedelijke functie is toegestaan;

    • b.

      de ashoogte niet meer bedraagt dan 15 meter vanaf het maaiveld;

    • c.

      de windturbine in landschappelijk opzicht aansluit op de bijbehorende bebouwing;

    • d.

      de windturbine zorgvuldig ruimtelijk wordt ingepast;

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen ter plaatse van het werkingsgebied MRA, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente, windenergiegebieden aanwijzen waarbinnen:

    • a.

      het verbod als bedoeld in het eerste lid niet geldt;

    • b.

      wordt afgeweken van een of meer van de in het tweede lid gestelde criteria.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid.

     

Paragraaf 6.2.2 Zonne-energie

Artikel 6.28 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over het oprichten van opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied.

Artikel 6.29 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van zonne-opstellingen in het landelijk gebied.

Artikel 6.30 Opstellingen voor zonne-energie

  • 1.

    Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan de oprichting van een of meer opstellingen voor zonne-energie uitsluitend mogelijk worden gemaakt door middel van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een ruimtelijk plan of beheersverordening wordt afgeweken.

  • 2.

    Aan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval de volgende voorschriften verbonden:

    • a.

      de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn, die maximaal 25 jaar bedraagt;

    • b.

      na het verstrijken van de onder a bedoelde termijn wordt de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld en wordt de opstelling voor zonne-energie verwijderd; en

    • c.

      voor het gestelde onder b wordt financiële zekerheid gesteld.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid kan een ruimtelijk plan het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie in het werkingsgebied het landelijk gebied mogelijk maken op gronden bestemd voor en feitelijk in gebruik als nutsvoorzieningen, of infrastructuur voor weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.

  • 4.

    Op het bepaalde in het eerste en het derde lid is afdeling 6.5 Ruimtelijke inpassing in landelijk gebied van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste tot en met het vierde lid.

  • 6.

    Gedeputeerde Staten stellen in ieder geval nadere regels over de locatie, omvang en landschappelijke inpassing van een opstelling voor zonne-energie als bedoeld in het eerste lid.

     

Afdeling 6.3 Land- en tuinbouw

Artikel 6.31 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de land- en tuinbouw en daarmee samenhangende functies.

Artikel 6.32 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op:

  • a.

    het in stand houden en bevorderen van een duurzame en vitale land- en tuinbouw;

  • b.

    het beschermen van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied;

  • c.

    een goede balans tussen de agrarische sector en de natuur- en watersystemen, een duurzame economische ontwikkeling en een gezonde leefomgeving; en

  • d.

    behoud en versterken van de nationaal ruimtelijke economische clusters Greenport Noord-Holland Noord en Greenport Aalsmeer en het MRA AgriFood cluster in relatie tot Programma Metropolitaan landschap voor de MRA.

Artikel 6.33 Agrarische bedrijven

  • 1.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied agrarische bedrijven voorzien in agrarische bedrijven, waarbij geldt dat:

    • a.

      bebouwing wordt geconcentreerd in een bouwperceel, waarbij de omvang van het bouwperceel ten hoogste 2 hectare bedraagt.

    • b.

      bij het toestaan van een nieuw bouwperceel wordt gemotiveerd waarom niet op bestaande bouwpercelen in de behoefte kan worden voorzien, waarbij ingegaan wordt op de mogelijkheden tot hergebruik van bouwpercelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut en op het combineren van functies op bestaande bouwpercelen.

    • c.

      in afwijking op onderdeel a is een omvang van het bouwperceel van meer dan 2 hectare toegestaan, indien de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft.

    • d.

      in afwijking op onderdeel a geldt dat de omvang van een bouwperceel voor een glastuinbouwbedrijf meer kan bedragen dan 2 hectare, indien het bedrijf grenst aan bestaand stedelijk gebied, niet grenst aan andere glastuinbouwbedrijven, sprake is van grondgebonden teelt en sprake is van aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies.

    • e.

      per volwaardig agrarisch bedrijf kan ten hoogste één bedrijfswoning worden toegestaan.

    • f.

      in afwijking van onderdeel e geldt dat een extra bedrijfswoning kan worden toegestaan, indien dit noodzakelijk is voor het toezicht op de bedrijfsvoering.

    • g.

      ten behoeve van de bedrijfsvoering kan worden voorzien in de huisvesting van tijdelijke werknemers, indien:

      • i.

        de huisvesting wordt voorzien binnen het bouwperceel, en;

      • ii.

        het een ondergeschikte functie ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft.

    • indien het agrarisch bedrijf is gelegen in veenpolderlandschap, bevat het ruimtelijk plan een verbod op het scheuren van grasland, tenzij wordt aangetoond dat dit bijdraagt aan meer biodiversiteit in het grasland en daarbij bodemerosie en extra CO2 uitstoot wordt vermeden.

  • 2.

    Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij geldt dat:

    • a.

      uitsluitend kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij, detailhandel en zorgfuncties zijn toegestaan; en

    • b.

      de omvang past binnen de op basis van het eerste lid bepaalde omvang van het bouwperceel.

  • 3.

    Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:

    • a.

      het een uitbreiding van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft;

    • b.

      het agrarisch aanverwant bedrijf zich vestigt op een bestaand agrarisch bouwperceel; of

    • c.

      het een verplaatsing van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft en gemotiveerd wordt waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de regio in de verplaatsing kan worden voorzien en waarom hergebruik van percelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut niet mogelijk is; en

    • d.

      de omvang een bouwperceel na toepassing van onderdeel a, b of c ten hoogste 2 hectare bedraagt.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het tweede lid genoemde niet-agrarische bedrijfsfuncties.

Artikel 6.34 Intensieve veehouderij

  • 1.

    Een ruimtelijk plan voorziet niet in de vestiging van intensieve veehouderij of de al dan niet gedeeltelijke omschakeling van bestaande agrarische bedrijven naar intensieve veehouderij.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is vestiging van intensieve veehouderij mogelijk indien dit zich richt op verplaatsing van op 30 november 2011 in Noord-Holland bestaande intensieve veehouderij in Noord-Holland.

  • 3.

    Voor zover een ruimtelijk plan betrekking heeft op een bestaande intensieve veehouderij zoals bedoeld in het tweede lid geldt bij uitbreiding dat ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.

Artikel 6.35 Geitenhouderijen

  • 1.

    Een ruimtelijk plan voorziet niet in bestemmingen en regels die de mogelijkheid bieden tot:

    • a.

      nieuwvestiging van geitenhouderijen, al dan niet als neventak;

    • b.

      het geheel of gedeeltelijk wijzigen van een agrarisch bedrijf naar geitenhouderij; of

    • c.

      het uitbreiden van een geitenhouderij, door het aantal geiten dat wordt gehouden te vergroten.

  • 2.

    Voor de bepaling van het aantal aanwezige geiten als bedoeld in het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van het aantal geiten zoals opgenomen in een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of van het aantal zoals geregistreerd in het I&R-systeem zoals bedoeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren of een daarmee gelijk te stellen registratiesysteem indien deze melding of registratie heeft plaatsgevonden vóór 12 december 2018.

Artikel 6.36 Permanente bollenteelt

Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied permanente bollenteelt voorzien in het toestaan van grondbewerkingen ten behoeve van de permanente bollenteelt, zoals bezanden, omzetten en opspuiten.

Artikel 6.37 Glastuinbouwconcentratiegebied

  • 1.

    Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied voorzien in nieuwe glastuinbouwbedrijven waarvan de omvang van het bouwperceel meer dan 2 hectare bedraagt.

  • 2.

    Per volwaardig glastuinbouwbedrijf kan ten hoogste één bedrijfswoning worden toegestaan.

  • 3.

    Nieuwe burgerwoningen, waaronder de omzetting van bedrijfswoningen naar burgerwoningen, zijn niet toegestaan.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid en in aanvulling op artikel 6.9, eerste lid en op artikel 6.10, eerste lid, kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint buiten glastuinbouwconcentratiegebied en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.

  • 5.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied voorzien in andere agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat de extra bedrijfswoning zoals bedoeld in onderdeel f niet is toegestaan.

  • 6.

    Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, toegestaan, waarbij artikel 6.33, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.

  • 7.

    In aanvulling op het zesde lid zijn niet-agrarische bedrijfsfuncties, waaronder de huisvesting van tijdelijke werknemers, als onderdeel van glastuinbouwbedrijven bovendien toegestaan indien:

    • a.

      deze functies noodzakelijk zijn voor het primaire productieproces glastuinbouw; of

    • b.

      deze functies aantoonbaar bijdragen aan de verduurzaming van het primaire glastuinbouwbedrijf; en

    • c.

      de onder a en b genoemde functies worden gerealiseerd in kassen of in andere bebouwing, waarbij deze andere bebouwing niet meer mag bedragen dan 15% van het bouwperceel en de huisvesting van tijdelijke werknemers in de andere bebouwing plaatsvindt.

  • 8.

    Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:

    • a.

      het een uitbreiding van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft waarbij de omvang van het bouwperceel na uitbreiding ten hoogste 2 hectare bedraagt;

    • b.

      deze bedrijfsfuncties gericht zijn op zaadveredeling, plantenveredeling, scholing en onderzoek ten behoeve van de glastuinbouw en waarbij ten minste 70% van de bebouwing bestaat uit kassen; of

    • c.

      deze primair gericht zijn op de verduurzaming van aanwezige glastuinbouwbedrijven en het verduurzamingsdoel niet in dezelfde mate bereikt kan worden door vestiging buiten het glastuinbouwconcentratiegebied en aangetoond wordt dat geen aantasting plaatsvindt van de structuur en de bruikbaarheid van het glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.

Artikel 6.38 Zaadveredelingsconcentratiegebied

  • 1.

    Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in nieuwe zaadveredelingsbedrijven. Hierbij geldt geen maximale omvang van het bouwperceel.

  • 2.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is.

  • 3.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als onderdeel van een agrarisch bedrijf, waarbij artikel 6.33, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is.

  • 4.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als zelfstandig bedrijf, waarbij artikel 6.33, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 6.39 Bestaand zaadveredelingsbedrijf

  • 1.

    Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van en in aansluiting op het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in de uitbreiding van een zaadveredelingsbedrijf. Hierbij geldt geen maximale omvang van het bouwperceel.

  • 2.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is.

  • 3.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als onderdeel van een agrarisch bedrijf, waarbij artikel 6.33, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is.

  • 4.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als zelfstandig bedrijf, waarbij artikel 6.33, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 6.40 Tuinbouwconcentratiegebied

  • 1.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied tuinbouwconcentratiegebied voorzien in de uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven waarbij er geen maximale omvang geldt voor het bouwperceel, met dien verstande dat nieuwe bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.

  • 2.

    Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied tuinbouwconcentratiegebied voorzien in andere agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33 eerste lid van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat nieuwe bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.

  • 3.

    Nieuwe burgerwoning zijn uitsluitend toegestaan indien sprake is van het omzetten van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning, waarbij geldt dat ten hoogste een grondoppervlak van 1000 m2 kan worden bestemd voor de functie wonen.

  • 4.

    Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij artikel 6.33 tweede lid van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het tuinbouwconcentratiegebied voor tuinbouw.

  • 5.

    Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, waarbij artikel 6.33, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.

     

Afdeling 6.4 Beschermd landelijk gebied

 

Paragraaf 6.4.1 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen

Artikel 6.41 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over de gebieden die Provinciale Staten op grond van artikel 2.10.2 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening in de provincie Noord-Holland geometrisch hebben vastgelegd als Natuurnetwerk Nederland en over de natuurverbindingen die Provinciale Staten hebben aangewezen als onmisbaar voor het volwaardig functioneren van het Natuurnetwerk Nederland.

Artikel 6.42 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op de uitwerking en bescherming van wezenlijke kenmerken en waarden, zijnde natuurwaarden, oppervlakte en samenhang van de in artikel 6.41 genoemde gebieden.

Artikel 6.43 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen

  • 1.

    De wezenlijke kenmerken en waarden als bedoeld in dit artikel zijn vastgelegd in bijlage 5.

  • 2.

    Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland en het werkingsgebied natuurverbindingen strekt in ieder geval tot de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden.

  • 3.

    Het ruimtelijk plan stelt in ieder geval regels in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden. Bij het stellen van deze regels moeten de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden in acht worden genomen.

  • 4.

    Het ruimtelijk plan maakt geen nieuwe activiteiten mogelijk die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een vermindering van de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen, of van de samenhang tussen die gebieden.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid kan het ruimtelijk plan nieuwe activiteiten mogelijk maken, indien:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn; en

    • c.

      de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd.

  • 6.

    Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland en het werkingsgebied natuurverbindingen wijzigen:

    • a.

      ten behoeve van een verbetering van de samenhang of een betere ruimtelijke inpassing van het Natuurnetwerk Nederland, voor zover:

      • i.

        de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding worden behouden; en

      • ii.

        de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft; of

    • ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor zover:

      • i.

        de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en de samenhang van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding beperkt is;

      • ii.

        de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding, of een vergroting van de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland; en

      • iii.

        de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft; of

    • ten behoeve van de toepassing van het vijfde lid.

  • 7.

    Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland en het werkingsgebied natuurverbindingen wijzigen ter verbetering van kennelijke onjuistheden.

  • 8.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen aan de toelichting van het ruimtelijk plan en aan de wijze van compensatie als bedoeld in het vijfde lid, aanhef en onder c.

     

Paragraaf 6.4.2 Bijzonder provinciaal landschap

Artikel 6.44 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over ruimtelijke ontwikkelingen in Bijzonder provinciaal landschap.

Artikel 6.45 Oogmerk

Deze paragraaf is gericht op het benoemen, behouden en beschermen van de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap, zijnde gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland.

Artikel 6.46 Bijzonder provinciaal landschap

  • 1.

    De kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap zijn vastgelegd in Bijlage 6.

  • 2.

    Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Bijzonder provinciaal landschap bevat regels ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten.

  • 3.

    In afwijking van artikel 6.3 bevat het ruimtelijk plan geen regels die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken.

  • 4.

    Het ruimtelijk plan kan regels bevatten die een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, mits deze ontwikkeling de voorkomende kernkwaliteiten niet aantast.

  • 5.

    De toelichting op het ruimtelijk plan bevat een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en een motivering van de wijze waarop wordt voldaan aan het tweede en, indien van toepassing, het vierde lid.

  • 6.

    Indien uit de motivering volgt dat maatregelen noodzakelijk zijn om te voldoen aan het bepaalde in het vierde lid, dan dient de uitvoering hiervan te zijn geborgd bij de vaststelling van het ruimtelijk plan.

  • 7.

    In afwijking van het vierde lid kan het ruimtelijk plan regels bevatten die de volgende ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken:

    • a.

      een uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare; of

    • b.

      nieuwe bebouwings- en functiemogelijkheden op grond van artikel 6.33, eerste lid, onder e en f en artikel 6.33, tweede en derde lid.

  • 8.

    In afwijking van het derde en vierde lid kan het ruimtelijk plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling of een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling die de kernkwaliteiten aantast mogelijk maken, indien:

    • a.

      er sprake is van groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn; en

    • c.

      de aantasting zoveel mogelijk wordt beperkt en de aantasting wordt gecompenseerd.

  • 9.

    In afwijking van het derde en vierde lid kan het ruimtelijk plan voorzien in woningbouw overeenkomstig de afspraken tussen Rijk, provincie en betrokken gemeenten met betrekking tot de Pilot Waterland.

  • 10.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de motivering als bedoeld in het vijfde lid en over de wijze van compensatie als bedoeld in het achtste lid, aanhef en onderdeel c.

  • 11.

    Gedeputeerde Staten kunnen de kernkwaliteiten zoals opgenomen in Bijlage 6 wijzigen.

     

Paragraaf 6.4.3 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

Artikel 6.47 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf gaat over de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde die op grond van artikel 2.13.2, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening voor de provincie Noord-Holland zijn aangewezen:

    • a.

      Nieuwe Hollandse Waterlinie;

    • b.

      Werelderfgoed De Beemster; en

    • c.

      Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam.

  • 2.

    De begrenzing van de erfgoederen is nader uitgewerkt in het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Artikel 6.48 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op de uitwerking en bescherming van de essentiële landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Artikel 6.49 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

  • 1.

    De kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde zijn uitgewerkt en geobjectiveerd in bijlage 7 bij de verordening.

  • 2.

    Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde bevat regels gericht op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

  • 3.

    Een ruimtelijke plan ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde voorziet uitsluitend in nieuwe activiteiten die de kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid niet aantasten.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid kan het ruimtelijk plan voorzien in een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject, voor zover:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn; en

    • c.

      er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid te mitigeren of te compenseren.

  • 5.

    Ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde voorziet een ruimtelijk plan niet in een windturbine.

  • 6.

    Ter plaatse van Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam voorziet een ruimtelijk plan niet in een opstelling voor zonne-energie, tenzij de gronden zijn bestemd voor of feitelijk in gebruik zijn als nutsvoorzieningen, weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.

  • 7.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid, onder c, plaatsvindt.

     

Paragraaf 6.4.4 Strandzonering

Artikel 6.50 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de zonering van de Noord-Hollandse stranden zoals vastgelegd in Strandzonering NH2025 als onderdeel van het Toekomstperspectief Kust 2040.

Artikel 6.51 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op de borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve bebouwing op de Noord-Hollandse stranden.

Artikel 6.52 Seizoensstrand

  • 1.

    Een ruimtelijk plan voorziet ter plaatse van het werkingsgebied seizoenstrand alleen in seizoensgebonden bouwwerken in de periode van 1 februari tot 1 november.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

Artikel 6.53 Natuurstrand

  • 1.

    Een ruimtelijk plan voorziet ter plaatse van het werkingsgebied natuurstrand niet in bebouwing.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

     

Paragraaf 6.4.5 Stiltegebieden

Artikel 6.54 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over activiteiten in milieubeschermingsgebieden zijnde de stiltegebieden zoals vastgesteld in artikel 4.19.

Artikel 6.55 Oogmerk

Deze paragraaf bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 , tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in artikel 4.19.

Artikel 6.56 Richtwaarden geluidsniveau geluidsbronnen en inrichting stiltegebied

  • 1.

    Als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare geluidsniveau vanwege een geluidsbron die binnen het werkingsgebied stiltegebieden is gesitueerd en geen onderdeel uitmaakt van een inrichting, geldt een geluidsniveau van 35 dB(A) LAeq,24h op 50 meter van de geluidsbron.

  • 2.

    Als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare geluidsniveau vanwege een inrichting binnen het werkingsgebieden stiltegebied geldt een geluidsniveau van 35 dB(A) LAeq,24h op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting.

  • 3.

    Met de richtwaarden, genoemd in het eerste en tweede lid, houdt het bevoegd gezag ten aanzien van de in het werkingsgebied stiltegebieden rekening:

    • a.

      bij gebruik van de bevoegdheden in het kader van de Wet ruimtelijke ordening;

    • b.

      bij gebruik van de bevoegdheden in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet;

    • c.

      bij gebruik van de bevoegdheden tot het treffen van verkeersmaatregelen op basis van de Wegenverkeerswet 1994;

    • d.

      bij gebruik van de bevoegdheden, krachtens artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, en 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • e.

      bij het gebruik van de bevoegdheden tot het opleggen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 8.42 van de Wet milieubeheer.

  • 4.

    De richtwaarden als bedoeld in het eerste en tweede lid gelden niet voor activiteiten waarvoor:

    • a.

      een vrijstelling geldt als bedoeld in artikel 4.26; of

    • b.

      een ontheffing als bedoeld in artikel 4.27 is verleend.

  • 5.

    Het bevoegd gezag kan bij het gebruik van een bevoegdheid als bedoeld in het derde lid afwijken van de richtwaarden zoals genoemd in het eerste en tweede lid indien:

    • a.

      sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn; en

    • c.

      is aangetoond dat de afwijking van de richtwaarde zo minimaal mogelijk is.

Afdeling 6.5 Ruimtelijke inpassing in landelijk gebied

Artikel 6.57 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het werkingsgebied landelijk gebied.

Artikel 6.58 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het betrekken van het belang van de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in landelijk gebied.

Artikel 6.59 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied

  • 1.

    Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

  • 2.

    Bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied, wordt in het ruimtelijk plan, gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:

    • a.

      rekening gehouden met: de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren;

    • b.

      bij de inpassing betrokken: de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes; en

    • c.

      bij de inpassing betrokken: de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren.

  • 3.

    In aanvulling op het tweede lid, wordt bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in de Amstelscheg rekening gehouden met de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde rapport ‘Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg’ (nr. 2011-66880).

  • 4.

    De toelichting van een ruimtelijk plan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap of het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling om advies vragen, ook in een vroeg stadium, inzake de locatieafweging of de ruimtelijke inpassing.

     

Afdeling 6.6 Klimaatadaptatie

Artikel 6.60 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over het rekening houden met risico’s ten aanzien van klimaatverandering bij nieuwe ontwikkelingen en het inventariseren van mogelijke adaptatiemaatregelen.

Artikel 6.61 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het bevorderen van klimaatadaptatie bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Artikel 6.62 Klimaatadaptatie

  • 1.

    De toelichting van een ruimtelijk plan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de risico’s van klimaatverandering.

  • 2.

    In de beschrijving wordt in ieder geval betrokken het risico op:

    • a.

      wateroverlast;

    • b.

      overstroming;

    • c.

      hitte; en

    • d.

      droogte.

  • 3.

    De beschrijving omschrijft tevens de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om de in het tweede lid omschreven risico’s te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.

  • 4.

    De beschrijving wordt opgesteld na overleg met in ieder geval het waterschap in wiens beheergebied de ontwikkeling plaatsvindt.

Afdeling 6.7 Provinciale wegen

Artikel 6.63 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over:

 

  • a.

    de inrichting, het onderhoud en het gebruik van provinciale wegen, anders dan door of namens Gedeputeerde Staten ter uitvoering van de beheertaak op grond van artikel 15 van de Wegenwet; en

  • b.

    de beperkingengebieden langs de provinciale wegen, voor zover daarbij de in artikel 4.79 bedoelde belangen in het geding kunnen zijn.

Artikel 6.64 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van de provincie ten aanzien van het beheer van de provinciale wegen. Dit belang ziet op:

 

  • a.

    het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur overeenkomstig de functie daarvan voor het openbaar verkeer; en

  • b.

    het beschermen van de provinciale infrastructuur, met inbegrip van het belang van het beheer, onderhoud of de wijziging daarvan.

Artikel 6.65 Weigering omgevingsvergunning

In het werkingsgebied provinciale wegen wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.81 geweigerd indien:

 

  • 1.

    verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79; of

  • 2.

    de aanvraag omgevingsvergunning betrekking heeft op een nieuwe uitweg op een provinciale wegen - stroomwegen of op provinciale wegen- gebiedsontsluitingswegen.

Artikel 6.66 Verlening omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in 6.65

In afwijking van het bepaalde in artikel 6.65, tweede lid, kan een omgevingsvergunning voor een uitweg in het werkingsgebied provinciale wegen worden verleend, indien:

 

  • a.

    deze ontsluit op een gebiedsontsluitingsweg;

  • b.

    er geen andere uitwegmogelijkheid beschikbaar is dan wel er sprake is van een groot openbaar belang waarbij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en de uitweg aantoonbaar zo verkeersveilig mogelijk is;

  • c.

    verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79; en

  • d.

    de aanvraag betrekking heeft op de eerste uitweg van het perceel of een tweede uitweg, indien deze bijdraagt aan een verbetering van de verkeersveiligheid.

Artikel 6.67 Advies Gedeputeerde Staten verlening omgevingsvergunning

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen in het advies als bedoeld in artikel 2.26, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepalen dat voorschriften dienen te worden verbonden aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.81.

  • 2.

    Indien het advies als bedoeld in het eerste lid niet of niet geheel wordt overgenomen wordt dit aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.

  • 3.

    Indien Burgemeester en Wethouders afwijken van het advies van Gedeputeerde Staten als bedoeld in het eerste lid, dient deze afwijking schriftelijk te worden onderbouwd.

Artikel 6.68 Weigering vergunning Gedeputeerde Staten

Een vergunning als bedoeld in artikel 4.82 wordt geweigerd indien verlening van de vergunning in strijd is in met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79.

Artikel 6.69 Voorschriften aan omgevingsvergunning en vergunning Gedeputeerde Staten

Aan een vergunning als bedoeld in artikel 4.81 en 4.82, wordt in elk geval het voorschrift verbonden dat vergunninghouder:

 

  • a.

    verplicht is de vergunde activiteiten te onderhouden; en

  • b.

    bij het onderhoud als bedoeld onder punt a van dit artikel de aanwijzingen van Gedeputeerde Staten als wegbeheerder dient op te volgen.

Afdeling 6.8 Regionale luchthavens

Artikel 6.70 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.

Artikel 6.71 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het bevorderen van een goede bereikbaarheid in de provincie voor klein zakelijk luchtverkeer en helikopters en het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.

Artikel 6.72 Luchthaven Hilversum

De gemeenteraad van de gemeente Hilversum en de gemeenteraad van Wijdemeren nemen overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.88 en artikel 4.89 opgenomen gebieden in acht.

Artikel 6.73 Luchthaven Texel

De gemeenteraad van de gemeente Texel neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.92 en artikel 4.93 opgenomen gebieden in acht.

Artikel 6.74 Luchthaven Loodswezen IJmuiden

De gemeenteraad van de gemeente Velsen neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.96 en artikel 4.97 opgenomen gebieden in acht. De termijn als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, van de Wet luchtvaart loopt tot 1 januari 2029.

 

Afdeling 6.9 Regionale waterkeringen

Artikel 6.75 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over regionale waterkeringen en beschermingszones.

Artikel 6.76 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op het vastleggen van de regionale waterkeringen en de beschermingszones in ruimtelijke plannen.

Artikel 6.77 Regionale waterkeringen

  • 1.

    Ter plaatse van het werkingsgebied Regionale waterkering voorziet het ruimtelijk plan in bescherming van de waterkerende functie door op deze functie toegesneden bestemmingen en regels.

  • 2.

    Ter plaatse van het werkingsgebied beschermingszone regionale waterkering voorziet een ruimtelijk plan in een beschermingszone aan weerszijden van de waterkering waar geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan zijn.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid zijn nieuwe ontwikkelingen mogelijk indien hierover blijkens de toelichting bij het ruimtelijk plan overeenstemming is bereikt tussen betrokken gemeenten, waterbeheerder en provincie.

     

Afdeling 6.10 Water

Artikel 6.78 Toepassingsbereik

Deze afdeling is gericht op:

 

  • a.

    regels stellen omtrent het beheerplan van een waterschap betreffende regionale wateren;

  • b.

    nadere voorschriften geven ten aanzien van de legger van een waterschap;

  • c.

    aanwijzen van oppervlaktewaterlichamen waarvoor een waterschap verplicht is één of meer peilbesluiten vast te stellen; en

  • d.

    een verdeling van het beschikbare water in het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort.

Artikel 6.79 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels met het oog op:

 

  • a.

    het bewerkstelligen van doelmatig waterbeheer;

  • b.

    vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen; en

  • c.

    bepalen van een prioriteitsrangorde van de waterbehoeften in situaties van waterschaarste of watertekort.

Artikel 6.80 Beheerplan van een waterschap

  • 1.

    Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de Waterwet, ten minste:

    • a.

      de beschrijving van de bestaande toestand van de watersystemen waarover het beheer zich uitstrekt;

    • b.

      een raming van de kosten van de gedurende de planperiode te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen heffingen in de planperiode.

  • 2.

    Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

    • a.

      de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

    • b.

      een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionale waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in artikel 4.6 lid 2 sub a van de Waterwet genoemde maatregelen en voorzieningen.

Artikel 6.81 Legger waterstaatswerken

  • 1.

    Voor oppervlaktewateren, die niet overwegend van belang zijn voor aan- en afvoer van water en waterberging, geldt een vrijstelling van de verplichting tot vaststelling van een legger uit artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, met betrekking tot vorm, afmeting en constructie.

  • 2.

    Op de voorbereiding van de legger, voor zover daarbij de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone wordt vastgesteld of gewijzigd, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 6.82 Peilbesluit

  • 1.

    Het waterschapsbestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden binnen het werkingsgebied peilbesluit.

  • 2.

    Peilbesluiten moeten actueel zijn en in ieder geval rekening houden met veranderingen in de omstandigheden ter plaatse en met de aanwezige functies en belangen.

Artikel 6.83 Regionale verdringingsreeks Amstel, Gooi en Vecht

  • 1.

    In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      het verwerken van industrieel proceswater;

    • b.

      de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen.

  • 2.

    In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 4, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      de waterkwaliteit in stedelijk gebied;

    • b.

      beroepsvaart;

    • c.

      akkerbouw;

    • d.

      beregening sportvelden;

    • e.

      grasland;

    • f.

      recreatievaart;

    • g.

      natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.

  • 3.

    In geval van waterbehoeften van buiten het gebied van het waterschap, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

     

Afdeling 6.11 Faunabeheer

Artikel 6.84 Toepassingsbereik

Deze paragraaf gaat over een faunabeheerplan van een Faunabeheereenheid.

Artikel 6.85 Inhoud, reikwijdte en geldigheidsduur faunabeheerplan

  • 1.

    Een faunabeheerplan bevat:

    • a.

      een beschrijving van het planmatig, doelmatig, gecoördineerd en duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren;

    • b.

      een beschrijving van de planmatige, doelmatige, gecoördineerde en duurzame bestrijding van schade veroorzaakt door in het wild levende dieren, en;

    • c.

      een rapportage van de uitoefening van de jacht.

  • 2.

    Een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5.000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.

  • 3.

    Een faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste 6 jaren.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen de geldigheidsduur van een faunabeheerplan verlengen voor de duur van maximaal een jaar.

Artikel 6.86 Eisen aan een faunabeheerplan - algemeen

  • 1.

    Een faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a.

      de omvang van het werkingsgebied van het faunabeheerplan;

    • b.

      een kaart waarop de begrenzing van het werkingsgebied van het faunabeheerplan is aangegeven.

  • 2.

    Een faunabeheerplan voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      in het plan gebruikte gegevens zijn gevalideerd en op kloppende en congruente wijze overgenomen uit de gebruikte bronnen;

    • b.

      gebruikte telgegevens van voorgaande jaren welke zijn gebaseerd op een gevalideerde telmethode en zijn gecontroleerd door de verschillende partijen in het bestuur van een faunabeheereenheid, in samenspraak met de rechtstreeks aan het bestuur adviserende partijen als bedoeld in artikel 2.12;

    • c.

      relevante wetenschappelijke literatuur is gebruikt om conclusies te ondersteunen; en

    • d.

      bronvermeldingen en referenties zijn conform wetenschappelijke richtlijnen op heldere en gestructureerde wijze vermeld en een literatuurlijst is aanwezig.

Artikel 6.87 Eisen aan een faunabeheerplan – duurzaam beheer van populaties

Indien sprake is van duurzaam beheer van populaties, bevat een faunabeheerplan tevens:

 

  • a.

    een beschrijving van de planmatige en gecoördineerde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied;

  • c.

    een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van populaties van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;

  • d.

    een beschrijving van de mate waarin de in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming bedoelde belangen in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;

  • e.

    de streefstand van de in onderdeel b bedoelde diersoorten;

  • f.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn verricht ter voorkoming van schade aan de belangen ten behoeve waarvan die handelingen zijn verricht. Deze beschrijving bevat tenminste de volgende gegevens:

    • i.

      een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer of bestrijding van de in het faunabeheerplan beschreven diersoorten, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen die zouden worden geschaad, indien niet tot beheer of bestrijding zou worden overgegaan.

    • ii.

      een beschrijving van de mate waarin de belangen ten behoeve waarvan de handelingen worden verricht zijn geschaad in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan.

    • iii.

      per diersoort en gewas een beschrijving van de effectiviteit van de handelingen, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn.

  • g.

    voor zover het faunabeheerplan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dierensoorten alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;

  • h.

    een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;

  • i.

    bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel k omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is; en

  • j.

    per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, deze activiteit dient.

Artikel 6.88 Eisen aan een faunabeheerplan - bestrijding van schade

Indien sprake is van schadebestrijding, bevat een faunabeheerplan tevens:

 

  • a.

    een beschrijving van de planmatige en gecoördineerde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan sprake is van schadebestrijding door grondgebruikers met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied;

  • c.

    een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;

  • d.

    een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel c bedoelde belangen in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;

  • e.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om het schaden van de in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;

  • f.

    een beschrijving van de staat van instandhouding en hoe de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd wordt;

  • g.

    per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de schade zoals bedoeld in onderdeel c te voorkomen dan wel te beperken;

  • h.

    voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen;

  • i.

    een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald;

  • j.

    een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;

  • k.

    bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel j omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is;

  • l.

    per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, zoals uiteengezet in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming deze activiteit dient;

  • m.

    een gestructureerd plan waarin de inzet van passende en doeltreffende preventieve maatregelen wordt beschreven waarmee schade wordt voorkomen.

Artikel 6.89 Eisen aan een faunabeheerplan – uitoefening jacht

Een faunabeheerplan bevat met betrekking tot de uitoefening van de jacht tevens:

  • a.

    kwantitatieve gegevens over de populatieontwikkeling van de diersoorten ten aanzien waarvan de uitoefening van de jacht plaatsvindt; en

  • b.

    een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan.

Afdeling 6.12 Kwaliteit uitvoering en handhaving

Artikel 6.90 Reikwijdte

Deze afdeling is van toepassing op is van toepassing op de uitvoering en handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van de wetten, bedoeld in artikel 5.1 van deze wet, voor zover bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald dat hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.

Artikel 6.91 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels voor de beoordeling en borging van de kwaliteit van de door en in opdracht van Gedeputeerde Staten uitgevoerde vergunningverlening, toezicht en handhaving van de in artikel 6.90 bedoelde wetten.

Artikel 6.92 Beoordeling kwaliteit door Gedeputeerde Staten

  • 1.

    Gedeputeerde Staten beoordelen de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten in het licht van daarvoor door hen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, gestelde doelen.

  • 2.

    De doelen, waar deze gestalte krijgen in de uitvoering en handhaving van de in artikel 6.90 bedoelde wetten, hebben in ieder geval betrekking op:

    • a.

      de dienstverlening;

    • b.

      de uitvoeringskwaliteit van diensten en producten;

    • c.

      de financiën.

Artikel 6.93 Kwaliteitsborging door Gedeputeerde Staten

  • 1.

    Op de uitvoering en handhaving van de in artikel 6.90 bedoelde wetten door of in opdracht van Gedeputeerde Staten zijn de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving van toepassing.

  • 2.

    Over de naleving van de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving doen Gedeputeerde Staten jaarlijks mededeling aan Provinciale Staten.

  • 3.

    Voor zover de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving niet zijn of niet konden worden nageleefd, doen Gedeputeerde Staten daarvan gemotiveerd opgave.

Hoofdstuk 7 Procedures

Afdeling 7.1 Regionale luchthavens

Artikel 7.1 Aanvragen luchthavenbesluit

  • 1.

    Aanvragen tot wijziging ten behoeve van een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43 van de Wet Luchtvaart worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten zijn belast met de voorbereiding van een voorstel aan Provinciale Staten tot wijziging van deze verordening als bedoeld in het eerste lid, met inbegrip van het opstellen van een ontwerpvoorstel en het toepassing geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen bij de voorbereiding van een voorstel toepassing geven aan artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 7.2 Aanvragen luchthavenregeling

  • 1.

    Aanvragen tot vaststelling van een luchthavenregeling als bedoeld in artikel 8.64 van de Wet luchtvaart worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

     

Afdeling 7.2 Water

Artikel 7.3 Voorbereiding regionaal waterplan door Gedeputeerde Staten

  • 1.

    Gedeputeerde Staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan zoals bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet, ten minste overleg met de dagelijkse besturen van de beheerders van de regionale watersystemen in de provincie, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de minister van Infrastructuur en Waterstaat en Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies.

  • 3.

    Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 4.

    Iedere belanghebbende en ingezetene van de provincie heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het regionaal waterplan naar voren te brengen.

Artikel 7.4 Beheerplan van waterschap

  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap raadpleegt, bij het opstellen van het beheerplan, ten minste de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, Gedeputeerde Staten, de besturen van de binnen het plangebied gelegen veiligheidsregio’s en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

  • 2.

    Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 3.

    Iedere belanghebbende en ingezetene van het beheergebied heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het beheerplan naar voren te brengen.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap stuurt het beheerplan binnen vier weken na vaststelling naar Gedeputeerde Staten. Als bijlagen worden toegevoegd een verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, een overzicht van de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het bestuur daarover.

  • 5.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap stuurt het beheerplan binnen vier weken na de vaststelling aan de ingevolge het eerste lid geraadpleegde bestuursorganen en aan de minister die het aangaat.

Artikel 7.5 Instructie Projectprocedure Waterwet

Gedeputeerde Staten kunnen paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op projectplannen:

 

  • a.

    tot aanleg of wijziging van regionale waterkeringen;

  • b.

    tot aanleg of wijziging van bergingsgebieden;

  • c.

    tot aanleg of wijziging van oppervlaktewaterlichamen met een oppervlakte van ten minste een hectare of met een lengte van ten minste vijfhonderd meter.

Artikel 7.6 Toezenden projectbesluit van waterschappen

Een aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring toegezonden projectplan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, dat betrekking heeft op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijktraject welke ook is gelegen op het grondgebied van een andere provincie, wordt door het waterschapsbestuur ook ter kennisneming toegezonden aan Gedeputeerde Staten van die andere provincie.

Artikel 7.7 Uitwerking regionale waterplan door Gedeputeerde Staten

  • 1.

    In het regionale waterplan zoals bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet kan worden bepaald dat Gedeputeerde Staten het regionale waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens de in het regionale waterplan gegeven regels.

  • 2.

    Het besluit van Gedeputeerde Staten tot uitwerking van het regionale waterplan maakt deel uit van het regionale waterplan.

  • 3.

    Artikel 7.3 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

  • 4.

    Binnen vier weken na vaststelling van het besluit tot uitwerking informeren Gedeputeerde Staten de volgende bestuursorganen: de minister van Infrastructuur en Waterstaat, Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies, de dagelijkse besturen van de beheerders van de regionale watersystemen in de provincie, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

     

Afdeling 7.3 Ontgrondingen

Artikel 7.8 Indieningsvereisten ontgrondingenvergunning

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de wijze van indienen van een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingenvergunning en de daarbij aan te leveren gegevens. De aanvraag wordt digitaal via een webformulier ingediend.

Afdeling 7.4 Bodembescherming

Artikel 7.9 Wijze van melden als bedoeld in artikelen 28, 29 en 39 Wet bodembescherming

  • 1.

    Het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wet bodembescherming worden met de daarbij behorende stukken bij Gedeputeerde Staten ingediend, waarbij gebruik wordt gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.

  • 2.

    Voor de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wet bodembescherming wordt op het formulier als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de gegevens bedoeld in artikel 28, tweede lid, Wet bodembescherming in ieder geval vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder a, alsmede van de gebruiker daarvan; en

    • c.

      de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.

Artikel 7.10 Inhoud saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, Wet bodembescherming worden in het saneringsplan de volgende gegevens vermeld:

    • A.

      Algemene gegevens:

      • i.

        het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

      • ii.

        een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven;

      • iii.

        een uittreksel van het kadaster waaruit de huidige eigendomssituatie blijkt, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

      • iv.

        het huidige en voorgenomen gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende ruimtelijk plan;

      • v.

        de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder i., alsmede van de gebruiker daarvan;

      • vi.

        de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;

      • vii.

        de naam en het adres van degene die de sanering feitelijk uitvoert;

      • viii.

        een overzicht van de bij de uitvoering van de sanering belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen;

      • ix.

        een tijdschema met een planning van de werkzaamheden, waarbij in ieder geval de datum is aangegeven waarop met de sanering naar verwachting zal worden begonnen;

      • x.

        een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voor zover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;

      • xi.

        een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;

      • xii.

        indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 38, derde lid, Wet bodembescherming: de voorgenomen fasering, alsmede de argumentatie om de sanering gefaseerd uit te voeren;

      • xiii.

        indien een deelsanering wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, Wet bodembescherming: de redenen daarvoor.

    • Keuze saneringsvariant:

      • i.

        de argumentatie voor de gekozen saneringsvariant met het saneringsdoel.

    • De te nemen maatregelen:

      • i.

        een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;

      • ii.

        een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;

      • iii.

        een beschrijving van maatregelen die milieuhygienisch ongewenste effecten als gevolg van de sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;

      • iv.

        ndien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken:

        • a.

          de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater;

        • b.

          indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd: de redenen daarvoor;

      • een weergave van de ontgravingscontour en het grondwater-onttrekkingssysteem:

        • a.

          vanuit bovenaanzicht bezien, aangegeven op een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

        • b.

          vanuit zijaanzicht bezien;

      • gegevens over de kwaliteit en kwantiteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;

        • i.

          gegevens over de bestemming van overige verontreinigde stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering;

        • ii.

          een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;

        • iii.

          een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding van de sanering plaatsvindt, waartoe in elk geval behoort: het bijhouden van een logboek.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, Wet bodembescherming kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

     

    • A.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • B.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken; en

    • C.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

Artikel 7.11 Inhoud saneringsplan waterbodem als bedoeld in artikel 63c Wet bodembescherming

  • 1.

    In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, wet bodembescherming bevat het saneringsplan de gegevens als bedoeld in artikel 7.10, alsmede de volgende gegevens:

    • A.

      Bij algemene gegevens:

      • i.

        de naam en de functie van het oppervlaktewaterlichaam;

      • ii.

        de wijze waarop de beheerder van het watersysteem waarin zich de verontreiniging bevindt – voor zover deze niet zelf met de sanering is belast - bij de uitvoering van de sanering wordt betrokken;

    • De te nemen maatregelen

      • i.

        de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

  • 2.

    In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, Wet bodembescherming is artikel 7.11 tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.12 Wijziging saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

Bij een melding inzake wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:

 

  • a.

    alle gegevens die afwijken van het saneringsplan, waarmee Gedeputeerde Staten op grond van artikel 39, tweede lid, Wet bodembescherming hebben ingestemd;

  • b.

    de inhoud van de wijziging;

  • c.

    de reden van de wijziging; en

  • d.

    de gevolgen van de wijziging voor de oorspronkelijk beoogde sanerings-doelstelling en de ter uitvoering daarvan te treffen saneringsmaatregelen.

Artikel 7.13 Inhoud evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, Wet bodembescherming worden in het evaluatieverslag de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering, respectievelijk grondwatersanering;

    • c.

      een korte omschrijving van de kwaliteit van de bodem voor het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging;

    • d.

      gegevens over het verloop van de sanering, waaronder in elk geval: de relevante data van de uitvoering;

    • e.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering, voor zover deze wijzigingen betreft van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd, alsmede de reden voor deze wijzigingen, die zijn gemeld ingevolge artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming;

    • f.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering naar aanleiding van aanwijzingen ingevolge artikel 38, vierde lid, en 39, vijfde lid, Wet bodembescherming die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd;

    • g.

      een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen, waaronder afmetingen van ontgravingen, de analyseresultaten van de controlegrondmonsters, depotmonsters, in- en effluentmonsters en monsters uit waarnemingsfilters; en

    • h.

      de daadwerkelijk gemaakte saneringskosten, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten van onderzoek en de kosten van sanering.

  • 2.

    Indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven: een beschrijving van deze verontreiniging, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij Gedeputeerde Staten.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het evaluatieverslag van gegevens als bedoeld in het tweede lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het evaluatieverslag wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het evaluatieverslag.

Artikel 7.14 Inhoud nazorgplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:

    • A.

      Algemene gegevens

      • i.

        het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

      • ii.

        een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering, respectievelijk grondwatersanering;

      • iii.

        het huidige en toekomstige gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende ruimtelijk plan;

      • iv.

        een overzicht van bij de nazorg betrokken personen en instanties, waartoe in elk geval behoren: naam- en adresgegevens, taken en verantwoordelijkheden;

      • v.

        indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen: de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt.

    • Aanvangssituatie

      • i.

        een globale beschrijving van de sanering en de reden voor de achtergebleven verontreiniging;

      • ii.

        een beschrijving van de aard, de omvang, de mate en de ligging van de achtergebleven verontreiniging van de grond en het grondwater, waartoe in elk geval behoort: een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop de achtergebleven verontreiniging;

      • iii.

        indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de aard van deze voorzieningen, inclusief kaartmateriaal met daarop de ligging van deze voorzieningen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);

      • iv.

        indien de restverontreiniging wordt gemonitord: een beschrijving van het monitoringssysteem, inclusief kaartmateriaal met daarop de plaats en filterstelling van de monitoringspeilbuizen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);

      • v.

        een beschrijving van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt en haar omgeving, waaronder in ieder geval: de bodemopbouw, de geohydrologie en de aanwezigheid van kwetsbare objecten en activiteiten in de omgeving;

      • vi.

        een kaart met daarop aangegeven de aanwezige kabels en leidingen in het gebied waar de achtergebleven verontreiniging zich bevindt.

    • Gebruiksbeperkingen

      • i.

        indien gebruiksbeperkingen noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen, met bijbehorend kaartmateriaal (bovenaanzicht);

    • Nazorgmaatregelen

      • i.

        de doelstelling van de nazorg;

      • ii.

        een beschrijving van de nazorgmaatregelen en de nazorgvoorzieningen, alsmede de verwachte levensduur daarvan;

      • iii.

        indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functioneren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren;

      • iv.

        indien de restverontreiniging wordt gemonitord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemonitord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd, de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt;

      • v.

        een beschrijving van hoe wordt gehandeld bij calamiteiten;

      • vi.

        een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om de nazorg te kunnen uitvoeren.

    • Rapportage en evaluatie

      • i.

        de tijdstippen waarop over de resultaten van de nazorg aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan.

    • Financiële aspecten

      • i.

        een begroting van de kosten van de nazorgmaatregelen, inclusief de eventueel noodzakelijke vervangingen van de voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het nazorgplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

     

    • A.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • B.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken; en

    • C.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het nazorgplan.

Afdeling 7.5 Bescherming waterwinning

Artikel 7.15 Melding

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van de in artikel 4.33 tot en met artikel 4.38 genoemde meldingen en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

  • 2.

    De melding wordt gedaan uiterlijk negen weken voordat tot de handeling waarop de melding betrekking heeft, wordt overgegaan.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten bevestigen de ontvangst van de melding en stuurt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf. Het geeft uiterlijk binnen zes weken na de ontvangst van de melding schriftelijk zijn oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.

  • 4.

    Indien Gedeputeerde Staten niet binnen de in het derde lid bedoelde termijn aan degene die de melding heeft gedaan een bericht als daar bedoeld hebben gezonden, wordt zijn oordeel geacht instemmend te zijn.

  • 5.

    De aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden waarop de melding betrekking heeft, wordt minimaal twee weken voor de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk aan Gedeputeerde Staten gemeld.

  • 6.

    De melding vervalt indien niet binnen zes maanden na de verzending van de in het tweede lid bedoelde melding met de handeling waarop die melding betrekking had is begonnen.

Afdeling 7.6 Grondwateronttrekking

Artikel 7.16 Melding

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van de melding als bedoeld in artikel 4.103 en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.

  • 2.

    De melding wordt gedaan uiterlijk vier weken voordat met de boorwerkzaamheden wordt gestart.

Afdeling 7.7 Ontheffingen op grond van de Wet milieubeheer

Artikel 7.17 Procedure ontheffingen op grond van de Wet milieubeheer

Op de voorbereiding van een besluit op de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 4.27, 4.53 en 4.71 dan wel de wijziging of intrekking van een dergelijke ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten.

Afdeling 7.8 Maatwerkprocedurevoorschrift windturbines

Artikel 7.18 Maatwerkprocedurevoorschrift windturbines

  • 1.

    In gebieden waarin het referentieniveau van het omgevingsgeluid L95 gedurende de nachtperiode (23.00 – 07.00 uur) 40 dB(A) of lager is onderzoekt het bevoegd gezag of in verband met bijzondere lokale omstandigheden bij maatwerkvoorschrift normen met een andere waarde als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kunnen worden vastgesteld.

  • 2.

    Indien uit onderzoek als bedoeld in het eerste lid blijkt dat normen met een andere waarde als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer mogelijk en noodzakelijk zijn worden deze bij maatwerkvoorschrift vastgesteld.

Hoofdstuk 8 Adviseurs en adviesorganen

Artikel 8.1 Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling

  • 1.

    Er is een Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, gericht op advisering over nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot ruimtelijke kwaliteit, inclusief de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten stellen nadere regels omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de adviescommissie, mede ter borging van deskundigheid en onafhankelijkheid.

Artikel 8.2 Regionale adviescommissie detailhandel

  • 1.

    Een regionale adviescommissie detailhandel adviseert over aangelegenheden betreffende detailhandel in de betreffende regio.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten stelt per adviescommissie een Reglement Regionale Adviescommissie Detailhandel vast, waarin de werkwijze en samenstelling van de adviescommissie wordt vastgelegd.

Hoofdstuk 9 Schade

Afdeling 9.1 Faunaschade

Artikel 9.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de tegemoetkoming in faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming.

Artikel 9.2 Oogmerk

Deze afdeling bevat regels over de voorwaarden waaronder aanspraak kan worden gemaakt op een tegemoetkoming in schade, aangericht door in het wild levende dieren die vallen onder de bescherming van de Wet natuurbescherming.

Artikel 9.3 De aanvraag om tegemoetkoming

  • 1.

    Een aanvraag om een tegemoetkoming in faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming wordt door de aanvrager, zijnde de grondgebruiker, uitsluitend langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.

  • 2.

    De aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de aanvrager als bedoeld in het eerste lid de schade heeft geconstateerd.

  • 3.

    Faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming die niet binnen zeven werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 9.4 Taxatie van de schade

  • 1.

    De aanvrager als bedoeld in artikel 9.3 zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming als bedoeld in artikel 9.3 betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.

  • 2.

    Indien de aanvrager als bedoeld in artikel 9.3 opmerkingen over het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar BIJ12.

     

Afdeling 9.2 Ontgrondingen

Artikel 9.5 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 26 en 29a van de Ontgrondingenwet.

Artikel 9.6 Verzoek om schadevergoeding

  • 1.

    Een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 26 en 29a van de Ontgrondingenwet wordt schriftelijk bij Gedeputeerde Staten ingediend.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze van indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens.

Artikel 9.7 Deskundigenadvisering

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen een of meer deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren over een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 9.6.

  • 2.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld tegenover die deskundigen zijn verzoek toe te lichten.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen advies van de deskundigen inwinnen over:

    • a.

      de vraag of de schade een gevolg is van een besluit inzake van een ontgronding als bedoeld in artikel 8 van de Ontgrondingenwet of van een besluit inzake het opleggen van een gedoogplicht als bedoeld in artikel 21g van de Ontgrondingenwet;

    • b.

      de omvang van de schade;

    • c.

      de vraag of de schade redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van de benadeelde behoort te blijven, en zo ja, welk gedeelte;

    • d.

      de vraag of vergoeding van de schade niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de schade anders dan door vergoeding in geld kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      welk bedrag aan schadevergoeding naar haar mening aan verzoeker behoort te worden toegekend;

  • 4.

    De deskundigen adviseren Gedeputeerde Staten binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht en vermelden daarbij op welke wijze hij zijn zienswijzen omtrent het advies kenbaar kan maken.

Afdeling 9.3 Planschade

Artikel 9.8 Toepassingsbereik

Deze afdeling gaat over de advisering op het gebied van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 9.9 Advisering door een adviseur

  • 1.

    Gedeputeerde Staten wijzen een persoon als adviseur aan die aantoonbaar beschikt over voldoende deskundigheid inzake advisering op het gebied van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2.

    Een adviseur is niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten of Provinciale Staten. Ook is een adviseur op geen enkele wijze betrokken bij de planologische maatregel waarop de aanvraag is gebaseerd.

Artikel 9.10 Advisering door een adviescommissie

  • 1.

    Indien Gedeputeerde Staten van oordeel zijn dat er gezien de complexiteit, aard en omvang van de aanvraag behoefte bestaat aan extra deskundigheid, wijzen zij meerdere personen als adviseur aan. Deze personen vormen samen een adviescommissie.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten wijzen de voorzitter van de adviescommissie aan.

  • 3.

    De voorzitter is verantwoordelijk voor de taakverdeling binnen de adviescommissie.

Artikel 9.11 Achterwege blijven van inschakeling adviseur

Als de aanvraag kennelijk ongegrond is, dan wel op grond van artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening niet in behandeling wordt genomen, kan inschakeling van een adviseur achterwege blijven.

Artikel 9.12 Termijn voorleggen aanvraag

Indien wordt besloten tot inschakeling van een adviseur of een adviescommissie, leggen Gedeputeerde Staten de aanvraag om planschade vergoeding binnen twaalf weken na het verstrijken van de termijnen als bedoeld in artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, aan de adviseur of de adviescommissie voor.

Artikel 9.13 Betrokkenheid aanvrager en andere belanghebbenden bij aanwijzing adviseur of adviescommissie

  • 1.

    Voordat Gedeputeerde Staten de aanvraag voorleggen als bedoeld in artikel 9.12, stellen zij de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, schriftelijk op de hoogte van de aanwijzing van een adviseur of een adviescommissie.

  • 2.

    De aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, kunnen binnen twee weken na de mededeling als bedoeld in het eerste lid schriftelijk en voldoende gemotiveerd een verzoek tot wraking van een adviseur of van leden van de adviescommissie bij Gedeputeerde Staten indienen.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten beslissen binnen twee weken na het verstrijken van de in het tweede lid bedoelde termijn over een ingediend verzoek tot wraking.

Artikel 9.14 Ter beschikking stellen informatie

Gedeputeerde Staten stellen aan de adviseur of de adviescommissie alle op de aanvraag betrekking hebbende informatie, alsmede de voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van de adviseur of de adviescommissie noodzakelijke bescheiden ter beschikking.

Artikel 9.15 Werkwijze adviseur of adviescommissie

  • 1.

    De adviseur of de adviescommissie organiseert in elk geval één hoorzitting, waar de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag toe te lichten en de voor de advisering over de aanvraag relevante informatie te geven. Het betrokken bestuursorgaan en eventuele andere betrokken bestuursorganen en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, worden eveneens in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken.

  • 2.

    De adviseur of de adviescommissie is bevoegd aan partijen binnen een aan hen te stellen termijn, overlegging van nadere gegevens of stukken te gelasten.

  • 3.

    De adviseur of de adviescommissie bepaalt de datum en het tijdstip waarop hij de situatie ter plaatse zal bezichtigen en nodigt de aanvrager voor de plaatsopneming uit.

  • 4.

    De adviseur of de adviescommissie maakt met de aanvrager een afspraak ten behoeve van de taxatie van een bij de aanvraag betrokken onroerende zaak.

  • 5.

    De adviseur of de adviescommissie draagt er zorg voor dat van de hoorzitting en van de plaatsopneming een verslag wordt gemaakt. Het verslag maakt deel uit van het uit te brengen advies.

  • 6.

    Binnen zestien weken nadat de aanvraag is voorgelegd zendt de adviseur of de adviescommissie een concept van het advies aan:

  • 7.

    De adviseur of de adviescommissie kan de in het zesde lid genoemde termijn onder opgaaf van redenen met een daarbij aan te geven termijn van ten hoogste vier weken verlengen.

  • 8.

    De aanvrager, een betrokken bestuursorgaan en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kunnen binnen vier weken na de toezending van het concept van het advies hierop schriftelijk reageren.

  • 9.

    Indien binnen de in het achtste lid genoemde termijn:

    • a.

      een reactie is ingediend, brengt de adviseur of de adviescommissie binnen vier weken na het verstrijken van die termijn een advies uit aan Gedeputeerde Staten, waarbij de ontvangen reacties zijn betrokken;

    • b.

      geen reactie is ingediend, brengt de adviseur of de adviescommissie binnen twee weken na het verstrijken van die termijn een advies uit aan Gedeputeerde Staten.

Afdeling 9.4 Milieu

Artikel 9.16 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk gaat over de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 4.2 en artikel 4.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening voor zover deze hun grondslag vinden in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.

Artikel 9.17 Aanvraag om vergoeding van kosten of schade

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:

  • 1.

    de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de aanvrager zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

  • 2.

    de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade; en

  • 3.

    de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 9.18 Advisering

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 9.16.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen het advies inwinnen van de in het eerste lid bedoelde deskundigen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging.

  • 3.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 4.

    Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen die zien op de grondwaterbescherming met het oog op waterwinning, en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.

  • 5.

    De deskundigen brengen advies uit inzake:

    • a.

      de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

    • b.

      de omvang van de kosten dan wel de schade;

    • c.

      de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

    • d.

      de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

  • 6.

    De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies.

  • 7.

    Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in het vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies aan hen kenbaar kunnen maken.

Artikel 9.19 Zienswijzen grondwateronttrekker

Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 9.18, tweede lid, en de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen die zien op de grondwaterbescherming met het oog op waterwinning, stellen Gedeputeerde Staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij hieromtrent een beslissing nemen.

Artikel 9.20 Toekenning door ander bevoegd gezag

  • 1.

    Indien het gezag als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften ten aanzien van het voorkomen of beperken van geluidhinder of bescherming waterwinning, gaat dat verzoek tenminste vergezeld van:

    • a.

      indien dat gezag een aanvraag om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken;

    • b.

      indien de grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

    • c.

      indien dat gezag een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 4.2, derde lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

    • d.

      het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding, dan wel, indien dat gezag de beschikking reeds heeft gegeven: een afschrift van die beschikking.

  • 2.

    Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker is gevoegd, stellen Gedeputeerde Staten hem in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten geven de beschikking op het verzoek om instemming uiterlijk vier maanden na ontvangst van dat verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 9.18, tweede lid, binnen zeven maanden na ontvangst van het verzoek.

Hoofdstuk 10 Handhaving en toezicht

Afdeling 10.1 Bestuursrechtelijke handhaving

Artikel 10.1 Intrekken of wijziging vergunning of ontheffing

  • 1.

    Een vergunning of ontheffing kan ambtshalve worden ingetrokken of gewijzigd indien:

    • a.

      veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen het van kracht blijven of het ongewijzigd van kracht blijven van de vergunning of ontheffing verzetten; of

    • b.

      de vergunning of ontheffing gedurende twee jaar niet is gebruikt.

  • 2.

    In een vergunning of een ontheffing kan in afwijking het eerste lid onder b een andere termijn worden gesteld na welke de vergunning of de ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd.

Artikel 10.2 Intrekken vergunning of ontheffing als sanctie

  • 1.

    Een vergunning of ontheffing kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, indien:

    • a.

      in strijd met de vergunning of ontheffing of de daarvan verbonden voorschriften of beperkingen wordt gehandeld, dan wel de met betrekking tot de vergunde handeling geldende wettelijke voorschriften niet worden nageleefd; of

    • b.

      als de ter verkrijging van de vergunning of ontheffing verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn, dat op de aanvraag voor de vergunning of ontheffing een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend zouden zijn geweest.

  • 2.

    Tot intrekking wordt niet over gegaan dan nadat de houder van de vergunning een redelijke termijn is geboden om zijn handelen in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing of om de geldende wettelijke voorschriften na te leven.

     

Afdeling 10.2 Strafrechtelijke handhaving

Artikel 10.3 Strafbaarstelling milieu

Overtreding van de artikelen 4.21, 4.22, 4.23, 4.24, 4.25 (stiltegebieden), 4.32, 4.33, 4.34, 4.35, 4.36, 4.37, 4.38 (grondwaterbeschermingsgebieden), 4.39, 4.40 (waterwingebieden), 4.52 (gesloten stortplaatsen) en 4.65 (varend ontgassen) is een strafbaar feit.

Artikel 10.4 Strafbaarstelling vaarwegen

Overtreding van de in de artikelen 4.76 en 4.77 gestelde verboden, van beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en van aan een ontheffing verbonden voorschriften is een strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 10.5 Strafbaarstelling provinciale wegen

Overtreding van artikel 4.82 is een strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.

 

Afdeling 10.3 Toezichthouders

Artikel 10.6 Toezicht en opsporing provinciale wegen

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van artikel 4.82 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen personen.

  • 2.

    Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze verordening, bedoeld in artikel 10.5 zijn, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde personen, belast de op grond van het eerste lid aangewezen personen, die in het bezit zijn van de buitengewone opsporingsbevoegdheid.

  • 3.

    Met het toezicht, bedoeld in het eerste lid, en de opsporing, bedoeld in het tweede lid, worden mede belast de daartoe door het bevoegd gezag ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aangewezen personen.

Artikel 10.7 Toezicht regionale luchthavens

Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wet luchtvaart gegeven regels en voorschriften met betrekking tot de aan Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten gegeven taken en bevoegdheden zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders.

Artikel 10.8 Toezicht vaarwegen

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in artikel 4.76 en 4.77 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders.

Artikel 10.9 Toezicht cultureel erfgoed

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in Afdeling 4.6 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders, alsmede de daartoe door het bevoegd gezag ingevolgde de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen toezichthouders.

  • 2.

    De met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening aangewezen personen zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

Hoofdstuk 11 Monitoring en informatie

Afdeling 11.1 Water

Artikel 11.1 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan van waterschap

  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert ten minste een maal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de in het eerste lid bedoelde voortgangsrapportage.

Artikel 11.2 Verslag toetsing watersysteem

  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de

    • a.

      regionale waterkeringen; en

    • b.

      regionale wateren onder zijn beheer.

  • 2.

    De verslagen bevatten:

    • a.

      een beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkeringen onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, de technische leidraad en voorschriften, bedoeld in artikel 5.3, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet;

    • b.

      een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop deze moeten zijn ingericht onder meer in het licht van de normen, de leidraad en de voorschriften, bedoeld in artikel 5.6, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet.

  • 3.

    Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen als bedoeld in het tweede lid een omschrijving van de voorzieningen die op de daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, het tijdstip en de frequentie vast waarop de verslagen, als bedoeld in het tweede lid, worden uitgebracht.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen als bedoeld in het tweede lid.

  • 6.

    Als een regionale waterkering of een regionaal water in meerdere provincies is gelegen, worden de in het tweede lid bedoelde verslagen uitgebracht aan Gedeputeerde Staten van de provincie waarin deze regionale waterkering dan wel het regionale water in hoofdzaak is gelegen.

Afdeling 11.2 Grondwateronttrekking

Artikel 11.3 Verstrekken gegevens door waterschappen

  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt aan Gedeputeerde Staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt:

    • a.

      de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen;

    • b.

      een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

  • 2.

    De opgave, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, nadere regels stellen aangaande de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd.

Artikel 11.4 Grondwaterregister

Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

Artikel 11.5 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve in het register, bedoeld in artikel 11.4, inschrijven.

  • 2.

    Indien de ambtshalve inschrijving, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.

Artikel 11.6 Vrijstelling

Het algemeen bestuur van het waterschap kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.

 

Afdeling 11.3 Faunabeheer

Artikel 11.7 Inzage in registratiesysteem faunabeheereenheid

Een faunabeheereenheid verschaft Gedeputeerde Staten op eerste verzoek inzage in haar registratiesysteem ten behoeve van toezicht, handhaving en beleidsontwikkeling.

Artikel 11.8 Jaarlijks verslag faunabeheereenheid

  • 1.

    Het jaarlijks verslag van een faunabeheereenheid, bedoeld in artikel 3.12, achtste lid, van de Wet natuurbescherming, bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      cijfermatige rapportages over de uitvoering van iedere geldende vrijstelling, aan een faunabeheereenheid verleende ontheffing, aan een faunabeheereenheid verleende opdracht en de jacht, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren en behandelde eieren en nesten, onderverdeeld naar diersoort, naar wildbeheereenheid en naar Natura 2000-gebied;

    • b.

      cijfermatige rapportages van de toepassing van preventieve en alternatieve middelen;

    • c.

      voor iedere in het faunabeheerplan beschreven diersoort telcijfers en op basis hiervan een analyse van populatietrends;

    • d.

      een rapportage met trends die aangeven wat de verbanden zijn tussen de uitvoeringsgegevens verstrekt op grond van de onderdelen a en b en de ontwikkeling van populaties op grond van onderdeel c;

    • e.

      een overzicht van populatieontwikkelingen die een risico kunnen vormen voor de belangen bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° en artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, van de Wet natuurbescherming of die een risico vormen voor de gunstige staat van instandhouding van een soort.

  • 2.

    Het jaarverslag wordt uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het verslagjaar door een faunabeheereenheid op haar website gepubliceerd.

     

Afdeling 11.4 Cultureel erfgoed

Artikel 11.9 Provinciaal erfgoedregister

  • 1.

    Gedeputeerde Staten houden een erfgoedregister bij van de als zodanig aangewezen beschermde monumenten.

  • 2.

    Het erfgoedregister bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van een beschermd monument, de datum van de aanwijzing en de reden voor de aanwijzing.

Artikel 11.10 Informatieverstrekking erfgoedregister

  • 1.

    Gedeputeerde Staten laten iedere opname van een registergoed in het erfgoedregister inschrijven in de openbare registers bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten informeren de Minister belast met de monumentenzorg, de Dienst van het Kadaster en Openbare Registers in Noord-Holland en de betrokken gemeentebesturen over wijzigingen in het erfgoedregister.

  • 3.

    Het erfgoedregister, met uitzondering van de gegevens over de eigenaar, is voor eenieder toegankelijk.

Hoofdstuk 12 Overgangsrecht

Afdeling 12.1 Algemene overgangsbepalingen

Artikel 12.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op besluiten op grond van of met toepassing van de in artikel 13.10 genoemde verordeningen tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.

Artikel 12.2 Lopende procedures

Artikel 12.3 Ontheffingen, vergunningen en meldingen

  • 1.

    Een ontheffing of vergunning voor een activiteit waarop een verbodsbepaling van de in artikel 13.10 genoemde verordeningen toepassing is, geldt als een vergunning of ontheffing voor die activiteit op grond van deze verordening.

  • 2.

    Een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening geldt als een ontheffing op grond van deze verordening.

  • 3.

    Een melding van een activiteit waarvoor op grond van deze verordening een meldingsplicht van toepassing is, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening.

Artikel 12.4 Grondslag bestaande beleidsregels, besluiten van algemene strekking en nadere regels

  • 1.

    Beleidsregels die betrekking hebben op een bevoegdheid in een in artikel 13.10 genoemde verordening, gelden als beleidsregels op grond van deze verordening.

  • 2.

    Een besluit van algemene strekking dat is gebaseerd op een in artikel 13.10 genoemde verordening, geldt als een besluit van algemene strekking op grond van deze verordening.

  • 3.

    Nadere regels, gesteld op grond van een in artikel 13.10 genoemde verordening gelden als nadere regels op grond van deze verordening.

Artikel 12.5 Nieuwe vergunning en ontheffingsplicht

Als een activiteit voor de inwerkingtreding van deze verordening zonder vergunning of ontheffing onafgebroken rechtmatig is verricht en bij de inwerkingtreding van deze verordening voor die activiteit een verbodsbepaling behoudens vergunning of ontheffing van toepassing wordt, geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van deze verordening een vergunning of ontheffing van rechtswege voor een termijn van twee jaar, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 12.6 Nadeelcompensatie en planschade

  • 1.

    Als voor de inwerkingtreding van deze verordening schade is veroorzaakt door een besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1, dan blijft het oude recht van toepassing op een verzoek om schadevergoeding dat wordt ingediend binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2.

    Als voor de inwerkingtreding van deze verordening:

    • a.

      een aanvraag om een besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1 is ingediend;

    • b.

      een ontwerp van een ambtshalve te nemen besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1 ter inzage is gelegd; of

    • c.

      voor een ambtshalve te nemen besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1 toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht en het besluit wordt vastgesteld na de inwerkingtreding van deze verordening, blijft het oude recht van toepassing op een verzoek om schadevergoeding, veroorzaakt door dat besluit als dat is ingediend binnen vijf jaar nadat het besluit is vastgesteld.

  • 3.

    Het oude recht blijft van toepassing op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de schade volledig is vergoed.

  • 4.

    Artikel 12.2 is niet van toepassing.

Artikel 12.7 Bestuurlijke sanctiebesluiten

  • 1.

    Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een bestuurlijke sanctie voor een overtreding of dreigende overtreding is opgelegd, blijft op die bestuurlijke sanctie het oude recht van toepassing tot het tijdstip waarop:

    • a.

      de beschikking onherroepelijk is geworden, volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

    • b.

      de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen, of

    • c.

      als de beschikking de oplegging van een last onder dwangsom betreft:

      • de last volledig is uitgevoerd;

      • de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

      • de last is opgeheven.

  • 2.

    Artikel 12.2 is niet van toepassing.

     

Afdeling 12.2 Overgangsbepalingen per onderwerp

Artikel 12.8 Overgangsbepaling ruimte voor ruimte

In afwijking van artikel 12.2 blijven artikel 16 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de op grond van dit artikel vastgestelde nadere regels van toepassing op een ruimtelijk plan waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd met dien verstande dat het ruimtelijk plan vóór 1 januari 2022 wordt vastgesteld.

Artikel 12.9 Overgangsbepaling nieuwe landgoederen

In afwijking van artikel 12.2 blijven artikel 13a van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de op grond van dit artikel vastgestelde nadere regels van toepassing op een ruimtelijk plan waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd met dien verstande dat het ruimtelijk plan vóór 1 januari 2022 wordt vastgesteld.

Artikel 12.10 Overgangsbepaling windenergie

Het bepaalde in artikel 12.2 is niet van toepassing op:

 

  • a.

    een ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 4.100, eerste lid, aanhef;

  • b.

    een ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid; en

  • c.

    een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.27, tweede lid.

Artikel 12.11 Overgangsbepaling cultureel erfgoed

Een aanwijzing tot beschermd monument of een aanwijzing tot beschermde structuur als bedoeld in de Erfgoedverordening Noord-Holland 2017 of diens voorgangers geldt als een aanwijzing als bedoeld in respectievelijk artikel 2.23 of artikel 2.24.

Hoofdstuk 13 Overige en slotbepalingen

Afdeling 13.1 Bestuurlijke afwegingsruimte

Artikel 13.1 Toepassingsbereik

De bestuurlijke afwegingsruimte als bedoeld in deze afdeling geldt onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.

Artikel 13.2 Oogmerk

Deze afdeling is gericht op het na door Gedeputeerde Staten gemaakte afweging van belangen mogelijk maken van:

  • a.

    een experiment dat bijdraagt aan of een activiteit die meerwaarde heeft voor de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH 2050; of

  • b.

    een ruimtelijke ontwikkeling gericht op de verwezenlijking van gemeentelijk ruimtelijk beleid dat wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de provinciaal belangen.

Artikel 13.3 Experimenteer- en meerwaardebepaling

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen een gebied aanwijzen waarbinnen ten behoeve van een experiment of activiteit in de fysieke leefomgeving van de regels bij of krachtens deze verordening mag worden afgeweken.

  • 2.

    Er kan toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien:

    • a.

      het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH2050; en

    • b.

      het experiment geen onevenredige afbreuk doet aan de doelen en belangen die door de regels waarvan wordt afgeweken worden behartigd.

  • 3.

    Er kan tevens toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien:

    • a.

      de activiteit bijzondere meerwaarde heeft voor de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH2050; en

    • b.

      de activiteit geen onevenredige afbreuk doet aan de doelen en belangen die door de regels waarvan wordt afgeweken worden behartigd.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten stellen nadere regels bij de toepassing van dit artikel, waarbij ten minste regels worden gesteld inzake:

    • a.

      van welke regels bij of krachtens deze verordening mag worden afgeweken;

    • b.

      gedurende welke tijdsduur van de in onderdeel a bedoelde regels mag worden afgeweken; en

    • c.

      de wijze en het moment waarop wordt vastgesteld of de activiteit aan haar doel beantwoordt.

  • 5.

    Bij toepassing van dit artikel wordt in het besluit gemotiveerd hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere bestuursorganen bij de voorbereiding ervan zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.

  • 6.

    Gedeputeerde Staten rapporteren jaarlijks aan Provinciale Staten over de toepassing van dit artikel.

Artikel 13.4 Ontheffingsbevoegdheid Wet ruimtelijke ordening

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening verlenen van de regels in hoofdstuk 6 van deze verordening, voor zover deze zich richten op ruimtelijke plannen, en voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciaal belangen.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen aan de ontheffing als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

  • 3.

    Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van de redenen waarom ontheffing wordt gevraagd;

    • b.

      een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de regels waarvan ontheffing wordt gevraagd;

    • c.

      een verbeelding van het beoogde werkingsgebied van de gevraagde ontheffing.

  • 4.

    Een verleende ontheffing vervalt indien niet binnen twee jaar na het verlenen van de ontheffing een ruimtelijk plan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.

     

Afdeling 13.2 Overige bepalingen

Artikel 13.5 Verwerken instructieregels in ruimtelijke plannen

De termijn als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor ruimtelijke plannen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening zijn vastgesteld, eindigt op 31 december 2028.

Artikel 13.6 Bekendmaking werkingsgebieden en bijlagen

De bij deze verordening behorende werkingsgebieden en bijlagen zijn opgenomen in het GML-bestand bij het vaststellingsbesluit en worden mede gelet op van artikel 136, derde lid, van de Provinciewet, bekendgemaakt en elektronisch beschikbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl, de landelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.2.1, derde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening.

Artikel 13.7 Wijziging werkingsgebied door Gedeputeerde Staten

Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van een werkingsgebied wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.

Artikel 13.8 Wijziging bijlage door Gedeputeerde Staten

Gedeputeerde Staten kunnen een bijlage bij deze verordening wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.

Artikel 13.9 Hardheidsbepaling faunabeheer en wildbeheer

Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere situaties in individuele gevallen besluiten om geen toepassing te geven aan, dan wel af te wijken van, een of meerdere bepalingen van afdeling 2.3, afdeling 6.11 en afdeling 11.3 van deze verordening, voor zover toepassing van die bepalingen, gelet op de betrokken belangen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

 

Afdeling 13.3 Slotbepalingen

Artikel 13.10 Intrekking regelingen

De volgende verordeningen en besluiten worden ingetrokken:

 

  • a.

    Provinciale Ruimtelijke Verordening;

  • b.

    Verordening planschade Noord-Holland 2010;

  • c.

    Provinciale Milieuverordening Noord-Holland;

  • d.

    Ontgrondingenverordening Noord-Holland 2010;

  • e.

    Luchtvaartverordening Noord-Holland;

  • f.

    Verordening luchthavenbesluit Helihaven Loodswezen IJmuiden;

  • g.

    Verordening luchthavenbesluit Hilversum;

  • h.

    Verordening luchthavenbesluit Texel;

  • i.

    Waterverordening provincie Noord-Holland;

  • j.

    Waterverordening Amstel, Gooi en Vecht;

  • k.

    Waterverordening Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier;

  • l.

    Waterverordening Hoogheemraadschap Rijnland;

  • m.

    Besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland van 2 februari 2015 tot aanwijzing bevoegd gezag Scheepvaartverkeerswet;

  • n.

    Wegenverordening Noord-Holland 2015;

  • o.

    Erfgoedverordening Noord-Holland 2017;

  • p.

    Verordening Natura 2000-gebieden Noord-Holland;

  • q.

    Verordening houtopstanden Noord-Holland;

  • r.

    Verordening faunabeheer Noord-Holland;

  • s.

    Verordening tegemoetkoming schade Noord-Holland;

  • t.

    Verordening vrijstellingen soorten Noord-Holland;

  • u.

    Verordening kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving omgevingsrecht provincie Noord-Holland 2016.

Artikel 13.11 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst.

  • 2.

    De afdelingen 4.11 en 6.8 en artikel 13.10, onderdelen f tot en met h, treden in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking van de verklaring zoals bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet luchtvaart.

Artikel 13.12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening NH2020

 

Haarlem, 22 oktober 2020

Provinciale Staten van Noord-Holland,

A.Th.H. van Dijk, voorzitter

K. Bolt, griffier

Bijlage 1 Begrippen

Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

 

  • 1.

    afhaalpunt ten behoeve van internethandel: voorziening ten behoeve van de levering en retournering aan consumenten van vooraf elders bestelde goederen, waarbij geen verkoop, productadvisering of uitstalling plaatsvindt

  • 2.

    agrarisch aanverwant bedrijf: een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden voor publieke doeleinden, en gebruik maakt van werktuigen, apparatuur of agrarisch loonwerk

  • 3.

    agrarisch bedrijf: een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen

  • 4.

    agrarisch bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan

  • 5.

    bebouwde kom: gebied gelegen binnen de grenzen als bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994

  • 6.

    bebouwing: één of meerdere gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde

  • 7.

    bedrijfsmatige exploitatie: het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer/exploitatie, dat in de verblijfsrecreatieve functie daadwerkelijk sprake is van kort verblijf met als focus toeristische vernachtingsmogelijkheden

  • 8.

    bedrijfswoning: een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op de bestemming van een gebouw of terrein noodzakelijk is

  • 9.

    bedrijventerrein: een terrein van minimaal 1 ha bruto grondoppervlak dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. Onder de beschrijving vallen daarmee ook (delen van) bedrijventerreinen die gedeeltelijk, maar niet overwegend, bestemd en geschikt zijn voor kantoorgebouwen. Ook vallen daaronder de zeehaventerreinen welke met laad en/ of loskade langs diep vaarwater toegankelijk zijn voor grote zeeschepen. De volgende terreinen vallen hier niet onder: terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort

  • 10.

    beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet

  • 11.

    beperkingengebied provinciale wegen: alle percelen direct langs een provinciale weg of binnen een gebied van 20 meter langs een provinciale weg waar vanwege de aanwezigheid van de provinciale weg regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het functioneren van de provinciale weg

  • 12.

    beperkt kwetsbaar object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen

  • 13.

    beschermd monument: als zodanig aangewezen monument, ten aanzien waarvan is besloten tot opname in het provinciaal erfgoedregister

  • 14.

    beschermde structuur: stads- of dorpsgezicht, ten aanzien waarvan is besloten tot opname in het provinciaal erfgoedregister

  • 15.

    bestaand: onder bestaand worden begrepen:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling rechtmatig aanwezig;

    • b.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling op grond van een omgevingsvergunning toegestaan of waarvoor op dat tijdstip een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend die op grond van op dat moment geldende regels moet of kan worden verleend; of

    • c.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling op grond van een geldend ruimtelijk plan toegestaan

  • 16.

    bestaand stedelijk gebied: gebied als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening

  • 17.

    BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg

  • 18.

    binnenschip: schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet

  • 19.

    boskern: een min of meer aaneengesloten houtsopstand met in totaal een oppervlakte vanaf circa vijf hectare bos

  • 20.

    cultuurhistorische waarden: de fysieke overblijfselen van de historie, zowel bovengronds (gebouwde monumenten) en ondergronds (archeologie) als het cultuurlandschap met zijn historische landschapselementen als verbinding daartussen

  • 21.

    dorpslint: langgerekte lijn van aaneengesloten of op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing ten behoeve van overwegend stedelijke functies

  • 22.

    duurzame ontwikkeling: ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen

  • 23.

    erfgoedregister: provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet

  • 24.

    evaluatieverslag bodemsanering: een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming

  • 25.

    evenementen: publieke gebeurtenissen, anders dan wedstrijden zoals bedoeld in artikel 10 van de Wegenverkeerswet

  • 26.

    gebruiksgerichte paardenhouderij: een voorziening gericht op het houden van paarden waarbij het rijden met of mennen van paarden primair gericht is op gebruik door de ruiter, amazone of menner, niet zijnde een manege

  • 27.

    gedenkteken: niet aard- en nagelvast voorwerp zonder verkeersfunctie op de weg dat dient ter nagedachtenis aan één of meerdere dodelijke slachtoffers van een verkeersongeval dat op de weg heeft plaatsgevonden

  • 28.

    geitenhouderij: een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, geheel of gedeeltelijk gericht op het fokken, mesten en houden van geiten

  • 29.

    geluidsgevoelig object: woning, ander geluidsgevoelig gebouw en geluidsgevoelig terrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder

  • 30.

    gesloten stortplaats: een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer

  • 31.

    geurgevoelig object: geurgevoelig object als bedoeld in de Beleidsregel beoordeling geurhinder inrichtingen provincie Noord-Holland

  • 32.

    glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf waarbij de teelt van assimilerende organismen onder invloed van licht in een kas plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden

  • 33.

    havengebonden bedrijf: bedrijf dat blijvend is gericht op het vervoer van goederen en personen over water of op activiteiten die onlosmakelijk verbonden zijn met de afwikkeling van schepen en het daarmee verbonden personen- en vrachtverkeer en op grond van deze activiteiten direct aan kadeterrein moet worden gesitueerd

  • 34.

    havengerelateerd bedrijf: bedrijf dat zich blijvend richt op de dienstverlening aan havengebonden bedrijven en afhankelijk is van:

    • a.

      de binding met de havengebonden bedrijven; en

    • b.

      de nabijheid van havengebonden bedrijven

  • 35.

    helikoptervlucht van maatschappelijk belang: een Helicopter Emergency Medical Service (HEMS)-vlucht of een politievlucht zoals bedoeld in de vrijstellingsregeling Besluit luchtverkeer 2014 of een daarmee verband houdende vlucht gericht op het innemen van brandstof of een vlucht gericht op opleiding en training die nodig zijn voor de veilige uitvoering van een dergelijke vlucht

  • 36.

    hoofdinfrastructuur: hoofdweg of landelijk spoorweg, met bijbehorende voorzieningen, zoals bedoeld in artikel 1 van de Tracéwet

  • 37.

    intensieve veehouderij: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat slacht-, fok-, leg-, pels- of melkdieren houdt, zonder of nagenoeg zonder weidegang of vrije uitloop, met uitzondering van veehouderij waarin producten worden vervaardigd die gecertificeerd zijn volgens in Nederland geldende regelgeving van de Europese Unie voor biologische producten en met uitzondering van viskwekerij

  • 38.

    kantoorlocatie: een terrein van minimaal 1 hectare bruto grondoppervlak dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door kantoren en openbare gebouwen, daaronder niet begrepen een terrein dat in overwegende mate bestemd is voor detailhandel of horeca

  • 39.

    kas: bouwwerk van hoofdzakelijk glas of ander lichtdoorlatend materiaal, bedoeld voor de teelt van assimilerende organismen

  • 40.

    kern: gebied met aaneengesloten of op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing, die is geconcentreerd tot een samenhangende structuur, ten behoeve van overwegend stedelijke functies

  • 41.

    kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening

  • 42.

    kleinschalige woningbouwontwikkeling: nieuwe bebouwing voor de functie wonen die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening

  • 43.

    kort verblijf: een verblijf in een verblijfsrecreatieve accommodatie met een duur van maximaal zes maanden

  • 44.

    kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving: de in landelijke samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkelde en beschikbaar gestelde vigerende kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving inzake de beschikbaarheid en de deskundigheid van organisaties die zijn belast met de uitvoering en handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van de wetten, bedoeld in artikel 5.1 van deze wet, voor zover bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald dat hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is

  • 45.

    kwetsbaar gewas: de onder ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten, met uitzondering van niet kwetsbare gewassen

  • 46.

    kwetsbaar object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen

  • 47.

    ladingtank: tank vast verbonden met een binnenschip waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd

  • 48.

    landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur in Nederland

  • 49.

    landbouwkundige bewerkingen: werkzaamheden in verband met de normale uitvoering van het teeltplan als ploegen, eggen, frezen, egaliseren en scheuren

  • 50.

    landschappelijke waarden: de essentiële elementen en kenmerken van landschappen

  • 51.

    maaiveldcriterium: het oppervlak van een gebied dat buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van de kans op een overstroming

  • 52.

    manege: een bedrijf gericht op het lesgeven in paardrijden aan derden en daarvoor paarden houdt

  • 53.

    melding Vuurwerkbesluit: melding als bedoeld in het vuurwerkbesluit, artikel 3B.4, onderdeel 4, met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk

  • 54.

    milieucontour: grafische weergave van de bestaande milieugebruiksruimte

  • 55.

    milieugebruiksruimte: milieugevolgen van activiteiten van bedrijven, welke milieugevolgen zijn toegestaan op basis van een vergunning, algemene regel of andere toestemming van overheidswege

  • 56.

    milieugevoelig object: een geluidsgevoelig object, een beperkt kwetsbaar object, een kwetsbaar object, een geurgevoelig object, een minder geurgevoelig object of een overig geurgevoelig object

  • 57.

    minder geurgevoelig object: minder geurgevoelig object als bedoeld in de Beleidsregel beoordeling geurhinder inrichtingen provincie Noord-Holland

  • 58.

    monument: onroerende zaak die als cultureel erfgoed van belang is voor de provincie Noord-Holland wegens haar cultuurhistorische waarde

  • 59.

    natuurbouwprojecten: eenmalige inrichtingsmaatregelen, die tot doel hebben de natuurlijke gesteldheid van een terrein te herstellen, te versterken of te ontwikkelen, die geen deel uitmaken van normaal onderhoud en die een omvorming van bestaande natuur tot gevolg hebben

  • 60.

    natura 2000-gebied: gebied als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming

  • 61.

    nautisch beheerder: bevoegd gezag als bedoeld in artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet

  • 62.

    nazorgmaatregelen: de voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer

  • 63.

    nazorgplan: een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming

  • 64.

    niet-kwetsbaar gewas: weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is en granen en graszaad vanaf afrijping (vanaf 1 juni)

  • 65.

    oever (vaarweg): de langs een vaarweg aanwezige natuurlijke overgang van water naar land of de aangebrachte oevervoorziening met inbegrip van de daarvoor benodigde verankering

  • 66.

    opschalen (windturbines): vervanging van een windturbine door een windturbine met een groter opgesteld vermogen

  • 67.

    onderhoudsplichtige (vaarwegen): de natuurlijke of rechtspersoon, die op grond van de wet of enige andere wet, concessie, eigendom, overeenkomst of anderszins de verplichting heeft ervoor te zorgen dat de vaarweg en daarbij behorende oever en werk onderhouden wordt

  • 68.

    ontbrandingstoestemming: toestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het vuurwerkbesluit

  • 69.

    ontgassen: afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terechtkomen in de open lucht

  • 70.

    ontgronding: werkzaamheid die iets aan of in de hoogteligging van een terrein verandert of die de bodem van een water verlaagt

  • 71.

    oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water als bedoel in artikel 1.1. van de Waterwet

  • 72.

    opstelling voor zonne-energie: een samenstel van bouwwerken op het maaiveld, ten behoeve van het opwekken van elektriciteit of warmte door het opvangen van de straling van de zon

  • 73.

    overig geurgevoelig object: overig geurgevoelig object als bedoeld in de Beleidsregel beoordeling geurhinder inrichtingen provincie Noord-Holland

  • 74.

    peilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de Waterwet

  • 75.

    preventief middel: middel dat kan worden ingezet om de in het geding zijnde belangen te beschermen zonder de betrokken dieren te doden of te verwonden

  • 76.

    productiegerichte paardenhouderij: een agrarisch bedrijf gericht op het houden van paarden, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden

  • 77.

    provinciale weg: een openbare weg, zoals bedoeld in de Wegenverkeerswet en Wegenwet, in wegbeheer bij de provincie Noord-Holland, met inbegrip van: de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen en andere zich in de nabij van die wegen bevindende of daarmee rechtstreeks verbonden verkeersvoorzieningen en inclusief de vrijwaringszone

  • 78.

    redengevende omschrijving: de beschrijving van het monument en de motivering van de aanwijzing tot beschermd monument, dan wel beschermde structuur

  • 79.

    referentieniveau omgevingsgeluid: het niveau dat 95% van de tijd wordt overschreden conform het bepaalde in de ICG publicatie IL-HR-15-01 (1981)

  • 80.

    regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet

  • 81.

    regionale waterkering: waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de Waterwet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening

  • 82.

    restladingdamp: damp die na het lossen in de ladingtank van een schip achterblijft

  • 83.

    ruimtelijk plan:

    • a.

      bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

    • b.

      wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening;

    • c.

      beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;

    • d.

      omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken, voor zover het betreft de planologische gebruiksactiviteiten als genoemd in artikel 4, onderdelen 9 en 11, van bijlage II bij het Besluit ruimtelijke ordening;

    • e.

      omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken; of

    • f.

      projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet.

  • 84.

    saneringsplan: een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming

  • 85.

    schade aan gewassen: schade aan bedrijfsmatige teelt van landbouwgewassen

  • 86.

    staat van bedrijfsactiviteiten: indeling van bedrijven in categorieën overeenkomstig of vergelijkbaar met de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering, uitgebracht door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten

  • 87.

    stads- of dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die als cultureel erfgoed van belang is voor de provincie Noord-Holland wegens haar cultuurhistorische waarde, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang en in welke groep zich een of meer van rijks-, provincie- of gemeentewege beschermde monumenten bevinden

  • 88.

    stedelijke functies: functies die verband houden met wonen, bedrijven, voorzieningen, stedelijk water en stedelijk groen

  • 89.

    stedelijke ontwikkeling: ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening

  • 90.

    stoffen: chemische elementen, verbindingen daarvan dan wel mengsels van die elementen of verbindingen

  • 91.

    terreinbeherende organisatie: publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie die het beheer van natuur- of recreatiegebieden in haar statuten als doelstelling heeft opgenomen

  • 92.

    uitvoeringsorganisatie: de organisatie die door Gedeputeerde Staten is gemandateerd voor het uitvoeren van de bevoegd gezag taken uit de Wet bodembescherming

  • 93.

    uitweg: een constructie ter ontsluiting van een kadastraal perceel

  • 94.

    UN-nummer: een getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, zoals vastgelegd in de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods van de Verenigde Naties

  • 95.

    vaarwegbeheer: de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken

  • 96.

    vaarwegbeheerder: het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast of waaraan de uitvoering van het vaarwegbeheer in medebewind is opgedragen

  • 97.

    vaarwegprofiel: de minimale breedte, diepte en vrije doorvaarthoogte van de vaarweg

  • 98.

    verblijfsrecreatie: een bedrijfsactiviteit die enkel of in hoofdzaak is gericht op het tegen vergoeding verstrekken van (nacht)verblijfsmogelijkheden

  • 99.

    verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt

  • 100.

    vollegrondsgroenteteelt:de teelt in open grond van groentegewassen

  • 101.

    volumineuze detailhandel: vormen van detailhandel waarvan de winkelformules een assortiment voeren van overwegend ruimte vergende goederen, waaronder bouwmarkten, tuincentra, woninginrichtingszaken, auto-, boten- en caravanbedrijven mede worden begrepen

  • 102.

    volwaardig agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf dat tenminste aan één volledige arbeidskracht een inkomen verschaft

  • 103.

    waterbodem: de bodem en de natte oever van oppervlaktewaterlichamen

  • 104.

    watergang: een water dat deel uitmaakt of deel gaat uitmaken van een stelsel, dat noodzakelijk is voor de af- en aanvoer van water in een bepaald gebied

  • 105.

    waterschap: waterschap Amstel, Gooi en Vecht, Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en Hoogheemraadschap van Rijnland ieder voor zover hun bevoegdheid strekt en zij zijn gelegen in Noord-Holland

  • 106.

    watersporttoestel: een toestel of vaartuig dat voor één of meerdere personen is gebouwd of ingericht ten behoeve van een glijdende beweging door of over het water

  • 107.

    weg: de openbare weg zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover in beheer bij de provincie Noord-Holland

  • 108.

    wegbeheer: de publiekrechtelijke zeggenschap en de verantwoordelijkheid voor de weg, met inbegrip van de plicht tot onderhoud en de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen en het al dan niet toestaan van handelingen van derden of gedogen van situaties die van invloed zijn op de toestand of het gebruik van de weg

  • 109.

    werk (gesloten stortplaatsen): een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit

  • 110.

    werk (vaarweg en wegen): alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen

  • 111.

    windturbine: een door wind aangedreven bouwwerk waarmee energie wordt opgewekt, inclusief de bij dit bouwwerk behorende infrastructurele voorzieningen, met uitzonderingen van traditionele windmolens of replica’s hiervan.

  • 112.

    winkelgebied: een gebied dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor meerdere vestigingen van detailhandel, eventueel in samenhang met andere consumentgerichte functies zoals horeca, ambachten en baliefuncties

  • 113.

    winkelvloeroppervlak: de voor het publiek toegankelijke en zichtbare vloeroppervlakte in het winkelpand, bedoeld voor de verkoop en uitstalling van goederen, waaronder publieksruimte, etalage of vitrine, toonbank en kassaruimte, schappen, paskamers, winkelwagens en pakruimten voor de consument

  • 114.

    zaadveredelingsbedrijf: een bedrijf gericht op het verbeteren van erfelijke eigenschappen van cultuurgewassen en de gecertificeerde vermeerdering van plantaardig uitgangsmateriaal, zoals zaden en stekken

Bijlage 2 Waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden

Bijlage 2a – Bord aanduiding grondwaterbeschermingsgebied

 

Bijlage 2b – Verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

 

Inrichtingen verboden in grondwaterbeschermingsgebieden

 

  • a.

    inrichtingen voor het winnen van mergel, zand of grind, kalkzandsteen, kalk, steenkolen, turf of andere delfstoffen;

  • b.

    inrichtingen voor het opslaan, overslaan en/of bewerken van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen;

  • c.

    inrichtingen voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;

  • d.

    inrichtingen voor het vervaardigen van cokes uit steenkool;

  • e.

    inrichtingen voor de op- en overslag, verbranding of andere wijze van verwijdering van afvalstoffen;

  • f.

    inrichtingen voor het opslaan en/of storten van baggerspecie op land en/of op of in oppervlaktewateren;

  • g.

    inrichtingen voor het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen;

  • h.

    inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen;

  • i.

    inrichtingen voor het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer of de scheepvaart;

  • j.

    inrichtingen voor de opslag van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of andere bodembelastende stoffen in ondergrondse opslagtanks;

  • k.

    inrichtingen voor het reinigen van tankschepen;

  • l.

    inrichtingen voor het inwendig reinigen mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers;

  • m.

    inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen en waar afgewerkte olie, bilgewater, huishoudelijk afvalwater of andere afvalstoffen worden opgeslagen;

  • n.

    zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwater¬zuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen;

  • o.

    inrichtingen voor het recreatievissen of het kweken van siervis of consumptievis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater;

  • p.

    inrichtingen voor oppervlaktebehandeling van metalen en/of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, of het aanbrengen gesmolten metaal waarbij de gebruikte behandelingsbaden direct in of op de bodem zijn geplaatst;

  • q.

    inrichtingen voor schieten in de open lucht zonder gebruikmaking van kogelvangers, met vuurwapens of wapens werkend met luchtdruk of gasdruk

  • r.

    inrichtingen voor aardolie- of aardgaswinning;

  • s.

    inrichtingen voor de bewerking van splijt- en kweekstoffen;

  • t.

    inrichtingen voor het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

  • u.

    inrichtingen voor het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht.

Bijlage 3 Natura 2000/flora fauna

 

Bijlage 3a Vrijgestelde activiteiten

Activiteiten en categorieën van activiteiten als bedoeld in artikel 4.2 zijn:

  • het beweiden van vee.

Bijlage 3b Minimum afstanden voor helikopterstarts en -landingen nabij Natura 2000-gebieden

De afstanden in onderstaande tabellen dienen in acht te worden genomen wanneer nabij Natura 2000-gebieden gebruik gemaakt wordt van een ontheffing tijdelijk en uitzonderlijk gebruik.

Tabel 1 geldt voor het gebruik van deze ontheffing binnen de periode 15 februari - 31 augustus.

Tabel 2 geldt voor het gebruik van de ontheffing buiten die periode. De afstanden in onderstaande tabellen zijn in meters.

 

Tabel 1. Starts en landingen tijdens het broedseizoen (15 februari - 31 augustus)1

Gebied

Kritische afstanden paraplu

ontheffing helikopters (in

meters)

Kritische afstanden

locatiegebonden ontheffing

helikopters en overige

luchtvaartuigen (in meters)

Duinen en Lage Land Texel

2150

2150

Polder Zeevang

2150

2150

Abtskolk & De Putten

250

2150

Waddenzee

2150

2150

Noordzeekustzone

2150

2150

IJsselmeer

2150

2150

Markermeer & IJmeer

2150

2150

Eemmeer & Gooimeer Zuidoever

2150

2150

Zwanenwater & Pettemerduinen

2150

2150

Eilandspolder

2150

2150

Wormer- en Jisperveld &

Kalverpolder

2150

2150

Ilperveld, Varkensland,

Oostzanerveld & Twiske

2150

2150

Naardermeer

2150

2150

Oostelijke Vechtplassen

2150

2150

1 De berekeningen die ten grondslag liggen aan deze tabel zijn te vinden in ‘Kritische afstanden voor starten en landen van helikopters nabij Natura 2000-gebieden in Noord-Holland’, een rapport van Bureau Waardenburg. Een digitale versie is op aanvraag beschikbaar.

 

Tabel 2. Starts en landingen buiten het broedseizoen (1 september - 14 februari)

Gebied

Kritische afstanden paraplu

ontheffing helikopters (in

meters)

Kritische afstanden

locatiegebonden ontheffing

helikopters en overige

luchtvaartuigen (in meters)

Duinen en Lage Land Texel

250

250

Polder Zeevang

250

2150

Abtskolk & De Putten

250

2150

Waddenzee

250

2150

Noordzeekustzone

250

2150

IJsselmeer

250

2150

Markermeer & IJmeer

250

2150

Eemmeer & Gooimeer Zuidoever

250

2150

Zwanenwater & Pettemerduinen

250

2150

Eilandspolder

250

2150

Wormer- en Jisperveld &

Kalverpolder

250

2150

Ilperveld, Varkensland,

Oostzanerveld & Twiske

250

2150

Naardermeer

250

2150

Oostelijke Vechtplassen

250

2150

 

Bijlage 3c Minimumafstanden voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming of melding nabij Natura 2000-gebieden 1 .

Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit of melding Vuurwerkbesluit, indien het gebruik van deze ontbrandingstoestemming of melding vuurwerkbesluit plaatsvindt op een terrein dat verder van een Natura 2000-gebied is gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden in onderstaande tabel. De afstanden in onderstaande tabel zijn in meters. Afstanden worden gemeten vanaf de afsteeklocatie (niet vanaf de veiligheidszone). Aangegeven afstanden gaan tot aan de grens van het natura2000 gebied, tenzij een andere grens is opgenomen in de tabel.

 

Tabel 1 | Overzicht veilige afstanden (in meters) van Natura 2000-gebieden. Afstanden gelden zowel voor professioneel vuurwerk, consumentenvuurwerk als voor theatervuurwerk

 

Jan.

Feb.

Mrt.

Apr.

Mei

Juni

Juli

Aug.

Sept.

Okt.

Nov.

Dec.

Abtskolk en de Putten

700 m tijdens daglicht

0

700 m tijdens daglicht

Duinen en Lage Land Texel

700

700

700

700

700

700

0

0

0

0

Eemmeer en Gooimeer

700

700

0

0

0

0

0

0

0

0

700

700

Eilandspolder

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats 

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

IJsselmeer

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

0

0

700

fig. 4.5 en 4.6

700

fig. 4.5 en 4.6

Ilperveld etc.

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

0

Markermeer

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

700

fig. 4.7 en 4.8

Noordzeekustzone

3 km hvp (check tijdstip vuurwerk met hoogwater)

Oostelijke Vechtplassen

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

700

700

700

700

700

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats 

Polder Zeevang

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

Waddenzee

3 km

hvp

3 km

hvp

3 km

hvp

- 700 rondom banaan (lepelaar) en art 20 gebied Balgzand

- 3 km hvp

3 km

hvp

3 km

hvp

3 km

hvp

3 km

hvp

3 km

hvp

Wormer- Jisperveld etc.

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

700

Rond slaap

plaats

700

Rond slaap

plaats

0

0

0

0

Zwanenwater (alleen VRL deel)

700

700

700

350

350

350

350

350

0

0

0

700

*Banaan: zie figuur 4.10.

*Artikel 20 gebied Balgzand: zie figuur 4.11.

*Hvp: hoogwatervluchtplaats.

*VRL: Vogelrichtlijngebied.

 

Figuur 4.5. Natura 2000-gebied IJsselmeer, locaties met broedende vogels. Rondom deze locaties geldt een verstoringsafstand van 700 m. Vuurwerk binnen deze bufferzone dient nader onderzocht te worden op aanwezigheid van broedvogels, indien: afgestoken in de periode februari tot en met augustus.

 

Figuur 4.6a. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.

 

Figuur 4.6b. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.

 

Figuur 4.6c. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.

 

Figuur 4.7. Verstoringsgevoelige broedgebied Markermeer en IJmeer (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.

 

Figuur 4.8a. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.

 

Figuur 4.8b. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.

 

Figuur 4.8c. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.

 

Figuur 4.8d. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.

 

Figuur 4.10. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedkolonie lepelaar bij de Leidam (de Banaan) inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/m juli. Hoogwatervluchtplaatsen staan niet op kaart.

 

Figuur 4.11. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedgebied bij Balgzand inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/m juli. Daarnaast geldt jaarrond een 3 km zone omdat het tevens een hoogwatervluchtplaats betreft.

Bijlage 4 Soortenbescherming

Bijlage 4a – soorten als bedoeld in artikel 4.7

 

Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

Brandgans*

Branta leucopsis

Grauwe gans*

Anser anser

Knobbelzwaan

Cygnus olor

Kolgans*

Anser albifrons

*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product van kruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.

 

Bijlage 4b - Soorten als bedoeld in artikel 4.8

 

Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

Soort schade

Periode

Brandgans*

Branta leucopsis

Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt

Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart

Brandgans*

Branta leucopsis

Kwetsbare gewassen

Vanaf 1 november tot 1 maart

Ekster

Pica pica

Fruit in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 15 juni tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 15 november

Gaai

Garrulus glandarius

Appel- en perenbomen in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 15 juni tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 15 november

Grauwe gans*

Anser anser

Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt

Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart

Grauwe gans*

Anser anser

Kwetsbare gewassen in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 1 november tot 1 maart

Knobbelzwaan

Cygnus olor

Grasland, graszaad, graan, mais en groenten in bedrijfsmatige teelt

Gehele jaar

Kolgans*

Anser albifrons

Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt

Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart

Kolgans*

Anser albifrons

Kwetsbare gewassen in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 1 november tot 1 maart

Meerkoet

Fulica atra

Grasland en graan in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 1 oktober tot 1 juni

Spreeuw

Sturnus vulgaris

Fruitbomen in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 1 juli tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 1 november

Wilde eend

Anas platyrhynchos

Graan in bedrijfsmatige teelt

Vanaf 1 juli tot 15 augustus

*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product van kruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.

 

Bijlage 4c - Soorten als bedoeld in artikel 4.9

 

Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

Zoogdieren

Aardmuis

Microtus agrestis

Bosmuis

Apodemus sylvaticus

Dwergmuis

Micromys minutus

Dwergspitsmuis

Sorex minutus

Egel

Erinaceus europaeus

Gewone bosspitsmuis

Sorex araneus

Haas

Lepus europeus

Huisspitsmuis

Crocidura russula

Konijn

Oryctolagus cuniculus

Ondergrondse woelmuis

Pitymys subterraneus

Ree

Capreolus capreolus

Rosse woelmuis

Clethrionomys glareolus

Tweekleurige bosspitsmuis

Sorex coronatus

Veldmuis

Microtus arvalis

Vos

Vulpes vulpes

Woelrat

Arvicola terrestris

Amfibieën

Bruine kikker

Rana temporaria

Gewone pad

Bufo bufo

Kleine watersalamander

Triturus vulgaris

Meerkikker

Rana ridibunda

Middelste groene kikker

Rana esculenta

Bijlage 5 Wezenlijke kenmerken en waarden Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen provincie Noord-Holland

T1 De Hoge Berg

T2 Noordelijke duinen Texel

T3 Zuidelijke duinen Texel

T4 Polderlandschap Texel

T5 Natuurgebied Waddenkust

T6 De Hors en de Razende Bol

T7 Waalenburg

K1 Huisduinerpolder

K2 Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen

K3 Het Nollenlandschap

K4 Noordduinen, Mariëndal & Botgat

K5 Uitlandse Polder en Zandpolder

K6 De Nollen Kooibosch Luttickduin

K7 Zwanenwater

K8 Wildrijk en Ananas

K9 Wielen langs Westfriese Omringdijk bij Eenigenburg

K10 Balgzand

K11 Amstelmeer en omgeving

K12 Wieringen

K13 Robbenoord- en Dijkgatsbos en Dijkgatsweide

K14 Lage Oude Veer, Kruiszwin en Boermanszwin

K15 Eendenkooien 't Zand en De Hoop en graslanden bij Oudesluis

K16 Stapstenen Waardkanaal

K17 Schagerwad en reservaten rond Kolhorn

K18 Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Noord

K19 Waterbergingsgebieden langs Ringvaart Dirkshorn-Oudkarspel en ‘t Waardje

K20 Boomerwaal

W1 Weel- en Braakpolder, Kolk van Dussen en omgeving

W2 Twisk/ Oostermaare en omgeving

W3 Grote en Kleine Vliet en polder het Lichtewater

W4 Boxweide/ Egboetswater en eendenkooi Wervershoof

W5 Koopmanspolder en Onderdijk

W6 De Weelen en Streekbos

W7 De Ven

W8 De Weel, de Weijdemeer en glaslandreservaten de Gouw

W9 Rustenburg en Hensbroek

W10 Uiterdijk en de Hulk

W11 Putten van Oosterleek en Kleiput De Nek

N1 Abtskolk, Harger- en Pettemerpolder

N2 Catrijpermoor

N3 Schoorlse Duinen

N4 Noordhollands Duinreservaat

N5 Waterberging Over 't Hek en Zuurvenspolder

N6 Kleimeer en Geestmerambacht

N7 Damlander- en Philisteinse Polder

N8 Bergermeerpolder en Loterijlanden

N9 Oosterdel

N10 Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Zuid

N11 Waarderhout

N12 Polder Egmond aan den Hoef

N13 Ter Coulster, Nijenburg & Heilooër Bos

N14 Limmerpolder

N15 Duinrand Bakkum

N16 Castricummerpolder en eendenkooi Uitgeest

N17 Marquette en het Krengenbos

N18 Duinen bij Wijk aan Zee

N19 Westerhout en de Lunetten bij Beverwijk

N24 Rietlanden Westbeverkoog, Oterleek en Molenkade

N25 Hondsbossche Duinen

L1 Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder

L2 Alkmaarder- en Uitgeestermeer, Zwaansmeer en Dorregeesterpolder

L3 Westwouderpolder

L4 Crommenije

L5 Krommenieër-Woudpolder

L6 Omgeving Markervaart

L7 Waterlinie Beverwijk

L8 Noorderham en Zuiderham

L9 Weijenbus, Vroonmeer en Fort Krommeniedijk

L10 Driehoek van Assum

L11 Eilandspolder

L12 Polder Mijzen

L13 Oeverlanden Beemsterringvaart

L14 Kogen bij Schardam

L15 Zeevang en Kwadijkervlot

L16 Waterling, Het Schot en oeverlanden Beemsterringvaart

L17 Wormer- en Jisperveld

L18 Polder Westzaan, Noorderveen en Zuiderpolder

L19 De Engewormer en de Wijde Wormer

L20 Kalverpolder

L21 Jagersveld

L22 Oostzanerveld

L23 Twiske

L24 Ilperveld en Varkensland

L25 Polder bij Ilpenstein

L26 Purmerbos

L27 Ringvaart van de Wijde Wormer en oeverlanden

L28 Groengebied Purmerland

L29 Polder Katwoude

L30 Hemmeland

L31 Waterland oost

L32 Marken

L33 Koksloot en oeverland

Z1 Nationaal Park Zuid-Kennemerland

Z2 Amsterdamse Waterleiding Duinen

Z3 Landgoederen bij Driehuis en Santpoort

Z4 Landgoederen bij Haarlem

Z5 Landgoederen bij Heemstede en Bennebroek

Z6 Oosterbroek & Buitenhuizen

Z7 Heksloot, Westbroekplas en omgeving

Z8 Houtrakpolder en omgeving

Z9 Schoteroog, Waarder- en Veerpolder, Mooie Nel en De Liede

Z10 Dijkland

Z11 Eendenkooi Vijfhuizen

Z12 Haarlemmermeersebos en Groene Weelde

Z13 Haarlemmermeer

Z14 Amsterdam west

Z15 Amsterdamse Bos, Nieuwe Meer en Amstelveense Poel

A1 Westeinderplassen, Molenpoel en Schinkelbos

A2 Kalslagerpolder

A3 Zijdelmeer en Uithoornse Polder

A4 Bovenkerkerpolder

A5 Groot-Duivendrechtse polder en Middelpolder

A6 Polder de Rondehoep en Holendrechter en Bullewijker polder

A7 Ouderkerkerplas en Nieuwe Bullewijk

A8 Gaasperplas, Gaasperzoom en De Hoge Dijk

A9 Diemerpolder en Diemerbos

A10 PEN-eiland, De Drost, Warenar, Hooft en De Schelp

A11 Vecht en oeverlanden

A12 Naardermeer en Zuidpolder beoosten

A13 Oostelijke Vechtplassen

A14 Laegieskamp, Gijzenveen en Cruysbergen

A15 's-Gravenlandse landgoederen

A16 Spanderswoud en Corversbosch

A17 Gooise noordflank

A18 Gooise zuidflank

A19 De Kampen, Huizerhoef en De Dode Hond

A20 Bossen Muiderberg

A22 Oeverlanden Holendrecht en Bullewijk

Voor dit gebied is geen beschrijving van de wezenlijke kenmerken en waarden. De hier geldende regels zijn opgenomen in artikel 6.43.

Anv 1 Amsterdamse Bos, Westeinderplassen en omgeving

Anv 2 Natuurboog Amsterdam zuidoost

Anv 3 De Vecht

Anv 4 T Gooi

Knv 1 Kop van Noord-Holland - tussen Amstelmeer, Zwanenwater en Oosterdel

Knv 2 Dijk IJsselmeerkust

Knv 3 Amstelmeerkanaal

Lnv 1 Wormer- en Jisperveld, Purmerland en Purmerringvaart

Lnv 2 Eilandspolder - Wormer- en Jisperveld

Nnv 1 Kolhorn - Omval - Ursem

Nnv 2 Noord-Hollands duinreservaat - Eilandspolder

Nnv 3 Marquette - Driehoek van Assem

Nnv 4 Alkmaardermeer - Noordzeekanaal

Wnv 1 West-Friesland - tussen Medemblik, Enkhuizen, Hoorn en Ursem

Znv 1 Haarlemmermeer en omgeving

Znv 2 Groene AS - tussen Amstelland en Spaarnwoude

ZNV4 Zuid-Kennemerland-Spaarnwoude

 

Bijlage 6 Kernkwaliteiten Bijzonder provinciaal landschap provincie Noord-Holland

Bpl Texel – Oude Land en aandijkingen

Bpl Oude Veer

Bpl Wieringen

Bpl Zijpepolder Noord en Zuid

Bpl Callantsoog

Bpl Schagen

Bpl Abbekerk en omgeving

Bpl Oosterdijk

Bpl Schellinkhout en omgeving

Bpl Opmeer-Wognum

Bpl Veenhuizen en Oterleek

Bpl Schermer

Bpl Noord-Kennemerland

Bpl Eilandspolder

Bpl Zeevang

Bpl Marken

Bpl Waterland

Bpl Oostzaner- en Ilperveld

Bpl Wijde Wormer

Bpl Wormer- en Jisperveld

Bpl Alkmaardermeer en omgeving

Bpl Assendelft en omgeving

Bpl Westzaan en omgeving

Bpl Zuid-Kennemerland

Bpl Spaarnwoude en omgeving

Bpl Haarlemmermeer-Noord

Bpl Tuinen van West

Bpl Amstelscheg

Bpl Vechtstreek-Noord

Bpl Vechtstreek-Zuid

Bpl Het Gooi

Bpl De Kampen

 

Bijlage 7 Kernkwaliteiten erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (UNESCO)

Hieronder zijn de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen opgesomd. De uitwerking van de kernkwaliteiten is opgenomen in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze tabel dient in samenhang te worden gelezen met de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

 

kernkwaliteiten

 

Nieuwe Hollandse Waterlinie

1. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit:

– inundatiegebieden;

– zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;

– voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;

– waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers, en dijken functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;

– overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;

– de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;

– de historische vestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp, Naarden, Nieuwersluis, Gorinchem en Woudrichem;

2. Grote openheid;

3. Groen en overwegend rustig karakter.

Werelderfgoed De Beemster

1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, vroeg zeventiende-eeuwse (landschaps)architectonische geheel van de droogmakerij De Beemster, bestaande uit:

– het vierkante gridpatroon van wegen en waterlopen en rechthoekige percelen;

– de ringdijk en ringvaart (continuïteit en eenheid in vormgeving);

– het centraal gelegen dorp (Middenbeemster) op een assenkruis van wegen;

– bebouwing langs de wegen;

– de relatief hooggelegen wegen met laanbeplanting;

– de monumentale en typerende (stolp)boerderijen en restanten van buitens;

– de oude negentiende-eeuwse gemalen en molengangen;

– de structuur en het karakter van het (beschermde) dorpsgezicht van Middenbeemster;

2. Grote openheid;

3. Voor zover het werelderfgoed De Beemster samenvalt met het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam, zijn de uitgewerkte universele waarden van het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam tevens van toepassing op het werelderfgoed De Beemster.

Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam

1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse hydrologische en militair-landschappelijke geheel, bestaande uit:

– een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam;

– sluizen en voor- en achterkanalen;

– de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken;

– inundatiegebieden;

– voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied);

– de landschappelijke inpassing en slechte zichtbaarheid van de voormalige militaire objecten;

2. Relatief grote openheid;

3. Groene en relatief stille ring rond Amsterdam.

 

Uitwerking kernkwaliteiten Nieuwe Hollandse Waterlinie

De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden verder uitgewerkt in een gezamenlijk proces met de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Utrecht. Bij positieve besluitvorming van UNESCO wordt werelderfgoed de Stelling van Amsterdam uitgebreid met de Nieuwe Hollandse Waterlinie dat is gelegen in de provincies Noord-Brabant, Gelderland, Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland.

Verder geldt de Erfgoedwet voor rijksmonumenten en zijn op provinciale monumenten de regels in deze verordening over monumenten (cultureel erfgoed) van toepassing. Dit komt samengevat neer op geen ontwikkelingen toestaan die het (UNESCO-) monument beschadigen, vernielen of ontsieren, en een verbod om noodzakelijk onderhoud aan het monument te onthouden.

Als rijksmonument binnen het Noord-Hollandse deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn aangewezen Fort Pampus, Vesting Muiden, de betonnen werken bij Muiden-Muiderberg, Fort Uitermeer, Vesting Weesp, de betonnen werken bij Uitermeer-Hinderdam, Vesting Naarden, Fort Hinderdam, Fort Ronduit, de Werken aan de Karnemelksloot, het Offensief voor Naarden, werk nr. IV, Fort Kijkuit en Fort Spion.

Voor dat deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie dat overlap heeft met het UNESCO-Werelderfgoed Stelling van Amsterdam (het gebied van Fort Pampus tot en met Fort bij Hinderdam, met uitzondering van Naarden, Bussum, Fort Kijkuit en Fort Spion), geldt de uitwerking van de kernkwaliteiten voor de Stelling van Amsterdam.

 

Inspiratie

Ter inspiratie kan dienen: ‘Inspiratieboek Linie-Vormgeving, Nieuw Hollandse Waterlinie’, Feddes/ Olthof Landschapsarchitecten, juni 2007.

 

Uitwerking kernkwaliteiten Beemster

Als siteholder van het werelderfgoed Beemster heeft de gemeente Beemster zelf deze kernkwaliteiten uitgewerkt in gemeentelijk beleid.

 

Uitwerking kernkwaliteiten Stelling van Amsterdam

In de Stelling van Amsterdam zijn verschillende zoneringen te onderscheiden:

 

  • 1.

    Stellingzone;

  • 2.

    Kernzone;

  • 3.

    Monumentenzone.

Ad 1 Stellingzone

De gehele Stelling van Amsterdam (UNESCO-werelderfgoed) is Stellingzone. De Stellingzone vormt het samenhangend geheel tussen de verdedigingswerken en het landschap. Ook voormalige inundatiegebieden maken deel uit van de Stellingzone. Voor deze Stellingzone geldt:

  • Behoud van nog bestaande zichtlijnen tussen de forten en doorzichten op de forten;

  • Openhouden van schootscirkels rond de forten in de nog open landschappen;

  • Behoud van bestaande accessen. Dit zijn de plaatsen waar de hoofdverdedigingslijn werd doorsneden door dijken, kanalen, spoorlijnen en wegen.

Ad 2 Kernzone

De kernzone wordt gevormd door de hoofdverdedigingslijn en de schootscirkels rond de forten.

De hoofdverdedigingslijn en de schootscirkels rond de forten zijn belangrijke elementen in het Stellinglandschap. De hoofdverdedigingslijn markeert de grens aanval-verdediging en tevens de grens van de inundaties. De schootscirkel is een cirkel van 1000 meter rond een fort.

De kernzone is als volgt begrensd:

  • 1.

    Hoofdverdedigingslijn: 100 meter aan de aanvalszijde en 100 meter aan de verdedigingszijde.

  • 2.

    Schootscirkels rond de forten: cirkels van 1000 meter rond een fort.

Voor de Kernzone geldt:

  • Geen bebouwing in gebieden die nu nog open zijn;

  • Kleinschalige incidentele ontwikkelingen binnen de kernzone zijn alleen mogelijk als deze als doel hebben de ruimtelijke kwaliteit van de Stelling van Amsterdam te versterken. De ontwikkeling dient ingepast te zijn in het landschap en met respect voor zichtlijnen en mag niet leiden tot een significant hoger geluidsniveau in de open ruimte en tot een significante aantasting van het groene en open landschap;

  • Op agrarische bouwblokken is aanpassing en vernieuwing van agrarische opstallen mogelijk, mits ingepast in het landschap en passend binnen het omgevingsbeleid.

  • Verdichting van bestaande bebouwingslinten is toegestaan, mits passend in het landschap en de bestaande bebouwingsintensiteit van het lint;

  • Voor bestaande bebouwing die afbreuk doet aan de open ruimte in de schootscirkel en de zone langs de hoofdverdedigingslijn geldt: kansen tot aanpassing benutten in het kader van een integrale herinrichting van het gebied, waarbij per saldo een verbetering van de ruimtelijke situatie ontstaat;

  • Handhaving van de eenheid en herkenbaarheid van de Stellingdijken die specifiek voor de Stelling van Amsterdam zijn aangelegd. Dit zijn de Liniewal Liebrug-Liede (gemeente Haarlemmerliede), de Geniedijk in de Haarlemmermeerpolder (gemeente Haarlemmermeer), de Liniewal in de Starnmeerpolder (gemeente Graft-De Rijp), de Vuurlijn (gemeenten Uithoorn en Aalsmeer), de Liniewal ten oosten van Fort bij Veldhuis (gemeenten Heemskerk en Uitgeest) en de Liniewal Aagtendijk-Zuidwijkermeer (gemeenten Zaanstad en Beverwijk). De zichtlijnen langs deze dijken moeten gehandhaafd blijven;

  • Een groene of blauwe zone rond de forten waarborgen op die plaatsen waar die nu nog aanwezig is;

  • Stimuleren en ontwikkelen van blauwe functies die het contrast met de hoofdverdedigingslijn versterken of die (voormalige) inundatiegebieden in het landschap zichtbaar maken.

Ad 3 Monumentenzone

De Monumentenzone vormt het hart van de Stelling van Amsterdam. Binnen de Monumentenzone liggen objecten die door de Erfgoedwet of deze Omgevingsverordening zijn beschermd, zoals dijken, forten, sluizen en andere objecten. Ruim 20 objecten zijn op dit moment opgenomen als rijksmonument ingevolge de Erfgoedwet. Binnen afzienbare tijd komen daar waarschijnlijk nog 10 rijksmonumenten bij. Ongeveer 120 objecten zijn opgenomen als provinciaal monument volgens de provinciale Omgevingsverordening. Voor deze Monumentenzone gelden naast de regels in deze verordening over de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde ook de regels uit de Erfgoedwet en de regels over monumenten (cultureel erfgoed) in deze verordening. Dit komt samengevat neer op geen ontwikkelingen toestaan die het (UNESCO-) monument beschadigen, vernielen of ontsieren, en een verbod om noodzakelijk onderhoud aan het monument te onthouden.

Specifiek voor De Beemster (eveneens UNESCO werelderfgoed) geldt dat de ruimtelijke hoofdstructuur van dit gebied gerespecteerd moet worden. Ontwikkelingen in de kernzone en stellingzone mogen niet strijdig zijn met het beleid voor het UNESCO werelderfgoed van droogmakerij De Beemster.

 

Beleidskaders

Verder gelden de volgende kaders waarin de kernkwaliteiten verder zijn uitgewerkt per deelgebied:

 

  • het Provinciaal Beeldkwaliteitsplan Stelling van Amsterdam (2008);

  • het Ruimtelijk Beleidskader Stelling van Amsterdam (2008);

  • Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018

Ontwikkelingen die de uitzonderlijke universele waarden (UUW’s) aantasten, dienen als gevolg van de Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention voorgelegd te worden aan het Werelderfgoedcomité.

 

Bijlage 8 Stiltegebieden

De volgende gebieden zijn vastgesteld als stiltegebied:

  • 1.

    De Slufter;

  • 2.

    Texel-Oost;

  • 3.

    Waddenzeegebied;

  • 4.

    Texel-West

  • 5.

    Hooge Berg;

  • 6.

    Wieringen-Noord;

  • 7.

    Wieringen-Zuid;

  • 8.

    Robbenoordbosch;

  • 9.

    Wieringermeer-Noord;

  • 10.

    Amstelmeer;

  • 11.

    Het Zwanenwater;

  • 12.

    Petten;

  • 13.

    Het Grootslag-Oost;

  • 14.

    De Weere;

  • 15.

    Schoorlse duinen;

  • 16.

    Het Grootslag-West;

  • 17.

    Weidegebied Venhuizen en polder De Drieban;

  • 18.

    Bergermeer e.o.;

  • 19.

    Duingebied Bergen-Egmond;

  • 20.

    De Wogmeer;

  • 21.

    Schermerhorn en Mijzen;

  • 22.

    Duingebied Egmond-Binnen;

  • 23.

    Eilandspolder;

  • 24.

    IJsselmeerkust Zeevang;

  • 25.

    Duingebied Castricum;

  • 27.

    Starnmeerpolder;

  • 29.

    Polder Wormer, Jisp en Neck;

  • 30.

    Polder Ilperveld;

  • 31.

    Varkensland en Broekpolders;

  • 32.

    Kennemerduinen;

  • 33.

    Ransdorp, Holysloot;

  • 34.

    Amsterdamse Waterleidingduinen;

  • 35.

    Eemmeer;

  • 36.

    Vechtplassen en –polders;

  • 37.

    Polder De Ronde Hoep;

  • 38.

    Bovenkerkerpolder;

  • 39.

    De Wijde Blik;

  • 40.

    Loenderveensche Plas;

  • 41.

    Breukeleveensche- of Stille Plas.

Kaart: Stiltegebieden Noord-Holland

Bijlage 9 Vaarwegen

1.1 Vaarwegenlijst A

 

Afkortingen:

PNH:

Provincie Noord-Holland

HHNK:

dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

AGV:

dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en vecht

Rijnland:

dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland

 

NR.

VAARWEGEN

Vaarweg-beheerder

Nautisch beheerder

1

Noordhollandsch Kanaal, van het Afgesloten IJ tot en met de Koopvaardersschutsluis, inclusief het vaarweggedeelte vanaf de aansluiting op het Noordhollandsch Kanaal tot en met de Kooysluis

PNH

PNH

2

Schagerkanaal, van het Noordhollandsch Kanaal tot de aansluiting van het Schagerkoggekanaal

PNH

PNH

3

Schagerkoggekanaal, van de aansluiting op het Schagerkanaal tot een punt op 80 m ten oosten van de Waardpolderbrug te Kolhorn

PNH

PNH

4

Kolhornerdiep, van een punt op 80 m ten oosten van de Waardpolderbrug tot de openstaande keersluis te Kolhorn

PNH

PNH

5

Voormalige Buitenhaven van Kolhorn, van de openstaande keersluis te Kolhorn tot een punt op 15 m ten oosten van de keersluis

PNH

PNH

6

Westfrieschevaart, van de kruising met het Waardkanaal en Groetkanaal tot de Overlekersluis te Medemblik (exclusief de Overlekersluis)

PNH

PNH

7

Kanaal Omval-Kolhorn, van het Noordhollandsch Kanaal te Alkmaar tot het Kolhornerdiep, bestaande uit: a. Kraspolderkanaal b. Langedijkervaart c. Niedorpervaart

PNH

PNH

8

Alkmaardermeer, de vaargeul van het Gat van de Meer tot de Stierop

PNH

PNH

9

Stierop

PNH

PNH

10

Markervaart Zuid, van de Stierop tot de Tap- of Tochtsloot

PNH

PNH

11

Tap- of Tochtsloot, van de Markervaart Zuid tot de aansluiting op de Zaan

PNH

PNH

12

Markervaart Noord, van de Stierop tot de aansluiting op het Kogerpolderkanaal

PNH

PNH

13

Kogerpolderkanaal, van de aansluiting op de Markervaart Noord tot het Noordhollandsch Kanaal

PNH

PNH

14a

Hoornse vaart

PNH

PNH

14b

Huigenvaart, van de Langedijkervaart tot de Schermerringvaart t.h.v. de aansluiting aan de Ringvaart van de Heerhugowaard (Gerard Veltmanbrug te Rustenburg)

PNH

PNH

15

Schermerringvaart, van de aansluiting aan de Ringvaart van de Heerhugowaard (Gerard Veltmanbrug te Rustenburg) tot een punt op circa 940 meter ten oosten van deze brug (km 7,3)

PNH

PNH

16

Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam, van het Noordhollandsch Kanaal tot de aansluiting op het Stinkevuil of Purmer Ee, m.u.v. de Kloosterdijksluis

PNH

PNH

17

Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam, van km 11,175 tot km 13,100 te Edam-Volendam

PNH

PNH

18

Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder

PNH

PNH

19

Amstel, van de Tolhuissluis tot de Berlagebrug te Amsterdam (exclusief de Berlagebrug), voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland

PNH

PNH

20

Wilhelminasluis te Zaandam

PNH

PNH

21

Burgemeester Visserbrug (N250 Den Helder)

PNH

PNH

22

Voormalige Buitenhaven van Kolhorn, vanaf een punt op 15 m ten oosten van de openstaande keersluis te Kolhorn tot de kruising met het Waardkanaal en Groetkanaal

HHNK

HHNK

23

Balgzandkanaal, van de Kooysluis tot de Balgzandbrug (exclusief de Kooysluis)

HHNK

HHNK

24a

Amstelmeer, de vaargeul van de Balgzandbrug naar de Ulkesluis in het Waardkanaal (exclusief de Ulkesluis)

HHNK

HHNK

24b

Amstelmeer, de aftakking (vaargeul) van de onder 24a. genoemde vaargeul naar De Haukes (Wieringen)

HHNK

HHNK

24c

Amstelmeer, de aftakking (vaargeul) van de onder 24b. genoemde vaargeul naar de Haukessluis in de Slootvaart

HHNK

HHNK

25

Waardkanaal, inclusief de Ulkesluis

HHNK

HHNK

26

Slootvaart, inclusief de Haukessluis

HHNK

HHNK

27

Den Oeverschevaart, inclusief de Stontelersluis

HHNK

HHNK

28

Wieringerwerfvaart, van de Westfrieschevaart tot de afdamming in km 1,75

HHNK

HHNK

29

Overlekersluis

HHNK

HHNK

30

Voormalige zeesluis te Edam

HHNK

HHNK

31

Tap- of Tochtsloot, van de Markervaart Zuid tot de aansluiting op de Nauernaschevaart

HHNK

HHNK

32

Nauernaschevaart, van de aansluiting op de Tap- of Tochtsloot tot en met de Schermersluis

HHNK

Zaanstad

33

Schermerringvaart, van een punt op circa 940 meter ten oosten van de Gerard Veltmanbrug (km 7,3) tot de Ursemmervaart

HHNK

HHNK

34

Ursemmervaart, van de Schermerringvaart tot de Beemsterringvaart

HHNK

HHNK

35

Beemsterringvaart, van het Noordhollandsch Kanaal bij Spijkerboor tot het Noordhollandsch Kanaal bij Purmerend

HHNK

HHNK

36

Het Stinkevuil of Purmer Ee, van de Purmerringvaart tot de aansluiting op de Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam (Zesstedenvaart)

HHNK

HHNK

37a

Purmerringvaart, van het Stinkevuil of Purmer Ee tot de aansluiting op de Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam t.h.v. km 11,175

HHNK

HHNK

37b

Purmerringvaart, van de aansluiting op de Trekvaart Het SchouwMonnickendam-Edam t.h.v. km 13,100 tot de Where

HHNK

HHNK

38

Where, van de Purmerringvaart tot de Hoornsebrug

HHNK

HHNK

39

Knollendammervaart

HHNK

PNH

40

Kloosterdijksluis

HHNK

HHNK

41

Vecht, met inbegrip van de Groote Zeesluis tot de provinciegrens met de provincie Utrecht nabij de aansluiting van het Hilversums Kanaal en voorts voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland, inclusief het gedeelte van de Singelgracht te Muiden, gelegen tussen de Weesperpoortsluis en de Vecht

AGV

AGV

42

Muidertrekvaart, van de PEN-brug tot de Singelgracht te Muiden

AGV

AGV

43

Naardertrekvaart, van de Vestinggracht te Muiden tot de Buiten Vestinggracht te Naarden

AGV

AGV

44

Weespertrekvaart en Gaasp

AGV

AGV

45

Smal Weesp

AGV

AGV

46

Bullewijk, van de Amstel tot de Holendrecht t.h.v. de aansluiting aan de Waver, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland

AGV

AGV

47

Holendrecht, van de Bullewijk tot het Abcoudermeer, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland

AGV

AGV

48

Waver, van de aansluiting aan de Bullewijk en de Holendrecht tot en met de Stokkelaarsbrug, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland

AGV

AGV

49

Oude Waver, van de Stokkelaarsbrug tot de Amstel, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland

AGV

AGV

50

Grote Sluis te Spaarndam

RIJNLAND

RIJNLAND

 

1.2 Vaarwegenlijst B

Afkortingen: B&W: College van burgemeester en wethouders

 

NR.

VAARWEGEN

Vaarweg-beheerder

Nautisch beheerder

51

Kostverlorenvaartroute, van het Afgesloten IJ tot de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder, bestaande uit:

  • Westerkanaal

  • Singelgracht (ged.)

  • Kattensloot

  • Kostverlorenvaart

  • Schinkel

  • Nieuwe Meer

Amsterdam

Amsterdam

52

Amstel, van het Afgesloten IJ tot de grens van het provinciaal beheer in km 25,686 nabij de Omval te Amsterdam, bestaande uit:

  • Oosterdok

  • Marinedok

  • Nieuwe Herengracht

  • Binnenamstel

  • Amstel

Amsterdam

Amsterdam

53

Zuider Amstelkanaal

Amsterdam

Amsterdam

54

Amstelkanaal

Amsterdam

Amsterdam

55

Riekerhaven

Amsterdam

Amsterdam

56

Stadiongracht

Amsterdam

Amsterdam

57

Vaarweg in Edam, van de Purmerringvaart tot de uitmonding in het Markermeer, bestaande uit:

  • a.

    Nieuwe Haven

  • b.

    Oorgat

  • c.

    Buitenhaven m.u.v. de voormalige zeesluis te Edam (HHNK)

Edam-Volendam

Edam-Volendam

58

Spaarne, van de Grote Sluis te Spaarndam tot de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder (exclusief Grote Sluis)

Haarlem

Haarlem

59

Hilversums Kanaal, inclusief sluis ’t Hemeltje

Hilversum

Hilversum

60

Overlekerkanaal, van de Overlekersluis tot en met de Westerhavensluis te Medemblik (exclusief de Overlekersluis)

Medemblik

Medemblik

61

De vaarweg door Medemblik, van de Westerhavensluis tot het eindpunt van de havenhoofden in het IJsselmeer, bestaande uit:

  • a.

    Westerhaven

  • b.

    Oosterhaven

Medemblik

Medemblik

62

Singelgracht en Vestinggracht te Muiden

Muiden

Muiden

63

Where, van de Hoornsebrug tot de Beemsterringvaart

Purmerend

Purmerend

64

Toeleidingskanaal van het Schagerkanaal tot de aansluiting op de recreatiehaven van Schagen

Schagen

Schagen

65

Zaan, vanaf de aansluiting op de Tap- of Tochtsloot tot de Wilhelminasluis te Zaandam (exclusief Wilhelminasluis)

Zaanstad

Zaanstad

66

Westelijke Drecht, van de Vecht, met inbegrip van de Mijndensesluis, tot de aansluiting van de Muyeveldse Wetering

Plassenschap Loosdrecht

Plassenschap Loosdrecht

67

’s-Gravelandschevaart, van het Hilversums Kanaal tot de aansluiting op de oostelijke Drecht

Plassenschap Loosdrecht

Plassenschap Loosdrecht

68

Oostelijke Drecht, van de aansluiting op de ’s-Gravelandschevaart tot het punt waar de oostelijke Drecht uitmondt in de

Loosdrechtse Plassen

Plassenschap Loosdrecht

Plassenschap Loosdrecht

69

Alkmaarder- en Uitgeestermeer, de vaargeul naar Uitgeest

Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer

Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer

 

1.3 Vaarwegenlijst C

 

NR.

Vaarwegen

Vaarwegbeheerder

Nautisch beheerder

70

Achtergracht Admiralengracht Akerschutsluis Akersluis Amstelschutsluis Bickersgracht Bilderdijkgracht Binnen Amstel Binnenhaven Blauwburgwal Bloemgracht Boerenwetering Brantsgracht Brouwersgracht Burgemeester Cramergracht Burgemeester Van Tienhovengracht Cramerschutsluis Da Costagracht Damrak Dijksgracht Duivendrechtsevaart Egelantiersgracht Eilandsgracht Erasmusgracht Gelderse Kade Groenburgwal Grote Die Haarlemmervaart (van de Kostverlorenvaart tot spoorlijn noord-zuid) Heemstede-Westlandgrachtsluis Hoekenesgracht (van Slotervaart tot Osdorpergracht) Hugo de Grootgracht Jachthavens Nieuwe Meer J. van Lennepkanaal Kattenburgervaart Keizersgracht Kleine Die Kloveniersburgwal Kromboomssloot Lamonggracht Lauriergracht Leidsegracht Leliegracht Le Mairegracht Lijnbaansgracht Looiersgracht Lozingskanaal Majanggracht Muidergracht Nieuwe Achtergracht Nieuwe Keizersgracht Nieuwe Prinsengracht Nieuwe Vaart Noorder Amstelkanaal Olympiakanaal Oostelijk Marktkanaal Oosterburgergracht Oosterburgervaart Osdorpergracht Oude Schans Oude Zijds Achterburgwal Oude Zijds Voorburgwal Passeerdersgracht Plantage Plantage Muidergracht Postjesgracht Prinseneilandsgracht Prinsengracht Prins Hendrikkade Raamgracht Rapenburgerschutsluis Rechtboomssloot Reguliersgracht Rokin Scharrebierschutsluis Singel Singelgracht Slotermeerschutsluis Sloterplas Slotervaart Sluis IJburg 2008 Sluis Steigereiland 2008 Snoekjesgracht Spiegelgracht Tolhuiskanaal Uilenburgergracht Vaarwateren tussen IJburg en het “vaste land” Van Noordtgracht WaalseilandsgrachtWestelijk Marktkanaal Westerdok Westerkanaalschutsluis Westerkeersluis Westlandgracht Wittenburgervaart Zorgvliedsluis Zoutkeetsgracht Zuider Amstelkanaal Zwanenburgwal

AMSTERDAM

AMSTERDAM

71

Haven ’t Stet (Limmen) Jachthaven Akersloot

CASTRICUM

CASTRICUM

72

Koopvaardersbinnenhaven

DEN HELDER

DEN HELDER

73

Industriehaven Westoever

DEN HELDER

DEN HELDER

74

Werfkanaal tot de beheergrens met de Staat, gelegen op circa 510 m ten noorden van het beginpunt van hetWerfkanaal

DEN HELDER

DEN HELDER

75

Haven van Volendam

EDAM-VOLENDAM

EDAM-VOLENDAM

76

Sluis Graft-De Rijp (bij het Raadhuis De Rijp)

GRAFT-DE RIJP

GRAFT-DE RIJP

77

Mooie Nel, binnen de gemeentegrenzen. Overig water binnen de gemeentegrenzen

HAARLEM

HAARLEM

78

Bronsteevaart Bronsteevijver Crayenestervaart (W.v.d.Veldekade) Crayenestervaart (J. Ruisdaellaan) Crayenestervaart (Breitnerweg) Heemsteeds Kanaal Haven nabij Offenbachlaan Van Merlenvaart (oost van Glipperdreef) Jachthaven Van Merlenvaart Woonschepenhaven Zandvaartkade (oost van de Binnenweg) Zandvaartkade (west van de Binnenweg)

HEEMSTEDE

HEEMSTEDE

79

Toeleidingskanaal naar jachthavens en werkhaven Jachthaven De Pier Jachthaven Havenstraat Werkhaven Mastspoor

HUIZEN

HUIZEN

80

Pekelharinghaven Zandwegsloot-De Muiter

MEDEMBLIK

MEDEMBLIK

81

Passantenhaven Dorpsstraat

OUDERKERK A/D AMSTEL

OUDERKERK A/D AMSTEL

82

Haven Lagedijk

SCHAGEN

SCHAGEN

83

Toeleidingskanaal, vanaf de aansluiting op het Schagerkanaal/Schagerkoggekanaal tot de aansluiting op de recreatiehaven Schagen (84)

SCHAGEN

SCHAGEN

84

Recreatiehaven van Schagen

SCHAGEN

SCHAGEN

85

Toeleidingskanaal en Broekerhaven (binnenhaven De Kolk)

STEDE BROEC

STEDE BROEC

86

Haven Oudeschild

TEXEL

TEXEL

87

Gemeentelijke haven Uitgeest

UITGEEST

UITGEEST

88

Zanderijvaart

ZANDVOORT

ZANDVOORT

Bijlage 10 Algemene toelichting Omgevingsverordening NH2020

Inleiding

De rol van de overheid in het fysieke domein verandert. Er is sprake van een samenleving die in toenemende mate zelf eigenaarschap toont en ruimte vraagt voor eigen initiatieven en een minder voorspelbare toekomst. De provincie Noord-Holland wil een overheid zijn die anticipeert op deze veranderingen in de maatschappij. Daarbij staat de opgave centraal en draagt de provincie vanuit haar toegevoegde waarde hieraan bij. Dit sluit aan bij de doelstellingen en uitgangspunten van de Omgevingswet, die naar verwachting in 2022 in werking treedt.

De provincie Noord-Holland heeft ervoor gekozen zich tijdig voor te bereiden op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is vooruitlopend op de komst van de Omgevingswet al vormgegeven aan de kerninstrumenten van de provincie van deze wet: de Omgevingsvisie en de omgevingsverordening. De provinciale Omgevingsvisie is hét langetermijnontwikkelingsbeeld dat onze strategische keuzes bevat over de noodzakelijke en gewenste ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving in Noord-Holland. De Omgevingsvisie NH2050 is op 19 november 2018 door Provinciale Staten vastgesteld.

In de Omgevingsverordening NH2020 worden de eerste stappen gezet om de ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050 te vertalen in de regels van de provincie.

 

Doel en uitdaging

Deze eerste omgevingsverordening Noord-Holland integreert 21 verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Het doel is daarmee de provinciale regels te vereenvoudigen, harmoniseren, en op onderdelen meer ruimte te bieden voor lokaal en regionaal maatwerk en bestuurlijke afweging. Dit betekent dat de omgevingsverordening deze 21 verordeningen geheel zal vervangen:

 

  • Provinciale Ruimtelijke Verordening

  • Provinciale Milieuverordening

  • Waterverordening Provincie Noord-Holland

  • Waterverordening HHNK

  • Waterverordening Rijnland

  • Waterverordening AGV

  • Wegenverordening NH

  • Ontgrondingenverordening NH

  • Verordening vrijstelling soorten

  • Verordening Houtopstanden

  • Verordening N2000 gebieden

  • Verordening Faunabeheer

  • Verordening tegemoetkoming schade

  • Luchtvaartverordening NH

  • Verordening Luchthavenbesluit Hilversum

  • Verordening luchthavenbesluit Texel

  • Verordening luchthavenbesluit Loodswezen IJmuiden

  • Erfgoedverordening NH

  • Verordening Planschade NH

  • Besluit tot aanwijzing bevoegd gezag Scheepvaartverkeerswet

  • Verordening kwaliteit VTH

Door deze integratie loopt de provincie Noord-Holland vooruit op de invoering van de omgevingsverordening als een van de kerninstrumenten van de Omgevingswet, voor zover dat al mogelijk is op basis van de bestaande wetgeving. Na vaststelling van de Omgevingsverordening NH2020 zal deze worden geactualiseerd ten behoeve van de Omgevingswet.

 

Ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050

Om de lange termijn ambities waar te maken zet de provincie Noord-Holland onder andere programma’s en projecten in en onderzoekt nieuwe vormen van samenwerking om samen met partners maatschappelijke opgaven te slechten. Dit past bij de sturingsfilosofie zoals deze in de Omgevingsvisie is verwoord. Deze sturingsfilosofie luidt als volgt: We gaan uit van het principe ‘Lokaal wat kan, regionaal wat moet’, gelet op de diversiteit aan regio’s, om ruimte te bieden aan maatwerk en om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving. Hierbij staat de opgave centraal. Dat bepaalt de wijze van sturing en samenwerking.

De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 betekent voor de Provincie Noord-Holland een andere, nieuwe manier van werken. De sturingsfilosofie betekent niet dat er geen regels meer worden gesteld. Het deel dat hoort bij ‘regionaal wat moet’ vraagt soms wel om regelgeving. Maar wel zo veel mogelijk een nieuwe manier van regels stellen. Regels die meer gericht zijn op het hoe (hoe kom je tot een goede fysieke leefomgeving) dan op het wat (verbodsbepalingen en uitzonderingen daarop). Regels die zich meer richten op het doel, dan op het middel. Kwalitatieve normen in plaats van kwantitatieve. De Omgevingsverordening NH2020 zet hierin de eerste stappen

De Omgevingsverordening geeft bijvoorbeeld de weerslag van de afweging tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. En geeft daarmee een verdere invulling van de hoofdambitie van de Omgevingsvisie, een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. De regels geven de kaders waarbinnen deze ruimte voor afweging en maatwerk mogelijk is en zijn in overeenstemming met het ontwikkelprincipes en ambities zoals verwoord in de Omgevingsvisie. Deze regels zijn er onder andere op gericht om zoveel mogelijk binnenstedelijk te verdichten en het landschap te behouden en beschermen. Dat wil niet zeggen dat er niets mogelijk is in het landelijk gebied, maar het vraagt wel om een goede onderbouwing en landschappelijke inpassing. Voor gebieden met grotere landschappelijke, ecologische, aardkundige en cultuurhistorische waarde, onze Bijzondere provinciale landschappen, is deze bewijslast logischerwijs zwaarder.

 

Duidelijkheid over landschapsbescherming

In de Omgevingsvisie NH2050 is opgenomen dat ontwikkelingen en beheer passend zijn bij de waarden, karakteristiek en het draagvermogen van het landschap (p.20). Er is een benaderingswijze gekozen die moet leiden tot een vereenvoudiging van het landschappelijk beleid met minder regimes. In de Omgevingsverordening NH2020 is hieraan invulling gegeven door het aantal regimes terug te brengen naar drie. In afdeling 6.4, beschermd landelijk gebied, zijn regels opgenomen voor behoud en ontwikkeling van bijzondere natuur (Natuurnetwerk Nederland (NNN)), werelderfgoed (Unesco) en Bijzonder provinciaal landschap (BPL). Overigens blijven de stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden in deze omgevingsverordening een aparte status houden. Mogelijk volgt na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog een verdere integratie van beschermde gebieden.

 

Ruimte voor regionaal maatwerk

Eén van de ontwikkelprincipes uit de Omgevingsvisie NH2050 is dat wonen en werken zoveel mogelijk binnenstedelijk worden gerealiseerd en geconcentreerd (p. 34). Conform de ladder voor duurzame verstedelijking blijft woningbouw in landelijk gebied buiten de beschermingsregimes mogelijk. Daarbij wil de provincie aan gemeenten daar waar nodig meer ruimte geven voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen aan de rand van kernen of linten. In lijn met het coalitieakkoord ‘Duurzaam doorpakken’ wordt deze ruimte geboden in Noord-Holland Noord. Daar zijn de regionale afspraken tussen gemeenten over wonen ook van toepassing op kleinschalige woningbouw (11 woningen of minder). Daarmee krijgen de gemeenten in Noord-Holland Noord meer ruimte voor dit soort kleinschalige woningbouwontwikkelingen in het landelijk gebied. In de MRA is er voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen geen ruimte in landelijk gebied. Voor dergelijke kleine ontwikkelingen is binnenstedelijk voldoende ruimte te vinden.

 

Ruimte voor innovatieve ontwikkelingen en ontwikkelingen met meerwaarde

Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze ruimte bieden, voor zover het huidig wettelijk kader zich daartegen niet verzet. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Toch kan het zo zijn dat de regels uit de verordening waardevolle innovatieve experimenten in de weg staan. Of dat deze regels een ontwikkeling in de weg staan, die van aantoonbare meerwaarde is voor de ambities en ontwikkelprincipes in de omgevingsvisie. Voor deze gevallen is er een algemene maatwerkbepaling opgenomen. Deze bepaling zijn opgenomen in afdeling 13.1. Deze bepalingen zijn nadrukkelijk aanvullend bedoeld en gelden onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.

 

Snellere besluitvorming

Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het versnellen van besluitvormingsprocedures. In de omgevingsverordening is aan deze doelstelling vormgegeven door de bevoegdheid tot het wijzigen van de begrenzing van werkingsgebieden te mandateren aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzingen te wijzigen en rapporteren hier jaarlijks over aan Provinciale Staten. Hiermee wordt het vereiste om de desbetreffende commissie van Provinciale Staten te horen over individuele grenswijzigingen geschrapt. Uiteraard staat het Gedeputeerde Staten wel vrij om Provinciale Staten te horen, als dit wenselijk is.

 

Het onderwerp bestuurlijke afwegingsruimte komt voor in afdeling 13.1

Daarnaast voorziet deze omgevingsverordening in afdeling 13.1 in een aantal algemene bepalingen, die hierna worden toegelicht.

 

Groot openbaar belang

In de regelingen die in de Omgevingsverordening zijn opgegaan, kwamen uiteenlopende maar vergelijkbare formuleringen van “groot openbaar belang” voor. Deze terminologie is in de verordening geüniformeerd, omdat het in wezen om dezelfde afweging gaat. Het criterium is nu steeds hetzelfde: groot openbaar belang. Verder zijn steeds de criteria “geen reële alternatieven” en een vorm van compensatie of schadebeperking opgenomen. Die zaten soms al wel in de regels maar op andere plekken meer impliciet of in de toelichting.

Met de uniformering wordt geen inhoudelijke verandering beoogd.

 

Als sprake is van een groot openbaar belang kan het gerechtvaardigd zijn om af te wijken van regels uit deze verordening. Deze uitzondering op de regels kan worden gemaakt voor:

  • 1.

    Een ontheffing voor activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden;

  • 2.

    Een vergunning voor het aantasten van provinciale monumenten;

  • 3.

    Nieuwe activiteiten/ruimtelijke ontwikkelingen in NNN en BPL en UNESCO;

  • 4.

    Afwijken van richtwaarden in een stiltegebied;

  • 5.

    Een omgevingsvergunning voor een uitweg op een provinciale weg.

Wanneer is sprake van een groot openbaar belang? Er is voor gekozen om dit begrip niet te definiëren, omdat het per geval en per locatie kan verschillen of een project of ontwikkeling als groot openbaar belang kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een groot openbaar belang is relevant of het belang een zekere maatschappelijke waarde vertegenwoordigt. Dit belang moet naar aard en omvang voldoende zwaarwegend zijn om de toelating van een project of ontwikkeling te rechtvaardigen. Dit betekent dat het in ieder geval moet gaan om een algemeen belang en dus niet om een puur particulier of individueel belang. Verder kan van een groot openbaar belang sprake zijn als met de ontwikkeling beleidsdoelen worden bereikt. In eerste instantie kan worden gedacht aan fundamentele belangen, zoals veiligheid, gezondheid, natuur en milieu (denk aan drinkwaterbescherming, bescherming tegen hoogwater), maar ook verkeersveiligheid en leefbaarheid. Hierbij dient in voorkomende gevallen naar de verhouding tussen het te beschermen belang en het groot openbaar belang gekeken worden. Als omwille van een groot openbaar belang wordt afgeweken van de regels uit deze verordening, dan dient dit groot openbaar belang, alsook de mate van inbreuk op het door de betreffende regels beschermde provinciale belang, zorgvuldig te worden gemotiveerd onder verwijzing naar bovengenoemde beleidsdoelen en (zo nodig) een deugdelijk onderzoek.

Als sprake is van een groot openbaar belang, rechtvaardigt dit niet direct de uitzondering op de regel. Er moet ook nog worden bekeken of er geen reële alternatieven zijn. Een reëel alternatief kan zowel gaan om een alternatieve locatie voor de ontwikkeling of een alternatieve ontwikkeling. Alleen als er geen reële alternatieven zijn, geldt de uitzondering op de regels. Het gebrek aan alternatieven moet zorgvuldig worden gemotiveerd in het ruimtelijk besluit dat de ontwikkeling mogelijk maakt. Tot slot geldt dat de ingreep zo min mogelijk schade/risico mag opleveren ten aanzien van het beschermde provinciaal belang en dat overblijvende schade wordt gecompenseerd. Wederom geldt hier een motiveringsplicht.

Specifiek over de aantasting van monumentale dijklichamen ten behoeve van dijkversterking is bij de totstandkoming van de Omgevingsverordening de vraag gesteld of het regime voor het verkrijgen van een vergunning op grond van een groot openbaar belang strenger is geworden ten opzichte van de Erfgoedverordening. Zoals gezegd is dat niet beoogd. In de uitspraak over het projectplan Waterwet Versterking Markermeerdijken overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat uit de Erfgoedverordening niet de verplichting volgt om in het geval er een alternatief aanwezig is dat minder ingrijpend is voor het desbetreffende provinciale monument, altijd voor dat alternatief te kiezen. Een dergelijke verplichting zou een reëel en integraal dijkversterkingsproject, waarin recht wordt gedaan aan alle relevante belangen, onmogelijk maken, omdat dan immers altijd gekozen zou moeten worden voor het voor het monument minst ingrijpende alternatief, hoe onrealistisch of ongewenst dat alternatief - gelet op bijvoorbeeld de kosten, technische mogelijkheden of andere zwaarwegende belangen zoals naastgelegen Natura 2000-gebieden - ook is (uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1125). Deze lijn kan wat ons betreft onder de Omgevingsverordening worden voortgezet.

 

Op onderdelen beleidsneutraal

Voor de provinciale regelgeving op de wettelijke taken en bevoegdheden is gekozen deze beleidsneutraal om te zetten in de omgevingsverordening. Dan gaat het over regelgeving op de terreinen milieu, luchthavens, de ontgrondingen, de kwaliteit op het terrein van de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving en de regels over leges, schadevergoeding en andere financiële aspecten in het fysieke domein. Het beleidsneutrale karakter betekent dat bestaande regelgeving op deze domeinen zonder aanpassing van de normstelling en met een gelijkwaardig beschermingsniveau is overgezet in deze integrale omgevingsverordening. Waar nodig zijn de regels wel verduidelijkt en vereenvoudigd.

 

Omgevingsregeling

Daar waar Gedeputeerde Staten worden gemachtigd om nadere regels te stellen, zijn deze regels opgenomen in de Omgevingsregeling. De Omgevingsregeling PNH2020 bundelt en harmoniseert de regels uit bestaande provinciale uitvoeringsregelingen en bouwt voort op de systematiek van de Omgevingsverordening NH2020. Hiermee draagt de regeling bij aan de inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksvriendelijkheid van het provinciale omgevingsrecht. Daarnaast draagt de regeling bij aan een samenhangende benadering van de leefomgeving en aan snellere en betere besluitvorming. De omgevingsregeling bevat nadere regels met betrekking tot de uitvoering en indieningsvereisten behorende bij meldingen, ontheffingen en vergunningsaanvragen.

 

Opbouw van de Omgevingsverordening NH2020

Algemeen

Voor de opbouw van de omgevingsverordening is gekozen om aan te sluiten bij de opbouw van de Omgevingswet en de onderliggende algemene maatregelen van bestuur. Vanuit wetgevingssystematiek is dit een logische keuze, waarbij ook de aanwijzingen voor de regelgeving worden gevolgd. Ook wordt deze opbouw gehanteerd in de Handreiking Omgevingsverordening van het Interprovinciaal Overleg. Praktisch gezien heeft deze keuze ook zijn voordelen, omdat de rechtstreeks werkende regels (gericht op burgers en bedrijven) en de instructieregels (gericht op gemeenten en waterschappen) worden gegroepeerd in afzonderlijke hoofdstukken.

Een verdeling van de regels op basis van de opgaven van de Omgevingsvisie of een indeling op basis van thema’s of gebieden is overwogen maar daar is van afgezien, mede gelet op de op te nemen regels. De thematische indeling is nog wel terug te vinden in de afdelingen binnen de hoofdstukken.

Een belangrijke consequentie van de gekozen indeling is, dat een bepaald onderwerp op verschillende plaatsen in de omgevingsverordening aan bod kan komen. Zo komen de regels over de bescherming van waterwinning voor in hoofdstuk 4 (rechtstreeks werkende regels) en hoofdstuk 7 (procedures).

Indien in de omgevingsverordening wordt verwezen naar wet- en regelgeving, staat in het artikel vermeld welke wet of regeling het betreft. Een verwijzing naar een artikel of paragraaf zonder specifieke vermelding, betreft een verwijzing naar een artikel of paragraaf van deze omgevingsverordening.

Overigens spreekt de Omgevingswet over de omgevingsverordening als ‘digitaal objectgericht omgevingsinstrument’. In de digitale viewer waarin de omgevingsverordening bekend zal worden gemaakt kan op basis van de zoekfunctie ook een thematische opbouw worden opgeroepen.

 

Digitale raadpleegbaarheid en werkingsgebieden

De Omgevingsverordening NH2020 is digitaal en objectgericht en sorteert zoveel als mogelijk voor op de standaarden van de Omgevingswet. De omgevingsverordening zal vooral digitaal, via een viewer, worden geraadpleegd. Dit kan de provinciale viewer zijn (https://noord-holland-extern.tercera-ro.nl/MapViewer/) of de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Over het algemeen is een viewer gebaseerd op een kaart of verbeelding van het grondgebied van de provincie, waarop op een bepaalde locatie wordt geklikt zodat de ter plaatse geldende regels zichtbaar worden. Voor elke regel in deze verordening moet daarom duidelijk zijn voor welk gebied deze geldt. Dit gebeurt aan de hand van werkingsgebieden. Dit zijn geometrisch bepaalde en begrensde gebieden met een bepaalde naam, die gekoppeld zijn aan de betreffende regel. Binnen het werkingsgebied geldt deze regel, buiten het werkingsgebied geldt deze regel niet. Het kan zijn dat op een bepaalde locatie sprake is van een stapeling van meerdere werkingsgebieden. In dat geval zullen bij het aanklikken van de locatie meerdere regels zichtbaar worden. Op deze locatie gelden dan al deze regels. Bij het maken van deze verordening is zoveel mogelijk gespecificeerd voor welk gebied deze geldt, zodat bij het aanklikken geen onnodige informatie zichtbaar wordt. Voor een deel van de regels geldt als werkingsgebied het gehele grondgebied van de provincie.

In de tekst van de regels is aangegeven wanneer de regel voor een specifiek werkingsgebied geldt. Indien er geen specifiek werkingsgebied geldt, maar de hele provincie, is dit niet expliciet aangegeven.

 

Werkingsgebied landelijk gebied

Veel van de instructieregels aan gemeenten hebben betrekking op het landelijk gebied. Daarom is in het werkingsgebied landelijk gebied duidelijk gemaakt waar volgens de provincie de grens ligt tussen stedelijk en landelijk gebied. Op deze manier wordt duidelijk waar deze regels van toepassing zijn.

Voor de totstandkoming van het werkingsgebied landelijk gebied heeft de provincie een aantal uitgangspunten gehanteerd. Ten eerste zijn de CBS-gegevens voor bevolkingskernen gebruikt. De stedelijke hoofd- of basiskernen (>500 inwoners) maken geen onderdeel uit van het werkingsgebied landelijk gebied. Aanvullend hierop zijn ook een aantal kleinere kernen met minder dan 500 inwoners door hun vorm en uiterlijk tot de basiskernen gerekend. Ook de aan de kernen grenzende stedelijke bestemmingsvlakken die ten dienste staan van de kern (zoals sportvelden en bedrijventerreinen) beschouwen wij niet als landelijk gebied. Uitzondering hierop vormen stedelijke bestemmingsvlakken grenzend aan de kern die eerder al onder één van de voormalige regimes bufferzones (voormalige Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV)), aardkundig monument (voormalige Provinciale Milieuverordening (PMV)) of weidevogelleefgebied (PRV) vielen. Ook kan een uitzondering worden gemaakt op stedelijke bestemmingsvlakken grenzend aan de kern, met een overwegend groen karakter, die gezien de ligging en kwaliteiten deel uitmaken van Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL). Kleine kernen (<500 inwoners),linten en onderdelen van landelijke villawijken maken deel uit van het landelijk gebied.

Dit werkingsgebied landelijk gebied vormt de basis voor een aantal andere werkingsgebieden in het landelijk gebied:

  • Natuurnetwerk Nederland NNN

  • Bijzonder provinciaal landschap BPL

  • Agrarische bedrijven

  • Glastuinbouwconcentratiegebied

  • Zaadveredelingsconcentratiegebieden

  • Tuinbouwconcentratiegebied

Hoofdstukindeling

1.Algemene bepalingen

Dit hoofdstuk bevat bepalingen die voor de hele of grote delen van, de omgevingsverordening van belang zijn. In dit hoofdstuk staan de begripsbepalingen en het toepassingsbereik.

2.Toedeling van taken en bevoegdheden

Dit hoofdstuk deelt taken en bevoegdheden toe aan waterschappen, gemeenten en andere partijen. Zo wordt hier vaarwegbeheer en het nautisch beheer toegedeeld aan gemeenten, waterschappen en Gedeputeerde Staten. Tevens staan hier de faunabeheertaken van faunabeheereenheden en wildbeheereenheden.

3.Toedeling van functies en locaties

Dit hoofdstuk is gereserveerd. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft de provincie de mogelijkheid functies toe te delen aan locaties.

4.Activiteiten in de fysieke leefomgeving

Dit hoofdstuk bevat rechtstreeks werkende regels, gericht op burgers en bedrijven. In veel gevallen betreft het verboden met eventueel de mogelijkheid tot het aanvragen van vergunning, ontheffing of melding.

5.Omgevingswaarden

In dit hoofdstuk worden de zogenaamde Omgevingswaarden opgenomen. Een nieuw, ondersteunend instrument in de Omgevingswet. Omgevingswaarden zijn objectief te bepalen normen die de gewenste staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de toelaatbare belasting door activiteiten of de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen als beleidsdoel vastleggen. Strikt genomen zijn in de paragraaf “omgevingswaarden” opgenomen regels nog geen Omgevingswaarden maar normen voor de waterveiligheid van regionale waterkeringen en voor de bergings- en afvoercapaciteit van regionale waterkeringen. Deze zullen onder de Omgevingswet worden omgezet in omgevingswaarden.

6.Instructieregels

Dit hoofdstuk bevat de regels die van belang zijn om het provinciale beleid of het provinciale belang te laten doorwerken in de uitoefening van taken of bevoegdheden door andere bestuursorganen dan provinciale staten. Dit betreft voornamelijk instructies aan gemeenten en waterschappen.

7.Procedureregels

In dit hoofdstuk staan enkele procedurevereisten op het gebied van waterplannen, bodemsanering en de aanvraag van een luchthavenbesluit.

8.Adviseurs en adviesorganen

Dit hoofdstuk is bedoeld voor adviesorganen die een formele rol hebben in de omgevingsverordening en waarbij het regelen van de samenstelling (extern/intern, disciplines/deskundigheid, benoemingswijze), werkwijze en taakstelling bij verordening toegevoegde waarde heeft voor de gebruikers van de verordening.

9.Schade

Dit hoofdstuk regelt het onderwerp schade en schadevergoeding. Het gaat om schadevergoeding bij ontgrondingen, tegemoetkoming faunaschade, advisering bij besluitvorming over vergoeding van planschade, en vergoeding van kosten en schade op grond van titel 15.4 van de Wet milieubeheer bij onder meer het onttrekken van grondwater.

10.Handhaving en toezicht

Dit hoofdstuk combineert de bepalingen over bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van deze verordening en de aanwijzing van toezichthouders.

11.Monitoring en informatie

Dit hoofdstuk bevat vereisten voor monitoring van de Omgevingswaarden zoals opgenomen in hoofdstuk 5.

12.Overgangsrecht

In dit hoofdstuk komt het overgangsrecht, dat de overgang regelt tussen de oude verordeningen en deze omgevingsverordening voor bestaande situaties, verleende toestemmingen en al lopende procedures.

13.Overige en slotbepalingen

Dit hoofdstuk bevat een aantal aanvullende mogelijkheden voor bestuurlijke afwegingsruimte, in de vorm van een experimenteerbepaling, een meerwaardebepaling en een ontheffingsbevoegdheid. Dit hoofdstuk bevat ook bevoegdheden voor Gedeputeerde Staten om werkingsgebieden en bijlagen te wijzigen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk een aantal wettechnische overige regels, waaronder de intrekking en inwerkingtreding en de citeertitel.

 

 

Samenhang instructieregels hoofdstuk 6

Voor de instructieregels in hoofdstuk 6 is uitgegaan van de volgende opbouw.

 

Instructieregels gemeenten

De afdelingen 6.1 tot en met 6.9 bevatten instructieregels aan gemeenten. De instructieregels zien op ruimtelijke plannen en uit de begripsomschrijving in bijlage 1 blijkt dat hier ook onder andere wijzigings- of uitwerkingsplannen onder vallen. In de eerste drie afdelingen van hoofdstuk 6 worden regels gesteld over stedelijke, agrarische en andere ruimtelijke ontwikkelingen. Afdeling 6.1 gaat over stedelijke functies te weten: nieuwe stedelijke ontwikkelingen en kleinschalige ontwikkelingen, functiewijziging naar wonen in landelijk gebied, detailhandel, verblijfsrecreatie, industrieterreinen van provinciaal belang en woningen binnen de LIB 5 zone van Schiphol. Afdeling 6.2 gaat over duurzame energie (andere ruimtelijke ontwikkelingen) en afdeling 6.3 over land- en tuinbouw. In afdeling 6.4 worden regels gesteld over het beschermd landelijk gebied en wordt een passend beschermingsniveau geborgd. Het gaat dan om het Natuurnetwerk Nederland (NNN), Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL), Erfgoederen van universele waarde (UNESCO), stiltegebieden en het strand. De afdelingen 6.1 tot en met 6.4 gaan kort samengevat over waar welke ontwikkelingen zijn toegestaan (wat). Afdeling 6.5 ziet vervolgens op een goede ruimtelijke inpassing (hoe) en dat geldt ook voor afdeling 6.6 (klimaatadaptatie).

De afdelingen 6.7, 6.8 en 6.9 reguleren de provinciale wegen, de regionale luchthavens en de regionale keringen.

 

Overige instructieregels

Het hoofdstuk eindigt met de afdelingen met instructieregels aan waterschappen (6.10), faunabeheereenheden (6.11) en GS (kwaliteit uitvoering en handhaving, 6.12).

 

Toepassingsbereik en oogmerk

Het toepassingsbereik en het oogmerk van deze verordening is ruim. De verordening richt zich op de hele fysieke leefomgeving, met als oogmerk zowel het bereiken en borgen van goede omgevingskwaliteit, het behoud en herstel van de biologische diversiteit als ook het gebruiken van de leefomgeving voor het bereiken van maatschappelijke doelen. Zie voor het toepassingsbereik en oogmerk de artikelen 1.2 en 1.3 van deze verordening, die een kopie vormen van het toepassingsbereik en het oogmerk van de Omgevingswet (zie ook artikelen 1.2 en 1.3 van de Omgevingswet). Formeel is deze omgevingsverordening echter nog gebaseerd op diverse verordenende bevoegdheden in bestaande wetten, zoals de Wet ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer, de Wet natuurbescherming en de Waterwet. In de praktijk zullen toepassingsbereik en oogmerken van deze wetten tezamen min of meer samenvallen met die in de Omgevingswet waarin deze wetten zullen opgaan. Het is echter wel van belang om in de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet aandacht te hebben voor dit formele verschil. Omdat het toepassingsbereik en het oogmerk van deze verordening ruim is, is ervoor gekozen om per onderdeel (vaak per afdeling, soms per paragraaf) het toepassingsbereik en het oogmerk te specificeren. Hierbij is bij het oogmerk vaak een koppeling gemaakt met de Omgevingsvisie NH 2050 of met ander door Provinciale Staten vastgesteld beleid.

 

Reikwijdte

De reikwijdte is het aangrijpingspunt waarop de betreffende regel zich richt. Bij de rechtstreeks werkende regels (hoofdstuk 4) zal dit vaak een bepaalde activiteit zijn. Bij de instructieregels (hoofdstuk 6) zal dit vaak een besluit zijn, bijvoorbeeld een plan of een vergunning. Bij de omschrijving van deze activiteiten of besluiten is gebruik gemaakt van de terminologie uit de toepasselijke wetgeving, zoals de Waterwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voor een aantal ruimtelijke besluiten is het verzamelbegrip “ruimtelijk plan” gebruikt. In de begripsbepalingen bij deze verordening is gespecificeerd welke wettelijke planvormen en besluiten onder deze term worden begrepen.

 

Bestaande rechten

Bij het stellen van regels is de vraag hoe om te gaan met al bestaande rechten van groot belang. Hierbij moet steeds een afweging worden gemaakt tussen het belang wat door de regel wordt nagestreefd en het belang van rechtszekerheid. Voor een deel is dit een kwestie van overgangsrecht. Zie hiervoor de toelichting over het onderwerp overgangsrecht (toelichting hoofdstuk 13). Bij instructieregels is het ook relevant om aan te geven hoe het bevoegd gezag voor wie de instructie is bedoeld dient om te gaan met bestaande rechten. Dit kunnen zowel nog niet gebruikte rechten zijn (bijvoorbeeld onbenutte planologische mogelijkheden in al geldende ruimtelijke plannen) als bestaande activiteiten of bestaande bouwwerken. Om helderheid te bieden over wat binnen deze verordening verstaan wordt onder het begrip ‘bestaand’, is dit opgenomen in de begripsbepalingen. In deze begripsbepaling worden 3 situaties genoemd. In de eerste plaats geldt als bestaand het gebruik en bebouwing die rechtmatig aanwezig is. Illegale situaties zijn daarmee geen bestaande situaties in de zin van deze verordening. In de tweede plaats worden al vergunde situaties die nog niet zijn gerealiseerd als bestaand gezien. Ook voor aangevraagde vergunningen die op basis van de op dat moment geldende regels vergund konden worden, geldt dat deze als bestaand worden gezien. De derde categorie betreft situaties die onder het voorgaande recht konden worden toegestaan, maar die nog niet waren vergund of aangevraagd.

De standaard bij instructieregels is dat al de drie hierboven genoemde situaties als “bestaand” worden behandeld. Uitzonderingen hierop zijn expliciet aangegeven in de betreffende instructieregel. In een volgende versie van deze verordening zal hierboven als derde genoemde situaties (ongebruikte rechten, niet vergund en niet aangevraagd) worden geschrapt als een vorm van “bestaand” in de zin van deze verordening.

Bijlage 11 Toelichting per thema

Beschermd landelijk gebied

Dit onderwerp kunt u vinden in afdeling 6.4

Noord-Holland kent een enorme variatie aan waardevolle landschappen. De Omgevingsvisie NH2050 zegt het volgende over het Noord-Hollandse landschap: “De provincie onderscheidt zich door haar openheid, de grote afwisseling en de contrasten in het landschap. Deze karakteristieken reflecteren de rijke ontstaansgeschiedenis en maken het aantrekkelijk voor mensen om hier te wonen, voor bedrijven om zich hier te vestigen en voor recreanten en toeristen om hier te verblijven. Voor de leefomgevingskwaliteit is het essentieel deze waarden en karakteristieken van landschap, natuur en cultuurhistorie te benoemen, te behouden, waar nodig adequaat te herstellen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. En het gaat er om ontwikkelingen en transities te benutten om een goede landschapskwaliteit in stand te houden en zo nodig te creëren.” De gebieden waar behoud en versterking van natuur en landschap voorop staan vormen samen het beschermd landelijk gebied (BLG). In gebieden met een geringere aanwezigheid van natuur- en landschappelijke waarden zijn meer mogelijkheden voor ontwikkelingen dan in het beschermd landelijk gebied (BLG).

Het beschermd landelijk gebied wordt beschermd door middel van drie algemene regimes:

 

  • Natuurnetwerk Nederland (NNN) – artikel 6.43

  • Bijzonder provinciaal landschap (BPL) – artikel 6.46

  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (UNESCO werelderfgoed) – art 6.49

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is gericht op behoud en bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap. Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de NNN-begrenzing of benoemd zijn als Provinciaal monument. Het UNESCO werelderfgoed is gericht op de universele waarden van werelderfgoed en kan ook binnen het NNN of het BPL zijn gelegen.

Daarnaast zijn er nog twee specifieke regimes in het landelijk gebied:

 

  • Strandzonering – artikel 6.52 en 6.53

  • Stiltegebieden – artikel 6.56

Natuurnetwerk Nederland

Artikel 6.43 heeft als doel de bescherming van de natuurwaarden – de zogeheten wezenlijke kenmerken en waarden – van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en natuurverbindingen in de provincie Noord-Holland. Met het artikel wordt invulling gegeven aan de verplichting uit titel 2.10 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) om bij provinciale verordening regels te stellen aan gemeentelijke ruimtelijke plannen ter bescherming van het NNN. De natuurwaarden van het NNN worden in het Barro aangeduid met de term wezenlijke kenmerken en waarden. In artikel 6.43 en in deze toelichting wordt bij deze terminologie aangesloten.

 

Bijzonder provinciaal landschap

Artikel 6.46 heeft als doel om het Bijzonder provinciaal landschap in Noord-Holland te beschermen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden in Noord-Holland die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn. Het BPL is zo concreet mogelijk beschreven in kernkwaliteiten per deelgebied. De voormalige beschermingsregimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn geborgd in de kernkwaliteiten. Het Natuurnetwerk Nederland (gericht op de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap) heeft een eigen regime. Vooruitlopend op artikel 2.44, lid 5, van de Omgevingswet, waarin is bepaald dat NNN-gebieden niet kunnen worden aangewezen als Bijzonder provinciaal landschap, maakt het NNN geen onderdeel uit van het BPL. NNN en BPL sluiten wel naadloos op elkaar aan. Op deze manier bestaat er geen overlap tussen NNN en BPL-gebied, maar vormen zij samen met de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (artikel 6.49) een robuust beschermd landelijk gebied. Tussen BPL en erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde kan wel overlap bestaan.

 

De Provincie Noord-Holland heeft in de Omgevingsvisie NH2050 het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van landschap en cultuurhistorie als ambitie benoemd. Het daarbij behorende ontwikkelprincipe geeft aan dat ‘ontwikkelingen en beheer moeten passen bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap’. In het BPL staat het behoud en versterken van de landschappelijke waarden en de betekenis van het landschap voor het aangrenzende stedelijk gebied centraal. In het BPL zijn ruimtelijke ontwikkelingen, met uitzondering van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, toegestaan wanneer de beschreven kernkwaliteiten niet worden aangetast. Per locatie kan aan de hand van de kernkwaliteiten een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk en welke niet wenselijk zijn. Hierdoor is er ruimte voor maatwerk en gebiedsgerichte differentiatie. De afweging of er een aantasting is van de kernkwaliteiten aan de hand van de beschrijvingen van de kernkwaliteiten, ligt (in de geest van de Omgevingswet) bij de gemeente. In de ruimtelijke onderbouwing van een bestemmingsplan dat een ontwikkeling in het BPL mogelijk maakt, moet worden gemotiveerd dat de ter plaatse geldende kernkwaliteiten niet worden aangetast.

 

In lijn met de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zijn de kernkwaliteiten beschreven aan de hand van drie provinciale kernwaarden:

  • 1.

    Landschappelijke karakteristiek: de landschapstypen en de belangrijkste kenmerken van deze landschappen;

  • 2.

    Openheid en ruimtebeleving: de beleving van de ruimte, de horizon en de oriëntatiepunten;

  • 3.

    Ruimtelijke dragers: de driedimensionale structuren en lijnen die in het (vlakke) landschap het beeld bepalen en begrenzen.

De beschrijving van de kernkwaliteiten van het BPL is opgenomen in bijlage 6 bij deze omgevingsverordening. Per BPL-deelgebied wordt een algemene kenschets gegeven, de begrenzing en context worden weergeven, er is een toelichting op de ontstaansgeschiedenis van het betreffende landschap en de kernkwaliteiten zijn uiteengezet. Aan de beschrijving van de kernkwaliteiten zijn indicatieve themakaarten ter verduidelijking toegevoegd.

 

De voormalige regimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn als uitgangspunt gebruikt voor de totstandkoming van de begrenzing van het BPL en hierin opgegaan. Daarnaast volgt de BPL-begrenzing waar mogelijk en zinvol een landschappelijke logica. Om tot een logische begrenzing en beschrijving van de kernkwaliteiten te komen zijn het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050, de Cultuurhistorische Waardenkaart en de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie geraadpleegd. Het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050 is in december 2017 door de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit aan GS aangeboden. Het is in een uitvoerig interactief proces met vele stakeholders tot stand gekomen. De waardering van de landschappen in het Kwaliteitsbeeld heeft plaatsgevonden op basis van archeologisch onderzoek (RAAP), historisch geografisch onderzoek (Bureau Landview) en een selectie van gegevens m.b.t. historische stedenbouw (Monumentenzorg & archeologie provincie NH, Rijksdienst voor Monumentenzorg) in opdracht van de provincie Noord-Holland in 2001. Locaties van hoge tot zeer hoge waarde, grenzend aan of in de nabijheid van een bestaand beschermingsregime zijn veelal opgenomen in het BPL. Tot slot zijn grenscorrecties doorgevoerd op basis van gesprekken met gemeenten en een ambtelijk deskundigenoordeel.

 

Relatie met de beschermingsregimes die zijn opgegaan in het Bijzonder Provinciale Landschap

 

Bufferzones

In de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (2010) staat het doel van de bufferzones in Noord-Holland. Zij dienen gevrijwaard te blijven van verdere verstedelijking en zich verder te kunnen ontwikkelen tot relatief grootschalige groene gebieden. De bufferzones zijn een belangrijk onderdeel van de metropolitane landschappen. Het landschap en het groen in de bufferzones vormen een randvoorwaarde voor de leefbaarheid in de metropoolregio. In de Omgevingsvisie NH2050 heeft dit een plek gekregen met ontwikkelprincipe: ‘Versterken van het landschap als onderdeel van het metropolitaan systeem’. Het veilig stellen van de groene leefomgeving waar de stedelijke druk hoog is, het behouden van openheid en het borgen van (de nabijheid van) het buitengebied voor de recreant zijn motieven voor de opname van de bufferzones in het Bijzonder provinciaal landschap.

 

Aardkundig Monument

Belangrijke componenten van het landschap zijn de bodem en het reliëf, als tastbaar bewijs van de ontstaansgeschiedenis van het Noord-Hollandse landschap. Het aardkundig monument betreft niet zozeer de toplaag maar de dieper gelegen abiotische waarden van de bodem (vanaf 1m diepte en 0,5m diepte rond het Alkmaardermeer). De bodemopbouw en -eigenschappen bepalen mede het ‘zichtbare’ landschap erboven. Het behoud van de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis vindt Provincie Noord-Holland van groot belang. De provincie heeft zestien aardkundige monumenten aangewezen vanwege de unieke en best bewaarde aardkundige waarden. Deze monumenten zijn nu, afhankelijk van hun locatie, opgegaan in het BPL of het NNN. De met de specifieke aardkundige monumenten samenhangende waarde, maakt onderdeel uit van de kernkwaliteiten van het BPL of de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN en is als zodanig opgenomen in de beschrijvingen van de deelgebieden van het BPL of NNN.

 

Weidevogelleefgebied

Nederland heeft een internationale verplichting tot het beschermen van weidevogels. Weidevogels gedijen goed in het open (veen)weidelandschap. Het gaat minder goed met de weidevogels. Door verstedelijking en intensieve landbouw is er verlies van geschikt leefgebied. De provincie vindt zowel de weidevogels als het karakteristieke cultuurlandschap waarin zij verblijven belangrijk. Daarom beschermt zij deze landschappen tegen inbreuken op de openheid en verstoring van de rust. Het beschermingsregime Weidevogelleefgebied in de PRV had als doelstelling leefgebieden voor weidevogels en open landschap te beschermen. De weidevogelleefgebieden in de PRV overlapten deels met het beschermingsregime NNN. In 2015 heeft de provincie in het Natuurbeheerplan een kerngebiedenbeleid ingezet, waarmee subsidie voor weidevogelbeheer is geconcentreerd in de meest kansrijke gebieden, met als doel deze gebieden optimaal in te richten en te beheren ten behoeve van weidevogels (“meer doen in minder gebieden”). Het Natuurbeheerplan is van betekenis voor natuurbeleid en subsidies, maar heeft geen planologische werking. Daarom zijn de weidevogelleefgebieden ook opgenomen in de PRV. Met de Omgevingsverordening is voor een andere aanpak gekozen. De weidevogelkerngebieden die binnen NNN liggen, vallen nog steeds onder het NNN beschermingsregime. Buiten het NNN hebben wij ervoor gekozen de kerngebieden vanwege de ecologische waarde en kwaliteit van het landschap te laten opgegaan in het BPL met de kernkwaliteit ‘habitat voor weidevogels’. Ook zijn er delen van het voormalig weidevogelleefgebied uit de PRV, die niet onder de kerngebieden vallen, opgenomen in het BPL wanneer er ter plaatse andere kernkwaliteiten aanwezig zijn die wij willen beschermen. Voormalige weidevogelleefgebieden die niet vallen onder het nieuwe kerngebiedenbeleid en geen andere kernkwaliteiten hebben die wij willen beschermen, vallen in de Omgevingsverordening niet meer onder een beschermingsregime.

 

Relatie met het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050

Het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050 is een onderzoek en voorzet van de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK) voor een samenhangend verhaal over de toekomst van het Noord-Hollandse landschap ten behoeve van de omgevingsvisie. De landschappelijke kwaliteiten van Noord-Holland zijn in samenspraak met belanghebbenden voor de lange termijn (op hoofdlijnen) in kaart gebracht. Uit het ruimtelijk onderzoek komt naar voren dat de huidige wijze van ontwikkelen leidt tot een nivellering van de landschapskwaliteit. Daarnaast staat de provincie voor grote, urgente opgaven die veel impact op het landschap zullen hebben. Het Kwaliteitsbeeld stelt dat om de kwaliteiten van het landschap te behouden en (ook in de toekomst) van meerwaarde te laten zijn voor de kwaliteit van de leefomgeving en het vestigingsklimaat van Noord-Holland, een actieve strategie nodig is om ontwikkelingen bij te laten dragen aan het behoud en de versterking van de landschapskwaliteit. In het Kwaliteitsbeeld ligt de focus op de vraag ‘waar’ deze ontwikkelingen, in relatie tot de landschappelijke kwaliteiten van de provincie, bij voorkeur wel of niet een plek kunnen krijgen. Het zet in op het bundelen en samenbrengen van programma’s en opgaven met de specifieke kenmerken en kwaliteiten van de verschillende landschappen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in ‘prachtlandschappen’ en ‘krachtlandschappen’. Prachtlandschappen zijn de gebieden die het waard zijn om te behouden, vanwege de hoge tot zeer hoge cultuurhistorische waarde, vanwege de relatie met en betekenis voor de stad en het leef- en vestigingsklimaat van de regio. Krachtlandschappen zijn de gebieden waar in principe goede mogelijkheden zijn om grote opgaven en ontwikkelingen op te vangen. De Prachtlandschappen en de waardering van de cultuurhistorische waarde van deze landschappen in het Kwaliteitsbeeld zijn gebruikt om te komen tot een logische begrenzing van het BPL en het beschrijven van de kernkwaliteiten.

 

Relatie met het werkingsgebied landelijk gebied

Gelet op het feit dat de gronden binnen BPL tevens zijn gelegen in het werkingsgebied landelijk gebied, mogen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het BPL niet alleen de kernkwaliteiten niet aantasten, maar moeten deze ook voldoen aan de regels voor landelijk gebied.

 

Erfgoederen van universele waarde

UNESCO is de culturele organisatie van de Verenigde Naties. Het doel is om cultureel- en natuurlijk erfgoed van unieke en universele waarde beter te kunnen bewaren voor de toekomst. Het werelderfgoedverdrag is ondertekend door 193 lidstaten. Nederland heeft 10 van deze werelderfgoederen. De provincie Noord-Holland biedt met deze verordening bescherming aan: de Beemster, Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie.

 

Strandzonering

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie is als doelstelling een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland opgenomen, als ook om de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie te benoemen, behouden en versterken. In de beweging Dynamisch schiereiland wordt de unieke ligging van de provincie, voor het grootste deel omgeven door water, beschreven. De kusten zijn bij uitstek geschikt om allerlei kansen te benutten, vanwege de aanwezige sterke verschillende landschappen. In het bijzonder ontwikkelprincipe 5 moet in acht worden genomen: bij nieuwe ontwikkelingen in de kustzone wordt aangesloten bij de verscheidenheid en karakteristieken van de kustlandschappen en aanliggende grote wateren.

 

Algemene toelichting

Met de vaststelling van de Strandzonering 2025 (PS 26 maart 2018) is het beleid voor het strand geactualiseerd. De actualisatie ziet op borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve bebouwing. Enerzijds wil de provincie in het kustgebied natuur en landschap beschermen en rust, stilte en leegte behouden. Anderzijds wil de provincie ruimte geven aan intensieve recreatie en voorzieningen op het strand. Hiertoe zijn in de Strandzonering 2025 drie typen stranden opgenomen, te weten recreatiestrand, seizoenstrand en natuurstrand. Voor elk strand geldt ander beleid.

 

Stiltegebieden

Stiltegebieden komen voor in paragraaf 4.2.1 en afdeling 6.4.

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer geluid. Het behalen van de wettelijke normen staat voorop, waar mogelijk wordt ruimte gezocht voor verbetering. Doel is ook om in 2050 aan de door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) aanbevolen normen te voldoen. Voldoende stilte in de omgeving werkt ontspannend. In combinatie met groen en water nodigt het uit tot bewegen en ontmoeten.

 

Algemene toelichting

De regels met betrekking tot het thema stiltegebieden geven invulling aan provinciale taken uit de Wet milieubeheer. Op 1 maart 1993 is de Wet milieubeheer in werking getreden. Daarmee ontstond ingevolge artikel 1.2 van deze wet voor de provincies de verplichting een verordening ter bescherming van het milieu vast te stellen. Artikel 1.2 noemt een aantal onderwerpen waarvoor regels kunnen en soms ook moeten worden gesteld. Op grond van artikel 1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn provinciale staten verplicht om gebieden aan te wijzen waar geluidhinder zoveel mogelijk moet worden beperkt of voorkomen (stiltegebieden).

Het provinciale stiltegebiedenbeleid is erop gericht dat mensen en dieren stilte kunnen ervaren. Het vaststellen van stiltegebieden is hierbij een belangrijk hulpmiddel. Het werkingsgebied stiltegebieden waarbinnen nog stilte kan worden ervaren is geometrisch bepaald en vastgesteld in artikel 4.19 van deze verordening. De binnen dit werkgebied bestaande stiltegebieden zijn:

  • 1.

    De Slufter;

  • 2.

    Texel-Oost;

  • 3.

    Waddenzeegebied;

  • 4.

    Texel-West

  • 5.

    Hooge Berg;

  • 6.

    Wieringen-Noord;

  • 7.

    Wieringen-Zuid;

  • 8.

    Robbenoordbosch;

  • 9.

    Wieringermeer-Noord;

  • 10.

    Amstelmeer;

  • 11.

    Het Zwanenwater;

  • 12.

    Petten;

  • 13.

    Het Grootslag-Oost;

  • 14.

    De Weere;

  • 15.

    Schoorlse duinen;

  • 16.

    Het Grootslag-West;

  • 17.

    Weidegebied Venhuizen en polder De Drieban;

  • 18.

    Bergermeer e.o.;

  • 19.

    Duingebied Bergen-Egmond;

  • 20.

    De Wogmeer;

  • 21.

    Schermerhorn en Mijzen;

  • 22.

    Duingebied Egmond-Binnen;

  • 23.

    Eilandspolder;

  • 24.

    IJsselmeerkust Zeevang;

  • 25.

    Duingebied Castricum;

  • 26.

    Starnmeerpolder;

  • 28.

    Polder Wormer, Jisp en Neck;

  • 30.

    Polder Ilperveld;

  • 31.

    Varkensland en Broekpolders;

  • 32.

    Kennemerduinen;

  • 33.

    Ransdorp, Holysloot;

  • 34.

    Amsterdamse Waterleidingduinen;

  • 35.

    Eemmeer;

  • 36.

    Vechtplassen en –polders;

  • 37.

    Polder De Ronde Hoep;

  • 38.

    Bovenkerkerpolder;

  • 39.

    De Wijde Blik;

  • 40.

    Loenderveensche Plas;

  • 41.

    Breukeleveensche- of Stille Plas.

Doel van stiltegebieden is om zo veel mogelijk de natuurlijke rust in het gebied te behouden door regels te stellen aan ruimtelijke besluiten en activiteiten die de natuurlijke rust zouden kunnen verstoren. Deze doelstelling sluit aan bij de bewoordingen van artikel 1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer. In deze verordening zijn regels voor activiteiten binnen en buiten een inrichting opgenomen. Voor activiteiten buiten een inrichting zijn in afdeling 4.2 van deze verordening rechtstreeks werkende verbodsbepalingen opgenomen. Een aantal activiteiten zijn vrijgesteld en er is een ontheffingsbevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen. Ook is er een zorgplicht in afdeling 4.2 opgenomen. Deze bepalingen zullen hieronder nader worden toegelicht. Voor (activiteiten binnen) een inrichting zijn in afdeling 6.4 instructienormen opgenomen, met een afwijkingsmogelijkheid voor het bevoegd gezag. Ook op deze normen volgt hieronder een toelichting.

 

Beschermen van waterwinningen en reguleren van grondwateronttrekking

Het thema beschermen van waterwinning kunt u vinden in afdeling 4.2 en 7.7. Het thema reguleren van grondwateronttrekking kunt u vinden in afdeling 4.13 en 7.8

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer water en ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Daarnaast wordt deels uitwerking gegeven aan ontwikkelprincipe 4: bij nieuwe ontwikkelingen worden de effecten op de ondergrond meegewogen. Dit ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater, mede voor de drinkwaterwinning.

 

Wet Milieubeheer

De regels met betrekking tot dit thema geven invulling aan provinciale taken uit de Wet milieubeheer.

 

Bestuurlijke afwegingsruimte

Het onderwerp bestuurlijke afwegingsruimte komt voor in afdeling 13.1

Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze ruimte bieden, voor zover het huidig wettelijk kader zich daartegen niet verzet. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Daarnaast voorziet deze omgevingsverordening in afdeling 13.1 in een aantal algemene bepalingen, die hierna worden toegelicht. Deze bepalingen zijn nadrukkelijk aanvullend bedoeld en gelden onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.

 

Bodemsanering

Bodemsanering komt voor in afdeling 4.3 en 7.6.

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier.

 

Wet Bodembescherming

De regels met betrekking tot het thema bodemsanering geven invulling aan de provinciale taken uit de Wet bodembescherming. Met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Haarlem en Alkmaar, omdat zij zelfstandig bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn.

 

Algemene toelichting

Het wettelijk uitgangspunt bij een sanering is dat deze is gericht op het toekomstig gebruik van het te saneren gebied. Functiegericht saneren heeft als consequentie dat na afloop van de sanering verontreiniging in de bodem achter kan blijven. Het beheer van deze restverontreiniging is belangrijk. Een verslag van de sanering is wettelijk verplicht. In bepaalde gevallen dient tevens een nazorgplan te worden ingediend. Beiden behoeven de instemming van Gedeputeerde Staten. Provinciale staten kunnen nadere regels stellen waaraan het evaluatieverslag en het nazorgplan moeten voldoen.

In afdeling 4.3 is aangegeven in welke gevallen een meldingsplicht geldt en wanneer een evaluatieverslag moet worden ingediend. In afdeling 7.6 zijn regels opgenomen met betrekking tot de indiening van aanvragen en meldingen, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Verder is er nog een bijzondere regeling voor de sanering van de waterbodem opgenomen. De grondslag voor deze regels is gelegen in de artikelen 39 lid 1 en 4 ,39c lid 3 en 39d lid 5 van de Wet bodembescherming en in de hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht. De betrokkenheid moet worden gerelateerd aan de inspraakverordening op basis van artikel 147 van de Provinciewet. Dit betekent niet dat in alle gevallen afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt. In de inspraakverordening wordt een verwijzing naar de toepasselijke artikelen uit de omgevingsverordening opgenomen.

Verder is de aanpak van bodemsanering in Noord-Holland nader uitgewerkt in de Werkwijzer bodemsanering. De werkwijzer bodemsanering geeft het provinciale uitvoeringsbeleid voor bodem weer om een eenduidig kader te bieden. Hierin wordt zowel het provinciale als het landelijke beleidskader geschetst.

Hierin is o.a. het Noord-Hollands beleid voor voormalige stortplaatsen opgenomen. De provincie heeft daarnaast nog de beleidsregel PFAS Noord-Holland en een beleidsregel Klein grondverzet Noord-Holland vastgesteld. Deze beleidsregels en Werkwijzer bodemsanering blijven van kracht tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

 

Cultureel erfgoed

Cultureel erfgoed komt voor in afdeling 2.5, 4.6 en 11.4

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren, onder voorwaarde van behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit én het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie. In het bijzonder is Ontwikkelprincipe 1 van toepassing: ontwikkelingen en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Cultuurhistorie en gebouwd (wereld)erfgoed reflecteren de ontstaansgeschiedenis en dragen bij aan de karakteristieken in het landschap.

 

Erfgoedwet

De regels met betrekking tot het thema erfgoed geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de Erfgoedwet.

 

Algemene toelichting

In de jaren tachtig van de vorige eeuw kon het Rijk uit wettelijk oogpunt niet voorzien in bescherming van cultureel erfgoed uit de periode 1850-1940, een periode waarin Noord-Holland een grote ruimtelijke ontwikkeling doormaakte. Daarnaast beschikten de kleinere gemeenten in Noord-Holland op dat moment niet over gemeentelijke monumentenverordeningen. De provincie Noord-Holland heeft toen als eerste provincie in Nederland besloten het belangrijkste erfgoed uit deze periode zelf te gaan beschermen. Dit om te voorkomen, dat belangrijke elementen van het erfgoed uit de periode 1850 – heden in de provincie Noord-Holland verloren zouden gaan. In twee decennia ontstond aldus een provinciaal erfgoedregister, waarvan de top bestond uit ”potentiële” rijksmonumenten en de bodem uit “potentiële” gemeentelijke monumenten. Toen het Rijk op basis van de Monumentenwet 1988 over kon gaan tot het aanwijzen van monumenten na 1850 droeg de provincie in de late jaren negentig van de vorige eeuw provinciale topmonumenten over naar de Rijkslijst. Vervolgens heeft er een herbezinning plaatsgevonden binnen het erfgoedbeleid van de provincie Noord-Holland en is de focus van de provincie gelegd op het erfgoed, dat van bovenlokaal belang is. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan de stolpboerderijen, een soort boerderijen dat eigenlijk alleen maar in Noord-Holland voorkomt en een gemeente-overstijgend belang betreft. Een ander voorbeeld is de militaire verdedigingslinie Stelling van Amsterdam, waarvan onderdelen in meerdere gemeenten te vinden zijn. Nu inmiddels ook de meeste gemeenten in Noord-Holland een eigen erfgoedverordening hebben en veel gemeenten op basis hiervan gemeentelijk monumentenlijsten samenstellen dan wel bepaalde objecten als karakteristiek of beeldbepalend aanwijzen waardoor hier ook een beschermingsregime op wordt gelegd, zijn de “potentiële” gemeentelijke monumenten in de periode 2011-2019 uit het provinciale erfgoedregister uitgeschreven. Het provinciale erfgoedregister is momenteel dan ook samengesteld uit monumenten die van bovenlokaal belang zijn, passend binnen de zogenoemde structuurdragers van provinciaal belang zoals deze nu opgenomen zijn in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

Behalve monumenten kunnen Gedeputeerde Staten ook beschermde structuren aanwijzen. Op dit moment is één beschermde structuur aangewezen: Barsingerhorn.

 

Gesloten stortplaatsen

 

Gesloten stortplaatsen komt voor in afdeling 4.5

Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet verandert ook de afvalstoffen wet- en regelgeving. Toch blijft ook de Wet milieubeheer (Wm) nog van toepassing voor bepaalde aspecten, onder andere de regels over gesloten stortplaatsen (Wm, paragraaf 8.2 en 8.3). Kern daar van is dat met betrekking tot een na 1996 gesloten stortplaats, zodanige maatregelen worden getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen die nadelige gevolgen.

Activiteiten en werken die geen vergunningplicht hebben kunnen effect hebben op bovenstaande. Om deze reden is het verbod ingesteld zo als gesteld in artikel 4.52. Bij inrichtingen en vergunningen voor gesloten stortplaatsen kunnen voorwaarden worden gesteld aan de vergunning en dit kan niet bij vergunningsvrije activiteiten en - werken. Op grond van artikel 4.53 kunnen Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen van het in 4.52 gestelde verbod. Deze ontheffing wordt mogelijk gemaakt om in gevallen toch werkzaamheden te kunnen verrichten die nodig zijn. Bijvoorbeeld een andere (hogere) profilering van maaiveld t.b.v. een golfbaan op de gesloten stortplaats of plaatsen van lantarenpalen/meerpalen.

Voor het baggerstortplaats in de Amerikahaven te Amsterdam geldt een aparte status die een toelichting behoeft. Een deel van de Amerikahaven is zo diep dat dat havenbekken wordt gebruikt als (onderwater-) baggerstortplaats. Op enige moment wordt de onderwater baggerstortplaats door Gedeputeerde Staten gesloten en zal het de status van gesloten stortplaats krijgen. De verwachting is dat werken zullen worden gemaakt in het havenbekken, zoals het creëren van wachtplaatsen, het aanbrengen van meerpalen en dergelijke. In het licht van het verbod van artikel 4.52, aanhef en onder a, van de verordening (ter plaatse van het werkingsgebied gesloten stortplaatsen) is het dan verboden werken te maken of te behouden. Het werkingsgebied betreft hier het deel van de haven dat als onderwaterdepot is aangewezen. Gezien de functie als haven zullen wij na sluiting van deze stortplaats hiermee rekening houden bij het verlenen van ontheffing op het verbod.

Op grond van artikel 4.54 geniet Afvalzorg Bodemservice B.V. een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet (2012) met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen. Gezien de in het verleden (2003) afgesproken regeling met de gemeente Amsterdam, dat zij de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de nazorgmaatregelen op eigen kosten uitvoert, is een derde lid toegevoegd aan Artikel 4.54 waarin het 1e en 2e lid niet van toepassing op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam. Bij beëindigding van deze regeling zal het derde lid komen te vervallen.

 

Handhaving

 

Omgevingsvisie NH2050

In de omgevingsvisie NH2050 is opgenomen dat voor het borgen van de basiskwaliteit van de leefomgeving de toezichthoudende en opdrachtgevende rol voor de hand liggen als het gaat om de wet- en regelgeving. Het instrument vergunningverlening/toezicht/handhaving is daartoe volgens de omgevingsvisie het meest geëigend. In de omgevingsverordening is dit uitgewerkt. Handhaving omvat zowel toezicht, bestuursrechtelijke handhaving en opsporing.

 

Algemene toelichting

In hoofdstuk 10 zijn bepalingen opgenomen over bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van deze verordening en de aanwijzing van toezichthouders.

Bestuursrechtelijke handhaving omvat het uitoefenen van toezicht en het opleggen van bestuursrechtelijke sancties. Voor het uitoefenen van toezicht hoeft er geen sprake te zijn van enig vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden.

Gedeputeerde Staten kunnen voor het toezicht op de naleving van deze verordening een of meer toezichthouders als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht aanwijzen. De toezichthouder is belast met het toezicht op de naleving van de in of op grond van deze verordening gegeven regels. Zij zijn bevoegd gebruik te maken van de bevoegdheden opgenomen in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht op de wijze en voor zover dat op grond van deze bepalingen is toegestaan. Toezichthouders voeren regelmatig controles uit. Hiervan gaat een belangrijk preventief effect uit. Het kan ertoe leiden dat de wettelijke voorschriften zonder de inzet van verdere sanctiemiddelen worden nageleefd.

De op grond van hoofdstuk 10 te handhaven bepalingen zijn onder meer opgenomen in hoofdstuk 4 ten aanzien van activiteiten in de fysieke leefomgeving (milieu, provinciale (vaar)wegen en bodembescherming). De aanwijzing van toezichthouders wordt geregeld in afdeling 10.3.

Opsporing is gericht op de strafrechtelijke afdoening van strafbare feiten. Anders dan bij het uitoefenen van toezicht is voor het uitvoeren van opsporingshandelingen in beginsel vereist dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd.

In artikel 142, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering is opgenomen dat de Minister van Veiligheid en Justitie buitengewone opsporingsambtenaren kan aanwijzen ten behoeve van de handhaving of naleving van de bepalingen van bijzondere wetten of verordeningen. De toezichthouders die door gedeputeerde staten zijn aangewezen en die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar zijn, zijn op grond van artikel 142, eerste lid, onder c, van het Wetboek van strafvordering met de opsporing van de in de verordening strafbaar gestelde feiten belast. Met het oog zowel op de rechten van de belanghebbende, respectievelijk verdachte, als op de verhouding tot het openbaar ministerie, moet zoveel mogelijk duidelijk zijn wanneer sprake is van toezicht en wanneer van opsporing.

De bevoegdheid om het niet naleven van de bepalingen in deze verordening strafbaar te stellen vloeit voort uit artikel 150 van de Provinciewet. Deze strafbaarstellingen zijn opgenomen in afdeling 11.2 van deze verordening. De maximale straf die Provinciale Staten op grond van artikel 150 van de Provinciewet kunnen stellen en ook hebben gesteld, is drie maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie.

Dit hoofdstuk betreft een voortzetting van bestaand beleid en zal geen wijzigingen betekenen voor de uitvoering in de praktijk.

 

Industrieterreinen van provinciaal belang

 

Omgevingsvisie NH2050

In haar Omgevingsvisie NH2050 ambieert de provincie Noord-Holland een balans tussen economische groei en leefbaarheid. In de omgevingsvisie staat dat de provincie duidelijkheid, ruimte en zekerheid wil bieden voor de economische activiteiten van internationale, grootschalige industriële complexen met milieu- en veiligheidscontouren. Deze zijn een belangrijke economische motor. In de omgevingsvisie staat ook dat de provincie stuurt op een energietransitie met een maximale opwekking van duurzame energie voor de volledige energievraag in Noord-Holland in 2050.

Industriegebieden voor zware industrie zijn schaars in de provincie. De belangrijkste industrieterreinen moeten in stand blijven om voldoende capaciteit te behouden voor bedrijven in de hogere milieucategorieën van de VNG Handreiking Bedrijven en milieuzonering, voor bedrijven met een grote veiligheidscontour, voor de havengebonden industrie en voor de toekomstige activiteiten in het kader van de energietransitie en circulaire economie. Gezien het belang van deze bestaande en toekomstige bedrijvigheid is het behoud van fysieke ruimte en milieugebruiksruimte voor dit type bedrijven van provinciaal belang.

 

Algemene toelichting

De visie van de provincie correspondeert met de ontwerp Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van het Rijk, waarin staat: ‘Met de beschikbare milieuruimte voor industrie, transport en distributie en andere economische clusters moet zorgvuldig worden omgegaan. De ruimte die nu in gebruik is voor industrie- en havenfuncties moet beschikbaar blijven voor de genoemde [energie]transitie, tenzij alternatieven beschikbaar komen.’ ‘Het functioneren van de havens mag niet in het gedrang komen.’ Door de beschikbaarheid van grootschalige kavels en ruimte voor hogere milieucategorieën, is het Noordzeekanaalgebied (NZKG) bij uitstek geschikt voor clustering van zowel de huidige zware industrie als voor de toekomstige duurzame energievoorzieningen en bedrijvigheid ten behoeve van de circulaire economie voor Amsterdam en omgeving.

Tegelijkertijd ambieert de provincie in haar omgevingsvisie een gezonde en veilige leefomgeving in de hele provincie, ook in de omgeving van industriegebieden. Hoewel dit onvermijdelijk voor een spanningsveld zorgt, denken wij dat het mogelijk is om een goed evenwicht te bereiken. In de eerste plaats werken milieuzonering en milieucontouren beide kanten op: het in stand houden van een zekere afstand tussen industriële activiteiten en milieugevoelige objecten dient zowel het bedrijf als de omwonenden. De geluidzone van het industrieterrein houdt woningbouw op afstand zodat lawaai maken mogelijk is, en dient tevens ter bescherming tegen geluidhinder bij geluidsgevoelige gebouwen. Net als geurcontouren ook bescherming bieden aan geurgevoelige objecten, en risicocontouren bescherming bieden aan kwetsbare objecten. In de tweede plaats moet ten behoeve van een gezonde leefomgeving bij het toestaan van nieuwe functies zoals woningen, rekening worden gehouden met de vergunde en in bestemmingsplannen toegestane milieugebruiksruimte van de bedrijven/activiteiten op een industrieterrein van provinciaal belang. Dit betekent dat een gemeente een goede onderbouwing moet geven indien zij woningen in een milieucontour van een industrieterrein van provinciaal belang mogelijk wil maken.

 

Klimaatadaptatie

 

Het onderwerp klimaatadaptatie kunt u vinden in afdeling 6.6.

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen van een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland. Dat geldt voor stad, land en infrastructuur. Het gaat om het voorbereid zijn op wateroverlast, hittestress, verdroging en verzilting en het beperken van de gevolgen van overstromingen. Een en ander kan consequenties hebben voor locatiekeuze, inrichting van de openbare ruimte en het ontwerp van gebouwen en infrastructuur. Ook kan het de bedrijfsvoering raken.

Als basisrandvoorwaarde is in de Omgevingsvisie opgenomen dat alle nieuwe ontwikkelingen een klimaatstresstest doorlopen.

 

Kwaliteit uitvoering en handhaving

 

Het onderwerp kwaliteit uitvoering en handhaving kunt u vinden in afdeling 6.12.

Deze afdeling regelt de kwaliteit van de door en in opdracht van de colleges van Gedeputeerde Staten uitgevoerde vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) van het omgevingsrecht in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en in de wetten die hoofdstuk 5 van de Wabo van toepassing verklaren. Deze afdeling vormt het kader voor de kwaliteit van de Wabo-taken door de provincie en in opdracht daarvan handelende (omgevings)diensten. De verordening drukt de verbondenheid en betrokkenheid uit van de Provinciale Staten aan kwaliteit. De verordening verbindt daarmee inhoudelijke ambities voor kwaliteit aan bestaande, deels in ontwikkeling zijnde, andere kaders die door procedurele of inhoudelijke normering van vergunningverlening, toezicht en handhaving bijdragen aan deze kwaliteit. Denk bijvoorbeeld aan de Gemeentewet, de Provinciewet, de Wabo, de Wet milieubeheer, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet gemeenschappelijke regelingen. Op basis van de verordening wordt op het benodigde niveau verbinding gemaakt met deze kaders. Van deze kaders is de Wabo en daarop gebaseerde regelgeving wellicht de belangrijkste. Zo bevat artikel 7.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor), procedurele regels voor handhavingsbeleid door het Wabo-bevoegd gezag. Dit houdt in dat Gedeputeerde Staten verplicht zijn tot het stellen van doelen, het identificeren van activiteiten ter uitvoering daaraan, de inrichting van de uitvoeringsorganisatie, het monitoren en het rapporteren daarover. Het Bor is hiervoor gewijzigd.

In de praktijk zijn bovendien verschillende kaders gebruikelijk voor het beoordelen van de kwaliteit door de omgevingsdienst (respectievelijk de eigen diensten), door Gedeputeerde Staten en tot slot door Provinciale Staten. Vertrekpunt zijn de kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving en andere standaarden en methoden die door het bevoegde gezag al veel worden gehanteerd. Deze zijn ontwikkeld en worden toegepast met als doel de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving te waarborgen en te bevorderen. Of dat het geval is, moet jaarlijks worden beoordeeld door Gedeputeerde Staten. Hiervoor is input nodig van de omgevingsdiensten en van de interne provinciale organisatie. Gedeputeerde Staten zullen dus beoordelen ‘of het goed gaat’ op basis van de door henzelf geformuleerde beleidsdoelen voor in ieder geval de dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van producten en diensten of de financiën.

Uiteindelijk zal het college hierover verantwoording afleggen in Provinciale Staten (horizontale verantwoording). De leden van Provinciale Staten vormen immers ook een eigen oordeel ‘of het goed gaat’ in het licht van de kwaliteit van de leefomgeving. De politiek-bestuurlijke overwegingen van de leden van Provinciale Staten zullen betrekking hebben op de meerjarige hoofdlijnen van het beleid, niet op de organisatorische kwesties van bezetting die tot de competentie van de directeuren van de diensten behoort. Daarbij zal ook het verband gelegd kunnen worden tussen de strategische plannen en visies over de hoofdlijnen van het omgevingsbeleid binnen de provincie, zoals een milieubeleidsplan, een structuurvisie of omgevingsvisies. Provinciale Staten oefenen invloed uit op de formulering van doelen en indicatoren door Gedeputeerde Staten en op de bijstelling daarvan zoals welke informatie zij willen terug zien in de verantwoordingsrapportages van het college. In die zin worden de kaders voor de beoordeling van Provinciale Staten overgelaten aan het politieke debat over kwaliteit.

Zo ordent de verordening de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving door de betrokken actoren met elkaar te verbinden vanuit ieders competentie:

 

  • De organisaties, werken onder leiding van hun directie overeenkomstig de kwaliteitscriteria met betrekking tot deskundigheid en beschikbaarheid, en leggen rekenschap af aan het Gedeputeerde Staten die hiervoor verantwoording afleggen aan de Staten.

  • Het college is, als bevoegde bestuursorganen belast met het stellen van beleidsdoelen voor de kwaliteit van de vergunningverlening, toezicht en handhaving, overeenkomstig de procesregels van het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht, in ieder geval over dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van besluiten en financiën.

  • Provinciale Staten oefenen horizontaal toezicht uit op het college en gebruiken waar nodig de krachtens de organieke wetten de aan hun toekomende mogelijkheden met het oog op de hoofdlijnen en de continuïteit het beleid over de kwaliteit van VTH, als belangrijk onderdeel van de zorg voor een veilige en gezonde leefomgeving.

Land- en tuinbouw

 

Land- en tuinbouw komt voor in afdeling 4.7 en afdeling 6.3

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan de ontwikkeling van onder meer duurzame landbouw, in het licht van het bereiken van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving staat dat het voor een natuurlijke en vitaal landelijke omgeving een goede balans tussen de agrifoodsector en de natuur- en watersystemen nodig is. Er is een groeiende bewustwording in de landbouw dat meer rekening gehouden moet worden met natuurwaarden, ook omdat dat goed is voor de kwaliteit van de landbouw en haar producten. Een toekomstbestendige ontwikkeling van de sector houdt rekening met beleving (de mens), de biodiversiteit, de bodem- en de waterkwaliteit (milieu), én is economisch rendabel (verdienmodel). Daarom geven we de ruimte aan de agrarische bedrijven om duurzame ontwikkeling mogelijk te maken en houden we rekening met, en spelen we in op, nieuwe ontwikkelingen binnen de agrifood keten. Ontwikkelprincipe 18 speelt hierop in: de agrifoodsector wordt gefaciliteerd bij de duurzame en economische ontwikkeling.

 

Natuur

Het thema natuur komt voor in afdeling 2.3, 3.1, 4.1, 4.2, 6.11

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de biodiversiteit in Noord-Holland te vergroten, gekoppeld aan doelstellingen zoals een gezonde leefomgeving, economisch duurzame landbouw, bodem- en waterkwaliteit, aantrekkelijke verstedelijking en klimaatadaptatie. In de beweging Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving staat dat Natuurwaarden van grote betekenis zijn voor een gezonde leefomgeving. Het grote aantal verschillende ecosystemen in Noord-Holland biedt mogelijkheden voor een enorme biodiversiteit en veel verschillende landschappen. Om de biodiversiteit te vergroten, is een sterk natuurnetwerk met hoge natuurwaarden voorwaarde. Een goed natuurbeheer, agrarisch natuurbeheer en ecologische verbindingen tussen de natuurgebieden vergroten de veerkracht van het natuurnetwerk. Er zijn twee ontwikkelprincipes in de Omgevingsvisie NH2050 die in het bijzonder van toepassing. Ontwikkelprincipe 19: natuurlijke processen zijn richtinggevend voor inrichting en beheer van nieuwe en bestaande natuurgebieden. Ontwikkelprincipe 20: om een robuust ecosysteem te realiseren, worden verbindingen tussen natuurgebieden verbeterd en functies slim gepositioneerd.

 

Wet natuurbescherming

De regels met betrekking tot het thema natuur geven invulling aan de provinciale taken uit de Wet natuurbescherming.

 

Faunabeheer

Het beheer van fauna in Nederland werd tot de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (1 januari 2017) voor het belangrijkste deel geregeld in de Flora- en faunawet (2002) en het op die wet gegronde Besluit faunabeheer (2000). Wet en Besluit bepaalden welke regels gesteld werden aan faunabeheereenheden, hun faunabeheerplannen en aan wildbeheereenheden. Met de Wet natuurbescherming hebben Provinciale Staten op dit beleidsterrein meer regelgevende bevoegdheden gekregen, waarbij de wetgever een aantal kaders heeft gesteld. Voor de afdeling faunabeheer in deze verordening heeft het huidige Besluit faunabeheer als uitgangspunt gediend. Daar waar dat vanuit een regionaal perspectief nodig werd geacht zijn aanvullend daarop nadere regels gesteld.

 

Wettelijke context

Naast de Wet natuurbescherming zijn ook het op deze wet gebaseerde Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming van belang bij de uitvoering van het faunabeheer. De Wet natuurbescherming geeft provincies de ruimte om, daar waar zij dat noodzakelijk achten, aanvullende regels te stellen aan faunabeheereenheden, hun faunabeheerplannen en aan wildbeheereenheden.

 

Reikwijdte

Deze afdeling van de omgevingsverordening geeft regels waaraan de in Noord-Holland werkzame faunabeheereenheid dient te voldoen. Die regels zien op de organisatie, de werkwijze en de taken van de faunabeheereenheid en op de inhoud van de door de eenheid op te stellen faunabeheerplannen. Ook worden in deze verordening regels gesteld aan de organisatie en de werkwijze van de in Noord-Holland werkzame wildbeheereenheden.

 

Faunabeheereenheden

Artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming geeft aan provinciale staten de bevoegdheid om bij verordening regels te stellen waaraan de in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door hen vastgestelde faunabeheerplannen moeten voldoen. Afdeling 6.11 van deze verordening bevat deze regels.

 

Houtopstanden en herbeplanting

De bescherming van het houtareaal in Nederland werd tot de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming voor het belangrijkste deel geregeld in de Boswet (1963) en bijbehorende besluiten. Met de Wet natuurbescherming is een deel van de bevoegdheden op dit beleidsterrein overgedragen aan Provinciale Staten. Met de Wet natuurbescherming hebben Provinciale Staten op dit beleidsterrein meer regelgevende bevoegdheden gekregen, waarbij de wetgever een aantal kaders heeft gesteld. Voor de provinciale verordening faunabeheer Noord-Holland hebben de regels uit de Boswet als basis gediend, maar is tegelijk gekozen voor een insteek waarbij hedendaagse principes in het natuurbeheer zoals ruimte voor dynamiek, kwaliteit en openheid ook een belangrijke rol spelen. Deze verordening is nu opgenomen in de omgevingsverordening waarbij wij opnieuw kritisch hebben gekeken naar de gestelde regels en waar nodig zijn deze aangepast.

 

Wettelijke context

De Wet natuurbescherming vervangt sinds 1 januari 2017 de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. De Boswet was tot die tijd het wettelijke kader waarin, tezamen met enkele hieronder vallende besluiten, alles ten aanzien van het behoud van de kwantiteit en kwaliteit van bosareaal werd geregeld. De Wet natuurbescherming geeft provincies de ruimte om, daar waar zij dat noodzakelijk achten, aanvullende regels te stellen aan de wijze waarop met houtopstanden en het vellen ervan wordt omgegaan.

Natura 2000

 

Wettelijke context

Op grond van artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming hebben provinciale staten de bevoegdheid om een verordening vast te stellen op grond waarvan het verbod om zonder vergunning handelingen te verrichten die de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden kunnen verslechteren, niet van toepassing is op aangewezen categorieën van handelingen. Dit verbod is vervat in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.

 

Provinciale context

De invulling van een aantal uit de Wet natuurbescherming voortvloeiende bevoegdheden van Gedeputeerde Staten is uitgewerkt in de Beleidsregel Wet natuurbescherming. De bevoegdheden van Gedeputeerde Staten ten op grond van of krachtens de Wet natuurbescherming hebben relaties met onder meer het door hen gevoerde beleid ten aanzien van de afgifte van zogenaamde TUG-ontheffingen op grond van de Wet luchtvaart en de afgifte van ontbrandingstoestemmingen en meldingen op grond van het Vuurwerkbesluit.

 

Reikwijdte

In deze verordening bepalen provinciale staten dat voor een aantal categorieën van handelingen, verricht onder de in bijlage 3a van deze verordening genoemde voorwaarden, geen vergunningplicht geldt op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.

 

Soortenbescherming

Op grond van de Wet natuurbescherming is het mogelijk om, ter bescherming van de in deze wet genoemde belangen, vrijstelling te verlenen van de verschillende verboden uit deze wet. Op grond van de voor de Wet natuurbescherming geldende Flora- en faunawet waren deze vrijstellingen in de “Verordening vrijstellingen Flora- en faunawet Noord-Holland 2014” opgenomen waarvan de laatste versie op 22 september 2014 is vastgesteld. In deze verordening werd onder andere het opzettelijk verontrusten en onklaar maken van eieren van diverse vogelsoorten, onder voorwaarden, vrijgesteld ter voorkoming van landbouwschade. Hiernaast was het doden van spreeuwen ter voorkoming van schade aan fruitbomen en doden van eenden ter voorkoming van schade aan granen, onder voorwaarden, vrijgesteld. Naast de hierboven beschreven vrijstellingen waren er een groot aantal ontheffingen van kracht die het grondgebruikers mogelijk maakte om schade te bestrijden en te voorkomen. Onder de gelding van de wet zal de voorkoming en bestrijding van schade door grondgebruikers niet meer door middel van een ontheffing maar door middel van een vrijstelling worden toegestaan. Ten tijde van de Flora- en faunawet was er een door de Minister verleende vrijstelling van kracht waarmee een aantal verboden van de wet niet van toepassing waren voor algemeen voorkomende soorten bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen. Daarnaast was er een vrijstelling welke was gekoppeld aan diverse gedragscodes. Het eerste onderwerp is met de invoering van de wet een bevoegdheid geworden van de provincie terwijl het tweede deel bij de minister blijft.

 

Wettelijke context

De Wet natuurbescherming kent drie beschermingsregimes:

 

  • 1.

    De bescherming van vogels die onder de Vogelrichtlijn vallen (artikel 3.1);

  • 2.

    De bescherming van dieren en planten die in de verschillende bijlagen van de Habitatrichtlijn (artikel 3.5), het Verdrag van Bonn en Bern zijn genoemd; en

  • 3.

    De bescherming van dieren die worden genoemd in de bijlage van de Wet natuurbescherming (artikel 3.10).

In artikel 3.15, lid 6, van de Wet natuurbescherming wordt bepaald dat de te bestrijden, door vogels aangerichte, schade (beschermingsregime 1) uitsluitend betrekking heeft op belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren, of schade aan flora of fauna. Voor diersoorten die worden genoemd in de bijlagen van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bonn en Bern (beschermingsregime 2) geldt dat de te bestrijden schade uitsluitend betrekking heeft op schade aan de wilde flora of fauna, of natuurlijke habitats of, ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom. Voor de bestrijding van schade veroorzaakte door de in de bijlage bij de Wet natuurbescherming genoemde soorten (beschermingsregime 3) wordt schade aan de in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming genoemde belangen aangewezen als schade waarvoor een vrijstelling kan worden verleend. De Wet natuurbescherming geeft de Minister, op grond van artikel 3.15, lid 2, ook de bevoegdheid om een landelijk geldende vrijstelling te verlenen. Met artikel 3.1 van de Regeling natuurbescherming heeft de minister een dergelijke vrijstelling afgegeven voor de soorten Canadese gans, houtduif, kauw, zwarte kraai, konijn en vos. Hiermee is het de grondgebruiker mogelijk gemaakt om op de door hem gebruikte gronden onder meer gewasschade, actueel en dreigend, te bestrijden door middel van doden, vangen en opzettelijk verstoren. Het verstoren van vogels (beschermingsregime 1) is in beginsel, op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming verboden. Dit verbod geldt echter niet wanneer de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort, zo bepaalt artikel 3.1, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming. Vrijstelling van het verstoringsverbod is in dergelijke gevallen dus niet nodig.

 

Provinciale context

De Wet natuurbescherming hanteert een systematiek waarin de vrijstelling het primaire instrument is waarmee provincies de bestrijding van schadeveroorzakende soorten door grondgebruikers mogelijk kan maken. Dit blijkt onder andere uit de Memorie van Toelichting (pagina 230: “In de gevallen dat de vrijstelling voor schadebestrijding door de grondgebruiker en de jacht (zie hierna) onvoldoende soelaas bieden, kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen voor populatiebeheer met het oog op de belangen waarvoor in het kader van de onderscheiden beschermingsregimes kan worden afgeweken van de verboden op onder meer het vangen en doden van dieren“ en pagina 239: “Het zijn de provincies die bevoegd zijn voor de verlening van vrijstellingen voor schadebestrijding door grondgebruikers (voorgesteld artikel 3.14, derde lid), voor de verlening van ontheffingen voor populatiebeheer en voor het geven van opdrachten voor populatiebeheer en voor bestrijding van verwilderde ganzen en exoten" (voorgestelde artikelen 3.15 en 3.16). Provinciale Staten hebben op grond van de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 van de Wet natuurbescherming dan ook de bevoegdheid om, wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan, bij verordening vrijstelling te verlenen van de verschillende in de wet genoemde verboden. Paragraaf 4.1.2 van deze verordening is hiervan de uitwerking. Op grond van deze verordening wordt het grondgebruikers mogelijk gemaakt om, wanneer aan de voorwaarden in de verordening is voldaan, schade veroorzaakt door een aantal in het wild levende diersoorten te voorkomen en bestrijden. Deze verordening is een voortzetting van het beleid op grond van de Flora- en faunawet. Onder deze oude wet was ook nestbehandeling van de in de voorliggende verordening opgenomen vogelsoorten vrijgesteld. Daarnaast was er een groot aantal ontheffingen op basis van de Flora- en faunawet van kracht die het voor grondgebruikers mogelijk maakten om schade veroorzaakt door een aantal veel voorkomende diersoorten te bestrijden middels aan verjaging ondersteunend afschot. Artikel 3.8 van de Wet natuurbescherming geeft Provinciale Staten de bevoegdheid een vrijstelling te verlenen ter voorkoming van schade veroorzaakt door soorten die onder beschermingsregime 2 vallen. Dit vanwege het feit dat de diersoorten die onder beschermingsregime 2 vallen in Noord-Holland geen zodanige schade veroorzaken die rechtvaardigt dat voor deze diersoorten een algemene afwijking van het wettelijke beschermingsregime aangewezen is. Aanvullend op de met deze verordening verleende vrijstellingen hebben Gedeputeerde Staten op grond van de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 van de Wet natuurbescherming tevens de eigenstandige bevoegdheid om ontheffingen of opdrachten te verlenen.

 

Toelichting per diersoort

Van de in deze verordening opgenomen diersoorten is de afgelopen jaren vast komen te staan dat ze in de in Noord-Holland, in sommige gevallen op specifieke gewassen, veelvuldig schade veroorzaken, dat de maatregelen niet zorgen voor een verslechtering van de staat van instandhouding en dat er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn.

 

Brandgans (Branta leucopsis)

Schade

In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 139.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was zeer duidelijk een toename zichtbaar samenhangend met de groei van de standpopulatie maar ook de schadecijfers in de winter namen exponentieel toe (van ca. € 30.000,- in 2009 tot ca. € 190.000,- in 2013)[1]. Ingrijpen in de overwinterende populatie (populatiebeheer) is ongewenst en ineffectief. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om weren en verjagen te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging dan ook noodzakelijk.

 

Staat van instandhouding

De overzomerende populatie van brandganzen bedroeg in 2014 in Noord-Holland ca. 22.000 ganzen[2]. In Noord-Holland maakte de populatie het afgelopen decennium een groei door, waarbij de aanwas sinds 2011 jaarlijks zo rond de 30-40% lag. Door een samenstel van maatregelen is de populatie in 2015 teruggebracht tot 7700 getelde brandganzen[3]. Wanneer de ondergrens van 7000 wordt bereikt, worden de populatiebeperkende maatregelen opgeschort. Gezien het groeipotentieel van de populatie en de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.

 

Andere bevredigende oplossingen

Brandganzen komen in de gehele provincie voor en veroorzaken schade op veel voorkomende gewassen zoals overjarig grasland. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens meer sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.

 

Ekster (pica pica)

Schade

Eksters komen overal in Noord-Holland voor. Schade aan gewassen concentreert zich echter rondom fruitboomgaarden, en betreft met name schade aan appels en peren. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 9500,- aan schade uitgekeerd per jaar[4]. Qua absoluut schadebedrag is dit niet zoveel wanneer vergeleken met provinciebreed schade veroorzakende soorten zoals de verschillende ganzensoorten. Dit komt echter doordat de schade zich slechts regionaal voordoet. Gemiddeld bedroeg de schade € 994,- per geval van belangrijke schade. Hierbij was soortgelijke schadebestrijding reeds mogelijk. Bij het uitblijven van schadebestrijding zal de schade naar verwachting dan ook meer bedragen. De schade zal bij het voorgestelde beheer in de toekomst niet aanmerkelijk toenemen - de territoriums zijn ook nu al bezet en dat zal niet wijzigen bij eventuele populatiegroei- tenzij gewasprijzen flink stijgen en/of het areaal fruitbomen wordt uitgebreid.

 

Staat van instandhouding

De broedpopulatie van eksters bedraagt landelijk ca. 40.000 tot 60.000 broedparen[5], daarvan verblijven er ca. 4000 tot 8000 in Noord-Holland[6] . Hoewel de landelijke populatie sterk afnam tussen 1980 en 2000, is deze inmiddels het laatste decennium stabiel. In Noord-Holland maakte de populatie juist een groei door. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij schade aan fruitbomen) en tijd (tijdens groei en oogstperiode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar simpelweg waar eksters voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van hetzelfde kader voor schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.

 

Andere bevredigende oplossingen

Eksters leven in paren en zijn zeer territoriaal. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren naar hun territorium. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is geen bevredigende oplossing, omdat de schadeperiode (wanneer het fruit afrijpt) niet overlapt met de periode waarin sprake is van broedsel (maart-mei). Nestbehandeling zou dan hoogstens aanwas- en daarmee mogelijk populatiebeperkend zijn. Dat is niet gewenst noch noodzakelijk. Het vernielen van nesten heeft tevens geen zin, aangezien eksters direct in het territorium een ander nest zullen maken, op een veiligere locatie. Hierdoor wordt juist de kans op het succesvol grootbrengen van jonge eksters in het territorium juist groter. Tegelijkertijd is de kans op schade groter als meer eksters in het territorium zullen verblijven tijdens de kwetsbare periode.

 

Gaai (Garrulus glandarius)

Schade

Gaaien zijn het talrijkst in bosrijke gebieden maar komen overal in Noord-Holland voor. De gaai ontbreekt alleen in de meest boomloze landschappen. Gaaien gebruiken boomgaarden in het open landschap als stapsteen en bosenclave, erfbeplanting in het buitengebied, windsingels en bomenrijen langs wegen als verbindingscorridors. Schade aan gewassen concentreert zich rondom fruitboomgaarden, en betreft met name schade aan appels en peren. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 5000,- aan schade uitgekeerd per jaar[7]. Voor wat betreft absoluut schadebedrag is dit niet zoveel vergeleken met provincie breed schade veroorzakende soorten zoals de verschillende ganzensoorten. Dit komt echter doordat de schade zich slechts regionaal voordoet. Gemiddeld bedroeg de schade € 1090,- per geval van belangrijke schade. Het voorkomen van schade door gaaien, door aan verjaging ondersteunend afschot, is pas mogelijk sinds 2 april 2014. De schade zal bij het voorgestelde beheer in de toekomst niet aanmerkelijk toenemen - de territoriums zijn ook nu al bezet en dat zal niet wijzigen bij eventuele populatiegroei- tenzij gewasprijzen flink stijgen en/of het areaal fruitbomen wordt uitgebreid.

 

Staat van instandhouding

De broedpopulatie van gaaien bedraagt landelijk ca. 40.000 tot 60.000 broedparen[8], daarvan verblijven er ca. 2500-4500 in Noord-Holland[9]. De landelijke populatie nam licht toe tussen 1980 en 2010. In Noord-Holland maakte de populatie ook een groei door, tussen 1990 en 2010 verdubbelde de populatie. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij schade aan fruitbomen) en tijd (tijdens groei en oogstperiode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar simpelweg waar gaaien voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het lokaal uitvoeren van schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.

 

Andere bevredigende oplossingen

Gaaien zijn eerder solitair dan groeps-/paarvormend maar verblijven delen van het jaar wel in broedparen, soms met concurrerende gaaien. Hierbij zijn ze gebiedsvast. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is geen bevredigende oplossing, omdat de schadeperiode (wanneer het fruit afrijpt) niet overlapt met de periode waarin sprake is van broedsel (april-mei). Nestbehandeling zou dan hoogstens aanwas- en daarmee mogelijk populatiebeperkend zijn. Dat is niet gewenst, noch noodzakelijk. Het vernielen van nesten heeft tevens geen zin aangezien gaaien direct in hun gebied een ander nest zullen maken, op een veiligere locatie. Hierdoor wordt juist de kans op het succesvol grootbrengen van jonge gaaien in het territorium groter, en is de kans op schade tevens groter nu meer gaaien in het territorium zullen verblijven tijdens de kwetsbare periode.

 

Grauwe gans (Anser anser)

Schade

In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 2.000.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was zeer duidelijk een toename zichtbaar samenhangend met de groei van de standpopulatie maar ook de schadecijfers in de winter verdubbelden (van ca. € 1.323.360,- in 2009 tot ca. € 2.823.940,- in 2013)[10]. Ingrijpen in de overwinterende populatie is ongewenst en ineffectief. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om de schadebestrijding te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging dan ook noodzakelijk.

 

Staat van instandhouding

De overzomerende populatie van grauwe ganzen bedroeg in 2014 in Noord-Holland ca. 86.000 ganzen[11]. Wanneer de ondergrens van 15.000 wordt bereikt, worden de populatiebeperkende maatregelen opgeschort. Gezien het groeipotentieel van de populatie en de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.

 

Andere bevredigende oplossingen

Grauwe ganzen komen in de gehele provincie voor en veroorzaken schade op veel voorkomende gewassen zoals overjarig grasland. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.

 

Knobbelzwaan (Cygnus olor)

Schade

Knobbelzwanen komen in een groot deel van Noord-Holland talrijk voor; enkel op Texel, de polders Haarlemmermeer en Wieringermeer en in de duinen nauwelijks tot niet[12]. Schade aan gewassen en dan met name grasland (ca. 90%) treedt vrijwel provinciebreed op, uitgezonderd de genoemde gebieden waar knobbelzwanen niet broeden. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 30.000,- aan schade uitgekeerd per jaar[13]. Opvallend is dat schades vooral ontstaan in de eerste 4-6 maanden van het jaar. Hierbij was soortgelijke schadebestrijding reeds mogelijk, maar ontstaat vermoedelijk nog steeds schade omdat de dan territoriale paren steeds terugkeren. Aan verjaging ondersteunend afschot kan dan de verjaging effectiever maken. In de tweede helft van het jaar wordt er ook wel schade gemeld, maar deze is veel lager, vermoedelijk omdat de groepen knobbelzwanen die dan zijn teruggekeerd van de plassen en meren zich beter laten verjagen.

 

Staat van instandhouding

De populatie van knobbelzwanen maakte sinds de jaren 90 een gestage groei door, waarbij de groei rond 2005 is af gaan vlakken en er nu een lichte afname van de populatie is waar te nemen. De broedpopulatie van knobbelzwanen bedraagt landelijk ca. 6000 broedparen, daarvan verblijven er ca. 1200-1400 in Noord-Holland[14]. Daarnaast is er ook nog sprake van een overwinterende populatie, die voor Noord-Holland ca. 7000-1000 vogels bedraagt. De populatie is gegroeid onder een regime waarin gelijke of verdergaande mogelijkheden bestonden voor schadebestrijding. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van deze schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.

 

Andere bevredigende oplossingen

Knobbelzwanen leven tijdens het broeden in paren en zijn zeer territoriaal. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren naar hun territorium. Na de broedperiode houden knobbelzwanen zich in groepen op. Verjaging lijkt dan effectiever te zijn. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.

 

Kolgans (Anser albifrons)

Schade

In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 312.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was het met name de winterperiode waarin schade optrad (gemiddeld ca. € 99.000,- tegenover ca. € 13.000,- zomerschade). Hierbij was een toename zichtbaar van ca. 213.000,- in 2009 tot ca. € 371.000,- in 2013[15]. Ingrijpen in de overwinterende populatie (populatiebeheer) is ongewenst. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om de schadebestrijding te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging in de winterperiode dan ook noodzakelijk.

 

Staat van instandhouding

Van de overzomerende populatie van kolganzen werden in 2014 slechts 11 ganzen geteld[16]. Eerdere jaren zagen het aantal beneden de 80 vogels blijven. In Noord-Holland is de kolgans dan ook geen broedvogel van betekenis. Om te voorkomen dat hier zich een broedpopulatie vestigt – zoals eerder gebeurd is met de brandgans – is nestbehandeling gewenst. Wanneer we het hebben over de Noord-Hollandse populatie kolganzen betreft het echter overwinterende ganzen. Omdat het hier overwinterende vogels betreft en gezien de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.

 

Andere bevredigende oplossingen

Kolganzen komen gedurende de winter in de gehele provincie voor en veroorzaken Provincie breed schade. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade met name optreedt door overwinterende ganzen kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.

 

Meerkoet

Schade

Meerkoeten komen met name in grote getallen voor in de lager gelegen, waterrijke provincies, waaronder Noord-Holland. Hoewel de populatie omvangrijk is, blijft de schade beperkt. Op basis van de Provinciale vrijstelling (2009 en 2014) was verjaging van meerkoeten reeds toegestaan. Tevens waren er ontheffingen geldig voor aan verjaging ondersteunend afschot ter voorkoming van schade aan landbouwgewassen. Dit is effectief gebleken; schademeldingen zijn incidenteel, gemiddeld circa € 2600,- per jaar in de periode 2009-2013[17], tegenover > € 76.000 in 2002. Vanwege het schadepotentieel – meerkoeten kunnen vraat- en verslempingschade veroorzaken aan met name grasland en granen vooral in de winter en het voorjaar[18] - is voortzetting van de ingezette schadebestrijding gewenst. Bij uitblijven van deze mogelijkheid zal de schade naar verwachting weer toenemen.

 

Staat van instandhouding

De landelijke broedpopulatie van de meerkoet bedroeg in 1998-2000 130.000-180.000 broedparen. Sinds de jaren ’60 nam de populatie toe, waarna sinds half jaren ’90 een langzame afname zichtbaar werd[19]. De populatie is echter nog steeds zeer omvangrijk, waarbij deze in Noord-Holland circa 15.000-20.000 telt[20]. Aangezien de populatie stabiel is en het hier enkel om aan verjaging ondersteunend afschot gaat hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.

 

Andere bevredigende oplossingen

Afschermen van gewassen is gezien de omvang van schadepercelen en de beperkingen die dit oplevert voor (de oogst van) de gewassen niet mogelijk. Enkel verjagen is onvoldoende om schade te beperken omdat gewenning optreedt en de terugkeertijd kort is.

 

Spreeuw (Sturnus vulgaris)

Schade

Spreeuwen komen overal in Noord-Holland voor, in mindere mate in de Haarlemmermeer en de Noord-kop. Schade kan optreden aan kiemend graan, mais en fruit (o.a. kersen, appels en peren). Op basis van de Provinciale vrijstelling (2009 en 2014) was schadebestrijding in relatie tot de bedrijfsmatige teelt van fruit in de kwetsbare periode reeds mogelijk. Tevens waren enkele ontheffingen geldig, verleend aan individuele grondgebruikers. Dit blijkt effectief; schademeldingen buiten dit kader zijn incidenteel. Vanwege het schadepotentieel – spreeuwen kunnen (pik)schade veroorzaken aan vele soorten gewassen[21] – is voortzetting van deze schadebestrijding gewenst.

 

Staat van instandhouding

De broedpopulatie van spreeuwen bedroeg in 1998-2000 500.000-900.000 broedparen[22]. Hoewel de landelijke broedpopulatie van 1990-2000 aanmerkelijk daalde, is deze het laatste decennium stabiel. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van hetzelfde kader voor schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.

 

Andere bevredigende oplossingen

Spreeuwen verplaatsen zich bij het foerageren in grote zwermen. Bij verjaging vliegen de vogels op maar keren snel terug. Gewenning aan bijvoorbeeld knalapparaten treedt snel op. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, de vogels zullen na verjaging terug keren naar hun territorium. Afschermen van gewassen is gezien de omvang van schadepercelen en de beperkingen die dit oplevert voor (de oogst van) de gewassen tevens niet mogelijk. Nestbehandeling is gezien de populatiegrootte en het broedgedrag ineffectief en kan daarmee niet als andere bevredigende oplossing worden beschouwd.

 

Wilde eend (Anas platyrhynchos)

Schade

Wilde eenden komen in heel Noord-Holland voor. Het behouden van een goede wildstand wordt reeds mogelijk gemaakt door openstelling van de jacht. Buiten de jachtperiode treedt echter – voornamelijk - schade op in gelegerd graan en incidenteel aan overige kwetsbare gewassen en overjarig grasland. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij dreigende schade aan graan) en tijd (tijdens kwetsbare periode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar waar simpelweg wilde eenden voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Dit is gezien het beperkte aantal gevallen van getaxeerde belangrijke schade succesvol gebleken. Omdat het hier een voortzetting van de mogelijkheden tot schadebestrijding betreft zal de schade naar verwachting niet toenemen. Bij uitblijven van deze mogelijkheden zal de schade naar verwachting toenemen.

 

Staat van instandhouding

De landelijke populatie van wilde eend is omvangrijk met schattingen tussen de 350.000 en 500.000[23], waarvan zo’n 35.000 tot 75.000 in Noord-Holland[24]. De populatie vertoont sinds 1990 een dalende trend. Over het algemeen genomen is de populatie dusdanig groot en weerbaar dat er, ook met voortzetting van de beperkte mogelijkheden tot schadebestrijding, niet gevreesd hoeft te worden voor de gunstige staat van instandhouding.

 

Andere bevredigende oplossingen

Wilde eenden richten zich naar waar geschikte gewassen staan. Lokaal alternatieve gewassen kweken vormt dan ook geen andere bevredigende oplossing. Het verjagen op zichzelf staand sorteert onvoldoende effect door gewenning.

[1] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.

[2] Zomertellingen 2011-2014 LNH, uit Ganzenbeheerplan Noord-Holland 2015-2020, p. 24.

[3] Zomertelling LNH, 2015

[4] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.

[5] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/40/tab/Aantal

[6] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010

[7] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013

[8] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/46/tab/Aantal

[9] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010

[10] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013

[11] Zomertelling LNH, 2015

[12] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/116/tab/Aantal

[13] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013

[14] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010

[15] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.

[16] Zomertelling LNH, 2015

[17] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.

[18] Handreiking Faunaschade 2009, Faunafonds

[19] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/142/tab/Aantal

[20] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010

[21] Handreiking Faunaschade 2009, Faunafonds

[22] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/208/tab/Aanta

[23] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/244/tab/Aantal

[24] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010

 

Tegemoetkoming faunaschade

Artikel 6.1 van de Wet Natuurbescherming bepaalt dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:

 

  • 1.

    vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of

  • 2.

    dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet. Ter invulling van deze bevoegdheid stellen Gedeputeerde Staten beleidsregels vast.In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.

Ontgrondingen

Ontgrondingen komt voor in afdeling 4.4, 7.5 en 9.2.

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Ontwikkelprincipe 4 is het meest van toepassing en luidt: bij nieuwe ontwikkelingen worden de effecten op de ondergrond meegewogen.

 

Ongrondingenwet

De regels met betrekking tot het thema bodemsanering geven invulling aan de provinciale taken uit de Ontgrondingenwet.

 

Doel ontgrondingen

De Ontgrondingenwet regelt vooral het afgraven van zogenaamde oppervlaktedelfstoffen, zoals zand, grind, klei en schelpen. Ontgronding is gedefinieerd als 'iedere werkzaamheid aan of in de hoogteligging van een terrein of waarbij de bodem van een water wordt verlaagd'. Hieronder vallen ook machinale ontgravingen en baggeractiviteiten.

 

Oogmerk

De Ontgrondingenwet stelt als hoofdregel een vergunning verplicht voor elke ontgronding. In artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet is geregeld dat hiervan kan worden afgeweken door in een provinciale verordening categorieën ontgrondingen aan te wijzen waarvoor geen vergunning nodig is. Afdeling 4.4 van de omgevingsverordening voorziet hier voor de provincie Noord-Holland in.

 

Vrijstellingen

De vrijgestelde ontgrondingen zijn ontgrondingen die nodig zijn om iets te kunnen aanleggen. Er zijn twee redenen voor het vrijstellen van de opgenomen categorieën ontgrondingen. Ofwel de belangen die de Ontgrondingenwet beoogt te beschermen zijn reeds in de afweging op grond van een andere wettelijke regeling meegenomen. Ofwel de omvang van de ontgronding is niet zodanig dat een beoordeling of het stellen van voorschriften vereist is. Als het doel van een ontgronding niet gelegen is in de aanleg van een voorziening, maar om te voorzien in oppervlaktedelfstoffen (voor met name bouwwerkzaamheden), dan is wel een vergunning nodig (zie artikel 4.49, tweede lid).

 

Indieningsvereisten ontgrondingsvergunning

De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied handelt de aanvragen voor een ontgrondingenvergunning in de provincie Noord-Holland af. Een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingenvergunning wordt digitaal ingediend en bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in het webformulier op de website van de Omgevingsdienst:

https://www.odnzkg.nl/mozard/!suite09.scherm1089?mWfrs=3053201&mNch=d2zfzihcly

Schadevergoeding

Er is een procedure voor schadevergoeding, als bedoeld in de artikelen 26 en 29a van de Ontgrondingenwet, in hoofdstuk 9 van deze omgevingsverordening opgenomen.

 

Overgangsrecht

Het onderwerp overgangsrecht wordt geregeld in hoofdstuk 12.

Het overgangsrecht van deze verordening sluit zo veel mogelijk aan bij het overgangsrecht van het voorstel van de Invoeringswet Omgevingswet. In beginsel is vanaf inwerkingtreding deze verordening van toepassing op alle gevallen, tenzij dit hoofdstuk een bijzondere regel daarvoor geeft. Zo blijft op grond van artikel 12.2 het oude recht van toepassing op een aanvraag die voor inwerkingtreding is ingediend, totdat het daarop genomen besluit onherroepelijk wordt of – als er geen beroep openstaat – het van kracht wordt. Hetzelfde geldt voor ambtshalve besluiten waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor inwerkingtreding van deze verordening en voor ambtshalve besluiten waarbij toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Awb of het besluit is bekend gemaakt.

 

Provinciale wegen

Wegen komt voor in afdeling 4.10 en 6.7.

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat de inwoners en bedrijven zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden. De provincie zet zich in voor het versterken van mobiliteitsopties die hieraan bijdragen, zoals uitstekende infrastructuur voor alle modaliteiten. Daarbij wordt zoveel mogelijk vrijheid geboden om de juiste vervoerswijze te kiezen, zodanig dat het totale verkeers- en vervoersnetwerk optimaal wordt gebruikt en ten dienste staat van de ruimtelijk-economische ontwikkeling. In de beweging Metropool in ontwikkeling staat dat bij de metropool een mobiliteitssysteem van hoge kwaliteit hoort dat meegroeit met de verstedelijking. Ontwikkelprincipe 9 moet in dat kader in het bijzonder in acht worden genomen: om de groei van het verkeer in de metropool in goede banen te leiden moet worden geïnvesteerd in alle verkeersnetwerken, het regionaal OV en auto, waarbij de grotere behoefte aan ruimte voor regionaal verkeer boven interregionaal en doorgaand verkeer wordt gefaciliteerd. In de beweging Sterke kernen, sterke regio’s staat ontwikkelprincipe 13, die ook van toepassing is: om de bereikbaarheid van het noordelijk deel van de provincie te verbeteren, worden functies of bestemmingen zoveel mogelijk gebundeld nabij OV-, weg-, energie-, agri- en data-knooppunten, aangevuld met de ontwikkeling van vraaggestuurde vervoersconcepten.

 

Wegenwet

De regels met betrekking tot het thema provinciale wegen geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de wegenwet.

 

Algemene toelichting

De provinciale wegen moeten goed beheerd en onderhouden worden, zodat zij veilig en doelmatig kunnen worden gebruikt. In de toepassing van de verordening staat het goed functioneren van de weg ten behoeve van de weggebruiker voorop. Men mag bijvoorbeeld niet zomaar een kabel leggen in de grond naast een provinciale weg, een wegrestaurant of benzinestation binnen de beheergrenzen van de provinciale weg realiseren of een reclamebord plaatsen in de wegberm. In de afdelingen 4.10 en 6.7 van deze verordening zijn daarom regels gesteld in het belang van de veiligheid en de bruikbaarheid van de weg, de belangen van verruiming van de weg en instandhouding van de weg tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.

De indeling van de regels is als volgt. In afdeling 4.10 zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen, gericht op burgers en bedrijven. Deze rechtstreeks werkende regels betreffen een zorgplicht, een meldplicht en twee soorten vergunningstelsels. Het eerste vergunningstelsel is een omgevingsvergunningstelsel zoals bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en ziet op het aanleggen en wijzigen van wegen en uitwegen op een provinciale weg. Voor het verlenen van deze omgevingsvergunning zijn in beginsel Burgemeester en Wethouders van de gemeente het bevoegde gezag. Het tweede vergunningstelsel is gebaseerd op artikel 145 van de Provinciewet en artikel 57 van de Wegenwet en ziet op werken, stoffen en aanduidingen. Hiervoor zijn Gedeputeerde Staten het bevoegde gezag. Ditzelfde geldt voor de meldplicht, die ziet op gedenktekens. In de artikelsgewijze toelichting hieronder wordt nader op deze regels ingegaan. In afdeling 6.7 zijn instructienormen aan het bevoegd gezag opgenomen. Deze instructienormen geven aan wanneer een vergunning als bedoeld in afdeling 4.10 kan worden verleend c.q. dient te worden geweigerd. Het zijn derhalve instructienormen aan Burgemeester en Wethouders voor het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning c.q. aan Gedeputeerde Staten voor het verlenen of weigeren van een aan hen verzochte vergunning. Ook zijn in afdeling 6.7 instructienormen opgenomen voor Gedeputeerde Staten ten aanzien van het verplicht te geven advies in het kader van een omgevingsvergunning (artikel 2.26, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Deze instructienormen worden hieronder nader toegelicht.

De afdelingen 4.10 en 6.7 van deze verordening zijn van toepassing op openbare wegen waarvan het onderhoud ingevolge artikel 15 van de Wegenwet bij de provincie berust. Onder de wegen, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar zijn aard daartoe behoort, behoren in ieder geval rijbanen, fiets- en voetpaden, busbanen, parkeer-, carpool- bus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, alsook de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen. Dit betreft het werkingsgebied “provinciale wegen”. Daarnaast is er een werkingsgebied “beperkingengebied” vastgesteld. Dit betreft een strook langs de provinciale wegen waar -omwille van de in de eerste alinea genoemde belangen – regels worden gesteld aan activiteiten of ontwikkelingen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om:

  • het vanuit verkeersveiligheidrichtlijnen vrijhouden van een strook grond langs de weg. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het zorgdragen voor uitzichthoeken en voorkomen van afleiding voor weggebruikers;

  • het voorkomen dat een weg niet ingericht kan worden overeenkomstig de hieraan in het kader van Duurzaam Veilig verkeer gestelde eisen, bijvoorbeeld t.b.v. verbreding van hoofdrijbaan, aanleg van een parallelweg of verbreden van een fietspad.

De strook van het beperkingengebied is 20 meter breed aan weerszijde van de provinciale weg. Daarmee vraagt de provincie vanuit haar rol als wegbeheerder aandacht voor activiteiten die binnen deze zone plaatsvinden.

Per regel is aangegeven voor welk werkingsgebied de regel geldt.

 

Regionale luchtvaart

Regionale luchtvaart komt voor in afdeling 4.11, 6.8 en 7.1.

 

Wet luchtvaart

De regels met betrekking tot het thema provinciale wegen geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de Wet luchtvaart.

 

Algemene toelichting

De volgende verordeningen worden in de omgevingsverordening opgenomen:

  • -

    Luchtvaartverordening Noord-Holland

  • -

    Verordening luchthavenbesluit Helihaven Loodswezen IJmuiden

  • -

    Verordening luchthavenbesluit Hilversum

  • -

    Verordening luchthavenbesluit Texel

Op het moment dat de omgevingsverordening in werking treedt, worden deze verordeningen ingetrokken. De verordeningen zijn beleidsneutraal overgezet naar de omgevingsverordening. In een aantal gevallen is er een wijziging doorgevoerd, omdat bepaalde artikelen inmiddels achterhaald zijn gebleken of de praktijk heeft uitgewezen dat ze overbodig zijn. Verder zijn kleine omissies rechtgezet.

 

Regelgeving regionale luchthavens

Op 1 november 2009 is de wet 'Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens - RBML' inwerking getreden. Dit betreft een wijziging van de Wet luchtvaart. Met deze wet zijn de taken en bevoegdheden voor regionale luchthavens overdragen van het Rijk aan de provincies. De provincie Noord-Holland heeft hiermee onder andere de bevoegdheid gekregen tot het vaststellen van luchthavenbesluiten (LHB). Ten aanzien van het luchtruim, de interne veiligheid en de beveiliging van luchthavens is het Rijk nog steeds bevoegd gezag. Alle veiligheidsaspecten anders dan externe veiligheid blijven een Rijksverantwoordelijkheid, vallend onder de Inspectie Leefomgeving & Transport (ILenT).

 

Provinciale Beleidsnota Regionale Luchthavens

Ter uitvoering van de wet RBML heeft de provincie Noord-Holland de Provinciale beleidsnota Regionale Luchthavens vastgesteld (27 september 2010). De Beleidsnota vormt het kader waarbinnen luchthavenbesluiten zijn vastgesteld.

 

Milieugebruiksruimte

In deze omgevingsverordening is de milieugebruiksruimte van de luchthavens van regionaal belang vastgelegd. Daarnaast zijn in de omgevingsverordening de regels voor het luchthavenluchtverkeer en de ruimtelijke indeling van de omgeving van de luchthaven vastgelegd. Handhaving van de regels en grenswaarden voor luchthavens van regionaal belang die in de omgevingsverordening zijn opgenomen gebeurt overeenkomstig de Wet luchtvaart. In dit verband zijn Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag. De bepalingen voor luchthavens van regionaal belang die in de omgevingsverordening moeten worden opgenomen zijn voorgeschreven in het Besluit burgerluchthavens. Provinciale staten hebben daarnaast de mogelijkheid aanvullende bepalingen in de omgevingsverordening op te nemen.

 

Handhavingspunten

In de omgevingsverordening zijn voor luchthavens van regionaal belang handhavingspunten vastgelegd. Voor elk handhavingspunt is een grenswaarde voor de geluidsbelasting vastgelegd. De handhavingspunten bevinden zich aan beide zijden van de start- en landingsbanen, in het verlengde van de middellijn, op 100 meter van het einde van de baan. De locatie van de handhavingspunten en de hoogte van de grenswaarden is bepaald overeenkomstig de voorschriften uit de Regeling burgerluchthavens. De grenswaarden leggen de gebruiksruimte van de luchthaven vast.

 

Ruimtelijke beperkingen

Op dezelfde wijze als de grenswaarden zijn de contouren voor geluid en externe veiligheid voor de luchthavens van regionaal belang berekend. Voor de gebieden binnen de 10-5 en 10-6 plaatsgebondenrisicocontour en de 56 dB(A) Lden-contour gelden ruimtelijke beperkingen, zoals vastgelegd in artikel 10, 11 en 12 van het Besluit burgerluchthavens. Daarnaast worden in de omgevingsverordening voor regionale luchthavens de zogeheten veiligheidsgebieden en gebieden met hoogtebeperkingen vastgelegd, conform artikel 13 en 14 van het Besluit burgerluchthavens.

Verder biedt de Wet luchtvaart de mogelijkheid om een aanvullend beperkingengebied vast te stellen voor luchthavens van regionaal belang. De afweging met betrekking hiertoe is voor iedere luchthaven afzonderlijk gemaakt.

 

Onderscheid grenswaarden en regels

De gebruiksmogelijkheden van de luchthavens zijn vastgelegd in grenswaarden en regels. In de systematiek van de RBML, zoals opgenomen in hoofdstuk 8 van de Wet luchtvaart, bestaat een belangrijk onderscheid in de toepassing en handhaving van regels en grenswaarden.

 

Grenswaarden

De grenswaarden geven alle gebruikers van een luchthaven één milieugebruiksruimte. De veroorzaakte belasting voor de omgeving vloeit immers voort uit het samengestelde gedrag van alle gebruikers gezamenlijk. Als een grenswaarde wordt overschreden, is het niet zo zeer van belang wie dat veroorzaakt heeft, als wel dat er een maatregel wordt getroffen die erop is gericht dat in de toekomst een overschrijding niet meer voorkomt. Het treffen van een maatregel kan ook inhouden dat er geen maatregel opgelegd wordt, indien geen overschrijding meer wordt voorzien. De bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel is voor luchthavens van regionale betekenis neergelegd bij de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland.

Een maatregel is gericht tot diegene die het in zijn vermogen heeft deze uit te voeren en is in beginsel niet begrensd in tijd of een gebruiksjaar. Gedeputeerde Staten leggen de maatregel op zolang zij van oordeel zijn dat de maatregel bijdraagt aan het terugdringen van de belasting binnen de grenswaarden. Een maatregel kan worden ingetrokken als de betrokkenen zelf orde op zaken stellen door bijvoorbeeld aanpassingen in het gebruik van de luchthaven door te voeren. De maatregel kan betrekking hebben op alle onderwerpen waarover Gedeputeerde Staten op grond van de wet bevoegd zijn. Een op te leggen maatregel zal vanzelfsprekend moeten voldoen aan de eisen van behoorlijk bestuur, zoals die onder meer in de Algemene wet bestuursrecht zijn verwoord. Betrokkenen hebben de mogelijkheid om vooraf hun zienswijze met betrekking tot de maatregel kenbaar te maken. Overtreding van een maatregel kan bestraft worden met een bestuurlijke boete.

 

Regels

Regels kunnen zich tot alle sectorgenoten richten, maar eenieder is daarop wel individueel aanspreekbaar. De wet verplicht de geadresseerde van een regel om zich aan die regel te houden, op straffe van een bestuurlijke boete. De mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete is in de Wet luchtvaart geformuleerd als een bevoegdheid van het bevoegde gezag en niet als een verplichting. Deze bevoegdheid is voor luchthavens van regionale betekenis neergelegd bij Gedeputeerde Staten.

 

Rapportage

Handhaving gebeurt op basis van gegevens die de exploitant aan Gedeputeerde Staten rapporteert. Bepalingen omtrent rapportage en handhaving zijn in het luchthavenbesluit niet meer nodig. Reden hiervoor is dat het handhavingsstelsel van de Wet luchtvaart van kracht is, dat is uitgewerkt in de Regeling burgerluchthavens. De eisen aan de rapportage zijn onder andere geregeld in de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen. De exploitant houdt in een register bij zoals beschreven in artikel 14 van de Regeling burgerluchthavens veilig gebruik luchthavens en andere terreinen met daarin de op grond van dit artikel verplichte gegevens.

Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. De inhoud van de rapportage bevat in ieder geval de in artikel 13 van de Regeling burgerluchthavens genoemde punten.

 

Toelichting per luchthaven

 

Luchthaven Hilversum

De regels voor Luchthaven Hilversum in deze omgevingsverordening zijn als volgt tot stand gekomen. De regels komen voort uit het Luchthavenbesluit Hilversum dat op 22 december 2014 door Provinciale Staten is vastgesteld (Provinciaal Blad 2015/129). Het Luchthavenbesluit was gebaseerd op de Omzettingsregeling Hilversum, (1 juli 2012, Staatscourant 2012 nr. 13335). De omzettingsregeling is een overgangsdocument dat geen inhoudelijke wijzigingen bevat, waarin de oude vergunning voor het vliegveld, de Aanwijzing, één-op-één is omgezet op grond van de RBML.

Uitgangspunt bij het opstellen van het Luchthavenbesluit, conform de Beleidsvisie regionale luchthavens, was om de bestaande situatie op Luchthaven Hilversum te handhaven. Het Luchthavenbesluit is opgesteld in afstemming met de gemeenten Hilversum, De Bilt, Stichtse Vecht en Wijdemeren, de provincie Utrecht en de exploitant van de luchthaven Hilversum.

 

Invoerscenario

Om de grenswaarden en de contouren voor geluid en externe veiligheid te kunnen berekenen is gebruik gemaakt van een invoerscenario. Het invoerscenario voor de vliegtuigen is gelijk gebleven aan de omzettingsregeling. Het scenario bevat 76.000 vliegtuigbewegingen. Daarnaast is conform de Regeling burgerluchthavens het helikopterverkeer meegenomen. Het betreft 2.000 helikopterbewegingen die zijn begrensd via een quotum.

 

Gebruiksruimte

Alle landende en startende luchtvaartuigen, inclusief helikopters, met een maximum take off weight van meer dan 150 kg zijn in de berekening meegenomen. Voor vliegtuigen is een aparte grenswaarde ingesteld per handhavingspunt. De waarden hiervan zijn gelijk aan de waarden uit de omzettingsregeling. Het werkelijke gebruik kan afwijken van de aantallen in het invoerscenario, alsook de verdeling over de typen, zowel vliegtuigen als helikopters.

 

Aanvullend beperkingengebied

In de regels voor vliegveld Hilversum is een aanvullend beperkingengebied opgenomen. Het aanvullende beperkingengebied is overgenomen uit het aanwijzingsbesluit en de omzettingsregeling voor luchthaven Hilversum. Het beperkingengebied is gebaseerd op de oude geluidsmaat belasting kleine luchtvaart (Bkl) en wordt begrensd door de contour van 47 Bkl. In de Wet Luchtvaart wordt de Bkl-maat niet meer gebruikt, de 47 Bkl-contour is vervangen door de 56 dB(A) Lden-contour. Het gebied dat binnen deze 56 dB(A) Lden-contour valt is echter veel kleiner dan het gebied binnen de 47 Bkl-contour. Op grond van de Provinciale beleidsnota regionale luchthavens is er bij het vaststellen van het Luchthavenbesluit voor gekozen om de oude 47 Bkl-contour te blijven gebruiken als aanvullend beperkingengebied. Op deze manier leidt de invoering van een nieuwe geluidsmaat niet tot de verlaging van het beschermingsniveau. Hiermee is de situatie van voor het in werking treden van de Wet luchtvaart gehandhaafd.

 

Afweging Ter Sype

In de besluitvorming over het luchthavenbesluit Hilversum is een afweging gemaakt met betrekking tot een ontwikkeling in het aanvullende beperkingengebied, te weten de bouw van (een deel van) woningbouwplan Ter Sype. Het betreft de realisatie van het deel van woningbouwplan Ter Sype dat buiten de 48 dB(A) Lden-contour gelegen is. De afweging met betrekking tot deze ontwikkeling is conform de Provinciale beleidsnota gemaakt tussen gewenste ruimtelijke ontwikkeling, de gevolgen voor omwonenden (eventuele toename van het aantal gehinderden) en de ‘bestaande rechten’ van de luchthaven Hilversum (toename aantal klachten en eventuele beperkingen van de bedrijfsvoering).

Op basis van deze afweging is in de besluitvorming over het Luchthavenbesluit als volgt geconcludeerd. De bouw van woningbouwplan Ter Sype is onderdeel van bestaand provinciaal en gemeentelijk ruimtelijk beleid. De eerste fase van het plan –waar het in deze om gaat - ligt buiten het wettelijke ruimtelijke beschermingsgebied (geluidsniveau) rond de luchthaven. Daarenboven willen gemeente en ontwikkelaar in de planvorming en communicatie richting toekomstige bewoners aandacht besteden aan de aanwezigheid van luchthaven Hilversum in de directe omgeving van het nieuwbouwplan.

Besloten is dat de regels ten aanzien van vliegveld Hilversum geen beletsel mogen vormen voor de uitvoering van het bestaande ruimtelijk beleid. Daarom is besloten om voor het deel van woningbouwplan Ter Sype dat buiten de 48 dB(A) Lden contour gelegen is, een uitzondering te maken op de ruimtelijke beperkingen zoals beschreven in artikel 4.89 onder a van dit luchthavenbesluit. Deze uitzondering is opgenomen in artikel 4.89 onder c.

 

Luchthaven Texel

De regels voor Luchthaven Texel in deze omgevingsverordening zijn als volgt tot stand gekomen. De regels komen voort uit het Luchthavenbesluit Hilversum dat op 3 februari 2014 door provinciale staten is vastgesteld (Provinciaal Blad 2014/57). Het Luchthavenbesluit was gebaseerd op de Omzettingsregeling Texel, (1 juli 2012, Staatscourant 2012 nr. 13336). De omzettingsregeling is een overgangsdocument dat geen inhoudelijke wijzigingen bevat, waarin de oude vergunning voor het vliegveld, de Aanwijzing, één-op-één is omgezet op grond van de RBML. Uitgangspunt bij het opstellen van het Luchthavenbesluit, conform de Beleidsvisie regionale luchthavens, was om de bestaande situatie op Luchthaven Texel te handhaven. Het Luchthavenbesluit is opgesteld in afstemming met de gemeente Texel en de exploitant van de luchthaven Texel.

 

Invoerscenario

Om de grenswaarden en de contouren voor geluid en externe veiligheid te kunnen berekenen is gebruik gemaakt van een invoerscenario. Het invoerscenario voor de vliegtuigen is gelijk gebleven aan de omzettingsregeling. Het scenario bevat 43.120 vliegtuigbewegingen en 2.920 helikopterbewegingen.

 

Gebruiksruimte

Alle landende en startende luchtvaartuigen, inclusief helikopters, met een maximum take off weight van meer dan 150 kg zijn in de berekening meegenomen. Het werkelijke gebruik kan afwijken van deze aantallen, alsook de verdeling over de typen, zowel vliegtuigen als helikopter.

 

Aanvullend beperkingengebied

In de regels voor vliegveld Texel is een aanvullend beperkingengebied opgenomen. Het aanvullende beperkingengebied is overgenomen uit het aanwijzingsbesluit en de omzettingsregeling voor luchthaven Texel. Dit beperkingengebied is gebaseerd op de oude geluidsmaat belasting kleine luchtvaart (Bkl) en wordt begrensd door de contour van 47 Bkl.

In de Wet Luchtvaart wordt de Bkl-maat niet meer gebruikt, de 47 Bkl-contour is vervangen door de 56 dB(A) Lden-contour. Het gebied dat binnen deze 56 dB(A) Lden-contour valt is echter veel kleiner dan het gebied binnen de 47 Bkl-contour. Op grond van de Provinciale beleidsnota regionale luchthavens is er bij het vaststellen van het Luchthavenbesluit voor gekozen om de oude 47 Bkl-contour te blijven gebruiken als aanvullend beperkingengebied. Op deze manier leidt de invoering van een nieuwe geluidsmaat niet tot de verlaging van het beschermingsniveau. Hiermee is de situatie van voor het in werking treden van de Wet luchtvaart gehandhaafd.

 

Helihaven Loodswezen IJmuiden

De regels voor Helihaven Loodswezen IJmuiden in deze omgevingsverordening zijn als volgt tot stand gekomen. De regels komen voort uit het Luchthavenbesluit helihaven Loodswezen IJmuiden dat op 21 november 2017 door provinciale staten is vastgesteld (provinciaal Blad 2018/4191). Het Luchthavenbesluit was gebaseerd op de bestaande vergunning van de helihaven. De bestaande vergunning was een beoordeling als bedoeld in artikel 7 van het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen (Bignal), afgegeven door de Inspectie Verkeer & Waterstaat op 25 mei 2000.

Het Luchthavenbesluit is opgesteld in afstemming met de gemeente Velsen en de exploitant van de helihaven Loodswezen IJmuiden. In overleg en met instemming van de exploitant van de helihaven is in de besluitvorming over het Luchthavenbesluit besloten om een kleinere milieugebruiksruimte vast te leggen dan de ruimte die was vergund in de BIGNAL-ontheffing. Hiermee werd afgeweken van het principe van één-op-één-omzetting dat in de Provinciale Beleidsvisie regionale luchthavens is neergelegd.

 

Invoerscenario

Om de grenswaarden en de contouren voor geluid en externe veiligheid te kunnen berekenen is gebruik gemaakt van een invoerscenario. In overleg en met instemming van de exploitant is ervoor gekozen de berekeningen te baseren op een maximum aantal helikopterbewegingen van circa 700 per jaar.

 

Gebruiksruimte

De grenswaarden die zijn vastgelegd voor de handhavingspunten geven ruimte voor circa 700 helikopterbewegingen per jaar. Afhankelijk van het type helikopter, het tijdstip van de vlucht (dag, avond of nacht) is er binnen de grenswaarden een kleiner of groter aantal dan 700 helikopterbewegingen per jaar mogelijk.

 

Aanvullend beperkingengebied

In de regels voor helihaven Loodswezen IJmuiden is geen aanvullend beperkingengebied vastgelegd. Provinciale Staten hebben, conform artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens een afweging gemaakt voor het gebied gelegen tussen de geluidscontour van 56 dB(A) Lden en de geluidscontour van 48 dB(A) Lden. Omdat dit gebied vrijwel alleen wateroppervlak beslaat en geen woongebieden overlapt, is de bouw van woningen en geluidgevoelige bestemmingen binnen deze contour niet aan de orde. Op basis hiervan zijn voor dit gebied geen aanvullende beperkingen opgelegd.

 

Ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied

Het onderwerp ruimtelijke kwaliteit kunt u vinden in Afdeling 6.5

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is als doelstelling opgenomen de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie te benoemen, behouden en versterken. Ruimtelijke kwaliteit is daarbij het uitgangspunt. In het bijzonder is Ontwikkelprincipe 1 van toepassing: Ontwikkelingen en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Hierbij maken we onderscheid in draagvermogen van de verschillende landschappen

 

Schade

Het onderwerp schade wordt geregeld in hoofdstuk 9.

Dit hoofdstuk regelt het onderwerp schade en schadevergoeding. Het gaat om tegemoetkoming in faunaschade, schadevergoeding bij ontgrondingen, advisering bij besluitvorming over vergoeding van planschade en vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening voor zover deze hun grondslag vinden in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.

Dit hoofdstuk bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening. In artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 en in artikel 15.22 van de wet Milieubeheer zijn de criteria opgenomen waaraan moet worden voldaan wil men voor vergoeding van schade en kosten door het bevoegde gezag in aanmerking komen. De Wet milieubeheer bevat daarnaast bepalingen inzake de advisering door deskundigen en de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de bestuursrechter. Het is aan Provinciale Staten overgelaten de procedure voor de besluitvorming door het bevoegd gezag in te richten, vanzelfsprekend rekening houdend met de Algemene wet bestuursrecht.

 

Stedelijke functies

Het onderwerp stedelijke ontwikkelingen kunt u vinden in afdeling 6.1.

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om vraag en aanbod van woon- en werklocaties kwantitatief en kwalitatief beter met elkaar in overeenstemming te brengen. In de beweging Metropool in ontwikkeling staan grote opgaven beschreven. Een zorgvuldig gebruik en verdeling van de schaarse ruimte is van belang. Gekozen is voor het behouden van het metropolitane landschap, maar met toevoeging of verandering van functies. En om het landschap te sparen, is in de Omgevingsvisie gekozen voor verdichting van de bestaande kernen. In de beweging Sterke kernen, sterke regio’s wordt het belang van krachtige centrumsteden van cruciale betekenis voor de leefbaarheid van de hele regio benoemd. Al met al gelden in het bijzonder de volgende ontwikkelprincipes. Ontwikkelprincipe 8: Wonen en werken worden zoveel mogelijk binnenstedelijk gerealiseerd en geconcentreerd. Ontwikkelprincipe 12: Nieuwe ontwikkelingen van woningbouw en voorzieningen worden geconcentreerd in kernen, passend bij de rol van de kernen in het regionale netwerk, en voegen zich naar de vraag op basis van de meest actuele cijfers.

 

Vaarwegen

Het onderwerp vaarwegen komt voor in afdeling 2.2 en 4.9

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat de inwoners en bedrijven zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden. De provincie zet zich in voor het versterken van mobiliteitsopties die hieraan bijdragen, zoals uitstekende infrastructuur voor alle modaliteiten. Daarbij wordt zoveel mogelijk vrijheid geboden om de juiste vervoerswijze te kiezen, zodanig dat het totale verkeers- en vervoersnetwerk optimaal wordt gebruikt en ten dienste staat van de ruimtelijk-economische ontwikkeling. In de beweging Metropool in ontwikkeling staat dat de provincie een kernnet voor vervoer over water aanwijst.

 

Scheepvaartverkeerswet

De regels met betrekking tot het thema vaarwegen geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de scheepsvaartverkeerswet.

 

Algemene toelichting

De Noord-Hollandse vaarwegen worden intensief gebruikt om goederen en mensen te vervoeren. Deze verordening regelt de bevoegdheidstoedeling van het beheer van de regionale vaarwegen en het scheepvaartverkeer. In dit kader worden ook regels gesteld aan de vaarwegprofielen en de bedieningsregimes van bruggen en sluizen. Verder bevat de verordening een aantal rechtstreeks werkende geboden (onderhoudsverplichtingen) en verboden.

 

Vaarwegbeheer en nautisch beheer

De overheidszorg voor het gebruik van het water in Noord-Holland als vaarwater is verdeeld over twee vormen van beheer: vaarwegbeheer en nautisch beheer. Vaarwegbeheer is de zorg van de overheid om scheepvaart mogelijk te maken en te behouden, overeenkomstig de aan dat water toegekende vaarwegfunctie. Vaarwegbeheer wordt in de Waterwet beschouwd als een van de onderdelen van het watersysteembeheer. Nautisch beheer is iets wezenlijks anders dan vaarwegbeheer. Onder nautisch beheer wordt meestal verstaan: de zorg voor de afwikkeling van een veilig en vlot scheepvaartverkeer. De Scheepvaartverkeerswet bevat het wettelijk kader voor het nautisch beheer. Het nautisch beheer uit zich dan ook in feitelijk geheel andere handelingen dan het vaarwegbeheer. Het vaarwegbeheer zorgt voor een adequate infrastructuur waarover gevaren wordt. Het nautisch beheer ziet op de wijze waarop die infrastructuur door het scheepvaartverkeer gebruikt wordt. Het nautisch beheer wordt uitgevoerd door bijvoorbeeld het geven van verkeersaanwijzingen, het aanbrengen of verwijderen van verkeerstekens (‘bebording’) en het handhaven van de verkeersregels voor het scheepvaartverkeer.

 

Varend ontgassen

Varend ontgassen komt voor in afdeling 4.8.

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer de luchtkwaliteit. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier.

 

Algemene toelichting

Vaarwegen die in beheer zijn bij het Rijk blijven buiten beschouwing in deze verordening, tenzij het gaat om het reguleren van het ontgassen van binnenschepen in afdeling 4.8 van deze verordening – daar is niet de beheersituatie van de vaarweg relevant maar het belang van de bescherming van het milieu. Er zijn inmiddels ontgassingsverboden in de provincies Noord-Brabant, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland, Zeeland en Flevoland. De provinciale initiatieven hebben mede ten grondslag gelegen aan het besluit op 22 juni 2017 van de Conferentie van Verdragsluitende Partijen tot wijziging van het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (het CDNI) en de daarbij horende uitvoeringsregelgeving. Doel van deze wijziging is het vermijden van schade aan het milieu door het vrijkomen van verontreinigende dampen in de atmosfeer. Tegen de achtergrond van het principe “de vervuiler betaalt” zijn regelingen ingevoerd die betrokken partijen verplichten schadelijke dampen naar behoren te verwijderen of te laten verwijderen. Volgens onderzoek dat aan dit besluit ten grondslag heeft gelegen zal het aantal ontgassingen in de atmosfeer naar schatting met 95% in het geografisch toepassingsgebied van het Verdrag worden verminderd.

De inwerkingtreding van de wijziging van het CDNI is afhankelijk van de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de laatste verdragsluitende partij. De verwachting is dat dit in 2020 zal zijn. Na de inwerkingtreding zullen de diverse verplichtingen gefaseerd van kracht worden. De eerste twee fasen hebben betrekking op stoffen waarvan het ontgassen reeds op enig niveau in een of meer van de verdragsluitende landen is verboden. Deze fasen hebben onder meer betrekking op een ontgassingsverbod voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. De laatste fase heeft betrekking op een ontgassingsverbod voor stoffen waarvan het ontgassen in de atmosfeer tot op heden in de aangesloten landen nog niet gereguleerd is. De provinciale ontgassingsregeling van Noord-Holland komt, bij inwerking treden van Nationale wetgeving, van rechtswege te vervallen.

 

Water

Het thema water komt voor in afdelingen 2.2, 5.1, 5.2, 6.6, 6.10, 7.2 en 10.1

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat Noord-Holland klimaatbestendig en waterrobuust wordt. Stad, land en infrastructuur worden met dat doel ontwikkeld en ingericht. Daarnaast wordt bodemdaling in veenweidegebieden afgeremd, gestopt en zo mogelijk hersteld. Waterkwaliteit, waterveiligheid en klimaatbestendigheid zijn belangrijk voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, naast vele andere aspecten.

De opgave is om minimaal te voldoen aan de wettelijke basiskwaliteit, zoals de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Drinkwaterrichtlijn en de veiligheidsnormering voor primaire waterkeringen. In de beweging Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving is in ontwikkelprincipe 21 opgenomen dat het landgebruik en de waterpeilen in balans worden gebracht met de draagkracht van het veenweidegebied, om de bodemdaling af te remmen, te stoppen en zo mogelijk te herstellen.

 

Waterwet

De regels met betrekking tot het thema water geven invulling aan de provinciale taken uit de Waterwet.

 

Algemene toelichting

In deze omgevingsverordening worden ter uitwerking van de Waterwet door de provincie verschillende regels gesteld richting waterschappen, gemeenten en burgers. Het gaat dan om regels die een nadere uitwerking geven aan de kaders uit de Waterwet, gericht op een doeltreffende en doelmatige aanpak van het waterbeheer. Voor de waterschappen zijn dit nadere regels omtrent de hun reglementair opgedragen taak: de waterstaatkundige verzorging van hun beheergebied.

In Noord-Holland liggen drie waterschappen: Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en het Hoogheemraadschap van Rijnland. Deze laatste twee liggen deels ook in andere provincies. In die andere provincies zijn mogelijk andere regels van toepassing voor deze waterschappen.

 

Normen regionale waterkeringen

Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet worden in dit artikel de veiligheidsnormen vastgesteld voor de regionale waterkeringen. Volgens de Waterwet moeten in de provinciale verordening veiligheidsnormen worden vastgesteld voor regionale keringen die in beheer zijn bij de waterschappen. Voor primaire keringen en andere keringen die in beheer zijn bij het rijk worden door het rijk veiligheidsnormen vastgesteld.

 

Werkingsgebieden regionale waterkeringen

De werkingsgebieden regionale waterkeringen worden in deze verordening gebruikt voor de vaststelling van veiligheidsnormen voor regionale waterkeringen (artikel 5.3) en voor instructieregels aan gemeenten (artikel 6.77). Het werkingsgebied zoals opgenomen in deze verordening is specifiek bedoeld voor deze regels in deze verordening. De begrenzing en ligging van deze werkingsgebieden is gebaseerd op informatie van de betrokken waterschappen. Deze zal in veruit de meeste gevallen overeenstemmen met de legger van het betreffende waterschap. Deze legger heeft echter zijn eigen juridische grondslag op grond van artikel 5.1 van de Waterwet. Het is van belang om voor de ligging van een regionale waterkering ook altijd de legger van het betrokken waterschap te raadplegen. Afhankelijk van de juridische context zal in veel gevallen de informatie uit de legger doorslaggevend zijn.

 

Normen voor waterkwantiteit

Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar. In dit artikel wordt daarin voorzien.

In deze verordening worden normen gegeven waarbij de kans op wateroverlast als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij wateroverlast. De normen drukken de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag en geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken. De in deze verordening vastgelegde normen moeten worden gezien als een minimumnorm. Het staat het waterschap vrij ook een hogere norm te hanteren.

De normen in de verordening zijn voor het waterschap het vertrekpunt bij de voorbereiding van waterhuishoudkundige en ruimtelijke maatregelen gericht op het op orde brengen van de regionale watersystemen. De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerplan, bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet.

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die daarbij worden onderscheiden zijn grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De afspraken die gemaakt zijn in het NBW van 2003 om de kans op wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem aan te pakken op basis van generieke normen voor verschillende vormen van landgebruik, bestaan uit een statistisch bepaalde kans dat wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem optreedt. De werknormen uit het NBW zijn in 2008 overgenomen in het toen geldende artikel van de verordening, bij het bepalen van het beschermingsniveau voor de verschillende vormen van landgebruik binnen het waterschapsgebied.

De opgave in het watersysteem van Hollands Noorderkwartier is bepaald op basis van het KNMI'06 klimaatscenario G zoals dat in het NBW actueel uit 2008 is afgesproken. Ten aanzien van het grondgebruik is daarbij uitgegaan van de LGN5. Uitgangspunt van HHNK is, dat bij ruimtelijke ontwikkelingen het principe van klimaat neutrale ontwikkeling wordt toegepast. Ruimtelijke ontwikkelingen en veranderingen in grondgebruik leiden daarmee niet tot een aanvullende opgave voor de waterbeheerder. Het programma met maatregelen dat voortkwam uit de toetsing aan het NBW actueel is inmiddels vrijwel geheel afgerond. Daarmee is dan een basisbeschermingsniveau tegen wateroverlast gerealiseerd. In 2017 is HHNK een watersysteemanalyse gestart op basis van het klimaatscenario 2014 en de meest recente landgebruikskaarten. Inzichten uit de watersysteemanalyse worden conform het Deltaprogramma ingebracht in het proces van Ruimtelijke Adaptatie. In dat kader wordt een klimaatambitie bepaald en in uitvoeringsprogramma's vastgelegd hoe wordt omgegaan met autonome verslechtering door klimaatverandering. Het proces van ruimtelijke adaptatie is een cyclisch proces en wordt in de toekomst herhaald. Daarbij worden dan steeds de nieuwste klimaatinzichten en gegevens over grondgebruik toegepast.

De bepaling van de wateroverlastopgaven in het watersysteem van Rijnland en Amstel, Gooi en Vecht loopt samen met het opstellen van watergebiedsplannen ter actualisatie van peilbesluiten op basis van het dan geldende klimaatscenario. In de praktijk blijkt dat inmiddels het overgrote deel van het grondgebied van onze provincie voldoet aan de normen. Om het laatste deel van het beheersgebied (enkele hectares) op orde te brengen, zijn vaak kostbare op zichzelf staande maatregelen nodig. Het is beter om die maatregelen als meekoppelkansen mee te nemen met andere maatregelen, waardoor de kosteneffectiviteit groter wordt. Om die reden zijn mogelijkheden gecreëerd om af te wijken van de normen.

 

Instructieregels gemeenten

Waterveiligheid is een provinciaal belang. In deze verordening zijn daarom regels opgenomen voor de bescherming van regionale waterkeringen. Dit geldt voor zowel de regionale kering zelf als ook voor een zone aan weerszijde van de kering. Voor ruimtelijke plannen zijn randvoorwaarden opgenomen die een onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud van de regionale waterkeringen mogelijk maken.

 

Voorbereiding legger

De legger beschrijft de normatieve toestand van waterstaatswerken en heeft als zodanig geen rechtsgevolg. De legger volgt in beginsel de waterstaatkundige besluitvorming en wettelijk eisen. Bij wet van 18 december 2013 (Stb 2014/21) is de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het vaststellen of wijzigen van een legger ingeperkt. Hiertoe is bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht aangepast, die op 1 juli 2014 in werking is getreden. Tegen de vaststelling van een legger staat alleen beroep open, voor zover de legger niet wordt voorafgegaan door een besluit, omdat hierbij rechten van derden in het geding kunnen zijn (bijvoorbeeld gebruiksbeperkingen). Tegen de exacte vaststelling van ligging en omvang van een bergingsgebied blijft beroep mogelijk, evenals tegen de vastlegging van de ligging een beschermingszone, bijvoorbeeld langs een waterkering of watergang, waarin voorschriften en beperkingen kunnen gelden ter bescherming van het waterstaatswerk. Om deze reden is er voor de voorbereidingsprocedure voor het vaststellen of wijzigen van de legger een instructieregel opgenomen in het tweede lid. Heeft de vaststelling of wijziging van de legger betrekking op de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone dan is de openbare voorbereidingsprocedure voorgeschreven. Bij de overige leggerwijzigingen worden geen specifieke voorbereidingseisen meer gesteld. Afhankelijk van de mate van ingrijpendheid van de leggerwijziging is het aan het waterschap om te beoordelen op welke wijze de voorbereiding van het besluit wordt vormgegeven. Daar waar dit meerwaarde heeft kan er voor gekozen worden om de openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Bij beperkte leggerwijzigingen kan gekozen worden voor een eenvoudige voorbereiding, bijvoorbeeld door toezending van het besluit aan belanghebbenden. In de praktijk maakt de hier bedoelde legger vaak onderdeel uit van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. De Waterschapswet bevat al enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening).

 

Windenergie

Windenergie komt voor in afdeling 4.12, paragraaf 6.2.1 en afdeling 7.8.

 

Omgevingsvisie NH2050

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen.

 

Coalitieakkoord Duurzaam Doorpakken

Met het nieuwe coalitieakkoord (2019 – 2023) is een nieuwe weg ingeslagen ten aanzien van het onderwerp wind op land: Om de energietransitie vorm te geven is ruimte nodig voor de plaatsing van windmolens. Het heeft onze voorkeur om zoveel mogelijk windmolens op zee te plaatsen. Echter, ook op het land zal plaatsing van windmolens nodig zijn. Daarom wijzigen wij het beleidskader Wind op land. Wij zien veel maatschappelijke initiatieven die ruimte vragen voor windmolens en die op draagvlak kunnen rekenen. Samen met partners werken we aan Regionale Energie strategieën. De resultaten daarvan verankeren we in ons ruimtelijk beleid. Binnen de Metropoolregio Amsterdam (MRA) bieden wij, vooruitlopend hierop, ruimte voor de plaatsing van windmolens op basis van het principe “ja, mits”. Dit betekent dat niet op elke locatie windmolens kunnen worden geplaatst, maar dat een zorgvuldige afweging zal plaatsvinden. Buiten de MRA hanteren wij een restrictief “nee, tenzij”- beleid, tot het moment van vaststelling van de Regionale Energiestrategie Noord-Holland Noord, waarin duidelijk zal worden op welke plaatsen draagvlak is voor de plaatsing van windmolens. Tot dat moment zijn alleen burgerinitiatieven voor nieuwe windmolens mogelijk wanneer breed draagvlak is aangetoond en een goede landschappelijke inpassing is gegarandeerd. Wij kunnen ondersteuning bieden bij de uitvoering van draagvlakonderzoek.

 

Nieuw windbeleid

De vertaling van bovenstaand onderdeel van de omgevingsvisie en het coalitieakkoord heeft een wijziging van het windenergieregime in de omgevingsverordening tot gevolg. De wijziging geeft invulling aan de ‘ja, mits in de MRA’ en loopt vooruit op de uitkomst van de Regionale Energiestrategieën. Gedeputeerde Staten krijgen in de MRA de bevoegdheid om door middel van het aanwijzen van windenergiegebieden af te wijken van het verbod op windturbines. Indien een gemeente in het werkingsgebied MRA windenergie planologisch mogelijk wil maken dan kan aan Gedeputeerde Staten worden verzocht hiervoor een gebied aan te wijzen. In hun integrale afweging tot het al dan niet aanwijzen van een nieuw windenergiegebied zullen Gedeputeerde Staten rekening houden met de regels die gelden op grond van deze verordening, zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding.

Ook zijn de regels voor reeds aangewezen herstructureringsgebieden binnen de MRA aangepast. Zo is het plafond van 685,5 Megawatt voor die gebieden losgelaten, is de saneringsverplichting geschrapt en is de eis van de lijnopstelling van 6 windturbines aangepast naar 3. Op deze manier worden initiatieven mogelijk gemaakt vooruitlopend op de RES. Initiatiefnemers kunnen binnen de bestaande herstructureringsgebieden binnen de MRA op grond van de daarvoor geldende regeling een omgevingsvergunning aanvragen, zij hoeven niet te wachten op het aanwijzen van gebieden voor windenergie door Gedeputeerde Staten.

Voor het gebied buiten de MRA (Noord-Holland Noord) geldt vooralsnog een verbod op het bouwen van nieuwe windturbines of het opschalen van reeds bestaande windturbines. Vervanging van bestaande windturbines is wel mogelijk, mits wordt voldaan aan de daaraan gestelde eisen. Het ‘nee, tenzij’ beleid zoals vermeld in het coalitieakkoord zal worden vertaald met de uitkomst van de Regionale Energiestrategie Noord-Holland Noord (RES NHN). Aangezien de RES NHN in gezamenlijkheid met de provincie, de gemeenten de waterschappen en andere stakeholders wordt opgesteld en er lokale participatie zal plaatsvinden geeft de RES NHN aan of de dan voorgestelde windenergie kan rekenen op draagvlak. Aangezien het proces van de RES NHN nog niet voltooid is wordt daarop met de onderhavige wijziging van de verordening buiten de MRA nog niet vooruit gelopen.

Gelet op het voorgaande is ervoor gekozen om vooralsnog een verbod voor nieuwe turbines in Noord-Holland op te nemen. Initiatieven die reeds vergund zijn kunnen worden gerealiseerd en bestaande turbines mogen onder voorwaarden worden vervangen. In afwijking daarvan kan voor de MRA door middel van door Gedeputeerde Staten aan te wijzen windenergiegebieden vooruitlopend op de Regionale Energiestrategieën ruimte worden geboden voor windenergie. Dit vooruitlopen op de Regionale Energiestrategieën geldt eveneens voor de opnieuw (maar andere voorwaarden) opengestelde herstructureringsgebieden binnen de MRA.

Met deze nieuwe regeling wordt zorgvuldig uitvoering gegeven aan het coalitieakkoord en worden ook de processen voor en de partners in de Regionale Energiestrategieën gerespecteerd. Na het opleveren van de Regionale Energiestrategieën worden de regels voor windenergie in de omgevingsverordening opnieuw herzien. Naar verwachting worden de Regionale Energiestrategieën in maart 2021 opgeleverd. Alsdan zal een doorvertaling van de daarin gemaakte afspraken naar de omgevingsverordening plaatsvinden.

 

Zonne-energie

Het onderwerp zonne-energie kunt u vinden in paragraaf 6.2.2

In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen.

De provincie is voorstander van de toepassing van zonne-energie. In ieder geval kan zonne-energie goed worden toegepast in de gebouwde omgeving. Dit blijft de Provincie stimuleren, onder meer via het Servicepunt Duurzame Energie. Maar ook in het landelijk gebied liggen er, onder voorwaarden, kansen. De provincie wil wel zorgdragen voor de kwaliteit van het Noord-Hollandse landschap en de Noord-Hollandse economie. Om wildgroei van zonneparken in het landschap te voorkomen worden er een aantal voorwaarden gesteld. Goede landschappelijke inpassing en de aansluiting op bestaande functies zijn randvoorwaardelijk bij de realisatie van zonneparken in Noord-Holland. In lijn met de Omgevingsvisie NH2050 wordt een onderscheid gemaakt in de draagvermogens van verschillende landschappen. Binnen de gebouwde omgeving is het aan gemeenten om te bepalen of opstellingen voor zonne-energie worden toegestaan. Daarvoor worden geen regels gesteld. In de komende periode zullen de ambities uit de Omgevingsvisie op het gebied van energietransitie verder worden uitgewerkt, onder meer via de Regionale Energiestrategieën (RES). In deze omgevingsverordening wordt nog niet vooruitgelopen op deze keuzes.

Bijlage 12 Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 2 Toedeling van taken en bevoegdheden

 

Artikel 2.1 Toedeling watersysteembeheer

De artikelen 3.1 en 3.2 van de Waterwet voorzien in een landsdekkend systeem waarin is bepaald wie wordt belast met het beheer van watersystemen. De watersystemen, of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, namelijk via het Waterbesluit. De overige beheerders van (onderdelen van) watersystemen worden bij provinciale verordening aangewezen. Daarbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen, waarin is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging.

Ter uitvoering van artikel 3.2, eerste lid, van de Waterwet wordt in dit artikel het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde de waterstaatkundige verzorging van haar gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen. Met de in de taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust, zijnde een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 3.2, tweede lid, van de Waterschapswet.

 

Artikel 2.4 Toedeling vaarwegbeheer

Uitgangspunt in de Waterwet is dat het vaarwegbeheer onderdeel uit maakt van het watersysteembeheer van het waterschap, tenzij (1.) het vaarwegbeheer berust bij een provincie of gemeente of, (2.) het vaarwegbeheer, als onderdeel van het watersysteembeheer, leidt tot een substantiële overschrijding van de kosten van het watersysteembeheer. In deze gevallen is het vaarwegbeheer afgescheiden van het watersysteembeheer en wordt de instandhouding van de scheepvaartfunctie van de wateren gezien als een taak van «de algemene democratie». Deze taak kan onder het treffen van een regeling voor de bekostiging gedelegeerd worden aan het waterschap. Reden daarvoor is dat de instandhouding van de scheepvaartfunctie niet behoort tot de kerntaken van het waterschap – voor zover het vaarwegbeheer de kosten van het watersysteembeheer overstijgt – en dat dekking van de meerkosten die daaruit voortvloeien op basis van de waterschappelijke trits belang-betaling - zeggenschap niet goed mogelijk is.

Het voorgaande leidt tot de volgende systematiek van aanwijzing van vaarwegen en vaarwegbeheerders, zoals opgenomen in de vaarwegenlijsten A, B en C die als bijlage 9 bij de verordening zijn gevoegd en aangeduid via de werkingsgebieden ‘vaarweg – beheer’. De vaarwegen opgenomen op de lijsten A en B, zijn de wateren met een regionaal belang voor de beroepsvaart en de recreatievaart. De zorg voor het vaarwegbeheer van de vaarwegen op Vaarwegenlijst A ligt bij de provincie. Dit zijn in beginsel de vaarwegen die deel uitmaken van het Basisnet Beroepsvaart (klasse Cemt II en hoger) alsmede van de staandemastroutes.

Met betrekking tot de overige BRTN-vaarwegen (d.w.z. vaarwegen die zijn opgenomen in Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland) en de overige Cemt-I vaarwegen wordt de uitvoering van het vaarwegbeheer krachtens artikel 146 van de Provinciewet in medebewind opgedragen aan de waterschappen, tegen vergoeding van de meerkosten van het vaarwegbeheer. De financiële gevolgen en de verdere afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst met elk van de betrokken waterschappen. Daarmee wordt gevolg gegeven aan artikel 146, tweede lid, van de Provinciewet. Deze vaarwegen zijn opgenomen op lijst B. Op Vaarwegenlijst B staan tevens vaarwegen waarvan het beheer reeds wordt uitgevoerd door gemeenten. De colleges van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten worden aangewezen als vaarwegbeheerder van deze vaarwegen.

Vaarwegenlijst C bevat de wateren die op verzoek van de gemeenten worden aangewezen als vaarweg. Als overheidslichaam belast met het vaarwegbeheer wordt in dat geval aangewezen de betrokken gemeente. Op vaarwegenlijst C staan wateren die niet van regionaal belang zijn voor de beroepsvaart of recreatievaart en dus niet zijn opgenomen op Vaarweglijst B, maar waar de gemeenten wel al reeds vaarwegbeheer voeren of vaarwegbeheer willen ontwikkelen. De gemeenten zijn volledig vrij invulling te geven aan het vaarwegbeheer voor deze wateren op grond van hun autonome bevoegdheid krachtens de Gemeentewet. De status van vaarweg leidt er toe dat het college van burgemeester en wethouders, krachtens artikel 2, lid 1, sub a, onderdeel 3 van de Scheepvaartverkeerswet, bevoegd gezag is voor de toepassing van de Scheepvaartverkeerswet (nautisch beheer) voor de vaarwegen op vaarwegenlijst C. Dit is de reden waarom deze vaarwegen als zodanig worden aangewezen.

 

Artikel 2.5 Vaarwegprofielen en bediening bruggen en sluizen

Deze toelichting geldt ook voor artikel 2.6 en 2.7

Bij de berekening en vaststelling van de vaarwegprofielen krachtens lid 1 houden Gedeputeerde Staten rekening met de vigerende versie van de Richtlijnen Vaarwegen en de vigerende CEMT-klassen en de richtlijnen van het BRTN-convenant. Bij het onderhoud van een vaarweg zal over het algemeen bij het baggeren een overdiepte worden gerealiseerd, waardoor er gedurende een langere periode (10 – 30 jaar) niet gebaggerd hoeft te worden. Deze diepte wordt de onderhoudsdiepte genoemd, die de vaarwegbeheerder naar eigen inzicht kan invullen, zolang maar wordt voldaan aan de minimaal benodigde vaarwegafmetingen die op grond van deze verordening door Gedeputeerde Staten worden gesteld. In artikel 2.6, derde lid staat de zorgplicht verwoord voor onder andere vaarwegbeheerders, maar ook andere brug- en sluisbeheerders.

Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregimes van beweegbare bruggen en sluizen. Artikel 2.5 legt daarom de vaststelling van de bedieningstijden van de op de Vaarwegenlijsten A en B voorkomende vaarwegen en werken, uitgezonderd de Rijks- en spoorbruggen, exclusief bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten zullen bij de vaststelling van bedieningsregimes rekening houden met de richtlijnen hieromtrent in de vigerende versies van de Richtlijnen Vaarwegen en de Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland voor respectievelijk de beroepsvaart en de recreatievaart.

Op grond van artikel 2.7 dienen de beheerders ervoor te zorgen dat de kunstwerken bediend worden conform de vastgestelde tijden, maar ook conform de door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften. Dit kunnen ook voorschriften zijn met betrekking tot het aanvragen van een bediening. Samen met de bedieningstijden vormen ze het bedieningsregime. Opgemerkt wordt dat bij evenementen met toepassing van artikel 1.23, lid 1 en lid 2, van de Binnenvaartpolitiereglement tijdelijk kan worden afgeweken van de vastgestelde bedieningstijden.

In de Waterverordening was bij het vaststellen of wijzigen van de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) verplicht voorgeschreven. Deze procedure is als verplichting geschrapt. Gedeputeerde Staten kunnen in voorkomende gevallen onverplicht toepassing geven aan Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. In veel gevallen zal het ook mogelijk zijn om op een andere manier vorm te geven aan participatie, omdat de belanghebbenden (achter de betreffende beweegbare brug gelegen bedrijven die gebruik maken van het vaarwater) in veel gevallen bekend zijn.

 

Artikel 2.8 Toedeling nautisch beheer

De systematiek van de toedeling van het nautisch beheer volgt uit artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet. De hoofdregels daarbij zijn (1.) de vaarwegbeheerder (zoals hiervoor besproken) is ook de nautisch beheerder en (2.) als er geen vaarwegbeheerder is aangewezen, is het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente de nautisch beheerder. Dit laatste is het geval, indien de watergang formeel geen vaarweg is, maar er fysiek wel op gevaren (kan) worden. Indien met deze hoofdregels het nautisch beheer niet bij de beoogde instantie komt te liggen, kunnen provinciale staten een nautisch beheerder expliciet aanwijzen. Dit is in ieder geval nodig bij alle vaarwegen waar een waterschap het vaarwegbeheer uitoefent. Indien het vaarwegbeheer namelijk bij een waterschap is belegd, regelt de Scheepvaartverkeerswet dat provinciale staten het nautisch beheer bij de gemeente, het waterschap of Gedeputeerde Staten kunnen onderbrengen. De toedeling van het nautisch beheer, zoals deze volgt uit de Scheepvaartvaartverkeerswet dan wel deze verordening, is weergegeven in de vaarwegenlijsten A, B en C, die als bijlage bij deze toelichting zijn opgenomen, en aangeduid met de werkingsgebieden ‘vaarweg – nautisch beheer’.

 

Verschillen met de Waterverordening (2015) en het Besluit van PS tot aanwijzing bevoegd gezag Scheepvaartverkeerswet

Deze verordening beoogt in algemene zin geen materiële wijziging ten opzichte van de toedeling van het vaarwegbeheer en het nautisch beheer. Wel wijkt deze verordening enigszins af van de systematiek van het Besluit van PS tot aanwijzing bevoegd gezag Scheepvaartverkeerswet. In laatstgenoemd besluit wordt de nautisch beheerder voor elke vaarweg expliciet aangewezen. Dit terwijl de nautisch beheerder in veel gevallen direct uit de Scheepvaartverkeerswet volgt. In deze verordening is ervoor gekozen nauwer aan te sluiten op het wettelijk systeem.

Op een aantal specifieke vaarwegen is er wel sprake van aanpassingen. Dit betreft:

 

  • De Amstel. De Amstel ligt grotendeels in Noord-Holland, maar ook deels in Zuid-Holland en Utrecht. In de Beheersregeling Amstel tussen de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland en Utrecht is vastgelegd dat Noord-Holland ook de bevoegdheden ten aanzien van het Zuid-Hollandse en Utrechtse deel van de Amstel uitoefent. Om deze reden ziet de toedeling van nautisch en vaarwegbeheer ook op deze gebieden.

  • Voor een aantal bredere watergangen was het nautisch en vaarwegbeheer alleen belegd voor de vaargeul. Dit blijkt niet praktisch. De aanwijzing van Kolhornerdiep (vaarwegnummer 4), Voormalige Buitenhaven van Kolhorn (nrs. 5 en 22), Stierop (nr. 9), Het Stinkevuil of Purmer Ee (nr. 36) en Zaan (nr. 65) zijn hierop aangepast. Voor meren en plassen blijft de begrenzing tot de vaargeul wel in stand.

  • De Hoornse vaart (ook wel geschreven als Hoornschevaart) wordt met deze verordening aangewezen als vaarweg (vaarwegenlijst A, nr. 14a), waarbij de provincie als vaarwegbeheerder en nautisch beheerder wordt aangewezen. Voorheen was voor deze vaarweg geen vaarwegbeheerder aangewezen, maar was het nautisch beheer wel bij de provincie belegd.

Artikel 2.10 Werkzaamheden en activiteiten faunabeheereenheden

In dit artikel is een aantal eisen gesteld aan de werkzaamheden en activiteiten van een faunabeheereenheid. De legitimiteit van een faunabeheereenheid vloeit primair voort uit het feit dat met het samenwerkingsverband van een breed spectrum aan regionale partijen betrokken bij het beheer van fauna sprake kan zijn van een gecoördineerde en planmatige werkwijze. Vanuit een dergelijk collectief kan een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en een juiste uitoefening van de jacht worden georganiseerd. Dit is wezenlijk anders dan de situaties waarin een directe ontheffing bij Gedeputeerde Staten door een individuele partij wordt aangevraagd waarmee schade op lokaal niveau kan worden bestreden. Coördinatie van de uitvoering van haar faunabeheerplannen is in dat licht een belangrijke verantwoordelijkheid van de faunabeheereenheid, zoals beschreven onder het eerste lid. Gezien haar centrale positie en toegang tot informatie op verschillende niveaus is de faunabeheereenheid bij uitstek de organisatie die alle partijen informeert over ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer. Van belang daarbij is dat sprake is van een efficiënte uitwisseling van kennis en informatie tussen een faunabeheereenheid en andere partijen.

 

Artikel 2.11 Eisen aan een faunabeheereenheid

Dit artikel bevat een aantal algemene regels waaraan een faunabeheereenheid moet voldoen. Deze regels zien op de organisatie en het geografische werkgebied van de faunabeheereenheid. Het eerste tot en met het derde lid van dit artikel zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het Besluit faunabeheer. Een faunabeheereenheid bepaalt zelf in haar statuten hoe zij de besluitvorming binnen haar bestuur inricht.

 

Artikel 2.12 Samenstelling faunabeheereenheden

De Wet natuurbescherming stelt in artikel 3.12, negende lid, sub d dat provinciale staten regels kunnen stellen aan de vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd in het bestuur van een faunabeheereenheid. De uitwerking hiervan vindt plaats in dit artikel. In de Wet natuurbescherming wordt een keuze gemaakt voor een betrokkenheid van een breder spectrum aan maatschappelijke organisaties bij het bestuur van een faunabeheereenheid dan het geval was onder de Flora- en faunawet (2002). Ingezet wordt op een transparante besluitvorming met breed maatschappelijk draagvlak. Dit is concreet gemaakt in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming dat stelt dat in ieder geval jachthouders en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren binnen het werkgebied van een faunabeheereenheid vertegenwoordigd kunnen zijn in het bestuur. Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is daarnaast sprake van opheffing van het Faunafonds, waarin voorheen een brede maatschappelijke vertegenwoordiging gezeteld was met een wettelijk verankerde adviesrol op o.m. faunabeheerplannen. Met het verdwijnen van het Faunafonds is ook deze externe adviesrol vervallen. Deze parallelle ontwikkelingen dragen allen bij aan een grotere noodzaak tot verbreding van het debat op regionaal niveau en dus een verbreding van het bestuur van een faunabeheereenheid (hierna: FBE). Reeds op grond van artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming dient de FBE in ieder geval in zijn bestuur op te nemen vertegenwoordigers van jachthouders en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties. Op grond van artikel 3.12, negende lid, sub d van de Wet natuurbescherming zijn in het eerste lid van artikel 2.12 van deze verordening de verschillende jachthouders en jachtaktehouders nader uiteengezet die zitting zullen hebben in het FBE-bestuur. Gezien de uitleg van de staatssecretaris in de Memorie van Antwoord van 26 oktober 2015 (EK, 2015- 2016, 33 348, D, op pagina 40-41), beschouwen wij organisaties die ‘de belangen van de natuur of dieren behartigen’ niet als ‘maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties’. Om toch te bevorderen dat organisaties die de belangen van dieren behartigen in de mogelijkheid worden gesteld advies te leveren aan het bestuur van een faunabeheereenheid is op grond van artikel 3.12, tweede lid en artikel 3.12, negende lid, sub d van de Wet natuurbescherming in het derde artikellid bepaald dat een faunabeheereenheid in ieder geval de drie in het artikellid genoemde organisaties uitnodigt aanwezig te zijn bij haar vergaderingen, en hen te adviseren. Deze organisaties kunnen een belangrijke bijdrage leveren als het gaat om bijvoorbeeld innovaties op het gebied van de inzet van preventieve middelen. De in het derde artikellid genoemde organisaties hebben nadrukkelijk geen zitting in het bestuur van de betreffende faunabeheereenheid en zodoende maken zij geen deel uit van diens formele besluitvormingsproces.

 

Artikel 2.13 Verlening toestemming door faunabeheereenheden

In artikel 3.17, derde lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat een faunabeheereenheid schriftelijk toestemming kan geven aan een wildbeheereenheid of aan anderen om uitvoering te geven aan een aan de faunabeheereenheid afgegeven ontheffing. Dit wordt in de praktijk doormachtigen genoemd. Omdat het gaat om ontheffingen die door Gedeputeerde Staten zijn afgegeven worden enkele basale eisen gesteld aan het geven van de bedoelde toestemming door de faunabeheereenheid. Om te komen tot volledige helderheid en transparantie is onder het eerste lid van artikel 2.13 bepaald dat in de tekst van een dergelijke toestemming in ieder geval die voorwaarden worden genoemd zoals die aan de ontheffing zijn verbonden en dat niet kan worden afgeweken van de aan de ontheffing of opdracht verbonden voorwaarden. In het tweede lid is bepaald dat Gedeputeerde Staten een afschrift ontvangen zodra op basis van een nieuw verkregen ontheffing voor het eerst aan een ander toestemming wordt gegeven om die ontheffing uit te voeren. Op deze wijze kunnen Gedeputeerde Staten het gestelde onder het tweede en derde lid toetsen.

 

Artikel 2.15 Minimale oppervlakte wildbeheereenheden

Noord-Holland kent een relatief groot aantal wildbeheereenheden in vergelijking tot andere provincies in Nederland. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming worden wildbeheereenheden expliciet verantwoordelijk voor de uitvoering van het faunabeheerplan van een faunabeheereenheid. Om tot een adequate, planmatige en gecoördineerde uitvoering en administratie te komen is het van belang dat een wildbeheereenheid zowel qua ledenaantal als werkgebied van substantiële omvang is. Om dit te garanderen stellen wij aan de oppervlakte van het werkgebied een ondergrens van 7.500 hectare in artikel 2.15. Met deze oppervlakte zou het aantal wildbeheereenheden in Noord-Holland door opschaling uitkomen op ongeveer 15. Voorts beschouwen wij als positieve consequenties van deze minimumeis en de daarmee gepaarde afname van het aantal wildbeheereenheden dat hiermee a) sprake is van toenemende efficiëntie, b) sprake is van een afname van bestuurlijke drukte op uitvoeringsniveau, c) ruimte ontstaat voor een professionaliseringsslag en d) sprake is van minder administratieve last bij de betrokken wildbeheereenheid.

 

Artikel 2.16 Samenwerking tussen wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties

Wildbeheereenheden hebben met de Wet natuurbescherming een grotere verantwoordelijkheid in het faunabeheer gekregen dan onder de Flora- en faunawet. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt de aard en organisatievorm van wildbeheereenheden beschreven. In artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat provincies regels kunnen stellen waaraan de in hun provincie werkzame wildbeheereenheden moeten voldoen. De artikelen 2.15 tot en met 2.18 voorzien in deze regels.

Op grond van artikel 3.14 van de Wet natuurbescherming zijn jachthouders met een jachtakte verplicht om zich te organiseren in een wildbeheereenheid. Personen van terreinbeherende organisaties kunnen dergelijke jachthouders met een jachtakte zijn. In dat geval is deze medewerker van een terreinbeherende organisatie op grond van de wet natuurbescherming verplicht zich bij een wildbeheereenheid aan te sluiten. Geografisch gezien is het totaal van alle werkgebieden van de wildbeheereenheden in Noord-Holland provincie dekkend. Consequentie hiervan is dat de terreinen van terreinbeherende organisaties altijd gelegen zijn in het werkgebied van een wildbeheereenheid.

Om, conform artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, tot een gecoördineerde uitvoering van het faunabeheerplan te komen, is het zodoende van belang dat wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties hierin ook op organisatieniveau nauw samenwerken. In artikel 2.16 is daarom de mogelijkheid opgenomen tot de organisatie van een platform door een wildbeheereenheid waarin zij ten minste twee keer per jaar met de relevante terreinbeherende organisaties en grondeigenaren afstemming voeren over de coördinatie van de uitvoering van het faunabeheerplan. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om (natuur) terreinbeherende organisaties of waterschappen. Wij achten het van belang dat afstemming op deze wijze niet alleen op direct en individueel veldniveau plaatsvindt, maar ook op een breder collectief niveau.

 

Artikel 2.17 Begrenzing wildbeheereenheden

Wildbeheereenheden hebben met de Wet natuurbescherming een grotere verantwoordelijkheid in het faunabeheer gekregen dan onder de Flora- en faunawet. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt de aard en organisatievorm van wildbeheereenheden beschreven. In artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat provincies regels kunnen stellen waaraan de in hun provincie werkzame wildbeheereenheden moeten voldoen. De artikelen 2.15 tot en met 2.18 voorzien in deze regels.

Artikel 2.17 ziet op de wijze waarop begrenzingen van wildbeheereenheden zijn vastgelegd en beschrijft de procedure waarmee begrenzingen kunnen worden aangepast kunnen.

 

Artikel 2.18 Informatieoverdracht wildbeheereenheden

Wildbeheereenheden hebben met de Wet natuurbescherming een grotere verantwoordelijkheid in het faunabeheer gekregen dan onder de Flora- en faunawet. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt de aard en organisatievorm van wildbeheereenheden beschreven. In artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat provincies regels kunnen stellen waaraan de in hun provincie werkzame wildbeheereenheden moeten voldoen. De artikelen 2.15 tot en met 2.18 voorzien in deze regels.

Gezien de belangrijke verantwoordelijkheid in de uitvoering van faunabeheerplannen die wildbeheereenheden met de wet hebben gekregen, is het van belang dat sprake is van professioneel werkzame secretariaten die zorg dragen voor optimale coördinatie op lokaal niveau. Een belangrijk aspect hierbij is de informatieoverdracht naar de leden van de wildbeheereenheid. Artikel 2.18 stelt daarom dat het secretariaat een plicht heeft om haar leden op adequate wijze te informeren over regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.

 

Artikel 2.20 Aanwijzing industrieterreinen van regionaal belang wet geluidhinder

Op grond van de Wet geluidhinder is in Noord-Holland is gekozen 5 industrieterreinen aan te wijzen tot industrieterrein van regionaal belang. Op basis van deze aanwijzing zijn Gedeputeerde Staten verantwoordelijk voor de uitvoering van het geluidzonebeheer. Gedeputeerde Staten kunnen daarbij voor deze terreinen hogere grenswaarden vaststellen, indien deze te maken hebben met de wijziging van een geluidzone. Ook kan Gedeputeerde Staten besluiten een zonebeheerplan op te stellen voor het betreffende terrein. Dit betreft de volgende industrieterreinen:

  • Westpoort, gemeente Amsterdam;

  • Achtersluispolder - Westerspoor-Zuid, gemeente Zaandam;

  • IJmond, gemeenten Beverwijk en Velsen;

  • De Pijp, gemeente Beverwijk;

  • Schiphol-oost, gemeente Haarlemmermeer.

De genoemde terreinen vormen samen het Noordzeekanaalgebied (NZKG) en Schiphol. Het gaat hier om terreinen met een economische functie die de gemeentelijke belangen duidelijk overschrijden. Daarnaast hebben de terreinen een grote onderlinge samenhang. De aanwijzing biedt Gedeputeerde Staten

mogelijkheden om regie te voeren op het gebied van industrielawaai, gericht op het bereiken van een goed evenwicht tussen bedrijfsontwikkeling, woningbouw en milieuaspecten vooral waar het gaat om bovenregionale effecten.

 

Artikel 2.23 Aanwijzing en schrapping provinciaal monument

Eerste en vierde lid

Gedeputeerde Staten hebben de bevoegdheid monumenten aan te wijzen tot provinciaal monument, dan wel een monument te schrappen uit het erfgoedregister. Dit doen zij ambtshalve, dus niet op voordracht van een daartoe ingestelde commissie en evenmin op aanvraag van particulieren of organisaties. Het staat iedereen uiteraard vrij om Gedeputeerde Staten te attenderen op beschermenswaardige objecten.

 

Tweede lid

Voor aanwijzing of schrapping van een monument is een besluit van Gedeputeerde Staten nodig. Met het tweede lid wordt verzekerd dat dit ook geldt voor besluiten tot wijziging van een aanwijzingsbesluit, bijvoorbeeld indien een onderdeel van een eerder aangewezen monument geen onderdeel uitmaakt van het cultureel erfgoed. Hetzelfde geldt voor het actualiseren van de redengevende omschrijving van een monument, bijvoorbeeld indien de redengevende omschrijving niet meer overeenstemt met de actuele feitelijke toestand van het monument.

 

Derde lid

Een object kan niet meerdere statussen tegelijk hebben. Het is òf een gemeentelijk òf een provinciaal òf een Rijksmonument. Zie ook het vijfde lid.

 

Vijfde lid

Zodra het Rijk of een gemeente een monument in zijn of haar erfgoedregister heeft ingeschreven, trekken Gedeputeerde Staten sowieso het aanwijzingsbesluit van dat monument in. Dit volgt uit het bepaalde in het derde lid dat op een object niet meer dan één monumentenregime van toepassing kan zijn.

 

Zesde lid

Op het besluit tot aanwijzing als beschermd monument alsmede op het besluit om een dergelijke aanwijzing in te trekken, is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Kort gezegd betekent dit dat het (voorgenomen) besluit eerst in ontwerp ter inzage wordt gelegd. Belanghebbenden kunnen vervolgens een zienswijze naar voren brengen over het ontwerpbesluit. Deze zienswijze wordt betrokken bij het nemen van het definitieve besluit.

 

Hoofdstuk 4 Activiteiten in de fysieke leefomgeving (rechtstreeks werkende regels)

 

Artikel 4.2 Vrijstelling voor activiteiten en categorieën van activiteiten

Beweiden

De vrijstelling van de vergunningplicht voor beweiden is een voortzetting van de bestaande landelijke vrijstelling, zoals die was neergelegd in artikel 3a van het Besluit

Vergunningen Natuurbeschermingswet 1998. De vrijstelling ziet op het beweiden van alle soorten vee. Het Adviescollege Stikstofproblematiek (commissie Remkes) heeft naar aanleiding van de uitspraken van 29 mei 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State over de PAS (Programmatische Aanpak Stikstof) op landelijk niveau geadviseerd over beweiden van vee. Centraal staat het groot maatschappelijk draagvlak van beweiden, zowel vanwege landschapsbeleving als vanwege dierenwelzijn. Uit de advisering volgt dat bij beweiden geen sprake is van een hogere stikstofdepositie dan waar op grond van de stalemissies van de vergunning van de betrokken veehouderij al rekening mee is gehouden. Het is daarom niet nodig om dit gebruik apart te beoordelen, aanvullend op de vergunning voor de stalemissies. Om deze redenen is beweiden vrijgesteld van de vergunningplicht.

In de regeling voorafgaand aan de PAS-uitspraak was ook de activiteit bemesten vrijgesteld. Hiervoor is geen categorische vrijstelling meer opgenomen, omdat een bedrijfsspecifieke beoordeling nodig is. Afhankelijk hiervan kan sprake zijn van een vergunningplicht naast de bestaande vergunning op grond van de Wet natuurbescherming.

 

Artikel 4.3 Tijdelijk en uitzonderlijk gebruik helikopters of andere luchtvaartuigen

Dit artikel heeft betrekking op het gebruik van ontheffingen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik (TUG) van een terrein als bedoeld in artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart. Het zijn de zogenaamde TUG-ontheffingen die door Gedeputeerde Staten op aanvraag worden afgegeven om het mogelijk te maken met helikopters of andere luchtvaartuigen te starten en te landen op plekken die geen luchthaven zijn. Zonder een TUG-ontheffing is het ingevolge artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart verboden om met een luchtvaartuig te starten of te landen op plekken die geen luchthaven zijn. Het beleid met betrekking tot de afgifte van TUG-ontheffingen is door Gedeputeerde Staten neergelegd in de Beleidsregel TUG-starts en -landingen luchtvaartuigen op een terrein buiten een luchthaven.

Op grond van de Wet natuurbescherming geldt een vergunningplicht voor handelingen die significante gevolgen kunnen hebben op de instandhoudingsdoelen voor Natura2000-gebieden. Deze vergunningplicht is in de Wet natuurbescherming opgenomen in artikel 2.7, tweede lid. Op grond van de bepalingen in deze verordening geldt de in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen vergunningplicht niet voor in deze verordening geregelde situaties. Indien een start of een landing van een helikopter of luchtvaartuig, waarvoor een TUG-ontheffing is verkregen, plaatsvindt op of vanaf terreinen die verder van Natura 2000-gebieden zijn gelegen dan de in Bijlage 3b bij de omgevingsverordening genoemde kritische afstanden, dan geldt niet de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Deze kritische afstanden zijn vastgesteld op basis van een door Bureau Waardenburg uitgevoerd onderzoek. De berekeningen die aan deze afstanden ten grondslag liggen zijn opgenomen in het door Bureau Waardenburg opgestelde rapport ‘Kritische afstanden voor starten en landen van helikopters nabij Natura 2000-gebieden in Noord-Holland’ (20 februari 2013 / rapportnummer 12-233).

Voor een aantal Natura 2000-gebieden geldt geen afstandsbeperking meer omdat de bescherming van de voorheen Beschermde Natuurmonumenten met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is vervallen. Het betreft de voorheen beschermde natuurmonumenten gelegen binnen de Natura 2000- gebieden: Kennemerland-Zuid, Schoorlse Duinen, Polder Westzaan, Noordhollands Duinreservaat en Duinen Den Helder-Callantsoog. Habitatsoorten zoals bijvoorbeeld meervleermuis en Noordse woelmuis, ondervinden geen effecten van het gebruik van een TUG-ontheffing omdat zij nachtactief zijn en een dergelijke ontheffing uitsluitend overdag wordt gebruikt. Habitatsoorten zoals vissen, insecten en gastropoda (o.a. nauwe korfslak, zeggenkorfslak) ondervinden op voorhand geen effecten van het gebruik van een TUG-ontheffing daar zij niet gevoelig zijn voor vliegverkeer. In de verordening wordt uitgegaan van een onderscheid tussen binnen broedseizoen (15 februari-31 augustus) en buiten broedseizoen (1 september-14 februari). Dit is een generieke aanduiding die ten behoeve van de praktische uitvoerbaarheid wordt gehanteerd. De in de bijlage van de verordening opgenomen data zijn daarmee niet in alle gevallen identiek aan het broedseizoen van de betreffende vogelsoorten en/of het voorkomen van niet-broedvogelsoorten. De nu gehanteerde perioden en de daaraan gekoppelde afstandscriteria zijn echter in lijn met de specifieke kwetsbare periodes van de betreffende soorten.

 

Artikel 4.4 Ontbrandingstoestemming of melding

Dit artikel ziet op het gebruik maken van de door Gedeputeerde Staten op grond van hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit afgegeven ontbrandingstoestemmingen of meldingen. Zonder een dergelijke ontbrandingstoestemming of melding is het verboden om evenementen of voorstellingen te laten plaatsvinden waarbij vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik tot ontbranding worden gebracht.

Bij de verlening van ontbrandingstoestemmingen of meldingen voeren Gedeputeerde Staten het beleid dat er geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is indien de locatie waar vuurwerk tot ontbranding wordt gebracht is gelegen buiten een kritische afstand ten opzichte van een Natura 2000-gebied. Deze kritische afstanden zijn vastgesteld op basis van een door Bureau Waardenburg uitgevoerd onderzoek. De berekeningen die aan deze afstanden ten grondslag liggen zijn opgenomen in het door Bureau Waardenburg opgestelde rapport ‘Afwegingskader vuurwerkevenementen in Noord-Holland en de Natuurbeschermingswet’ van 2 april 2014 (rapportnummer 14-043).

Het door Gedeputeerde Staten gevoerde beleid ten aanzien van deze vergunningplicht bij de gebruikmaking van ontbrandingstoestemmingen of meldingen, wordt met deze Verordening vrijstellingen gebiedsbescherming omgezet in een vrijstelling van de vergunningplicht. Formeel betekent dit dat de in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen vergunningplicht onder de gelding van de Verordening vrijstellingen gebiedsbescherming niet geldt in de in deze Verordening geregelde situaties. Indien het gebruik van een ontbrandingstoestemming of melding plaatsvindt op een locatie welke verder van Natura 2000-gebieden is gelegen dan de in Bijlage 3c genoemde afstanden, dan geldt niet de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.

 

Artikel 4.7 Vrijstelling nestbehandeling vogels

Met dit artikel wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 3.3, lid 2, van de Wet natuurbescherming. Het is in beginsel verboden om nesten en eieren van vogels te verwijderen, die vallen onder de bescherming van de wet. Ter voorkoming en bestrijding van schade aan de in de Wet natuurbescherming genoemde belangen kan het nuttig zijn om dergelijke handelingen toch toe te staan. Dit artikel voorziet in het vrijstellen van de zogenaamde “nestbehandeling”. Door middel van nestbehandeling wordt het aantal uit te komen eieren beperkt en hierdoor schade aan gewassen voorkomen. Provinciale staten achten het nodig om voor een aantal soorten de nestbehandeling toe te staan. Het betreft hier een aantal vogelsoorten die in de gehele provincie schade aan de in de wet genoemde belangen veroorzaken en waarvan duidelijk is dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is.

In bijlage 4a van de verordening zijn de soorten grauwe gans, knobbelzwaan, kolgans en rietgans aangewezen als vogels waarvan vast staat dat ze schade veroorzaken en waarvan de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is, of door dit besluit in het geding komt. Het vrijstellen van de nestbehandeling voor deze soorten is een voortzetting van de onder de Flora- en faunawet geldende provinciale vrijstelling.

 

Artikel 4.8 Vrijstelling directe schadebestrijding

Artikel 4.8 voorziet in het vrijstellen van handelingen waardoor grondgebruikers dieren mogen doden ter voorkoming en bestrijding van belangrijke schade aan bedrijfsmatige teelten. Dit doden mag uitsluitend gebeuren ter ondersteuning van de verjaging, in bepaalde periodes en ter voorkoming van schade aan bepaalde gewassen.

 

Lid 1

De vrijstelling zoals omschreven in het eerste lid heeft tot doel het mogelijk maken van het bestrijden van schade aan landbouwgewassen door middel van, aan verjaging ondersteunend, afschot. In bijlage 4 zijn de soorten opgenomen waarvan de afgelopen jaren duidelijk is geworden dat ze aan specifieke gewassen in Noord-Holland veelvuldig schade veroorzaken. Omdat niet alle soorten aan alle gewassen in het gehele jaar schade veroorzaken is er voor gekozen de vrijstelling per soort te specificeren. Uit de schadehistorie blijkt in welke periode welke gewassen kwetsbaar zijn. Hierop zijn de kolommen “Soort schade” en “Periode” gebaseerd.

 

Lid 2

In beginsel moet worden geprobeerd dieren die schade veroorzaken te verjagen. Om deze verjaging zo effectief mogelijk te laten zijn is het bij deze verjaging, op grond van deze vrijstelling, toegestaan een aantal soorten te doden. Deze vrijstelling is dus niet bedoeld voor het terugbrengen in aantal van populaties van soorten. Mocht dit voor bepaalde diersoorten wel nodig worden geacht dan kunnen daar de instrumenten “ontheffing” en “opdracht” voor worden ingezet.

 

Lid 3

Aangezien de vrijstelling uitsluitend bedoeld is voor de bestrijding en voorkoming van schade door grondgebruikers is een koppeling met de schadegevoelige gewassen per diersoort opgenomen. In bijlage 4b is per diersoort benoemd voor welke schades, in welke periodes, de verschillende vrijstellingen gebruikt mogen worden.

 

Lid 4

Aangezien de vrijstelling uitsluitend bedoeld is voor de bestrijding en voorkoming van schade door grondgebruikers is een koppeling met de periode waarin afschot per diersoort opgenomen.

 

Lid 5

Het doden van dieren mag uitsluitend als er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Naar ons oordeel is dat voor de genoemde soorten het geval. Wel blijft het naar ons oordeel nodig en nuttig om het voorkomen van de soorten op de schadepercelen tot een minimum te beperken door het toepassen van twee preventieve middelen. Punt van aandacht bij het inzetten van preventieve middelen is de gewenning die bij de dieren kan optreden. Als er gewenning optreedt zijn de middelen niet meer effectief. Wanneer op alle gewassen (bijvoorbeeld ook gras) altijd werende middelen staan zal op grotere schaal bekeken de effectiviteit van de maatregelen afnemen. Er is daarom voor gekozen om als voorwaarde op te nemen dat tenminste twee preventieve middelen in werking moeten zijn op percelen met kwetsbare gewassen.

 

Lid 6

Nederland heeft internationaal een grote rol in de opvang van ganzen die in de winter uit noordelijker gelegen gebieden naar het zuiden trekken. Daarom hebben GS naast de Natura2000 gebieden ook foerageergebieden aangewezen. Een evaluatie van de foerageergebieden in 2014 heeft uitgewezen dat deze op de goede plek liggen en van voldoende omvang zijn om effectief te zijn. Met het aanwijzen van foerageergebieden bieden wij bescherming en voedsel aan trekganzen en kunnen deze dieren (grauwe, kol-, brand- en rotganzen) voldoende conditie opbouwen om aan de trek terug te beginnen. Om dit te bereiken is afschot ter ondersteuning van verjaging binnen de begrenzing van de foerageergebieden niet toegestaan.

 

Lid 7

Binnen de foerageergebieden mag geen gebruik gemaakt worden van de vrijstellingen. Hiervoor geldt de periode waarin Nederland als overwinteringsgebied gebruikt wordt door de verschillende ganzensoorten.

 

Lid 8

Op grond van artikel 3.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming moet in de vrijstelling worden benoemd welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden gebruikt mogen worden bij de uitvoering. Wij achten het geweer het meest effectieve middel. De hond mag uitsluitend worden gebruikt voor het apporteren van de geschoten dieren en mag niet als dodingsmiddel worden ingezet.

 

Lid 9

In beginsel is het, op grond van artikel 3.16 van het Besluit natuurbescherming, niet toegestaan het geweer te hanteren voor zonsopkomst en na zonsondergang. Echter, dieren worden vaak bij het aanbreken van de dag (voor zonsopkomst) al actief aangezien het dan op veel dagen al deels licht is. Het tegenovergestelde geldt voor de zonsondergang; ook kort na zonsondergang zijn dieren vaak nog actief. Om effectief schade te kunnen voorkomen is het naar ons oordeel nuttig dat er, wanneer voldoende licht beschikbaar, ook in deze periodes (vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang) gebruikgemaakt kan worden van de vrijstelling.

 

Lid 10

Aangezien deze vrijstelling dient ter voorkoming en bestrijding van schade aan landbouwgewassen zal de uitvoering voornamelijk plaatsvinden op de percelen met de te beschermen gewassen. Afhankelijk van de lokale situatie kan het voor de praktische uitvoering van de schadebestrijding daarnaast nodig zijn om op direct aangrenzende percelen of wateren gebruik te maken van de vrijstelling. Het gaat daarbij niet om het bestrijden van schade op die aangrenzende percelen of wateren maar om het gebruik van het geweer vanaf die percelen of wateren om op het schadeperceel schade te voorkomen.

 

Lid 11

Dode dieren kunnen een bron zijn van ziekten. Het in het veld achterlaten van gedode dieren achten wij dan ook een risico. Wij achten het daarom van belang dat gedode dieren bij het verlaten van het veld opgeruimd worden.

 

Lid 12

Het is van belang te waarborgen dat de gunstige staat van instandhouding van de diersoorten die met deze vrijstelling worden vrijgesteld niet in het geding komt. Aangezien de vrijstelling als doel heeft het “aan verjaging ondersteunend afschot” mogelijk te maken en niet het beperken van populaties van dieren tot doel heeft, achten wij het doden van maximaal vier dieren met maximaal vijf geweerdragers per verjaagactie afdoende. Dit stelt grondgebruikers in staat het afschot in te zetten ter ondersteuning van de verjaging zonder dat, door afschot van grote aantallen dieren, eventueel de gunstige staat van instandhouding in het geding kan komen.

 

Artikel 4.9 Vrijstelling ruimtelijke inrichting of bestendig beheer

Op grond van artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming is het mogelijk om de bescherming van bepaalde diersoorten (opgesomd in de Bijlage bij de Wet natuurbescherming) op te heffen door middel van een ontheffing of een vrijstelling. Met artikel 3.10 van deze wet wordt het mogelijk gemaakt om die bescherming op te heffen om redenen die onder meer verband houden met ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of verband houden met onder meer het bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, drinkwaterleidingen en infiltratiekanalen ten behoeve van drinkwaterproductie, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer. Met artikel 4.9 van de verordening wordt een dergelijke vrijstelling gegeven. De diersoorten waarop de vrijstelling ten behoeve van ruimtelijke ingrepen ziet worden genoemd de in bijlage 2 behorende bij de verordening. Het betreft diersoorten waarvoor onder de gelding van de Flora- en faunawet, op basis van het Besluit vrijstelling beschermde dier en plantensoorten en de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, reeds een vrijstelling gold. De vliegvelden waarvan op grond van deze vrijstelling bestendig beheer en onderhoud kan worden uitgevoerd betreffen de luchthaventerreinen in de provincie waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenbesluit, dan wel een luchthavenregeling geldt.

 

Artikel 4.10 Melding en rapportage

In artikel 4.10 is de meldings- en rapportageplicht opgenomen. Deze is opgenomen zodat een goed beeld behouden blijft op welke manier er van de vrijstelling gebruikt wordt gemaakt en de vrijstelling niet zorgt voor een verslechtering van de desbetreffende soort. Ook is hier een aantal artikelen opgenomen dat helderheid verschaft over wie de vrijstelling mag gebruiken en wordt de link met het Faunabeheerplan vastgelegd. Voordat er tot uitvoering van de vrijstelling overgegaan mag worden moet de intentie tot uitvoering aan de provincie worden gemeld. Dit zodat wij als bevoegd gezag op de hoogte zijn van het gebruik van de door ons verleende vrijstelling en de mogelijkheid tot (steekproefsgewijze) controle. In de melding zal de eigenaar, de grondgebruiker of degene aan wie namens hem, conform artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming, toestemming is verleend, aangeven wanneer er waar uitgevoerd zal worden op grond van de vrijstelling. Eventuele latere wijzigingen van dit voornemen moeten ook worden doorgegeven. Ter controle op de gunstige staat van instandhouding van de soort, en in verband met de evaluatie van de toegepaste werkwijze is het van belang dat de grondgebruiker, aan het einde van de periode van uitvoering rapporteert. Op deze manier houden wij zicht op hoe veel en op welke locaties de vrijstelling wordt gebruikt. Eveneens maakt dit eventueel benodigde aanpassingen mogelijk.

 

Artikel 4.12 Oogmerk

Artikel 4.1 van de Wet natuurbescherming bepaalt dat uit populieren of wilgen bestaande wegbeplantingen, beplantingen langs waterwegen en eenrijige beplantingen langs landbouwgronden niet vallen onder het regime van hoofdstuk 4 (Houtopstanden) van de Wet natuurbescherming. In Noord-Holland kunnen populieren of wilgen langs lanen of wegen of waterwegen buiten de bebouwde kom echter een belangrijk beeldbepalend element in het landschap zijn. In de meeste gevallen gaat het hierbij om knotpopulieren of knotwilgen. Om zicht en sturing te houden op het voortbestaan van deze kenmerkende landschappelijke elementen is in artikel 4.13 de reikwijdte van de verordening verbreed tot het vellen van geknotte populieren of wilgen. Dit betekent dat in het geval van het vellen hiervan altijd melding dient te worden gedaan.

In het tweede lid is een expliciete grondslag opgenomen om voor de houtopstanden en geknotte populieren of wilgen het vellen te kunnen verbieden. In de Beleidsregel Wet natuurbescherming Noord-Holland is deze bevoegdheid nader uitgewerkt.

 

Artikel 4.13 Eisen melding bij vellen houtopstand ex artikel 4.2 Wet natuurbescherming

In artikel 4.13 is geregeld dat de melding voor een velling van een houtopstand minimaal één maand en maximaal één jaar van tevoren wordt gemeld. Gedeputeerde Staten beoordelen bij een melding of de betreffende houtopstand bijzondere natuur- of landschapswaarden heeft. In beleidsregels kunnen Gedeputeerde Staten deze bevoegdheid nader invullen. Indien Gedeputeerde Staten oordelen dat er sprake is van een houtopstand met bijzondere natuur- of landschapswaarde, dan kunnen zij het vellen voor maximaal vijf jaar verbieden. Indien na deze termijn opnieuw gemeld wordt, kunnen Gedeputeerde Staten (steeds) opnieuw voor maximaal vijf jaar het vellen verbieden.

 

Artikel 4.14 Eisen aan herbeplanting

Artikel 4.3, derde lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt dat provinciale staten bij verordening regels kunnen stellen aan de wijze van herbeplanting. In artikel 4.14 worden deze regels gesteld. Het doel van de artikelen in hoofdstuk 4 in de Wet natuurbescherming is het duurzaam in stand houden van bossen. Van belang daarbij is het behoud van de hoeveelheid bosareaal, maar ook het herbeplanten op een dusdanig verantwoorde wijze dat sprake is van een duurzame instandhouding en ontwikkeling van houtopstanden. In artikel 4.3, tweede lid, van de Wet natuurbescherming wordt daarom onder meer gesteld dat een rechthebbende herbeplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaar vervangt. Gedeputeerde Staten zien er door middel van controles en toezicht op toe of herbeplanting binnen de genoemde termijn daadwerkelijk aanslaat. In artikel 4.14 van de verordening worden eisen gesteld die moeten leiden tot een op bosbouwkundige, duurzame wijze van herbeplanten waarmee de kans dat herbeplanting aanslaat wordt gemaximaliseerd. De onderdelen a tot en met e bevatten daarbij de concrete overkoepelende regels waaraan de herbeplanting dient te voldoen. In lid 3 wordt een aantal specifieke technische eisen uiteengezet die gelden bij de daadwerkelijke uitvoering van de maatregelen tot herbeplanting. Zo is een vereiste dat de bodemopbouw intact wordt gehouden. Dit betekent dat bijvoorbeeld het diepploegen of het rooien van wortels niet is toegestaan.

 

Artikel 4.15 Vrijstellingen herbeplantingsplicht

De Wet natuurbescherming regelt in artikel 4.5, vierde lid, dat provinciale staten in bepaalde gevallen vrijstelling kunnen verlenen van de plicht tot melden of plicht tot herbeplanten bij het vellen van een houtopstand. Provinciale Staten hebben van deze bevoegdheid gebruik gemaakt en in artikel 4.15 van de omgevingsverordening een aantal activiteiten opgenomen waarvoor een vrijstelling van de meld- en/of herbeplantingsplicht geldt. Het eerste lid betreft een vrijstelling van de meldplicht voor kap ten behoeve van kleinschalige verjonging. Omdat dat onder bepaalde omstandigheden kan worden gezien als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand kan bevorderen, is deze activiteit vrijgesteld van de meldplicht. Van een verzorgingsmaatregel is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is. Met het oog op het verbeteren van die kwaliteit kan een verjonging van kleine delen van de houtopstand worden ingezet. Provinciale Staten trekken daarbij de volgende grens. Het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte van het bosperceel worden gezien als een dunning waarvoor geen meldingsplicht aan de orde is. Wel is hier sprake van een herbeplantingsplicht die binnen de gebruikelijke termijn dient te zijn ingevuld. Deze regeling is specifiek bedoeld voor het realiseren van een gevarieerd bos, door de inzet van verjonging. Het is niet toegestaan om andere doelen via deze regeling te realiseren.

Onder de Boswet was het bestaand beleid om voor het herstel van vennen een ontheffing van de herplantplicht te verlenen. Het tweede lid van artikel 4.15 van de verordening regelt een continuering hiervan, in de vorm van een algemene vrijstelling. Het doel ervan is om herstel van vennen mogelijk te maken en de beschaduwing van venoevers te verminderen, daar dit grote positieve effecten heeft op de natuurwaarden. De regeling behelst dat er in een zone van 30 meter vanaf de gemiddelde voorjaarswaterlijn vrijstelling van de herplantplicht wordt verleend. De maatvoering van 30 meter moet gezien worden als een gemiddelde voor het hele ven. Het is dus toegestaan om de zone rond het ven lokaal breder of smaller te maken.

Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren aan de lat komen te staan voor herplant elders, omdat ter plaatse geen bosvorming meer mogelijk is. In sub b van het tweede lid van artikel 4.16 van de verordening voorziet de vrijstelling in de volgende gevallen in het vervallen van deze plicht. Het vernatten van bossen brengt soms met zich mee dat het bestaande bos afsterft. Als het bos niet te nat wordt zal zich in de meeste gevallen daarna spontaan een nieuwe houtopstand vestigen. In de gevallen waarin dit niet gebeurt omdat de terreinen te nat worden, is naar het oordeel van Provinciale Staten niet redelijk dat de eigenaar gedwongen wordt elders de houtopstand te compenseren. Daarom wordt in deze gevallen vrijstelling van de herplantplicht verleend.

In artikel 4.4, lid 1, sub a, van de Wet natuurbescherming is geregeld dat voor het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel in het kader van de Habitatrichtlijn of Vogelrichtlijn geen meldings- en herplantplicht geldt. Onderdeel sub c van het tweede lid van artikel 4.16 bevat een vrijstelling waarmee eenzelfde vrijstelling geldt voor maatregelen die plaatsvinden ter realisatie van het beheertype, zoals dat voor de betreffende locatie is opgenomen op de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan. De bescherming van het bosareaal in Noord-Holland is belangrijk, maar daarnaast zijn openheid van landschappen, grote waterpartijen en dynamiek ook belangrijke waarden. Hierbij is het soms nodig dat natuur wordt omgevormd, waarbij het behoud van dezelfde hoeveelheid hout of bomen niet altijd de primaire doelstelling hoeft te zijn. Terreinbeherende organisaties kunnen voorstellen voor omvorming van natuur kenbaar maken via de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan en ontvangen vervolgens subsidie om deze omvorming te realiseren. In de vrijstelling in dit onderdeel is opgenomen dat vrijstelling geldt van de meldings- en herplantplicht bij het vellen in het kader van deze maatregelen. Jaarlijks kan bij de vaststelling van de actualisatie van het Natuurbeheerplan bepaald worden of de transitie van bos in een ander natuurdoeltype gewenst is.

 

Artikel 4.16 Ontheffing voor herbeplanting op andere gronden

Artikel 4.5 van de Wet natuurbescherming bepaalt dat Gedeputeerde Staten ontheffing kunnen verlenen van de plicht tot herplant op dezelfde locatie. In dat geval is het een initiatiefnemer toegestaan om herplant op andere gronden, dus op een andere locatie, te realiseren. Dit wordt ook wel compensatie genoemd. Provinciale Staten kunnen conform artikel 4.5 van de Wet natuurbescherming regels stellen waaraan herplant op andere grond dient te voldoen.

Het eerste lid geeft omstandigheden mee die Gedeputeerde Staten moeten betrekken bij de vraag of zij ontheffing verlenen. Het doel van deze regels is een verdere verschraling van het landschap of ecologische waarden tegen te gaan. De digitale verbeelding van de kaart met oude bosgroeiplaatsen is te vinden als werkingsgebied oude bosgroeiplaatsen in de viewer.

In het tweede wordt een aantal eisen gesteld aan de andere grond. Zo moet deze grond onbeplant zijn en mag er geen andere herplantplicht op deze grond berusten. Van stapeling mag geen sprake zijn, omdat hiermee immers de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Dit geldt ook voor compensatieverplichtingen die ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving. Tenslotte mag beplanting van andere grond niet de daar aanwezige beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden aantasten. Het bebossen van heideterreinen of andere hoogwaardige natuurterreinen is derhalve niet toegestaan. De herplant op andere grond dient te passen in het daar aanwezige ecosysteem en landschap en de herplant dient ook te voldoen aan de in artikel 4.14 gestelde eisen die zien op het op bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanten.

 

Artikel 4.20 Zorgplicht voor stiltegebieden

In artikel 4.20 is een zorgplicht voor stiltegebieden opgenomen. Op grond daarvan is het een ieder verboden de rust in een stiltegebied te verstoren. Indien dat niet mogelijk is, moeten maatregelen worden getroffen ter beperking van de overlast. Deze verplichting geldt voor activiteiten verricht buiten inrichtingen en moet als vangnet worden gezien. De zorgplicht is met name van belang voor in deze verordening niet afdoende gereguleerde activiteiten.

 

Artikel 4.21 Verbod gebruik toestellen in stiltegebieden

Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.

Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.

 

Artikel 4.22 Verbod rijden motorvoertuig in stiltegebieden

Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.

Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.

 

Artikel 4.23 Verbod toertocht motorvoertuigen in stiltegebieden

Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.

Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.

 

Artikel 4.24 Verbod waterscooter en snel varen met een vaartuig in stiltegebieden

Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.

Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.

 

Artikel 4.25 Verbod gebruik vuurwerk in stiltegebieden

Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.

Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.

 

Artikel 4.26 Vrijstellingen voor stiltegebieden

Op de toestelverboden gelden diverse uitzonderingen. Deze zijn opgenomen in artikel 4.26 van deze verordening en gaan vooral over professionele toepassing van toestellen. De vrijstellingen gelden onder meer voor het gebruik van toestellen in verband met de land-, tuin- of bosbouw, de openbare drinkwater- of energievoorziening, de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken dan wel werken van telecommunicatie, het bouwen en het onderhoud van gebouwen (als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet) en het onderhoud en het beheer van een gebied. Onder opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen (sub f) wordt onder meer verstaan de exploratie of ontginning van grond- of bodemstoffen gelegen in diepere lagen van de grond, waaronder ook warmte- en koude opslag. Het gebruik van toestellen in woningen en tuinen is toegestaan, tenzij het geluid op 50 meter of verder van het toestel hoorbaar is. Op openbare wegen in stiltegebieden mag met motorvoertuigen zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder worden gereden. Onder een openbare weg wordt verstaan: een weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994. Dit geldt ook voor het rijden op voor het bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen, zoals erven van boerderijen. Op overige wegen en terreinen is het rijden met motorvoertuigen niet toegestaan. Dit verbod geldt niet voor een gehandicaptenvoertuig als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen. Een reddingsboot valt onder de vrijstelling van artikel 4.26, lid 3, onder a.

 

Artikel 4.27 Ontheffingsmogelijkheid voor stiltegebieden

Als de heersende natuurlijke rust in het betreffende stiltegebied zich daartegen niet verzet kunnen Gedeputeerde Staten per stiltegebied voor in totaal 12 activiteiten per kalenderjaar, elke activiteit met een maximale tijdstuur van 24 uur, ontheffing verlenen van de verboden, gesteld in de artikelen 4.21 tot en met 4.24. Dit kan bijvoorbeeld bij in stiltegebieden georganiseerde evenementen.

Of een ontheffing wordt verleend hangt af van de vraag wat de nut en noodzaak van de activiteit is, waar de activiteit plaatsvindt, welke mate van verstoring de activiteit oplevert en binnen welke periode de activiteit zich afspeelt. Op de voorbereiding van een ontheffingsbesluit is in beginsel afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten zijn. In dat geval kunnen Gedeputeerde Staten op grond van artikel 7.17van deze verordening bepalen dat bij de voorbereiding van een ontheffingsbesluit van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden afgezien. Ontheffingen worden geregeld aangevraagd. Het betreft in de regel (semi-)professionele activiteiten in de recreatieve of toeristische sfeer, met een (jaarlijks) terugkerend karakter, waarbij grotere groepen bezoekers aanwezig zijn. Het kunnen meerdaagse evenementen zijn, in de open lucht, die tot in de avonduren duren. In voorkomende gevallen is er sprake van een door de gemeente afgegeven evenementenvergunning. In deze gevallen ligt de toepassing van de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de hand omdat de heersende natuurlijke rust in het stiltegebied en daardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden door omwonenden en gebruikers mogelijk substantieel en langer durend verstoord. Soms wordt ten behoeve van een kleinschalig, eenmalig, ad hoc, kortdurend, wellicht lokaal georiënteerd evenement een ontheffing gevraagd. Alsdan lijkt de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn doel voorbij te schieten. De ervaring heeft geleerd dat het aanvragen van de voor dergelijke evenementen benodigde toestemmingen op een zo laat tijdstip wordt opgestart, dat de termijnen van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht de uitvoering van dergelijke evenementen in de weg zitten. Daarbij kan worden gesteld dat de bescherming van het milieu, in casu de bescherming van de heersende natuurlijke rust in een stiltegebied en daardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden door omwonenden en gebruikers, in deze gevallen niet zodanig wordt verstoord dat de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrechtaangewezen is. Door de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt die bescherming niet substantieel beter verzekerd. Vooral indien een kleinschalig evenement eenmalig of lokaal wordt georganiseerd zullen zienswijzen die zich richten op de bescherming van het milieu/de bescherming van de heersende natuurlijke rust redelijkerwijs niet te verwachten zijn. Immers is de uitstraling van dergelijke evenementen lokaal en daarmee beperkt en zijn dergelijke evenementen doorgaans lokaal georganiseerd, gefinancierd en ingebed. Daar komt bij dat alleen al de proceduretijd voor de zienswijzefase van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zes weken bedraagt. De totale aanvraagprocedure kan dan dus zo maar tien weken duren. Voor de kleinschalige evenementen als hiervoor bedoeld, waarvoor doorgaans op korte termijn een gemeentelijke evenementenvergunning wordt aangevraagd en kan worden verkregen, betekent dat een verzwaring van de administratieve lasten waar geen redelijk doel mee lijkt gediend.

 

Artikel 4.30 Aanwijzing beschermingsgebieden

Het aanwijzen van grondwaterbeschermingsgebieden heeft als doel verontreiniging van drinkwaterwinningen te voorkómen. De hoofdlijn van het beleid voor deze gebieden bestaat uit twee delen. Direct rond de winning worden ‘wingebieden’ begrensd. Dit zijn de meest kwetsbare delen van het gebied. Waterwingebieden zijn de gebieden waar het water daadwerkelijk wordt gewonnen. Hier is een zeer stringente bescherming nodig. Wanneer er een verontreiniging van het grondwater plaatsvindt is het ongedaan maken hiervan vóórdat de verontreiniging de drinkwaterbronnen bereikt niet of nauwelijks meer mogelijk. Om deze reden zijn er in wingebieden weinig andere activiteiten dan drinkwaterwinning toegestaan. In een ruime zone rond de wingebieden zijn ‘grondwaterbeschermingsgebieden’ begrensd. Het grondwater in deze gebieden stroomt naar de winning met een reistijd van enkele maanden tot meer dan 100 jaar. In deze gebieden geldt dat de meeste activiteiten in principe zijn toegestaan. Risicovolle activiteiten zijn echter verboden en aan potentieel risicovolle activiteiten worden voorwaarden verbonden waardoor de risico’s verwaarloosbaar worden. Grondwaterbeschermingsgebieden worden ter plaatse aangeduid met een bord.

 

Artikel 4.31 Zorgplicht

In de beschermingszones is sprake van een kwetsbare functie (drinkwaterwinning) en een veelal kwetsbare bodem. Daarom mag extra alertheid en zorgvuldigheid worden verwacht van personen en instanties die hier activiteiten ontplooien die de kwaliteit van het grondwater negatief kunnen beïnvloeden. De bijzondere zorgplicht is belangrijk omdat het aantal expliciete regels en verboden in de verordening limitatief is. Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een beschermingszone, als die activiteit risico’s voor de kwaliteit van het grondwater met zich meebrengt, mag zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen maatregelen te worden genomen om schade te voorkomen en om, als zich toch schade zou voordoen, deze ongedaan te maken.

 

Artikel 4.32 Inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebied

In grondwaterbeschermingsgebieden geldt een verbod op bedrijven waar zelfs met toepassing van de BBT (Best Beschikbare Technieken) geen toereikende bodembescherming kan worden geboden. De aanwijzing van de inrichtingen op de lijst is gebaseerd op een risicoanalyse van vijf criteria. Wanneer ten minste één van deze criteria van toepassing is geldt een verbod. De volgende vijf criteria zijn gehanteerd:

 

  • 1.

    De aard van de activiteiten binnen de inrichting sluit bodem beschermende voorzieningen uit, bijvoorbeeld doordat er in de bodem wordt gewerkt.

  • 2.

    Er worden stoffen gebruikt met een hoge mobiliteit en in een zodanige omvang, dat adequate preventieve maatregelen en voorzieningen moeilijk realiseerbaar zijn.

  • 3.

    De bodem beschermende voorzieningen zijn niet visueel te inspecteren.

  • 4.

    Ten gevolge van de inrichting zijn er ongewenste activiteiten binnen het grondwaterbeschermingsgebied met risico’s, zoals verkeer aanzuigende werking en kans op ongelukken met bodembedreigende stoffen.

  • 5.

    Er worden in de inrichting bodem- en grondwaterbedreigende stoffen gebruikt in zodanig grote hoeveelheden en installaties dat adequate voorzieningen en maatregelen moeilijk realiseerbaar zijn en de controle en handhaving van de bodembescherming bezwaarlijk complex wordt en/of een bezwaarlijk hoge controle- en handhavingsintensiteit vergt.

Voor overige inrichtingen geldt dat bodem beschermende maatregelen moeten worden getroffen. Hierbij moet worden gedacht aan processen en opslag vrij van de grond boven vloeistofdichte vloeren of lekbakken.

In artikel 12.7 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels in werking was. Deze bepaling is in het vijfde lid overgenomen.

 

Artikel 4.33 Boorputten en grond- of funderingswerken

In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.

In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een boorput of grond- of funderingswerk die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werd opgericht of uitgevoerd. Deze bepaling is in het zevende lid overgenomen.

 

Artikel 4.34 Buisleidingen

In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening.Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.

In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een buisleiding die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels aanwezig was. Deze bepaling is in het derde lid overgenomen.

 

Artikel 4.35 Afstromend water

In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.

 

Artikel 4.36 Begraafplaatsen

In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.

In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een begraafplaats, een uitstrooiveld en een dierenbegraafplaats die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels aanwezig was. Deze bepaling is in het derde lid overgenomen.

 

Artikel 4.37 Energietoevoeging en -onttrekking

In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.

In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een activiteit die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werd ondernomen. Deze bepaling is in het derde lid overgenomen.

 

Artikel 4.38 IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie

In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.

 

Artikel 4.39 Inrichtingen waterwingebied

In waterwingebieden geldt een absoluut verbod voor het oprichten van inrichtingen. Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de bedrijfsmatige activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater. Het verbod voor het oprichten van nieuwe inrichtingen is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt, omdat de wingebieden grotendeels in eigendom zijn van de drinkwaterbedrijven en in die gebieden geen andere bedrijven aanwezig zijn.

 

Artikel 4.40 Activiteiten waterwingebied

In dit artikel zijn activiteiten opgenomen die niet zijn toegestaan omdat ze risico’s met zich meebrengen. Tot de stoffen die niet aanwezig mogen zijn behoren in elk geval de CMR-stoffen (carcinogeen, mutageen en reproductie-toxisch), stoffen op de ZZS-lijst (zeer zorgwekkende stoffen, stoffen die gevaarlijk zijn voor mens en milieu), en stoffen die zijn opgenomen in het drinkwaterbesluit. Omdat stoflijsten regelmatig veranderen is in deze verordening geen limitatieve lijst opgenomen. In het tweede lid van het artikel zijn uitzonderingen opgenomen. Het betreft hier activiteiten ten behoeve van de drinkwatervoorziening en activiteiten die verwaarloosbare risico’s voor het grondwater hebben.

 

Artikel 4.41 Ontheffingen

De strikte regelgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit kan er toe leiden dat een activiteit van groot openbaar belang op grond van de verordening niet kan worden toegelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenst zijn dat dit toch gebeurt. Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de algemene toelichting over dit begrip. Indien daar sprake van is moet worden nagegaan of het risico van aantasting van de watervoerende laag waaruit grondwater wordt onttrokken verwaarloosbaar is, of kan worden gemaakt door voorzorgsmaatregelen. Zo kan bijvoorbeeld aan een boring voor geothermie de randvoorwaarde worden verbonden dat er schuin wordt geboord onder een beschermende kleilaag waardoor bij lekkage de watervoerende laag niet wordt verontreinigd, en kan aan een open bodemenergie de eis worden gesteld dat de temperatuur van het te winnen drinkwater niet significant verandert, met als redelijk criterium daarvoor een verandering van niet meer dan 1 graad. In alle gevallen moet daarbij ook worden aangetoond dat er geen reëel alternatief is.

 

Artikel 4.44 Meldingsplichten Wet bodembescherming

In aanvulling op artikelen 28, 29 en 39 van de Wet bodembescherming kunnen wij bij verordening nadere regels stellen met betrekking tot wat en hoe gemeld moet worden. Dit hebben wij gedaan in artikel 4.44 en afdeling 7.6.

 

Artikel 4.45 Evaluatieverslag Wet bodembescherming

Op grond van artikel 39c, derde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het saneringsverslag. Deze regels zijn opgenomen in artikel 4.45 en 7.13. Aan dit artikelen moet worden voldaan als na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering een saneringsverslag bij Gedeputeerde Staten moet worden ingediend. Gedeputeerde Staten dienen met het verslag in te stemmen en zij stemmen slechts in met het verslag wanneer gesaneerd is overeenkomstig artikel 38 van de Wet bodembescherming. Indien niet afdoende volgens het saneringsplan is gesaneerd kunnen op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming aanvullende saneringsmaatregelen worden afgedwongen. Om te kunnen beoordelen of een saneringsresultaat voldoet aan artikel 38 van de Wet bodembescherming, wordt in artikel 39c van de Wet bodembescherming een aantal minimumeisen gesteld waaraan het evaluatieverslag moet voldoen. Artikel 7.13 stelt daarnaast nog een aantal extra eisen aan de inhoud van het saneringsverslag. Deze extra eisen vormen een verdere uitwerking van hetgeen wordt gesteld in artikel 39c van de Wet bodembescherming en zijn nodig voor een goede kwaliteit van het saneringsverslag. Alleen dan is een goede toetsing van de uitgevoerde sanering mogelijk. Wel kan het in de praktijk zo zijn dat met minder dan het gestelde kan worden volstaan. Hierbij moet worden gedacht aan eenvoudige saneringen, waarbij na afloop duidelijk is dat het in het saneringsplan opgenomen saneringsdoel is bereikt en is voldaan aan het wettelijke saneringsdoel van artikel 38 van de Wet bodembescherming. In artikel 7.13 is de mogelijkheid gecreëerd om gemotiveerd te kunnen afwijken van de in de verordening gestelde eisen aan het saneringsverslag. Goed- of afkeuring van een evaluatieverslag is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

 

Artikel 4.46 Nazorg saneringen

De provincie heeft dit alleenrecht al in 2009 in de provincie milieu verordening toegekend aan Afvalzorg Bodemservice BV voor de uitvoering van nazorg van gestoten stortplaatsen binnen de Wet milieubeheer. Provincie heeft in 2015 besloten om wederom voor deze taak een raamovereenkomst aan te gaan. Op 28 oktober 2015 is de provincie binnen de Europese aanbestedingsregels een raamovereenkomst nazorg aangegaan met Afvalzorg Bodemservice BV met een looptijd van 5 jaar met een optie tot verlengen. Om deze reden is het alleenrecht ook opgenomen in de omgevingsverordening.

 

Artikel 4.49 Vrijstellingen

Eerste lid, onder 1 tot en met 4

Als de hoeveelheid te ontgraven oppervlaktedelfstoffen groter is dan 10.000 m3 is een vergunning nodig omdat de effecten van de ingreep op de bodem en de bouwgrondstoffenstroom, zowel fysiek als beleidsmatig, een belangenafweging noodzakelijk maken. Wij wijzen erop dat ondanks de vrijstelling voor aanleg en verbetering van waterlopen en waterkeringen een toestemming van het waterschap op grond van andere wettelijke regels nodig kan zijn.

 

Eerste lid 1, onder 4

Aanvullende toelichting: Onder grondbewerkingen voor land- en tuinbouw wordt verstaan eggen, ploegen, egaliseren, scheuren en frezen.

 

Eerste lid, onder 5, 6, 7, 9, 10, 11 en 13

Deze werkzaamheden zijn vrijgesteld van de vergunningsplicht omdat de belangen die de Ontgrondingenwet beoogt te beschermen al voldoende door andere regelgeving worden beschermd.

 

Eerste lid, onder 8

Tijdelijke depots zijn niet vrijgesteld van de vergunningplicht omdat de hierbij in het geding zijnde landbouwkundige belangen, zoals bodemsamenstelling en de landbouwkundige waarde van het perceel, in de huidige wetten en verordeningen niet of onvoldoende zijn beschermd.

 

Eerste lid, onder 12

Deze categorie heeft betrekking op de zogenoemde landinrichting als bedoeld in de Wet inrichting landelijk gebied (artikel 17). In de praktijk komt het voor dat de inrichting tot natuurgebied waarvoor een ontgronding is vereist, niet uitdrukkelijk wordt genoemd in een bestaand inrichtingsplan en/of aanpassingsplan. Daardoor wordt niet voldaan aan de vrijstellingsvereisten voor de vergunningplicht neergelegd in artikel 4, aanhef en onder b, van de Ontgrondingenwet. Om de beoogde flexibiliteit en slagvaardigheid bij landinrichting niet te frustreren, zijn in de onderhavige verordening dergelijke ontgrondingen wel vrijgesteld van de vergunningplicht indien deze plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de landinrichtingscommissie en niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.

 

Tweede lid

Als een ontgronding geheel of gedeeltelijk is gericht op het winnen van oppervlaktedelfstoffen om deze te gelde te maken, is wel een vergunning vereist. Dit is nodig om een zorgvuldige belangenafweging te kunnen maken en de mogelijkheid te benutten om voorwaarden aan de vergunning te verbinden. De voorschriften kunnen worden gesteld ter bescherming van alle bij de ontgronding betrokken belangen, waaronder herinrichting en aanpassing van de omgeving. Bij de vergunningverlening zullen Gedeputeerde Staten rekening moeten houden met waterhuishoudkundige belangen. Daarnaast dienen zij te motiveren wat de effecten zijn van de beoogde ontgronding op het functioneren van het watersysteem.

 

Derde lid

Deze bepaling regelt dat als er meerdere ontgrondingen ten behoeve van hetzelfde project worden gedaan van elk niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen, toch een vergunning nodig is zodra in een tijdsbestek van 12 maanden in totaal meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.

 

Artikel 4.50 Toepassingsbereik

Toelichting Afdeling 4,5 gesloten stortplaatsen (Artikel 4.50 t/m 4.54)

Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet verandert ook voor afvalstoffen de wet- en regelgeving. Toch blijft ook de Wet milieubeheer (Wm) nog van toepassing voor bepaalde aspecten, onder andere de regels over gesloten stortplaatsen (Wm, paragraaf 8.2 en 8.3).

Kern daar van is dat met betrekking tot een na 1996 gesloten stortplaats, zodanige maatregelen worden getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen die nadelige gevolgen.

Activiteiten en werken die geen vergunningplicht hebben kunnen effect hebben op bovenstaande. Om deze reden is het verbod ingesteld zo als gesteld in artikel 4.52. Bij inrichtingen en vergunningen voor gesloten stortplaatsen kunnen voorwaarden worden gesteld aan de vergunning en dit kan niet bij vergunningsvrije activiteiten en - werken.

Op grond van artikel 4.53 kunnen Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen van het in 4.52 gestelde verbod. Deze ontheffing wordt mogelijk gemaakt om in gevallen toch werkzaamheden te kunnen verrichten die nodig zijn. Bijvoorbeeld een andere (hogere) profilering van maaiveld t.b.v. een golfbaan op de gesloten stortplaats of plaatsen van lantarenpalen/meerpalen.

Voor het baggerstortplaats in de Amerikahaven te Amsterdam geldt een aparte status die een toelichting behoeft. Een deel van de Amerikahaven is zo diep dat dat havenbekken wordt gebruikt als (onderwater-) baggerstortplaats. Op enige moment wordt de onderwater baggerstortplaats door Gedeputeerde Staten gesloten en zal het de status van gesloten stortplaats krijgen.

De verwachting is dat werken zullen worden gemaakt in het havenbekken, zoals het creëren van wachtplaatsen, het aanbrengen van meerpalen en dergelijke. In het licht van het verbod van artikel 4.52, aanhef en onder a, van de verordening (ter plaatse van het werkingsgebied gesloten stortplaatsen) is het dan verboden werken te maken of te behouden.

Het werkingsgebied betreft hier het deel van de haven dat als onderwaterdepot is aangewezen. Gezien de functie als haven zullen wij na sluiting van deze stortplaats hiermee rekening houden bij het verlenen van ontheffing op het verbod.

Op grond van artikel 4.54 geniet Afvalzorg Bodemservice B.V. een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet (2012) met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen.

Gezien de in het verleden (2003) afgesproken regeling met de gemeente Amsterdam, dat zij de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de nazorgmaatregelen op eigen kosten uitvoert, is een derde lid toegevoegd aan artikel 4.54 waarin het 1e en 2e lid niet van toepassing op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam. Bij beëindigding van deze regeling zal het derde lid komen te vervallen.

 

Artikel 4.57 Zorgplicht provinciaal monument

Dit artikel bevat een zorgplicht die ertoe strekt dat al het redelijke moet worden gedaan om beschadiging of vernieling van een monument te voorkomen.

 

Artikel 4.58 Verboden activiteiten provinciaal monument

Eerste lid

Een eigenaar van een monument mag dit niet verwaarlozen en moet dan ook geregeld onderhoud plegen om het monument te kunnen behouden.

 

Tweede lid

Als een eigenaar grootschalig onderhoud of een restauratie wil uitvoeren, die invloed heeft op de bouwkundige structuur van zijn monument, moet er bij de gemeente een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Dit geldt ook als een eigenaar een andere bestemming aan het monument wil geven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een schuur, die omgebouwd gaat worden tot een woning. Bij funderingsherstel of rioleringswerkzaamheden moet een eigenaar tevens archeologisch onderzoek (laten) verrichten om te voorkomen dat archeologische waarden door de werkzaamheden verloren gaan. Geadviseerd wordt om over een omgevingsvergunning eerst vooroverleg met de gemeente te voeren om teleurstellingen te voorkomen.

 

Derde lid

Als een monument door de voorgenomen werkzaamheden wordt geschaad, zal een omgevingsvergunning worden geweigerd. Alleen als er zeer goede redenen zijn die van groot belang voor de maatschappij zijn (denk aan bijvoorbeeld veiligheid), kan toch een omgevingsvergunning worden verstrekt als de monumentale waarden worden aangetast. Dit zijn echter uitzonderingsgevallen.

 

Vierde lid

Vanaf het moment dat het ontwerpbesluit tot aanwijzing van een monument door Gedeputeerde Staten is toegestuurd aan de eigenaar tot aan het moment waarop dat besluit onherroepelijk is geworden, zijn artikel 4.57 (Zorgplicht provinciaal monument) en artikel 4.58 (Verboden activiteiten provinciaal monument) al van toepassing alsof het object al aangewezen is als monument. Dit wordt voorbescherming genoemd.

 

Artikel 4.59 Verboden activiteiten beschermde structuur

Binnen een beschermde structuur mag een bouwwerk alleen worden gesloopt als de gemeente daarvoor een omgevingsvergunning heeft verleend. Een dergelijke vergunning zal in het algemeen worden geweigerd indien niet aannemelijk is dat op dezelfde plek een vergelijkbaar bouwwerk zal worden gebouwd.

 

Artikel 4.62 Verbod geitenhouderij

De provincie heeft in 2019 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) gewijzigd om nieuwvestiging, uitbreiding van en omschakeling naar geitenhouderijen uit te sluiten. Provinciale Staten hebben op 12 december 2018 hiervoor een voorbereidingsbesluit genomen. Het wijziging van de PRV wijziging is op 27 mei 2019 door Provinciale Staten vastgesteld. De wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening is verwerkt in de omgevingsverordening. In het artikel wordt aangesloten op het eerdere verbod in het voorbereidingsbesluit. Het is niet toegestaan om nieuwvestiging, uitbreiding van geitenhouderijen of (gedeeltelijke) omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een geitenhouderij mogelijk te maken. Hierin wordt specifiek verwezen naar uitbreiding als ‘uitbreiding van het aantal dieren’. Dit verbod is ingesteld vanwege het mogelijke risico voor de volksgezondheid van omwonenden die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. De oorzaak van de mogelijke risico’s worden nog onderzocht.

 

Artikel 4.65 Verbod ontgassen

Eerste lid onder a

De omschrijving van benzeen is direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 van het ADN.

 

Eerste lid onder f

De omschrijvingen van de benzeenhoudende koolwaterstoffen in dit artikel zijn direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 van het ADN.

 

Tweede lid

Gedeputeerde staten kunnen ook andere stoffen aanwijzen waarvoor een ontgassingsverbod vanaf een door gedeputeerde staten vastgesteld tijdstip niet langer zal en de zijn toegestaan. Een dergelijk verbod kan alleen worden gesteld ter bescherming van het milieu en volksgezondheid. Dit vloeit voort uit artikel 1.2 van de Wet milieubeheer waarop ook deze bepaling is gebaseerd. Van zo’n besluit tot aanwijzing van stoffen waarop het ontgassingsverbod van toepassing wordt, zal zo spoedig mogelijk na vaststelling kennis worden gegeven aan provinciale staten.

 

Artikel 4.67 Voorafgaande belading

Dit artikel sluit aan bij een dienovereenkomstige uit de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks. Dit artikel bevat een aantal gevallen waarin het ontgassingsverbod niet van toepassing is. Ten eerste is dit het geval wanneer kan worden aangetoond dat de drie voorafgaande ladingen niet bestonden uit benzeenhoudende restladingdampen. Van belang daarbij is onder meer het vervoerdocument, zoals omschreven in het ADN. In dit document moet onder meer het UN-nummer van de vervoerde stof zijn aangegeven. Dergelijke informatie moet het vervoersdocument ook bevatten voor lege, ongereinigde, ladingtanks. Zowel de afzender als de vervoerder moeten gedurende een periode van ten minste drie maanden een kopie bewaren van het vervoersdocument en de bijkomende documentatie.

Daarnaast is ook de zogenaamde reisregistratie van belang. De reisregistratie is verplicht voor tankschepen die “voor het vervoer van benzine (UN 1203) zijn aanvaard”. Voor benzinevervoer mogen, net als voor de met deze wijzigingsverordening gereguleerde stoffen, zogenaamde type C-schepen worden gebruikt. De reisregistratie is dus ook van toepassing op het vervoer van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. De reisregistratie bevat informatie over de plaats en het tijdstip van het laden en lossen en het UN-nummer van de beladen en geloste stof. Verder moet voor benzine (UN 1203) ook de plaats van de ontgassingsinstallatie en het tijdstip van het gebruik daarvan worden aangegeven. Deze laatste verplichting geldt (nog) niet voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. Desalniettemin kan de reisregistratie op basis van bijvoorbeeld een afspraak tussen partijen als de schipper, de vervoerder, de verlader en/of de ontvanger, alsmede de exploitant van de ontgassingsinstallatie, wel informatie over het verwijderen van benzeen of benzeenhoudende koolwaterstoffen uit een ladingtank via zo’n ontgassingsinstallatie, bevatten. Met deze informatie kan gemakkelijk worden aangetoond dat is voldaan aan deze wijzigingsverordening. Uiteraard moet wel kunnen worden aangetoond dat deze informatie in de reisregistratie in redelijkheid op waarheid berust. Naar de mogelijkheden van een zogenaamde ‘vrijwillige’ reisregistratie voor het verwijderen van restladingdampen benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen zal door Gedeputeerde Staten nader onderzoek worden gedaan. Ook wanneer kan worden aangetoond dat de tank van het schip bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in artikel 4.65 is het ontgassingsverbod niet van toepassing. De vullingsgraad van een tank kan worden aangetoond met behulp van de tanktabel en de ladingpapieren die op elk schip aanwezig zijn. De vullingsgraad wordt bepaald door per tank het volume van de lading conform de ladingspapieren te delen door het volume van de tank.

 

Artikel 4.68 Veiligheidsredenen

Deze verordening sluit aan bij een dienovereenkomstige uit de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks. Ontgassen is wel toegestaan bij drukverevening om veiligheidsredenen. De noodzaak tot drukverevening kan aan de orde zijn bij toenemende temperaturen en daarmee toenemende druk in de ladingtank van het schip. Ook moeten schepen drukloos worden gemaakt voorafgaande aan metingen en monsternames. De dampen verlaten dan via de veiligheidsoverdrukkleppen de tank. Ook bij calamiteiten kan het ontgassen aan de orde zijn. Calamiteiten met een schip kunnen zich altijd voordoen en het zou onredelijk zijn marktpartijen te verplichten om tijdens een calamiteit of gedurende de herstelwerkzaamheden na een calamiteit de benzeenhoudende restladingdampen in de ladingtank van het schip te houden.

 

Artikel 4.75 Onderhoudsplicht vaarwegen

Deze paragraaf geldt alleen in de vaarwegen waar het beheer wordt uitgevoerd door de provincie, deze zijn aangeduid met het werkingsgebied ‘vaarweg – rechtstreeks werkende regels’. Tot de onderhoudsplichtigen krachtens dit artikel behoort primair de beheerder van de vaarweg, maar de onderhoudsplicht kan evengoed bij een andere natuurlijke of rechtspersoon liggen. Zo zullen voor de oevers vaak de grondeigenaren onderhoudsplichtig zijn. De onderhoudsplicht omvat o.a.: het onderhouden van het profiel, als geen profiel is vastgesteld het houden of brengen van de vaarweg op de afmetingen zoals vastgesteld bij ontheffing dan wel bij enige wettelijke regeling of overeenkomst; indien deze regelingen of overeenkomsten ontbreken dient de doorgaande diepte van de oude bodem en het oude profiel te worden aangehouden, zulks overeenkomstig de aanwijzingen van de vaarwegbeheerder. De onderhoudsplichtige is verder verplicht tot het in goede staat houden van oevers en oeverwerken en het in goede staat houden en onderhouden van kunstwerken.

 

Artikel 4.76 Verbod belemmeren vaarweg

Artikel 4.76 Beoogt de bruikbaarheid en instandhouding van de vaarweg te borgen. Om die reden kan van dit verbod geen ontheffing worden verleend.

 

Artikel 4.77 Ontheffingsplichtige handelingen

Van de verboden in artikel 4.77 kan wel ontheffing worden verleend, waarbij getoetst wordt aan het nautisch belang. Activiteiten die worden verricht ten behoeve van onderhoud door of namens de vaarwegbeheerder zijn ontheffingsvrij, volgens lid 2 van artikel 4.77. Onderhoud in de zin van dit artikel is het onderhoud dat nodig is om de vaarweg met alle bijkomende werken te kunnen laten functioneren conform de functionele vereisten.

 

Artikel 4.80 Zorgplicht voor infrastructuur

Artikel 4.80 omvat een zorgplicht voor de weggebruiker. De zorgplicht operationaliseert de overeenkomstig artikel 4.79 te dienen belangen (bescherming van de infrastructuur en verzekeren van een veilig en doelmatig gebruik) naar een algemene gedragsnorm voor de gebruikers van infrastructuur.

 

Artikel 4.81 Omgevingsvergunning

In dit artikel is geregeld wanneer een omgevingsvergunning nodig is voor aanleg, wijziging of wijziging in het gebruik van een provinciale weg of uitweg op een provinciale weg. Het gaat daarmee dus niet alleen om de aanleg of wijziging van infrastructuur, ook om een wijziging in het gebruik van bestaande infrastructuur. Een stijging van het verkeer van en naar een bestaande uitweg leidt namelijk tot een groter risico op een dergelijk conflictpunt. Het in betekenende mate intensiveren van het gebruik van een uitweg door een toename van verkeersbewegingen of gebruik door meer of zwaardere voertuigen kan daarmee invloed hebben op de bruikbaarheid (verkeersveiligheid en doorstroming) van de provinciale weg. Daarvoor is een vergunning vereist. Alle constructies die een uitweg mogelijk maken, zoals de daarbij behorende doorsteken, dammen, duikers en verhardingen van de tussenberm, worden tot de uitweg gerekend en zijn daarmee vergunningplichtig.

 

Artikel 4.82 Vergunning van Gedeputeerde Staten

Dit artikel geeft aan wanneer er een vergunning van Gedeputeerde Staten nodig is ten aanzien van werken op, langs en onder provinciale wegen en het gebruik van provinciale wegen. Onder “een werk” wordt verstaan “alle door menselijk toedoen ontstane of te maken (tijdelijke) constructies met toebehoren”. Voorbeelden van “werken” zijn: kabels, buizen, leidingen, bouwkundige constructies, beplanting etc.

 

Artikel 4.83 Melding gedenktekens

Het komt voor dat nabestaanden na een dodelijk verkeersongeval een gedenkteken langs de weg willen plaatsen. Om een gedenkteken te plaatsen is geen vergunning vereist, maar geldt een meldingsplicht. Vier weken voorafgaand aan plaatsing van het gedenkteken dient een melding te worden gedaan aan Gedeputeerde Staten met informatie over onder meer de grootte, plaats en vormgeving van het gedenkteken. Als een gedenkteken wordt gemeld dat geen gedenkteken is in de zin van deze verordening (zie de begripsomschrijving in de toelichting van deze verordening) geldt voor Gedeputeerde Staten een beginselplicht tot handhaving. Een gedenkteken dient aan bepaalde vereisten te voldoen. Zo mag het gedenkteken geen gevaar opleveren voor weggebruikers, bijvoorbeeld door afleiding. Dat betekent onder meer dat geen kaarsen, glinsterende en fel gekleurde voorwerpen mogen worden aangebracht. Ook mag het gedenkteken omwille van de verkeersveiligheid niet aan wegmeubilair zoals lichtmasten, verkeersregelkasten, palen van verkeersborden en brugleuningen worden vastgemaakt. Naast de de vereisten die gelden voor het plaatsen van een gedenkteken dient de aanvrager er rekening mee te houden dat de provincie het gedenkteken (in overleg met de aanvrager) zal verplaatsen of verwijderen indien dit in verband met (onderhouds)werkzaamheden aan de weg noodzakelijk is. Ook zal de provincie het gedenkteken in overleg met de aanvrager verwijderen indien er kennelijk geen behoefte meer is het te onderhouden of te handhaven.

 

Artikel 4.86 Luchthavengebied Luchthaven Hilversum

Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van vliegveld Hilversum. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven. Luchthaven Hilversum heeft beschikking over drie start- en landingsbanen met parallel aan elke baan een zweefvliegbaan.

 

Artikel 4.87 Gebruik Luchthaven Hilversum

Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven Hilversum. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven.

 

Artikel 4.88 Beperkingengebieden Luchthaven Hilversum

Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Hilversum. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.5, vierde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.

 

Artikel 4.89 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Hilversum

Dit artikel beschrijft het aanvullend beperkingengebied voor luchthaven Hilversum. Het aanvullend beperkingengebied is gebaseerd op de 47 Bkl-contour. In lid c van dit artikel is een uitzondering op het aanvullende beperkingengebied opgenomen (zie de algemene toelichting). Binnen het aanvullend beperkingengebied gelden dezelfde ruimtelijke beperkingen als de beperkingen die de Regeling burgerluchthavens aan de 56 dB(A) Lden-contour zou verbinden. Voor het deel van de 48 dB(A) Lden-contour dat binnen de 47 Bkl-contour ligt, zijn hier dezelfde ruimtelijke beperkingen van toepassing.

 

Artikel 4.90 Luchthavengebied luchthaven Texel

Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van vliegveld Texel. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven. Luchthaven Texel heeft beschikking over twee start- en landingsbanen en een landingsplaats voor helikopters.

 

Artikel 4.91 Gebruik Luchthaven Texel

Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven Texel. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft ondermeer de openstellingstijden van de luchthaven.

 

Artikel 4.92 Beperkingengebieden luchthaven Texel

Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Texel. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.5, vierde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.

 

Artikel 4.93 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Texel

Dit artikel beschrijft het aanvullend beperkingengebied voor luchthaven Texel. Het aanvullend beperkingengebied is gebaseerd op de 47 Bkl-contour. Binnen het aanvullend beperkingengebied gelden dezelfde ruimtelijke beperkingen als de beperkingen die de Regeling burgerluchthavens aan de 56 dB(A) Lden-contour zou verbinden. Voor het deel van de 48 dB(A) Lden-contour dat binnen de 47 Bkl-contour ligt, zijn hier dezelfde ruimtelijke beperkingen van toepassing.

 

Artikel 4.94 Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden

Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van helihaven Loodswezen IJmuiden. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid wordt de landingsplaats voor helikopters op de helihaven beschreven.

 

Artikel 4.95 Gebruik Luchthaven Loodswezen IJmuiden

Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de helihaven Loodswezen IJmuiden. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven. De bepaling in lid 3 onder d komt voort uit het feit dat er in de directe omgeving van de helihaven een windpark in ontwikkeling is, het Windpark Spuisluis. De voorbereiding van de bouw van dit windpark zal medio 2019 starten, verwacht wordt dat het windpark eind 2020 operationeel zal zijn. De realisatie van het windpark houdt in dat er vlak naast de aan- en uitvliegroute van de helihaven windturbines worden geplaatst. De aanwezigheid van een windturbine vlakbij (de aan- en uitvliegroute naar) een helihaven kan een risico vormen voor een veilige vluchtuitvoering. Achter een windturbine ontstaat een turbulentie-effect. De initiatiefnemer van het windpark en de exploitant van de helihaven zijn, in ambtelijke afstemming met o.a. de Inspectie Leefomgeving en Transport en de provincie, overeengekomen dat een stilstandsregeling zal worden afgesproken om de vliegveiligheid te borgen. De windturbines zullen worden stilgezet op het moment dat de helikopter wil vertrekken terwijl de windrichting en -snelheid zodanig zijn dat er een risico is voor de helikopter.

 

Artikel 4.96 Beperkingengebieden Luchthaven Loodswezen IJmuiden

Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor helihaven Loodswezen IJmuiden. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.5, vierde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.

 

Artikel 4.97 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Loodswezen IJmuiden

Dit artikel beschrijft het aanvullend beperkingengebied voor helihaven Loodswezen IJmuiden. Op basis van artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens dienen provinciale staten een afweging te maken over de ruimtelijke ontwikkeling in het gebied gelegen tussen de 56 en 48 dB(A) Lden-contour. Omdat de 48 dB(A) contour in de voorgenomen activiteit vrijwel geheel wateroppervlak beslaat en geen woongebieden overlapt, is de bouw van woningen en geluidgevoelige bestemmingen binnen deze contour niet aan de orde. Op basis hiervan worden geen aanvullende beperkingen opgelegd voor dit gebied.

 

Artikel 4.100 Bouwverbod Windturbines

Dit artikel regelt dat zolang er nog geen bouw c.q. opschalingsverbod voor windturbines in een bestemmingsplan is opgenomen aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen of opschalen van windturbines rechtstreeks aan deze bepaling getoetst dienen te worden.

Vervanging van een of meer vergunde en gebouwde windturbines is mogelijk, mits sprake is van vervanging door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde of vergelijkbare ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm. De rotordiameter ziet op de afstand vanaf het hart van de as tot de tip van het rotorblad. De ashoogte betreft de afstand vanaf maaiveldhoogte ter plaatse tot het hart van de rotor-as. De verschijningsvorm betreft het uiterlijk van de windturbine zoals dat wordt bepaald door de vorm van de mast, het samenstel van de rotorbladen en de vorm van de gondel. Met vergelijkbare ashoogte wordt bedoeld: de huidige ashoogte met een maximale afwijking van 10%. Met vergelijkbare rotordiameter wordt bedoeld: de huidige rotordiameter met een maximale afwijking van 10%. Ook moet worden voldaan aan het vereiste zoals geformuleerd in artikel 6.27 lid 2 sub e (gulden snede).

Vervanging van windturbines heeft vaak ook een beperkte mate van opschaling tot gevolg omdat innovatievere windturbines doorgaans een groter vermogen hebben. Daarom dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij een iets grotere ashoogte of rotordiameter (van maximaal 10%) te worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat van omwonenden niet verslechtert. Bijvoorbeeld op basis van akoestisch onderzoek en overig relevant onderzoek. Voorts zou –indien mogelijk- aan de omgevingsvergunning (onderdeel milieu) een voorschrift verbonden kunnen worden inhoudende dat ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken worden toegepast in de zin van artikel 2.14, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikel 4.103 Uitzondering vergunningplicht

De provincie is verantwoordelijk voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Het betreft bodemenergiesystemen, de openbare drinkwatervoorziening en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Onttrekkingen en infiltraties voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De wet biedt de mogelijkheid om onttrekkingen tot tien kubieke meters per uur vrij te stellen van de vergunningplicht. Met dit artikel wordt buiten zogenaamde interferentiegebieden gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Hiermee worden onnodige bestuurlijke lasten voorkomen en wordt administratieve lastendruk voor bedrijven en burgers tegengegaan. Voor interferentiegebieden blijft de vergunningplicht wel gelden. In deze, door gemeente of provincie aangewezen gebieden, met een hoge dichtheid aan bodemenergiesystemen kunnen bodemenergiesystemen elkaar beïnvloeden. Dit kan leiden tot een onacceptabele rendementsafname. Via vergunningplicht en -voorwaarden kan dit worden voorkomen.

 

Hoofdstuk 5 Omgevingswaarden

 

Artikel 5.3 Veiligheidsnorm regionale waterkeringen

Lid 1

In het eerste lid vastgelegd wat de gewenste veiligheidsnorm is van de regionale waterkeringen. Voor de norm wordt gebruik gemaakt van de systematiek van het IPO. De veiligheidsnorm is de gemiddelde overschrijdingskans per jaar en is een norm op basis van de verwachte economische schade die kan optreden als de waterkering faalt. De regionale waterkeringen zijn in vijf klassen ingedeeld, oplopend van een overschrijdingskans van 1/10 per jaar (klasse I) tot een overschrijdingskans van 1/1.000 per jaar (klasse V).

 

Lid 2 en lid 3

Door het stellen van deze veiligheidsnormen geeft de provincie richting aan de taken van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn beheergebied. Het waterschap moet het watersysteem zo inrichten en beheren dat het voldoet aan de in deze verordening gestelde omgevingswaarden (veiligheidsnormen).

De veiligheidsnorm wordt uitgewerkt door voorschriften voor de toetsing enerzijds en anderzijds in de vorm van een technische leidraad voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling in handen van Gedeputeerde Staten gelegd. Om te bereiken dat de toetsing van de actuele veiligheidssituatie door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, hebben de daarvoor gestelde regels het karakter van bindende voorschriften.

Wat betreft het ontwerp van de regionale keringen hebben de regels van de technische leidraad het karakter van een richtlijn. Dat betekent dat de beheerder ruimte heeft om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren tussen aanleg- en onderhoudskosten.

 

Lid 4

Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de veiligheidsnorm moeten voldoen wordt ook vastgelegd door Gedeputeerde Staten. Er is echter voor gekozen om dit tijdstip niet in deze verordening vast te leggen omdat dit maatwerk vraagt. Het bepalen van het tijdstip waarop de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist een afweging tussen de wenselijkheid vanuit waterveiligheid en de kosten die hiermee gepaard gaan. De omvang van de maatregelen die door de beheerder moeten worden uitgevoerd wordt bepaald door de uitkomst van het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de beheerder moet leveren worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning geleverd moet worden. Daarom zal Gedeputeerde Staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de waterschappen alvorens zij een besluit over dit tijdstip nemen.

 

Lid 5

Indien een regionale waterkering in twee provincies ligt, zullen besluiten over de ligging van deze kering en de veiligheidsnorm van deze kering in beide provincies worden genomen.

 

Artikel 5.6 Normen voor waterkwantiteit

Eerste lid

In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt in het gebied binnen en buiten de bebouwde kom. In het verleden was in sommige waterverordeningen opgenomen dat voor de bepaling van de bebouwde kom moest worden gekeken naar de grenzen die door de gemeenteraad in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 worden vastgesteld en niet bij het begrip bebouwde kom zoals gehanteerd in het kader van de kruimelgevallenregeling. Hoewel die in de omgevingsverordening niet meer is opgenomen ligt het nog steeds voor de hand om die werkwijze te hanteren. Het maaiveldcriterium geeft in percentages aan welk deel van het oppervlak van een gebied buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van de kans op een overstroming.

Wat betreft het gebied binnen de bebouwde kom is in het eerste lid onderscheid gemaakt tussen:

 

  • het gebied dat is bestemd voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen: hiervoor geldt de norm van 1/100 per jaar;

  • voor glastuinbouw binnen de bebouwde kom geld dezelfde norm als voor glastuinbouw buiten de bebouwde kom van 1/50 per jaar;

  • het overige gebied, zoals openbaar groen en sportvelden: hiervoor geldt een norm van 1/10 per jaar.

Aan de indeling in het eerste lid liggen de volgende overwegingen ten grondslag:

  • a.

    Voor bebouwing in stedelijk gebied geldt vanwege de hoge economische waarde van het gebouwde overeenkomstig de normering uit het NBW de hoogste norm, de ‘bebouwingsnorm’, van 1/100 per jaar.

  • b.

    Voor niet-bebouwd gebied in stedelijke kernen (parken, sportvelden etc.) is gekozen voor de ‘graslandnorm’ van 1/10 per jaar vanwege de relatief lage economische waarde van dat gebied en de kosten van de benodigde maatregelen die gemoeid zijn met het realiseren van een hogere norm. Het moge duidelijk zijn dat de gestelde normen niet gelden voor gebieden die bewust onder water worden gezet, zoals waterpleinen. Ook wateroverlast die wordt veroorzaakt door rioleringsproblemen wordt niet meegenomen bij de beoordeling of aan de normen wordt voldaan, want de normen zijn watersysteembeheersnormen.

Tweede lid

Buiten de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast met name gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik. Er zijn geen normen vastgelegd voor natuurgebieden. Uit de toetsing van het watersysteem aan de NBW-werknormen is in eerste instantie gebleken dat het waterschap over het algemeen technisch en tegen redelijke kosten in staat is de normen, die horen bij de verschillende vormen van landgebruik, te realiseren. Om die reden is er in 2008 voor gekozen de NBW-werknormen te verheffen tot definitieve normen. Echter, voor grasland is het inzicht gewijzigd. Het treffen van maatregelen om te kunnen voldoen aan de graslandnorm buiten het groeiseizoen bleek niet doelmatig. Daarom geldt deze norm alleen gedurende het groeiseizoen.

 

Derde lid

Het hoogheemraad van Rijnland acht het ondoelmatig om voor losstaande bebouwing de zware normen van bebouwing te hanteren. Daarom geldt voor bebouwing buiten de bebouwde kom in het beheersgebied van Rijnland de norm van het omliggende grondgebruik.

 

Vierde lid

Voor al het grasland in het beheersgebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en Hoogheemraadschap van Rijnland wordt de norm van 1/10 jaar met een maaiveldcriterium van 10% in plaats van 5% gehanteerd. Vanwege de beperkte drooglegging is het waarschijnlijk dat meer dan 5% inundatie plaatsvindt in maatgevende situaties, bij peilstijgingen die in de berekening niet als ontoelaatbaar worden gezien. Geschat wordt dat in de praktijk tot maximaal 10% inundatie plaatsvindt. Maatregelen om dit tegen te gaan zijn meestal niet doelmatig: er is sprake van een scheve kosten-baten-verhouding.

 

Vijfde lid

De waterschappen kunnen na een gebiedsproces provinciale staten verzoeken om een aanpassing van norm of maaiveldcriterium voor een bepaald werkingsgebied: Gebiedsspecifieke Wateroverlast. Voor de hoogheemraadschappen Rijnland en Hollands Noorderkwartier zijn deze werkingsgebieden op in de viewer weergegeven.

 

Zesde lid

Om te kunnen bepalen welk landgebruik ter plaatse aanwezig is, is in het zesde lid bepaald dat het ruimtelijk plan bepalend is. Als dat onvoldoende duidelijkheid verschaft, dan kan het landgebruik worden bepaald met het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland van Wageningen Universiteit en Researchcentrum. Deze landgebruikskaart is op dit moment de beste en meeste actuele grondgebruikskaart die beschikbaar is. In tegenstelling tot eerdere waterverordeningen is er nu voor gekozen om niet de laatste versie op te nemen. Ten tijde van een toetsingsronde kan de meest actuele kaart wordt gebruikt, waarbij dan wordt vermeld welke versie dat is.

 

Zevende lid

Voor het landgebruik natuur wordt in eerste instantie verwezen naar gebieden die zijn aangeduid als Natuurwerk gerealiseerd op de meest recente versie van de Voortgangskaart Realisatie Natuurnetwerk die jaarlijks in het Meerjarenprogramma Groen Noord-Holland wordt vastgesteld. Indien nodig kan ook gebruik gemaakt worden van de Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland.

 

Achtste lid

Gedeputeerde Staten hebben de mogelijkheid om nadere voorschriften te stellen ten aanzien van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel.

 

Negende lid

Het hanteren van een termijn waarop het watersysteem op orde moet zijn is onlosmakelijk verbonden aan het stellen van normen. Het oorspronkelijke doel van het NBW is dat de regionale watersystemen in 2015 op orde zijn. Er zijn echter uitzonderingssituaties benoemd waarin het watersysteem uiterlijk 2027 op orde mag zijn.

 

Hoofdstuk 6 Instructieregels

 

Artikel 6.3 Nieuwe stedelijke ontwikkeling

Artikel 6.3 sluit aan op de wettelijk verplichte toepassing van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking, zoals vastgelegd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het accent van dit artikel ligt op datgene wat niet in de wet is vastgelegd. Dat zijn de regionale afspraken.

 

Lid 1

De regionale afspraken betreffen nieuwe stedelijke ontwikkelingen van woningbouw, bedrijventerreinen en kantoorlocaties, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen.

 

Regionale afstemming staat centraal

Omdat het Besluit ruimtelijke ordening via de Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) al regels stelt over 1) aantonen nut en noodzaak en 2) onderzoeken van binnenstedelijke mogelijkheden, zijn deze regels niet in de omgevingsverordening opgenomen. Daarmee staat de regionale afstemming in de omgevingsverordening centraal als het gaat om nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Regionale afstemming is niet in het Besluit ruimtelijke ordening via de Ladder geregeld en is daarom opgenomen in de omgevingsverordening. Evenals de Ladder gaat de omgevingsverordening uit van een ‘ja, mits’ voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen.

 

Verantwoordelijkheid en afwegingsruimte ligt bij de regio

De gemeenten in de regio moeten het gezamenlijk eens worden over de nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De verantwoordelijkheid en de afwegingsruimte liggen bij de regio. Dit is in lijn met de gedachte van de Omgevingswet, waarbij de verantwoordelijkheid zo decentraal mogelijk wordt belegd.

De regionale afspraken worden bij voorkeur op visie- en programmaniveau gemaakt, zodat wordt voorkomen dat pas in een laat planstadium, bijvoorbeeld bij het voorontwerp van een ruimtelijk plan duidelijk wordt of wordt voldaan aan de wetgeving. De regionale afspraken en de daaruit voortvloeiende ruimtelijke plannen horen uiteraard ‘ladderproof’ te zijn.

 

Wat is de regio?

Bij de Ladder wordt onder de regio verstaan het ‘marktgebied’ of ‘verzorgingsgebied’ van de betreffende nieuwe stedelijke ontwikkeling. De inhoudelijke onderbouwing van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet zich dus richten op het markt- of verzorgingsgebied. De gemeenten overleggen in de regio over bovenlokale of regionale stedelijke ontwikkelingen en maken daar bestuurlijke afspraken in regionaal verband over.

 

Regio- en provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen

Bij nieuwe stedelijk ontwikkelingen die de grens van een regio overschrijden heeft de provincie de rol van intermediair tussen de regio’s. Dat geldt ook voor provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen.

 

Naast artikel 6.3 zijn ook andere artikelen van de omgevingsverordening van belang. De regionale afspraken moeten dus voldoen aan de vereisten van de Ladder, maar ook aan de andere artikelen van de omgevingsverordening. Als er geen binnenstedelijke mogelijkheden zijn in de marktregio of het verzorgingsgebied dan kan buiten bestaand stedelijk gebied (BSG) naar een locatie worden gezocht. Echter, niet elke uitbreidingslocatie in het landelijk gebied is mogelijk door bijvoorbeeld de regels over beschermd landelijk gebied (afdeling 6.4).

 

Lid 2

Voor het borgen van het provinciale hoofdbelang van duurzaam ruimtegebruik worden aan de regionale afspraken via nadere regels inhoudelijke en procedurele voorwaarden gesteld.

 

Artikel 6.4 Kleinschalige ontwikkelingen

Dit artikel richt zich op kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen. Dit zijn ontwikkelingen voor stedelijke functies die naar aard en omvang zodanig beperkt zijn dat zij geen nieuwe stedelijke ontwikkeling zijn. Op basis van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geldt als vuistregel dat de omvang beperkt is tot 500 m2 bouwoppervlak. Het uitgangspunt is dat kleinschalige ontwikkelingen voor stedelijke functies niet mogelijk zijn binnen het werkingsgebied landelijk gebied. De gedachte hierachter is dat voor deze ontwikkelingen een plek is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Dit artikel bevat een uitzondering op dit uitgangspunt voor kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen.

In het artikel staan de voorwaarden waaraan een kleinschalige ontwikkeling moet voldoen. In de eerste plaats moet op de betreffende locatie al een stedelijke functie met bouwmogelijkheden zijn toegestaan. De ontwikkeling mag plaatsvinden op het betreffende bouwperceel of daarbuiten, zolang de bouwmogelijkheden niet worden vergroot. Het aantal burgerwoningen mag niet toenemen.

 

Artikel 6.5 Voormalige agrarische bouwpercelen

Dit artikel ziet op functiewijzigingen op een voormalig agrarisch bouwperceel, dus na bedrijfsbeëindiging. Het artikel voorziet in een aantal specifieke functies die zich kunnen vestigen in de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Hierbij gelden een aantal voorwaarden vanuit ruimtelijke inpassing.

Bij beëindiging van een agrarisch bedrijf zijn naast de functies voorzien in dit artikel ook een aantal andere mogelijkheden. Uiteraard kan het agrarisch bedrijf worden opgevolgd door een ander agrarisch bedrijf. Hierbij geldt artikel 6.33. Daarnaast is op het betreffende agrarisch bouwperceel een agrarisch aanverwant bedrijf mogelijk. Zie artikel 6.33, derde lid. Verder bieden de artikelen 6.9 en 6.10 mogelijkheden om de locatie te transformeren naar kleinschalige woningbouw.

 

Artikel 6.6 Schuilstallen

Dit artikel bevat de mogelijkheid om schuilstallen te realiseren op locaties waar geen sprake is van een bestaand bouwperceel. Een schuilstal is een bouwwerk waarin dieren kunnen schuilen voor weersomstandigheden. De regeling heeft als doel dierenwelzijn te bevorderen zonder daarbij onnodige verrommeling van het landelijk gebied te laten ontstaan. Een schuilstal voor hobbymatig/recreatief gehouden dieren is een stedelijke voorziening. De behoefte aan schuilstallen bestaat met name bij eigenaars van hobbymatig/recreatief gehouden dieren. De regeling biedt overigens dezelfde mogelijkheden voor agrarische eigenaren. Aan de schuilstal worden een aantal voorwaarden gesteld voor wat betreft omvang en voor wat betreft de grootte van het bijbehorende weiland (perceel).

 

Artikel 6.9 MRA landelijk gebied

Dit artikel richt zich op het onder voorwaarden toestaan van woningbouw in het werkingsgebied MRA landelijk gebied. Kleinschalige woningbouwontwikkeling op locaties waar nog geen bouwperceel is, is daarbij uitgesloten. Wel is bij beëindiging van agrarische bedrijven of bij beëindiging van stedelijke functies het mogelijk om kleinschalige woningbouw toe te staan in de vorm maximaal 2 woningen als vervolgfunctie bij bijvoorbeeld voormalige agrarische bouwpercelen (VAB’s). De regeling geldt ook voor transformatie van stedelijke functies met bebouwing, zoals een bedrijf, een horecafunctie of een maatschappelijke functie, naar wonen.

 

Lid 1

Dit lid bevat een verbod op kleinschalige woningbouw binnen het werkingsgebied MRA landelijk gebied. Dit betekent dat kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie tot en met 11 woningen) is uitgesloten, tenzij gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden in de volgende leden.

 

Lid 2

Voor een functiewijziging naar wonen op een perceel met een bestaande stedelijke functie of een agrarisch bouwperceel hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.

 

Lid 3

In het tweede lid zijn regels opgenomen ter bevordering van het wegnemen van burgerbewoning uit de glastuinbouwconcentratiegebieden. Dergelijke bewoning staat herstructurering van deze gebieden vaak in de weg. Dit artikellid biedt de ruimte om een bestaande burgerwoning uit het glastuinbouwconcentratiegebied weg te bestemmen en aansluitend op bestaande dorpslinten een nieuw bestemmingsvlak voor wonen toe te voegen. Het gaat hierbij om 1 op 1 vervanging.

 

Lid 4

Dit lid is specifiek bedoeld voor stolpboerderijen of andere karakteristieke boerderijen. Deze panden zijn vaak te groot om daarin maar 1 woning te realiseren (of 2 woningen indien andere opstallen kunnen worden gesloopt). Het is vanuit landschap en cultuurhistorie wenselijk om een mogelijkheid te bieden de karakteristieke boerderij te behouden en hiervoor een nieuwe functie te kunnen vinden. Dit lid maakt het mogelijk om meerdere woningen te realiseren in een dergelijke boerderij. Er is bewust voor gekozen om ‘karakteristieke boerderij’ niet te definiëren als begripsbepalingen. Dit kan om een monument gaan, maar het kan ook om een ander beeldbepalend pand gaan. Het is aan de betrokken gemeente om in de concrete situatie te bepalen of sprake is van een karakteristieke boerderij.

 

Artikel 6.10 Noord-Holland Noord landelijk gebied

Dit artikel richt zich op het onder voorwaarden toestaan van woningbouw in het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied. Kleinschalige woningbouwontwikkeling op locaties waar nog geen bouwperceel is, is mogelijk indien daarover binnen de regio schriftelijke afspraken zijn gemaakt. Daarnaast is bij beëindiging van agrarische bedrijven of bij beëindiging van stedelijke functies het mogelijk om kleinschalige woningbouw toe te staan in de vorm maximaal 2 woningen als vervolgfunctie bij bijvoorbeeld voormalige agrarische bouwpercelen (VAB’s). De regeling geldt ook voor transformatie van stedelijke functies met bebouwing, zoals een bedrijf, een horecafunctie of een maatschappelijke functie, naar wonen. De mogelijkheden in dit artikel kunnen worden gecombineerd. Zo is het denkbaar dat een voormalig agrarisch bouwperceel is gelegen in een dorpslint. In dat geval kan naar keuze gebruik worden gemaakt van lid 1 en 2. Hiervoor moet de woningbouw passen in regionale afspraken. Ook lid 3 is een optie, maar dan geldt het maximum van 2 woningen als beperking. Naar analogie zijn ook combinaties met lid 4 en 5 denkbaar. Uiteraard dient het totaal aantal woningen het maximum van kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie: tot en met 11 woningen) niet te overstijgen.

 

Lid 1

Dit lid bevat de mogelijkheid voor kleinschalige woningbouw binnen het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied, indien daarover regionale afspraken zijn gemaakt. Dit betreft kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie tot en met 11 woningen). Deze mogelijkheid bestaat naast de mogelijkheden in dit artikel.

 

Lid 2

Dit lid regelt dat de regionale afspraken uitsluitend betrekking kunnen hebben op locaties die gelegen zijn in of aan kernen of dorpslinten. Het gaat dus om locaties aan bestaand stedelijk weefsel.

 

Lid 3

Voor een functiewijziging naar wonen op een perceel met een bestaande stedelijke functie of een agrarisch bouwperceel hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied., Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.

 

Lid 4

In het vierde lid zijn regels opgenomen ter bevordering van het wegnemen van burgerbewoning uit de glastuinbouwconcentratiegebieden. Dergelijke bewoning staat herstructurering van deze gebieden vaak in de weg. Dit artikellid biedt de ruimte om een bestaande burgerwoning uit het glastuinbouwconcentratiegebied weg te bestemmen en aansluitend op bestaande dorpslinten een nieuw bestemmingsvlak voor wonen toe te voegen. Het gaat hierbij om 1 op 1 vervanging.

 

Lid 5

Dit lid is specifiek bedoeld voor stolpboerderijen of andere karakteristieke boerderijen. Deze panden zijn vaak te groot om daarin maar 1 woning te realiseren (of 2 woningen indien andere opstallen kunnen worden gesloopt). Het is vanuit landschap en cultuurhistorie wenselijk om een mogelijkheid te bieden de karakteristieke boerderij te behouden en hiervoor een nieuwe functie te kunnen vinden. Dit lid maakt het mogelijk om meerdere woningen te realiseren in een dergelijke boerderij. Er is bewust voor gekozen om ‘karakteristieke boerderij’ niet te definiëren als begripsbepalingen. Dit kan om een monument gaan, maar het kan ook om een ander beeldbepalend pand gaan. Het is aan de betrokken gemeente om in de concrete situatie te bepalen of sprake is van een karakteristieke boerderij.

 

Lid 6

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de regionale afspraken inzake kleinschalige woningbouwontwikkelingen in of aan kernen of dorpslinten. Deze nadere regels zullen dan worden opgenomen in de Omgevingsregeling NH2020.

 

Artikel 6.13 Detailhandel

Dit artikel richt zich op alle nieuwe detailhandel, ongeacht of deze detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien een ruimtelijke ontwikkeling van detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zal ook voldaan moeten worden aan de instructieregels over nieuwe stedelijke ontwikkelingen (met name de regionale afspraken).

Met lid 1 worden beperkingen gesteld aan het mogelijk maken van detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties. Met lid 2 wordt de vestiging van detailhandel in het landelijk gebied voorkomen. Dit is om ruimtelijk relevante leegstand in winkelgebieden te voorkomen. Een van de hoofddoelstellingen van het provinciale detailhandelsbeleid is een detailhandelsstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik. Leegstand in een bestaand winkelgebied en tegelijkertijd nieuwe detailhandelsmeters toevoegen op bedrijventerreinen, kantorenlocaties of in het landelijk gebied is geen duurzaam gebruik van de schaarse ruimte. Winkelgebieden zijn namelijk toekomstbestendiger naarmate het winkelaanbod completer is. Als winkelgebieden niet een zo gevarieerd mogelijk aanbod van een zekere omvang hebben, zijn consumenten eerder geneigd hun aankopen in een ander winkelgebied of online te doen. Dit trekt een wissel op een winkelgebied waardoor de winkelvloerproductiviteit/omzet onder druk komt te staan en de leegstand stijgt, de kans op verpaupering van een gebied toeneemt en het ondernemersklimaat verslechterd. Het beleid is dan ook gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden.

Voor een aantal in het artikel omschreven vormen van detailhandel is daarbij een uitzondering gemaakt op het verbod zoals aangegeven in lid 1, juist omdat bij deze vormen van detailhandel clustering in winkelgebieden ongewenst is. Daarnaast zorgt dit verbod ervoor dat bedrijventerreinen worden gevrijwaard van veel consumentenverkeer. Bedrijventerreinen zijn ontworpen voor vrachtverkeer en kennen vaak veel vrachtverkeer maar zijn minder goed ingericht voor consumentenverkeer, zeker voor lopende of fietsende consumenten. Juist de bestaande winkelgebieden zijn hier wel goed op ingericht. Ook kennen veel bedrijventerreinen milieucontouren waardoor detailhandel niet mogelijk is op dezelfde locatie door b.v. geluidshinder of stankcirkels. Solitaire vestigingen van winkels zorgen voor een versnippering en versmalling van het aanbod in winkelgebieden. In het landelijk gebied, maar ook binnen stedelijk gebied zijn dergelijke ontwikkelingen onwenselijk. Daarom is er een verbod op solitaire vestigingen buiten de winkelgebieden. Binnen de kernen is een solitaire vestiging alleen mogelijk, als de betreffende gemeente kan motiveren waarom een specifieke solitaire vestigingen passend is binnen het beleid gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden.

Lid 2 zorgt ervoor dat vestiging van detailhandelsbedrijven in het landelijk gebied niet mogelijk is. Detailhandel in het landelijk gebied draagt niet bij aan de vitaliteit van kernen. Als detailhandel van een winkelgebied naar het landelijk gebied wordt uitgeplaatst wordt de detailhandelsstructuur en daarmee de leefbaarheid van een kern aangetast. Ook wordt met lid 2 voorkomen dat er verdere verstening van het landelijk gebied plaatsvindt.

 

Artikel 6.16 Verblijfsrecreatie

Er is sprake van een ‘ruimtelijke spanning’ tussen de ruimtebehoefte van verblijfsrecreatie en de openheid van het provinciale landschap. Het is daarom van belang dat er zorgvuldig wordt omgegaan met nieuwe ontwikkelingen en het aanbod daadwerkelijk benut wordt door de functie waarvoor het bedoeld is, namelijk kort verblijf ten behoeve van toeristisch overnachten. Het artikel heeft betrekking op alle vormen van verblijfsrecreatie. Dit is een verbreding ten opzichte van de oude Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). In zowel de MRA als Noord-Holland Noord heeft de regio ambities opgesteld omtrent de ontwikkeling van de verblijfsrecreatie in de regio’s, wat is vastgelegd in een ontwikkelkader en regionale afspraken. Een ruimtelijk plan moet waarborgen dat een nieuwe ontwikkeling aansluit op deze ambities en daadwerkelijk regioversterkend is en blijft. Hierover dient afstemming plaats te vinden binnen de regio. Lid 1 sluit daarmee aan bij de afspraken zoals die door de regio’s zelf zijn opgesteld.

 

Artikel 6.18 Oogmerk

Het oogmerk van deze paragraaf is, zoals hiervoor is toegelicht, tweeledig. De regels zijn opgesteld om zowel voldoende ruimte voor de bovengenoemde industriële activiteiten te behouden als om de leefbaarheid in de omgeving van deze bedrijvigheid te waarborgen.

 

Artikel 6.19 Industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied

Eerste lid

De provincie wil de bestaande industrieterreinen voor zware industrie behouden. Om te voorkomen dat dergelijke industrieterreinen worden afgewaardeerd, wordt de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet verlaagd. Lagere milieucategorieën mogen ook toegestaan blijven in ruimtelijke plannen, zolang daarin de hoogst mogelijke milieucategorie maar gehandhaafd blijft. Op deze wijze zal het aanbod van fysieke ruimte voor de zware industrie, die nodig is voor de opgaven in de energietransitie en de circulaire economie, gewaarborgd blijven.

 

Tweede lid

Uit de aanhef van dit artikellid blijkt dat de industrieterreinen van provinciaal belang ten eerste bestemd zijn voor zware industrie. Dit zijn bedrijven met milieucategorie 4.1 of hoger van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Dat is de indeling van bedrijven in categorieën overeenkomstig (of vergelijkbaar met) de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering van de VNG.

Daarnaast zijn de industrieterreinen van provinciaal belang bestemd voor de in dit lid onder a. en b. genoemde activiteiten, ook als deze niet onder milieucategorie 4.1 of hoger vallen. Het gaat daarbij om (a.) activiteiten ten behoeve van de energietransitie of de circulaire economie en (b.) havengebonden of havengerelateerde activiteiten. Onder de onder a. en b. bedoelde activiteiten worden ook bedrijven begrepen die in hoofdzaak bedrijfsactiviteiten verrichten die een functionele binding hebben met deze activiteiten. Bijvoorbeeld bedrijven die hun producten of diensten leveren aan havengebonden bedrijven. Hierbij is het van belang dat nieuwe ontwikkelingen ten behoeve van de energietransitie of de circulaire economie niet mogen leiden tot een afname van de benodigde maritieme of nautische ruimte op de havengebonden bedrijventerreinen. Bij een functiewijziging in een ruimtelijke plan mag de functie ter plaatse van een industrieterrein van provinciaal belang alleen naar een van deze bedrijfsfuncties worden gewijzigd. Dit lid heeft alleen betrekking op het gebied van het industrieterrein, niet op de milieucontouren daarbuiten. Ten behoeve van dit artikel zijn de milieucontouren van de industrieterreinen van provinciaal belang en de daarop gevestigde bedrijven wat betreft geluid, geur en omgevingsveiligheid in kaart gebracht. Hierbij is de geluidscontour maatgevend, omdat de andere contouren hier binnen vallen.

 

Artikel 6.20 Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang

Dit artikel heeft geen betrekking op het gebied van het industrieterrein van provinciaal belang zelf, maar op locaties die zijn gelegen in één of meerdere milieucontouren van het industrieterrein of van bedrijven die op het industrieterrein zijn gevestigd. Het toestaan van nieuwe milieugevoelige objecten op het gebied van het industrieterrein van provinciaal belang zelf is niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. De regeling in het derde lid is nodig, omdat met een regeling voor uitsluitend het fysieke industrieterrein, zoals opgenomen in het tweede lid, het beleidsdoel van deze paragraaf niet voldoende kan worden gediend.

Onder a. is bepaald dat een ruimtelijk plan op locaties die zijn gelegen in een milieucontour alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande functie mag voorzien als die functie (bijvoorbeeld woningbouw) geen beperking opwerpt voor de bestaande milieugebruiksruimte voor geluid, geur en/of omgevingsveiligheid voor bedrijven op het industrieterrein. Onderdeel a. dient dus ter bescherming van de bedrijven.

Bovendien moet dan, zoals onder b. is bepaald, als het gaat om woningen of andere milieugevoelige objecten, rekening worden gehouden met de milieucontouren van een industrieterrein van provinciaal belang. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient een afweging te worden gemaakt of sprake is van een gezonde leefomgeving indien een nieuwe milieugevoelige functie wordt bestemd binnen een milieucontour van een bedrijf. In de toelichting bij het ruimtelijk plan moeten de redenen worden vermeld om op de desbetreffende locatie – die is gelegen in één of meerdere milieucontouren – een nieuwe milieugevoelige functie toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen ten behoeve van een gezond leefklimaat (dove gevel, brandwerende maatregelen, maatregelen voor het verminderen van de geurbelasting, het creëren van groen etc.), alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van dergelijke maatregelen. Onderdeel b. dient dus ter bescherming van milieugevoelige objecten.

Ten behoeve van dit artikel zijn de milieucontouren van de industrieterreinen van provinciaal belang en de daarop gevestigde bedrijven wat betreft geluid, geur en omgevingsveiligheid in kaart gebracht. Hierbij is de geluidscontour maatgevend, omdat de andere contouren hier binnen vallen. De geluidscontour van industrieterrein Westpoort valt over de geluidscontouren van Hoogtij en Westerspoor en Zuiderhout en is daarmee maatgevend voor dat gebied. Voor omgevingsveiligheid (externe veiligheid) is geen rekening gehouden met de contouren van de invloedsgebieden, omdat deze zullen wijzigen onder de Omgevingswet naar aandachtgebieden (brand, explosie en gifwolk), die nog moeten worden bepaald. Hiermee wordt rekening gehouden in de volgende versie van de omgevingsverordening die onder de Omgevingswet tot stand komt.

 

Artikel 6.21 Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang

Transformatiegebieden zijn gebieden die op termijn mogelijk zullen overgaan van industrie naar een andere bestemming. Zolang er nog industriële activiteiten zijn, is het belangrijk om rekening te houden met de milieucontouren van deze activiteiten. Daarom is op deze gebieden artikel 6.20 van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 6.24 Wonen binnen de LIB 5 zone

Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB), dat de ruimtelijke regels op rijksniveau bevat in verband met de aanwezigheid en het gebruik van luchthaven Schiphol. Met de wijziging van de regels voor externe veiligheid en geluid in het LIB per 1 januari 2018 is het beleid uit de voormalige Nota Ruimte voor het gebied binnen de zogenaamde 20 Ke-contour in het LIB verankerd. Het gebied binnen de 20 Ke-contour is daartoe als een nieuwe zone, te weten het afweginggebied (zone 5) aan het beperkingengebied toegevoegd. LIB 5 is een omhullende contour. De regels van LIB 5 gelden daarmee ook voor de zones 1, 2, 3 en 4 van het beperkingengebied.

Artikel 2.2.1d, eerste lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol bepaalt dat “Op de gronden die op de kaart in bijlage 3 bij dat besluit met nummer 5 zijn aangewezen, buiten bestaand stedelijk gebied geen nieuwe woningbouwlocaties zijn toegestaan”. Deze regel is er op gericht om enerzijds in dit gebied voldoende ruimte te bieden voor de ontwikkeling van Schiphol door het ontstaan van nieuwe woonwijken buiten de reeds bestaande verstedelijkte gebieden te voorkomen en anderzijds voldoende ruimte te laten om aan de woningbouwopgave te voldoen door binnenstedelijk daaraan geen beperkingen op te leggen. Dit sluit aan bij het gehanteerde principe om zo min mogelijk over dichtbebouwd stedelijk gebied te vliegen.

De rijksregelgeving gaat uit van het juridische onderscheid tussen bestaand stedelijke gebied en buitengebied. Het rijkskader laat de provincies echter ruimte voor eigen beleid op het buitengebied. Dit betekent dat kleinschalige woningbouwontwikkelingen in LIB5 in het buitengebied mogelijk zijn, voor zover dat binnen de geldende regels op grond van deze verordening is toegestaan.

In samenhang met de wijziging van het LIB per 1 januari 2018 en de ruimte om binnen LIB 5 binnenstedelijk te verdichten, heeft de regio met het Rijk en de sector bestuurlijke afspraken gemaakt over rekenschap geven, informatievoorziening, klachtenafhandeling en vrijwaring van de sector van extra kosten als gevolg van nieuwe woningbouw. Conform deze afspraken is met dit artikel geborgd dat bij nieuwe woningbouwontwikkelingen rekenschap wordt gegeven van de geluidbelasting vanwege het vliegverkeer. De overige afspraken kunnen niet via ruimtelijke regelgeving geregeld worden en komen daarom in deze verordening niet terug.

Naast het rekenschap geven van geluidbelasting dienen bij nieuwe ontwikkelingen in LIB5 tevens de externe veiligheidsaspecten met het oog op de luchtvaart te worden betrokken bij de afweging. Dit is reeds geregeld in artikel 2.2.1d, tweede lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol en komt daarom niet in deze verordening terug. Artikel 2.2.1d, tweede lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol bepaalt dat “voor de gronden die op de kaart in bijlage 3 bij dit besluit met nummer 5 zijn aangewezen, gemeenten in de toelichting op het ruimtelijk plan of in de onderbouwing van de omgevingsvergunning de wijze motiveren waarop rekening is gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval met meerdere slachtoffers op de grond als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen”.

 

Artikel 6.27 Windturbines

Artikel 6.27 eerste lid voorziet in een verbod om juridisch planologische mogelijkheden op te nemen in een ruimtelijk plan dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines in afwijking van het bestemmingsplan. Hieronder vallen ook de bij de windturbine behorende infrastructurele voorzieningen. Onder opschalen wordt verstaan: vervanging van een windturbine door een windturbine met een aanzienlijk groter opgesteld vermogen.

Het tweede lid van artikel 6.27 maakt het mogelijk om in de herstructureringsgebieden binnen de MRA een omgevingsvergunning te kunnen verlenen voor windenergie initiatieven. Het is binnen die gebieden dan niet nodig om eerst een aanwijzing van Gedeputeerde Staten van een nieuw windenergiegebied te verkrijgen. Dit betekent een extra versnelling ten aanzien van het in het coalitieakkoord gestelde ‘vooruitlopend op de Regionale Energiestrategie’.

Het gaat bij de werkingsgebieden ‘herstructureringsgebieden binnen de MRA’ om de reeds aangewezen herstructureringsgebieden onder het vorige regime. Daarbij is voor die gebieden het plafond van 685,5 MW losgelaten, het saneringsvereiste geschrapt en is de eis van een lijnopstelling van minimaal 6 gewijzigd in 3. Voor deze aanpassingen is rekening gehouden met de plan MER die ten grondslag ligt aan de aanwijzing van de herstructureringsgebieden. De aanpassingen passen daarbinnen. Wel zal ten behoeve van de omgevingsvergunningsaanvraag waarschijnlijk een project MER nodig zijn. In sub a tot en met g staat het toetsingskader opgenomen voor een omgevingsvergunningaanvraag voor nieuwe windturbines c.q. opschaling in de herstructureringsgebieden binnen de MRA. Aangezien het alternatief leefomgeving uit het plan MER (dat ten grondslag ligt aan het herstructureringsgebiedenbeleid) uitgaat van een afstand tot gevoelige bestemmingen van 600 meter is dit vereiste overgenomen in deze verordening. De 600 meter eis is niet van toepassing op bedrijfswoningen bij een windturbinepark. Onder gevoelige bestemmingen wordt verstaan: woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, en andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen (zoals bedoeld in de Wet geluidhinder). Aangezien bedrijfswoningen van een windturbinepark en geluidsgevoelige gebouwen of terreinen op een gezoneerd industrieterrein niet worden beschermd door de milieuwetgever is op deze bestemmingen de 600 meter eis niet van toepassing.Om een goed woon- en leefklimaat in stille gebieden te borgen zal in geval van bijzondere lokale omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3.14a lid 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer maatwerk worden gesteld conform de maatwerkvoorschriftregeling in artikel 7.18. In gebieden waarin het referentieniveau van het omgevingsgeluid L95 gedurende de nachtperiode (23.00 – 07.00 uur) 40 dB(A) of lager is, zal worden onderzocht of via maatwerkvoorschriften normen met een andere waarde nodig zijn. In sub g zijn beperkingen opgenomen met betrekking tot obstakelverlichting. De obstakellichten van windturbines kleuren in de nachtelijke uren het landschap steeds meer en vormt in toenemende mate een bron van overlast én ergernis. Tegelijkertijd mag de veiligheid van het vliegverkeer vanzelfsprekend niet ter discussie staan. Het ICAO, het International Civil Aviation Organization, het agentschap van de Verenigde Naties wat onder meer belast is met de veiligheid van het burger luchtvaartverkeer, stelt eisen aan deze obstakellichten. Ook het ICAO heeft inmiddels een minimale variant van obstakellichten gedefinieerd, waarmee zowel de overlast beperkt wordt als de veiligheid wordt gegarandeerd. Provinciale Staten is bevoegd om ter aanvulling op de eisen, die in het "Informatieblad aanduiding van windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland" zoals bekendgemaakt is in de Staatscourant nr. 31428 van 2020, eigen aanvullende bepalingen op te nemen en kan derhalve bepalen dat de obstakellichten tot de minimale variant van obstakellichten beperkt dienen te worden. Het vierde lid van artikel 6.27 geeft Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om gebieden aan te wijzen voor windenergiegebieden. Met het besluit tot aanwijzing van een windenergiegebied wordt afgeweken van het verbod op het bouwen van windturbines. Het gaat daarbij om gebieden binnen de MRA. Zodoende wordt er vooruitlopend op de Regionale Energiestrategie Noord-Holland Zuid ruimte gecreëerd voor windenergie initiatieven. Ook binnen herstructureringsgebieden geldt t de bevoegdheid tot aanwijzing van een windenergiegebied. . Bij de afweging tot aanwijzing van een windenergiegebied is draagvlak voor een ontwikkeling voor windenergie een belangrijk gegeven. Dat draagvlak wordt verondersteld aanwezig te zijn door het verzoek van het college van burgemeester en wethouders aan Gedeputeerde Staten. Windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter zijn in Noord-Holland toegestaan. In het Noord-Hollands Perspectief, de inbreng op de Regionale Energiestrategieën, zijn deze turbines geduid als microturbines. In het derde lid staan voor dit soort turbines een aantal ruimtelijke voorwaarden opgenomen vanwege de inpasbaarheid in het landschap. Ruimtelijke kwaliteit achten wij ook bij microturbines van belang. Het mogelijk maken van deze turbines is in lijn met de door Provinciale Staten aangenomen motie 8-2019 over kleine en sociale windturbines. Daarnaast wordt het gevolg van dit onderdeel 2 jaar na inwerkingtreding van deze verordening geëvalueerd.

Bij de integrale afweging tot het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning, het aanwijzen van een windenergiegebied of bij het opnemen van mogelijkheden van een microturbine in een ruimtelijke plan, dient rekening te worden gehouden met de (andere) regels die gelden op grond van deze verordening. Zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en de Ruimtelijke inpassing in het landelijk gebied. Daarnaast wordt met het oog op de ruimtelijke kwaliteit in de nadere regels van Gedeputeerde Staten (Omgevingsregeling) de link gelegd met het Noord-Hollands Perspectief. Soortenbescherming en veiligheidsaspecten zijn reeds geregeld via de Rijkswet- en regelgeving. In een ruimtelijk plan –en bij de aanwijzing van windenergiegebieden- zal daarmee rekening (moeten) worden gehouden.

Het vijfde lid van artikel 6.27 regelt de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten tot het stellen van nadere regels ten aanzien van het bepaalde in de voorgaande leden, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteitseis.

 

Artikel 6.30 Opstellingen voor zonne-energie

Dit artikel stelt regels voor het door gemeenten mogelijk maken van opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied.

 

Lid 1 en lid 3

Gemeenten kunnen opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied uitsluitend mogelijk maken met behulp van een omgevingsvergunning waarbij van het ruimtelijk plan wordt afgeweken. Het is gemeenten dus niet toegestaan om regels en bestemmingen in een ruimtelijk plan op te nemen die opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied mogelijk maken. Uitzondering hierop vormen gronden in het landelijk gebied met een bestemming voor nutsvoorzieningen of voor infrastructuur voor weg, spoor, water en vliegverkeer Als de bestaande functie nutsvoorziening of infrastructuur wordt gehandhaafd mogen gemeenten opstellingen voor zonne-energie op deze gronden in het landelijk gebied wel bij ruimtelijk plan mogelijk maken (meervoudig ruimtegebruik).

Onder nutsvoorzieningen worden verstaan voorzieningen die gebruikt worden voor doelen van openbaar nut, zoals faciliteiten voor de levering van drinkwater (bijvoorbeeld spaarbekkens of zuiveringsinstallaties) of de reiniging van afvalwater (rioolwaterzuivering), (voormalige) opslaglocaties voor afval zoals stortlocaties of slibdepots en kraanopstelplaatsen van windmolens. Leidingtracés voor gas, water en elektriciteit zijn expliciet uitgezonderd. Als infrastructuur worden ook bijbehorende voorzieningen, zoals parkeerterreinen en bermen van (spoor)wegen, aangemerkt.

Gemeenten mogen het oprichten van opstellingen voor zonne-energie niet toestaan in het werkingsgebied Erfgoederen van universele waarde (UNESCO). Een uitzondering hierop geldt voor de Beemster, of op gronden die zijn bestemd voor of feitelijk in gebruik zijn als nutsvoorzieningen, weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit. De ruimtelijke impact van opstellingen voor zonne-energie wordt strijdig geacht met de te beschermen belangen in die gebieden. De verbodsbepaling voor zonne-energie opstellingen voor deze gebieden is opgenomen in artikel 6.49.

 

Lid 2

Aan de omgevingsvergunning voor zonne-energie opstellingen in het landelijk gebied dient een termijn van maximaal 25 jaar te worden verbonden (lid 2, onder a). Ook dient in de vergunning te worden opgenomen dat na afloop van de vergunningstermijn de vóór de verlening van de vergunning bestaande toestand zal worden hersteld (lid 2, onder b). Met andere woorden: de opstelling voor zonne-energie dient te worden verwijderd. Hiervoor dient via een voorschrift in de vergunning financiële zekerheid te worden gesteld (lid 2, onder c). Deze voorwaarden volgen uit het provinciale beleid voor zonne-energie (beleidsnota `Perspectief voor zon in Noord-Holland’, publicatiedatum 2 juni 2016) waarin zonneparken worden beschouwd als tijdelijke functie. Opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied leveren op de korte tot middellange termijn een essentiële bijdrage aan de energietransitie, maar de verwachting is dat ze op de langere termijn ingehaald worden door andere, minder ruimte-extensieve vormen van duurzame energie. Bovendien is het onwenselijk dat opstellingen voor zonne-energie op termijn leiden tot verdere verstedelijking in het landelijk gebied. Om deze reden zijn opstellingen voor zonne-energie enkel tijdelijk toegestaan. Hierbij wordt vastgehouden aan de technische levensduur van opstellingen voor zonne-energie, die op dit moment ongeveer 25 jaar bedraagt. Na afloop van deze levensduur zijn de opstellingen in de huidige vorm en omvang naar verwachting niet meer nodig. Om er voor te zorgen dat de ruimte die dan vrijkomt weer kan worden benut voor niet-stedelijke functies worden de opstellingen voor zonne-energie alleen tijdelijk, voor maximaal 25 jaar, toegestaan en moet de opstelling na afloop van de bepaalde termijn worden verwijderd.

 

Lid 4

De ruimtelijke kwaliteitseisen zoals opgenomen in afdeling 6.5 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op opstellingen voor zonne-energie. Zowel een ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 6.30, lid 3, als een omgevingsvergunning die een opstelling voor zonne-energie mogelijk maakt, moet voldoen aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

 

lid 5 en 6

Op grond van lid 6 stellen Gedeputeerde Staten in elk geval nadere regels over de locatie, omvang en inpassing van zonne-opstellingen als bedoeld in lid 1. Ten aanzien van overige aspecten van de opstellingen voor zonne-energie, bijvoorbeeld ten aanzien van meervoudig ruimtegebruik, hebben gedeputeerde staten de bevoegdheid om nadere regels te stellen (lid 5). De nadere regels zijn neergelegd in de Omgevingsregeling Noord-Holland 2020. Alleen wanneer ook aan die regels, dus naast de regels uit artikel 6.30 wordt voldaan, kan de gemeente de omgevingsvergunning waarbij van het ruimtelijk plan wordt afgeweken verlenen.

 

Artikel 6.33 Agrarische bedrijven in landelijk gebied

Dit artikel heeft betrekking op het werkingsgebied agrarische bedrijven.

 

In het artikel is de ruimtelijke inpassing van het agrarisch bouwperceel een leidend principe. Alle bebouwing dient te worden geconcentreerd op het bouwperceel. Bij niet-agrarische bedrijfsfuncties is geregeld welke functies zijn toegestaan. Een bedrijf met schuurkassen wordt beschouwd als een regulier agrarisch bedrijf.

Met betrekking tot de vestiging van nieuwe bouwpercelen, uitbreiding van glastuinbouwbedrijven en het vestigen van niet-agrarische bedrijfsfuncties als zelfstandig bedrijf, zijn regels opgesteld. In lid 1 onder b wordt de nieuwvestiging van een bedrijf op een nieuw bouwperceel uitsluitend toegestaan als het aantoonbaar niet mogelijk is om te vestigen op een locatie van Vrijkomende Agrarische Bebouwing (VAB) of het niet mogelijk is om bestaande percelen te combineren tot één bedrijf. Deze regel heeft tot doel de openheid van het landelijk gebied te beschermen en leegstand indien mogelijk te beperken. Het combineren van bedrijven maakt schaalvergroting mogelijk met behoud van ruimtelijke kwaliteit.

Landbouw is één van de belangen die de gemeenten moeten meewegen in het kader van een goede omgevingskwaliteit. In de Omgevingsvisie is het landbouwbelang geborgd in de beweging ‘Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving’. Indien de belangen van de landbouw (zoals de agrarische structuur of het landbouwareaal) onevenredig worden geschaad, kan de provincie op basis hiervan de gemeente hierop aanspreken of actie ondernemen.

Glastuinbouwbedrijven die niet zijn gelegen in een tuinbouw- of glastuinbouwconcentratiegebied kunnen uitbreiden tot een perceeloppervlakte van maximaal 2 ha. Daarboven is uitbreiding alleen mogelijk na verplaatsing naar een glastuinbouwconcentratiegebied. Een uitzondering wordt gemaakt voor bedrijven die kunnen aantonen dat zij op hun huidige locatie, in aansluiting op en in samenhang met een stedelijk gebied, duurzaam kunnen ontwikkelen met behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, is er sprake van enerzijds locatiespecifieke omstandigheden die aanleiding geven om op de bestaande locatie uit te breiden (grondgebonden teelt, synergie met aangrenzende stedelijke functies) èn wordt anderzijds zo veel mogelijk voldaan aan de achterliggende belangen van het concentratiebeleid. Dit betreft het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied (ligging aansluitend aan bestaand stedelijk gebied, niet grenzend aan andere glastuinbouwbedrijven) en verduurzaming (uitbreiding leidt tot verbeterde duurzame bedrijfsvoering, aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies).

Een eerste bedrijfswoning is standaard toegestaan. Bij een tweede bedrijfswoning dient een afweging plaats te vinden of deze extra bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met het toezicht op en de daarvoor noodzakelijke directe nabijheid bij primaire productieproces van het bedrijf. Hiertoe behoren niet de agrarische nevenactiviteiten, deze activiteiten zijn immers ondergeschikt.

Het scheuren van grasland is een agrarische activiteit waarbij de graszoden worden omgeploegd, dan wel vernietigd. Deze activiteit kan inklinking van de bodem en erosie (CO2 uitstoot) tot gevolg hebben. Veenpolderlandschappen zijn landschappelijk kwetsbare gebieden en cultuurhistorisch waardevol. Om inklinking in deze gebieden te voorkomen en vanwege de ruimtelijke kwaliteit, is in deze gebieden een verbod voor het scheuren van grasland opgenomen. Hiervan kan worden afgeweken indien dit bijdraag aan de biodiversiteit van het grasland en wordt onderbouwd dat bodemerosie en extra CO2 uitstoot wordt vermeden.

Niet-agrarische activiteiten kunnen een onderdeel uitmaken van het verdienmodel van een agrariër. Lid 2 geeft aan welke activiteiten zijn toegestaan op het agrarisch bedrijf als nevenactiviteit, waarbij de primaire agrarische functie de hoofdactiviteit blijft. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de aard en omvang van deze niet-agrarische functies. . Niet-agrarische activiteiten zijn echter alleen toegestaan als deze niet leiden tot ruimtelijk relevante leegstand in stedelijk gebied. Daarmee wordt beoogd dat een activiteit die bijvoorbeeld op een bedrijventerrein of in een centrum (detailhandel) hoort, niet als nevenfunctie op een agrarisch bedrijf wordt gevestigd en daarmee bijdraagt aan de leegstand van bedrijventerreinen of centrumgebied. De term ruimtelijk relevante leegstand komt uit de Ladder jurisprudentie. Het gaat daarbij om substantiële leegstand met ruimtelijke uitstraling op het betrokken stedelijk gebied. Bijvoorbeeld het wegvallen van substantieel winkel of horeca aanbod, waardoor de leefbaarheid en het ondernemersklimaat van een dorpskern onder druk komt. Een pannenkoekenhuis in een buitengebied hoeft bijvoorbeeld niet te leiden tot ruimtelijk relevante leegstand, als het zich richt op een ander bezoekmotief/ doelgroep dan de horeca in de kern. Een ander voorbeeld is een boerderijwinkel, die een andere doelgroep heeft dan de winkel(s) in de kern.

In lid 3 wordt de vestiging van agrarisch aanverwante bedrijven in het landelijk gebied mogelijk gemaakt, mits wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden. Agrarisch aanverwante bedrijven, als agrarische loonbedrijven, hebben vanwege hun agrarische machines een verbondenheid met het landelijk gebied. Qua verkeersveiligheid kan het wenselijk zijn om deze bedrijven in het landelijk gebied te vestigen en de verkeersbewegingen van de grote landbouwmachines daarmee te beperken.

 

Artikel 6.34 Intensieve veehouderij

De intensieve veehouderij kan een grote impact hebben op de leefomgeving, door bijvoorbeeld geurhinder, uitstoot van fijnstof, ammoniak, zoönosen en endotoxinen. Ook is dierenwelzijn een onderwerp dat tot maatschappelijke discussies leidt. Om die redenen is een vergroting van het aandeel intensieve veehouderij niet gewenst. In dit artikel is vastgelegd wat wel en niet wordt toegestaan met betrekking tot de intensieve veehouderij. Nieuwvestiging of omschakeling (geheel of gedeeltelijk) naar intensieve veehouderij is niet toegestaan. Enkel de intensieve veehouderijen gevestigd vóór 30 november 2011 mogen verplaatsen.

 

Artikel 6.35 Geitenhouderijen

De provincie heeft per 12 december 2018 een verbod ingesteld op nieuwvestiging, uitbreiding van en omschakeling naar geitenhouderijen. Dit verbod is ingesteld vanwege het mogelijke risico voor de volksgezondheid van omwonenden die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. De oorzaak van de mogelijke risico’s worden nog onderzocht. Het ingestelde verbod is gebaseerd op het zogenoemde voorzorgsbeginsel. Provinciale Staten hebben op 12 december 2018 een voorbereidingsbesluit genomen op basis waarvan het genoemde verbod is gaan gelden vooruitlopend op een wijziging van de Provinciale Verordening Ruimte (PRV). De wijziging van de PRV wijziging is op 27 mei 2019 door Provinciale Staten vastgesteld. De wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening is verwerkt in de omgevingsverordening. In dit artikel is de instructieregel voor gemeenten opgenomen, die in acht moet worden genomen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen. Artikel 4.62 regelt het verbod als rechtstreeks werkende regel.

 

Lid 1

Met het eerste lid van dit artikel wordt voorkomen dat in nog vast te stellen gemeentelijke ruimtelijke plannen ruimte wordt geboden aan nieuwvestiging of uitbreiding van geitenhouderijen of geheel of gedeeltelijke omschakeling naar geitenhouderijen.

 

Lid 2

Met dit lid wordt aangegeven hoe bepaald wordt wat het aantal geiten is dat voor inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit op een geitenhouderij aanwezig was. Mits dit gebruik passend was in het toen geldende regime, kan dit gebruik onder de gewijzigde verordening worden voortgezet. Dit aantal geldt als het maximale aantal geiten. Naast de melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, kan hiervoor ook gebruik worden gemaakt van het Identificatie en Registratiesysteem dat door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland wordt beheerd op grond van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Op deze wijze wordt recht gedaan aan de feitelijk situatie die aanwezig was én past binnen het planologisch regime dat van kracht was voor 12 december 2018.

 

Artikel 6.36 Permanente bollenteelt

Vanwege het effect op de bodem en de waterkwaliteit is het van belang dat het bewerken van de grond, zoals opspuiten, bezanden en omzetten van permanente bollenteelt niet overal wordt toegestaan en enkel in het werkingsgebied permanente bollenteelt plaatsvindt.

 

Artikel 6.37 Glastuinbouwconcentratiegebied

De provincie Noord-Holland wil haar glastuinbouwbedrijvigheid zoveel mogelijk concentreren in de glastuinbouwconcentratiegebieden vanwege de ruimtelijke kwaliteit en verduurzaming van de glastuinbouw. Glastuinbouwbedrijven hebben vanwege hun verschijningsvorm een grote ruimtelijke impact. Solitaire vestiging van glastuinbouw wordt daarom zoveel mogelijk tegengegaan. Daarnaast is de clustering een belangrijke voorwaarde voor verduurzaming van de glastuinbouw. Door samenwerking en concentratie worden grote systeemveranderingen in de CO2- en warmtevoorziening mogelijk en rendabel. De glastuinbouw is een belangrijke economische sector voor Noord-Holland. Om de economische ontwikkelingen van de glastuinbouw zoveel mogelijk te faciliteren, zijn er regels opgesteld voor het glastuinbouwconcentratiegebied. Glastuinbouwbedrijven mogen onbeperkt groeien. Voor andere functies gelden een aantal beperkingen. Zo is niet meer dan één bedrijfswoning toegestaan. Onderliggende reden hiervoor is dat het gebied bestemd is voor grootschalige glastuinbouw en het aantal bedrijfswoningen beperkt moet blijven, omdat deze toekomstige ontwikkelingen kunnen belemmeren. Een agrarisch bedrijf met schuurkassen wordt niet als een glastuinbouwbedrijf gezien, omdat schuurkassen geen kas zijn zoals bedoeld in deze verordening.

Ketenactiviteiten direct gelieerd aan de primaire activiteiten van een glastuinbouwbedrijf, als bijvoorbeeld opschonen, verpakken en opslaan, mogen op een bedrijf plaatsvinden mits deze niet meer dan 15% van de bebouwing bedragen ten opzichte van de glasopstanden. Het huisvesten van werknemers wordt ook mogelijk gemaakt als vorm van niet-agrarische activiteiten (lid 6). Daarnaast mogen glasgelieerde activiteiten als zaad/-plantenveredeling, scholing en onderzoeksfaciliteiten in een glastuinbouwconcentratiegebied plaatsvinden. Onder de teelt van assimilerende organismen wordt ook het telen van algen verstaan. Glastuinbouwgelieerde bedrijven dienen zich te vestigen op de daartoe regionaal afgestemde bedrijventerreinen. Noodzakelijke duurzame infrastructuur voor CO2 en warmte mag worden geplaatst bij het primaire glastuinbouwbedrijf dan wel als collectieve voorziening in een glasconcentratiegebied. In het laatste geval dient dit onderdeel van een gebiedsproces en dient de voorziening primair voor de duurzame warmte en CO2 voorziening van de glastuinbouwbedrijven en mag deze de toekomstige ontwikkeling van de glastuinbouw niet in de weg te zitten. Voorts moet het beoogde duurzaamheidsdoel niet in dezelfde mate kunnen worden gerealiseerd als de betrokken verduurzaming buiten glastuinbouwconcentratiegebied wordt gerealiseerd. Andere agrarische bedrijven dan glastuinbouw zijn ook toegestaan binnen glastuinbouwconcentratiegebied. Hiervoor is de inhoud van het artikel 6.33, eerste lid, over agrarische bedrijven in landelijk gebied van overeenkomstige toepassing verklaard. Uitzondering daarbij is de tweede bedrijfswoning, die binnen glastuinbouwconcentratiegebied niet is toegestaan.

 

Artikel 6.38 Zaadveredelingsconcentratiegebied

De zaadveredeling levert economisch gezien een belangrijke bijdrage aan Noord-Holland en heeft een internationale concurrentiepositie. De provincie geeft deze bedrijven de ruimte om deze concurrentiepositie verder te ontwikkelen. Vanwege hun diverse verschijningsvormen (groot of klein, met of zonder kassen, laboratoria, proefvelden, opslag e.d.) en de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied worden nieuwe zaadveredelingsbedrijven geconcentreerd in het zaadveredelingsconcentratiegebied.

Zaadveredelingsbedrijven mogen onbeperkt groeien, zowel in het concentratiegebied als de bedrijven die zijn aangeduid als bestaand zaadveredelingsbedrijf. Deze bedrijven zijn aangegeven op de digitale kaart. Vanwege de kapitaalintensiviteit, diversiteit, ziektedruk en de hoge arbeidsfilm is het niet mogelijk of gewenst om deze te verplaatsen naar een zaadveredelingsconcentratiegebied. Nieuwvestiging van zaadveredelingsbedrijven is enkel toegestaan in het zaadveredelingsconcentratiegebied.

 

Artikel 6.39 Bestaand zaadveredelingsbedrijf

De zaadveredeling levert economisch gezien een belangrijke bijdrage aan Noord-Holland en heeft een internationale concurrentiepositie. De provincie geeft deze bedrijven de ruimte om deze concurrentiepositie verder te ontwikkelen. Vanwege hun diverse verschijningsvormen (groot of klein, met of zonder kassen, laboratoria, proefvelden, opslag e.d.) en de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied worden nieuwe zaadveredelingsbedrijven geconcentreerd in het zaadveredelingsconcentratiegebied.

Zaadveredelingsbedrijven mogen onbeperkt groeien, zowel in het concentratiegebied als de bedrijven die zijn aangeduid als bestaand zaadveredelingsbedrijf. Deze bedrijven zijn aangegeven op de digitale kaart. Vanwege de kapitaalintensiviteit, diversiteit, ziektedruk en de hoge arbeidsfilm is het niet mogelijk of gewenst om deze te verplaatsen naar een zaadveredelingsconcentratiegebied. Nieuwvestiging van zaadveredelingsbedrijven is enkel toegestaan in het zaadveredelingsconcentratiegebied.

 

Artikel 6.40 Tuinbouwconcentratiegebieden

Het tuinbouwconcentratiegebied in Heemskerk kenmerkt zich door een sterke gespecialiseerde tuinbouwsector (met name bolbloemen), met teelt in de grond en enkele grote glastuinbouwbedrijven. Vanwege het provinciale belang voor de regionale economie prevaleert het behoud van de kracht van dit tuinbouwgebied boven andere belangen. Met regels voor het tuinbouwconcentratiegebied wordt gewaarborgd dat de agrarische sector zich kan versterken en dat het gebied behouden blijft voor de tuinbouw. Bestaande glastuinbouwbedrijven in dit gebied mogen onbeperkt uitbreiden en het vestigen van burgerwoningen, tuinbouwgelieerde en andere bedrijvigheid wordt niet mogelijk gemaakt, om de bestaande (glas)tuinbouw niet te hinderen in haar ontwikkelingsmogelijkheden.

 

Artikel 6.43 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen

Lid 1

De wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN-gebieden zijn neergelegd in bijlage 5 (Wezenlijke kenmerken en waarden natuurnetwerk Nederland provincie Noord-Holland) bij de verordening en zijn daarmee door PS vastgesteld. Deze wezenlijke kenmerken en waarden moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen voor NNN-gebieden. Dit betreft een harde, absolute doorwerking. Afwijken is niet mogelijk. In bijlage 5 van de verordening wordt een nadere toelichting gegeven op het begrip wezenlijke kenmerken en waarden.

 

Lid 2

Het tweede lid bepaalt dat ruimtelijke plannen die van toepassing zijn op het NNN moeten in ieder geval strekken tot de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden die tot het NNN behoren.

 

Lid 3

In het derde lid wordt hieraan voor gemeenten de verplichting gekoppeld om in een ruimtelijk plan in ieder geval regels te stellen in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Bij het stellen van deze regels moeten de wezenlijke kenmerken en waarden – die zijn opgenomen in bijlage 5 bij de verordening – in acht worden genomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 2.10.3 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

 

Leden 4 en 5

Met het vierde en vijfde lid wordt invulling gegeven aan artikel 2.10.4 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Tezamen vormen zij de weerslag van het ‘nee, tenzij-beginsel’. Het derde lid bevat het beschermingsregime dat in een ruimtelijk plan moet worden opgenomen. Een ruimtelijk plan mag geen nieuwe activiteiten mogelijk maken die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een vermindering van de oppervlakte van het NNN of de natuurverbindingen, of van de samenhang tussen die gebieden.

Het begrip ‘significante aantasting’ is afkomstig uit het Barro. Wat een significante aantasting is, kan niet op voorhand worden gezegd. Dat hangt af van de aard van de beoogde activiteit, van de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende gebied en van de grootte en de draagkracht van het gebied. In een klein gebied met hoge waarden kan een kleine aantasting al significant zijn. In een groot gebied met lagere waarden zal dit minder snel het geval zijn.

Volgens de toelichting bij het Barro kunnen bijvoorbeeld de volgende ruimtelijke initiatieven significante gevolgen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied:

 

  • aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande woningbouw, bedrijven en andere opstallen;

  • (uitbreiding van agrarische bedrijven is in sommige gevallen wel mogelijk indien dat noodzakelijk is voor de natuurbeheerfunctie van het bedrijf);

  • aanleg van nieuwe infrastructuur of uitbreiding van bestaande infrastructuur;

  • vestiging van nieuwe en uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijbedrijven en glastuinbouwbedrijven;

  • nieuwe voorzieningen voor en omvangrijke uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie (waaronder bungalowparken), ‘leisurecentra’ en attractieparken;

  • ontgrondingen ten behoeven van oppervlaktedelfstofwinning;

  • aanleg en bouw van afvalstort;

  • bouw of uitbreiding van drijvende objecten;

  • opstelling van windturbines.

De verordening respecteert wat in geldende ruimtelijke plannen is toegestaan (eerbiedigende werking). In het vierde lid is namelijk bepaald dat een ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten met significante nadelige gevolgen mogelijk maakt. Bestaande activiteiten zijn dus wel toegestaan. Of sprake is van bestaande activiteiten moet worden bepaald aan de hand van het begrip bestaand, zoals gedefinieerd in bijlage 1 bij de omgevingsverordening. Hieronder vallen ook bestaande activiteiten.

Artikel 6.43 is hierdoor alleen van toepassing op nieuwe activiteiten die nog niet in ruimtelijke plannen zijn toegestaan. Dit betekent dat de ontwikkelmogelijkheden van een agrarisch bedrijf, een recreatiewoning en een niet-agrarisch bedrijf die zijn opgenomen in een geldend ruimtelijk plan, in stand blijven.

Met “per saldo” in het vierde lid is geregeld dat combinaties van activiteiten die op gebiedsniveau niet leiden tot een significante aantasting van het natuurnetwerk Nederland wel kunnen worden toegestaan. Dit heeft tot gevolg dat een ruimtelijk plan een combinatie van activiteiten, die per saldo niet leiden tot een significante aantasting van het natuurnetwerk Nederland, mogelijk kan maken. Dit veronderstelt wel dat de betrokken activiteiten in samenhang op hun effecten moeten worden beoordeeld. Gaat het om activiteiten die vallen binnen de reikwijdte van verschillende ruimtelijke plannen dan is van belang dat de effectbeoordeling in gezamenlijkheid zal plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld in het kader van een integrale gebiedsvisie.Het vijfde lid bevat de uitzondering op het verbod van het vierde lid. Onder de cumulatieve voorwaarden die in

het vijfde lid zijn opgenomen, mag een ruimtelijk plan wel nieuwe activiteiten mogelijk maken die per saldoleiden tot een significante aantasting van het NNN. Deze voorwaarden zijn:

  • a.

    er is sprake van een groot openbaar belang;

  • b.

    er zijn geen reële alternatieven, en;

  • c.

    de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten worden gelijkwaardig gecompenseerd.

Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de algemene toelichting over dit begrip.

 

Lid 6

Het achtste lid bevat bepalingen ten aanzien van de mogelijkheden die Gedeputeerde Staten hebben om de begrenzing van het NNN of de natuurverbindingen te wijzigen. Bij deze mogelijkheden is woordelijk aangesloten bij artikel 2.10.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Er wordt onderscheid gemaakt tussen herbegrenzing om ecologische redenen (onder a), herbegrenzing ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling (onder b) en herbegrenzing ten behoeve van de compensatie op grond van het vierde lid (onder c). Herbegrenzing op ecologische gronden dient bij te dragen aan verhoging van de wezenlijke kenmerken en waarden of de abiotische randvoorwaarden of potenties daarvoor of het robuuster maken van het netwerk (opheffen versnipperde gebieden, aanleg stapstenen tussen gebieden) en aan de realisatiekans (draagvlak).

 

Lid 7

Dit zevende lid bevat een bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om kennelijke onjuistheden te verbeteren in de begrenzing van NNN en natuurverbindingen. Het gaat hierbij om technische correcties, niet om beleidsinhoudelijke wijzigingen.

 

Lid 8

In het achtste lid is geregeld dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van de compensatie als bedoeld in het vierde lid. Deze nadere regels zijn vastgelegd in de Omgevingsregeling Noord-Holland 2020.

 

Artikel 6.46 Bijzonder provinciaal landschap

Lid 1

Met het eerste lid wordt geregeld dat de in bijlage 6 beschreven kernkwaliteiten deel uitmaken van de verordening. De kernkwaliteiten zijn dus door PS vastgesteld. Deze kernkwaliteiten moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van bestemmingsplannen voor gebieden die worden aangemerkt als Bijzonder provinciaal landschap.

 

Lid 2

Het tweede lid bepaalt dat ruimtelijke plannen die zien op gebieden binnen het Bijzonder provinciaal landschap regels bevatten ter bescherming van de daar geldende kernkwaliteiten. Op grond van het ruimtelijk plan moet dus duidelijk zijn dat de betreffende locaties Bijzonder provinciaal landschap zijn en op die manier ook worden beschermd.

 

Lid 3

Het derde lid bevat een verbod op nieuwe stedelijke ontwikkelingen in het Bijzonder provinciaal landschap. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (zie begrip in bijlage 1 bij de verordening). Uit de jurisprudentie over dit begrip volgt dat een ontwikkeling een zekere omvang dient te hebben om te worden gekwalificeerd als stedelijke ontwikkeling. Voor wonen is er op grond van de jurisprudentie sprake van een stedelijke ontwikkeling bij meer dan 11 woningen. Voor andere stedelijke voorzieningen is in beginsel sprake van een stedelijke ontwikkeling als het gaat om een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of een gebouw met een oppervlakte van meer dan 500 m2. Gelet op hun omvang verhouden nieuwe stedelijke ontwikkelingen zich niet tot de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap. Daarom worden deze op voorhand uitgesloten.

 

Lid 4

Het vierde lid bevat het criterium voor andere nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dan nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen zijn toegestaan als zij de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap niet aantasten. Het gaat daarbij onder meer om nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen met een stedelijke functie die gelet op hun aard of omvang niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening zijn aan te merken. Ook nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zonder een stedelijke functie worden als nieuwe ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het vierde lid aangemerkt. Mits deze ontwikkelingen de kernkwaliteiten niet aantasten, kunnen zij in ruimtelijke plannen binnen het Bijzonder provinciaal landschap mogelijk worden gemaakt. Omdat BPL tevens als Landelijk gebied wordt aangemerkt, gelden voor deze ontwikkelingen ook de regels voor landelijk gebied zoals onder meer opgenomen in de artikelen 6.4 t/m 6.10.

 

Lid 5

Op grond van het vijfde lid is de gemeente verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op het Bijzonder provinciaal landschap de voorkomende kernkwaliteiten te beschrijven. Daarnaast moet in de toelichting worden gemotiveerd dat de in het plan opgenomen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen deze kernkwaliteiten niet aantasten. Op grond van het tiende lid kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels stellen aan die motivering.

 

Lid 6

Wanneer uit de motivering als bedoeld in het vijfde lid blijkt dat maatregelen (bijvoorbeeld inrichtingsmaatregelen) nodig zijn om een aantasting van de kernkwaliteiten te voorkomen, moet de uitvoering van deze maatregelen zijn geborgd bij de vaststelling van het ruimtelijk plan. Borging kan plaatsvinden in het ruimtelijk plan dat ook de betreffende ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar eventueel ook in een ander ruimtelijk plan.

 

Lid 7

Uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare in Bijzonder provinciaal landschap is toegestaan. Het zevende lid, onder a, regelt dat een dergelijke uitbreiding niet hoeft te worden getoetst aan de beschrijvingen van de kernkwaliteiten. Een uitbreiding tot meer dan 2 hectare moet wel aan de kernkwaliteiten worden getoetst. Daarvoor gelden bovendien de voorwaarden van artikel 6.33, eerste lid, onder c, te weten dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft. Uit het zevende lid, onder a, volgt dat ook bebouwings- en functiemogelijkheden die in een ruimtelijk plan kunnen worden opgenomen overeenkomstig artikel 6.33, eerste lid, onder e tot en met f en artikel 6.33, tweede en derde lid, niet hoeven te worden getoetst aan de kernkwaliteiten. Voor de in het zevende lid genoemde mogelijkheden gelden wel de ruimtelijke kwaliteitseisen van artikel 6.59. Deze gelden voor elke nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied.

 

Lid 8

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, inclusief nieuwe stedelijke ontwikkelingen, die van groot openbaar belang zijn, wordt een uitzondering gemaakt. Ook wanneer deze leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten zijn deze mogelijk in Bijzonder provinciaal landschap. Er moet dan wel aannemelijk worden gemaakt dat er geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling en de negatieve effecten moeten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten moeten worden gecompenseerd. Voor windturbines en zonneparken geldt dat de Regionale energie strategieën (RES ‘en) duidelijkheid kunnen bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders, buiten het Bijzonder provinciaal landschap, reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling.

 

Lid 10

Gedeputeerde Staten kunnen eisen stellen aan de motivering die op grond van het vijfde lid moet worden opgesteld. Ook over de wijze van compensatie als bedoeld in het achtste lid, onderdeel c, kunnen zij eisen stellen.

 

Lid 11

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de kernkwaliteiten die in bijlage 6 zijn beschreven te wijzigen.

 

Artikel 6.47 Toepassingsbereik

Het gaat in artikel 6.47 om de volgende UNESCO werelderfgoederen die het Rijk ter bescherming aan de provincie heeft toegewezen:

 

  • De Nieuwe Hollandse Waterlinie: Een verdedigingslinie met een lengte van 85 kilometer en 3,5 meter breed die vanaf Muiden liep tot aan de Biesbosch. Zij bestaat o.a. uit 45 forten, 6 vestingen en 2 kastelen. De linie was tussen 1880 en 1940 in gebruik om het westen van Nederland te verdedigen tegen de vijand. Door goed watermanagement konden mensen bij gevaar grote delen van het gebied onder water laten lopen. Het water kwam tot kniehoogte en was daarmee te diep voor soldaten, voertuigen en paarden en te ondiep voor boten.

  • De Beemster: Vertelt het verhaal over hoe mensen grote delen van Nederland inpolderden. Zij bouwden een dijk van 42 kilometer, groeven een ringvaart en met behulp van 43 windmolens viel de Beemster uiteindelijk in 1612 droog. Op de vruchtbare grond werden gewassen verbouwd. De Beemster is wereldberoemd omdat mensen volgens een strak en geometrisch patroon wegen, wegsloten en kavelsloten aanlegden en boerderijen bouwden.

  • De Stelling van Amsterdam: Een verdedigingslinie van 135 kilometer rondom Amsterdam met een afstand van 15 tot 20 kilometer tot de hoofdstad. Tussen 1880 en 1914 bouwden mensen 42 forten, 4 batterijen en een groot aantal dijken en sluizen en maakten daarbij gebruik van het vele water dat het gebied rijk was. Door goed watermanagement konden zij grote delen van het gebied bij gevaar onder water laten lopen. Het water kwam tot kniehoogte en was daarmee te diep voor soldaten, voertuigen en paarden en te ondiep voor boten. In tijden van oorlog was de Stelling van Amsterdam het laatste bolwerk waar de koning(in) en regering zich konden terugtrekken. Het landschap rondom de linie is open en divers.

Artikel 6.49 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

Gemeenten dienen in hun ruimtelijke plannen regels op te nemen die ervoor zorgen dat de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen in stand blijven of versterkt worden. In bijlage 7 zijn deze kernkwaliteiten opgenomen.

In dit artikel is vastgelegd hoe om te gaan met ruimtelijke ontwikkelingen in UNESCO-werelderfgoederen. Een nieuw ruimtelijk plan mag alleen ontwikkelingen opnemen die de kernkwaliteiten niet aantasten. Hiervan kan afgeweken worden als gaat het om: een grootschalige stads- of dorpsontwikkellocatie, glastuinbouwlocatie of een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject. Hierbij moet er aan de volgende vereisten worden voldaan:

 

  • er is sprake van een groot openbaar belang

  • er zijn geen reële alternatieven en

  • er worden voldoende maatregelen genomen ten aanzien van mitigeren of compenseren. Hiervoor kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels stellen

Plaatsing van windturbines is niet toegestaan binnen de UNESCO-werelderfgoederen. Zonne-opstellingen mogen niet in de Stelling van Amsterdam, tenzij op gronden die al bestemd zijn voor dan wel feitelijk in gebruik zijn als nutsvoorzieningen, weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.

 

Artikel 6.52 Seizoensstrand

De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 en de Omgevingswet indachtig regelt dit artikel alleen het strikt noodzakelijke, namelijk een borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve stranden. Voor de natuurstranden betekent dit 12 maanden per jaar gegarandeerde openheid. Daarom is in artikel 6.53 een algeheel bouwverbod voor de natuurstranden opgenomen.

Op de seizoenstranden is seizoenbebouwing mogelijk, maar met het oog op de borging van de rust en de beleving van openheid van het Noord-Hollandse strand blijven deze seizoenstranden minimaal drie maanden (van 1 november tot 1 februari) onbebouwd. Dit met uitzondering van bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De natuurwaarden, de openheid van het strand (belevingswaarde landschap) en het economisch gebruik liggen hier immers in elkaars verlengde. Ze versterken elkaar, maar voor de balans dient de openheid wel geborgd te worden. Daarin voorziet artikel 6.52. Met de in dit artikel opgenomen periode waarin seizoensgebonden bebouwing is toegestaan, respecteren we bestaande rechten op het gehele Noord-Hollandse strand. Een en ander zoals afgesproken in het Toekomstperspectief Kust 2040 en Strandzonering 2025. Daarbij wordt aangesloten bij de ruimste periode die de betrokken waterbeheerders hanteren indien er in het kader van de waterveiligheid een watervergunning vereist is voor de seizoenbebouwing. Met deze watervergunning wordt overigens de waterveiligheid geborgd en niet de openheid buiten het seizoen. De openheid van de seizoenstranden borgen we via dit artikel. Gemeenten kunnen de periode die de betrokken waterbeheerders hanteren voor seizoenbebouwing verkorten. Er is dan minder lang seizoenbebouwing op het strand toegestaan. Het seizoensgebonden bebouwing wordt nader omschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Voor recreatiestranden zijn geen regels gesteld. De recreatiestranden in de nieuwe strandzonering zijn locaties die in het voorheen geldende artikel 31 PRV waren aangewezen voor jaarrondexploitatie. Tot op heden was er op basis van goed vertrouwen geen provinciale bemoeienis met de transformatie van seizoen- naar jaarrondpaviljoens in de daarvoor aangewezen zones. Het in standhouden van karakteristieke kernkwaliteiten en collectieve waarden van de kust is immers een tussen betrokken overheden gedeeld belang zoals ook blijkt uit het op 22 februari 2018 getekende convenant Noord-Hollandse Kust.

Op grond van artikel 13.7 kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing van werkingsgebieden wijzigen. Door omstandigheden, bijvoorbeeld vanuit waterveiligheid, kan het voorkomen dat de strandzonering moet worden aangepast. Gedeputeerde Staten zijn in zulke gevallen bevoegd om een aanpassing aan of optimalisatie van de zonering aan te brengen.

 

Artikel 6.53 Natuurstrand

De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 en de Omgevingswet indachtig regelt dit artikel alleen het strikt noodzakelijke, namelijk een borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve stranden. Voor de natuurstranden betekent dit 12 maanden per jaar gegarandeerde openheid. Daarom is in artikel 6.53 een algeheel bouwverbod voor de natuurstranden opgenomen.

Op de seizoenstranden is seizoenbebouwing mogelijk, maar met het oog op de borging van de rust en de beleving van openheid van het Noord-Hollandse strand blijven deze seizoenstranden minimaal drie maanden (van 1 november tot 1 februari) onbebouwd. Dit met uitzondering van bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De natuurwaarden, de openheid van het strand (belevingswaarde landschap) en het economisch gebruik liggen hier immers in elkaars verlengde. Ze versterken elkaar, maar voor de balans dient de openheid wel geborgd te worden. Daarin voorziet artikel 6.52. Met de in dit artikel opgenomen periode waarin seizoensgebonden bebouwing is toegestaan, respecteren we bestaande rechten op het gehele Noord-Hollandse strand. Een en ander zoals afgesproken in het Toekomstperspectief Kust 2040 en Strandzonering 2025. Daarbij wordt aangesloten bij de ruimste periode die de betrokken waterbeheerders hanteren indien er in het kader van de waterveiligheid een watervergunning vereist is voor de seizoenbebouwing. Met deze watervergunning wordt overigens de waterveiligheid geborgd en niet de openheid buiten het seizoen. De openheid van de seizoenstranden borgen we via dit artikel. Gemeenten kunnen de periode die de betrokken waterbeheerders hanteren voor seizoenbebouwing verkorten. Er is dan minder lang seizoenbebouwing op het strand toegestaan. Het seizoensgebonden bebouwing wordt nader omschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Voor recreatiestranden zijn geen regels gesteld. De recreatiestranden in de nieuwe strandzonering zijn locaties die in het voorheen geldende artikel 31 PRV waren aangewezen voor jaarrondexploitatie. Tot op heden was er op basis van goed vertrouwen geen provinciale bemoeienis met de transformatie van seizoen- naar jaarrondpaviljoens in de daarvoor aangewezen zones. Het in standhouden van karakteristieke kernkwaliteiten en collectieve waarden van de kust is immers een tussen betrokken overheden gedeeld belang zoals ook blijkt uit het op 22 februari 2018 getekende convenant Noord-Hollandse Kust.

Op grond van artikel 13.7 kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing van werkingsgebieden wijzigen. Door omstandigheden, bijvoorbeeld vanuit waterveiligheid, kan het voorkomen dat de strandzonering moet worden aangepast. Gedeputeerde Staten zijn in zulke gevallen bevoegd om een aanpassing aan of optimalisatie van de zonering aan te brengen.

 

Artikel 6.56 Richtwaarden geluidsniveau geluidsbronnen en inrichting binnen stiltegebied

In artikel 6.56 van deze verordening zijn instructienormen voor het bevoegd gezag opgenomen bij het nemen van de in het derde lid genoemde besluiten. Negatieve beïnvloeding van de geluidsbelasting kan zich voordoen bij toevoeging van nevenfuncties bij agrarische bedrijven, functiewijziging van beëindigende agrarische bedrijven en bij ontwikkelingen ter plaatse van bestaande niet-agrarische bedrijven. Voorkomen moet worden dat hierdoor een toename plaatsvindt van de geluidsbelasting in het stiltegebied, anders dan ten gevolge van de gebiedseigen geluiden. Bestaande functies (ook de stilte verstorende functies) binnen het stiltegebied kunnen blijven bestaan. Binnen het stiltegebied blijven ontwikkelingen die bij het gebied horen, zoals agrarische activiteiten en stille vormen van recreatie mogelijk. Hiermee dienen de raden bij ruimtelijke besluitvorming rekening te houden.

 

Artikel 6.59 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied

De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (Leidraad) is een van de provinciale instrumenten om te kunnen sturen op Ruimtelijke kwaliteit, een provinciaal hoofdbelang zoals benoemd in de Omgevingsvisie2050. De Leidraad wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten en beschrijft de provinciale belangen ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Dit artikel regelt de juridische doorwerking van de Leidraad.

Dit artikel is van toepassing op alle ‘nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen’ in het landelijk gebied. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied gaat het om bijvoorbeeld nieuwe bebouwing, agrarische bedrijven, natuurontwikkeling, infrastructuur of vormen van energieopwekking.

Voor de mate van doorwerking van de Leidraad is gebruik gemaakt van de systematiek zoals deze ook onder de Omgevingswet zal gelden. In de Omgevingswet wordt een driedeling gehanteerd van doorwerking van regels:

 

  • 1.

    “in acht nemen” Dit betreft harde, absolute doorwerking. Afwijken is niet mogelijk;

  • 2.

    “rekening houden met” Dit is een verzwaarde status van het betreffende aspect. Afwijken is mogelijk, maar moet goed worden gemotiveerd;

  • 3.

    “betrekken bij”. Dit betekent dat aan het aspect aandacht moet worden besteed, maar dat het aspect geen bijzondere of verzwaarde status heeft in de belangenafweging.

De Leidraad bevat geen normstellende elementen die in acht moeten worden genomen. Voor zover ten aanzien van landschap en cultuurhistorie sprake is van normen voor het landschap, is dit op andere plekken in deze verordening geregeld, in het bijzonder in de beschermingsregiems NNN, BPL en UNESCO.

Dit artikel regelt dat de ambities en ontwikkelprincipes, zoals die zijn beschreven voor de verschillende ‘ensembles en structuren’ in de Leidraad, richtinggevend zijn (‘rekening houden met’). Hier kan slechts gemotiveerd van worden afgeweken. De ontwikkelprincipes die als ‘kans’ gemarkeerd staan, zijn inspirerend (‘betrekken bij’). Ditzelfde geldt voor de analyse en ontstaansgeschiedenis. Er moet aandacht aan worden besteed, maar het aspect heeft geen bijzondere, verzwaarde status. Ditzelfde geldt voor de analyse en ontstaansgeschiedenis.

 

Artikel 6.62 Klimaatadaptatie

De provincie vraagt conform de Omgevingsvisie NH2050 aan gemeenten om in ruimtelijke plannen en omgevingsplannen de risico’s ten aanzien van klimaatverandering in beeld te brengen voor nieuwe ontwikkelingen. Dit kunnen risico’s zijn voor het plan zelf en ook voor de omgeving.

De provincie vraagt dit voor alle risico’s die gepaard gaan met klimaatverandering (in ieder geval wateroverlast, overstroming, hitte, en droogte). Deze risico’s hebben naast lokale ook regionale aspecten. Voor de inschatting van de risico’s kan uitgegaan worden van de standaarden die binnen het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) en de Nationale Adaptatie Strategie (NAS) worden ontwikkeld voor klimaatstresstesten.

De genoemde vier risico’s komen overeen met de risico’s die in het DPRA en de NAS worden gehanteerd. Klimaatverandering kan ten gevolge van de vier genoemde risico’s ook effecten hebben op o.a. bodemdaling, biodiversiteit en waterkwaliteit. Indien relevant moeten deze effecten worden beschreven.

Ook zal de gemeente moeten aangeven welke adaptieve maatregelen en voorzieningen getroffen kunnen worden, en zal moeten worden aangegeven welke afweging gemaakt is voor de implementatie van deze maatregelen en voorzieningen. Mogelijk dat op basis van kostenbeheersing een afweging wordt gemaakt om maatregelen of voorzieningen niet te treffen.

De gemeente zal voor haar risico inschatting en het onderzoek naar maatregelen en voorzieningen advies moeten vragen aan het waterschap in wiens beheergebied de ontwikkeling plaatsvindt. Ook kan de gemeente andere partijen om advies vragen (mogelijk GGD, veiligheidsregio en drinkwaterbedrijf).

De instructie die in dit artikel wordt gegeven is een procesmatige verplichting, het artikel geeft geen verbod tot bepaalde ontwikkelingen. Het beschrijft hoe moet worden gehandeld en dat een gemotiveerde afweging moet worden gemaakt die voorkomt dat bij nieuwe ontwikkelingen kansen op klimaatadaptatie onbenut blijven. De instructie die in dit artikel wordt gegeven is een procesmatige verplichting, het artikel geeft geen verbod tot bepaalde ontwikkelingen. Het beschrijft hoe moet worden gehandeld en dat een gemotiveerde afweging moet worden gemaakt die voorkomt dat bij nieuwe ontwikkelingen kansen op klimaatadaptatie onbenut blijven.

 

Artikel 6.65 Weigering omgevingsvergunning

Dit artikel geeft aan wanneer het bevoegd gezag een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.81 dient te weigeren, te weten als de verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de belangen zoals opgenomen in artikel 4.79 van deze verordening of als de aanvraag om een omgevingsvergunning ziet op een nieuwe uitweg op een provinciale stroomweg of gebiedsontsluitingsweg. Dit wordt hieronder toegelicht.

Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een functieverandering of aanpassingen op een perceel dat ontsluit op een provinciale weg, dient te worden aangetoond dat de betreffende ontwikkeling niet leidt tot een in betekenende mate groei van het verkeer op de uitweg en een verslechtering van de verkeersveiligheid. Hierbij dient bijvoorbeeld door onafhankelijk onderzoek aannemelijk worden gemaakt dat de verandering niet leidt tot een groter risico voor de verkeersveiligheid, waaronder het veilig en onbelemmerd kunnen in- en uitrijden van de uitweg.

Bij verzoeken voor de aanleg van wegen (waaronder het aansluiten van een weg op de provinciale weg) of verandering in de wijze van aanleg van een weg hanteert de provincie Noord-Holland de Eisen en Richtlijnen van de Assets van de provincie Noord-Holland (ERA). Daar waar de ERA geen uitsluitsel biedt, wordt gebruik gemaakt van landelijke richtlijnen, waaronder die van de CROW. Hieronder vallen onder meer het Handboek Wegontwerp welke uitgaat van de principes van “duurzaam veilig”. Op grond van het landelijk “duurzaam veilig” beleid zijn de wegen ingedeeld in drie categorieën: stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen. Voor ieder wegcategorie gelden andere snelheidsbeperkingen en eisen ten aanzien van de inrichting.

In het bijzonder van belang in het kader van dit artikel is dat op stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen in principe geen nieuwe uitwegen worden vergund en dat structurele verzwaring van het gebruik van bestaande uitwegen op deze wegen niet wordt toegestaan. Een uitweg is namelijk een potentieel conflictpunt. Directe uitwegen op provinciale wegen brengen daarmee, gezien de relatief hoge snelheden op de provinciale weg, per definitie een hoog ongevalsrisico met zich mee. Daarom is het van belang bestaande uitwegen zo veilig mogelijk te gebruiken en te onderhouden en verzoeken voor de aanleg van nieuwe uitwegen zorgvuldig af te wegen in een omgevingsvergunningsprocedure. Het is de bedoeling dat percelen aan deze wegen worden ontsloten via andere wegen of, als dat niet mogelijk is, door eigenaars en gebruikers van percelen gezamenlijk gebruik wordt gemaakt van uitwegen. Om een uitweg aan te leggen of aan te passen is het vaak nodig om extra voorzieningen te treffen, zoals het maken van een dam of duiker of het verharden van de tussenberm. Deze zaken worden ook in de vergunning geregeld, want ze behoren tot de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder.

 

Artikel 6.66 Verlening omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in 6.65

In dit artikel is vastgelegd dat wanneer een omgevingsvergunning voor een nieuwe uitweg of wijziging van een uitweg of het gebruik daarvan op gebiedsontsluitingswegen wel kan worden verleend. Dit is mogelijk als er sprake is van een groot openbaar belang waarbij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en de uitweg aantoonbaar zo verkeersveilig mogelijk is of als er überhaupt geen andere reële uitwegmogelijkheid beschikbaar is. Bijvoorbeeld als de aanvrager, of diens rechtsvoorganger voorafgaand aan de aanvraag, niet de beschikking heeft over een andere uitweg, al dan niet op grond van een zakelijk of persoonlijk recht van gebruik. Het is namelijk de bedoeling dat percelen aan deze wegen worden ontsloten via andere wegen of, als dat niet mogelijk is, door eigenaars en gebruikers van percelen gezamenlijk gebruik wordt gemaakt van uitwegen. Slechts in het geval dat dit niet mogelijk is of slechts tegen onevenredig hoge kosten, kan besloten worden een nieuwe uitweg of wijziging in het gebruik toe te staan. Hierbij mag echter geen verslechtering optreden ten aanzien van de verkeersveiligheid en het doelmatig gebruik van de weg, bijvoorbeeld in de vorm van verkeershinder. Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de algemene toelichting over dit begrip.

Een omgevingsvergunning voor een nieuwe uitweg of wijziging van een uitweg of het gebruik daarvan wordt slechts verleend onder de voorwaarden dat het de doorstroming niet belemmert en de verkeersveiligheid niet vermindert. De richtlijnen waarop dit wordt getoetst zijn genoemd in de toelichting onder artikel 6.65. Specifieke elementen uit deze richtlijnen met betrekking tot uitwegen op gebiedsontsluitingswegen die gehanteerd worden zijn dat:

 

  • het zicht op en vanaf de uitweg niet wordt belemmerd;

  • er voldoende ruimte is om de uitweg vooruit rijdend en zonder onderbrekingen op en af te rijden;

  • de uitweg op meer dan 150 meter van een gelijkvloerse kruising van wegen, een invoegstrook of een uitvoegstrook ligt; en

  • de uitweg op een andere locatie ligt dan waar tot de weg behorende verkeersvoorzieningen zijn gelegen die het veilig en onbelemmerd in- en uitrijden van de uitweg kunnen beperken.

Artikel 6.67 Advies Gedeputeerde Staten verlening omgevingsvergunning

Burgemeester en Wethouders zijn op grond van artikel 2.26, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, verplicht om Gedeputeerde Staten om advies te vragen in het kader van een omgevingsvergunningaanvraag als bedoeld in artikel 4.81 van deze verordening. In het advies geven Gedeputeerde Staten gemotiveerd aan in hoeverre de aanvraag aan de vereisten van artikel 6.65 en 6.66 van de verordening voldoet. Indien het advies niet of niet geheel wordt overgenomen dient het bevoegd gezag dit aan Gedeputeerde Staten mede te delen. Bij afwijking van het advies is een schriftelijke onderbouwing vereist, bijvoorbeeld door middel van een verkeerskundige onderbouwing voor de afwijking. Het is hierbij van belang dat dit advies door een specialistische en onafhankelijke partij wordt uitgevoerd. Gedeputeerde Staten kunnen in beroep gaan tegen een omgevingsvergunning als zij vinden dat met de vergunningverlening de belangen zoals genoemd in artikel 4.79 in het geding komen.

Gedeputeerde Staten kunnen in het advies ook bepalen dat voorschriften dienen te worden verbonden aan de vergunning. Voorschriften die Gedeputeerde Staten stellen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben om de vormgeving van het vergunde werk en het gebruik ervan, maar ook aan periode of tijdstippen dat het werk gerealiseerd dient te worden. Voor het veilig vormgeven van uitwegen zijn specifieke ontwerpvoorschriften beschikbaar.

 

Artikel 6.68 Weigering vergunning Gedeputeerde Staten

In dit artikel is bepaald hoe Gedeputeerde Staten een vergunningaanvraag als bedoeld in artikel 4.82 van deze verordening toetsen. De vergunning zal worden geweigerd als de verlening ervan in strijd is met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79 van deze verordening.

Daarbij worden werkzaamheden boven, op, in, onder of langs een provinciale weg specifiek getoetst op een aantal aspecten, te weten:

  • Verkeersmaatregelen;

  • Conflicterende werkzaamheden/evenementen;

  • Verkeersveiligheid;

  • Doorstroming.

Ten aanzien van reclame uitingen in het beperkingengebied langs provinciale wegen geldt dat een vergunning doorgaans wordt geweigerd, omdat deze uitingen als doel hebben de aandacht van de bestuurder te trekken. Dit vormt een bedreiging voor de verkeersveiligheid. Voor commerciële reclame en andere uitingen die niet dienstbaar zijn aan het doel van de weg wordt, binnen de beheergrens en/of tot op een afstand van 13 meter van die grens, geen vergunning verleend.

 

Artikel 6.69 Voorschriften aan omgevingsvergunning en vergunning Gedeputeerde Staten

Aan een vergunning als bedoeld in artikel 4.81 en 4.82 kunnen voorschriften worden verbonden. Dit artikel geeft aan welke voorschriften het bevoegde gezag in elk geval aan de vergunning dient te verbinden. Het gaat om een onderhoudsverplichting en het volgen van aanwijzingen van Gedeputeerde Staten in de hoedanigheid als wegbeheerder bij het plegen van dit onderhoud.

 

Artikel 6.72 Luchthaven Hilversum

De regels ten aanzien van Luchthaven Hilversum in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Hilversum, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een ruimtelijk plan. Bij het aanpassen van het ruimtelijk plan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijken van het ruimtelijk plan, de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht moet nemen.

 

Artikel 6.73 Luchthaven Texel

De regels ten aanzien van Luchthaven Texel in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Texel, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een ruimtelijk plan. Bij het aanpassen van het ruimtelijk plan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijken van het ruimtelijk plan, de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht moet nemen.

 

Artikel 6.74 Luchthaven Loodswezen

De regels ten aanzien van Luchthaven Loodswezen IJmuiden in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Loodswezen IJmuiden, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een ruimtelijk plan. Bij het aanpassen van het ruimtelijk plan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijken van het ruimtelijk plan, moet de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht nemen. Op grond van artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart dient de gemeente binnen een jaar, of een andere bij het besluit te bepalen termijn, het ruimtelijk plan of de beheersverordening in overeenstemming te brengen met het Luchthavenbesluit. In verband met de bouw van de nieuwe zeesluis bij IJmuiden is een provinciaal inpassingsplan (PIP) vastgesteld, het PIP Zeetoegang IJmond. In het vaststellingsbesluit van het PIP Zeetoegang IJmond is opgenomen dat de bevoegdheid voor de gemeenteraad om ruimtelijke plannen vast te stellen is opgeschort tot 2024. Vanwege deze bepaling in het PIP Zeetoegang IJmuiden is in dit artikel 1 januari 2029 bepaald als de termijn voor de gemeenteraad van Velsen om het ruimtelijk plan of de beheersverordening in overeenstemming te brengen met het Luchthavenbesluit.

 

Artikel 6.77 Regionale waterkeringen

Met lid 1 van dit artikel wordt vastgelegd dat in het ruimtelijke plan de regionale waterkering als wordt zodanig bestemd, eventueel met een dubbelbestemming. In lid 2 wordt vastgelegd dat aan weerszijden van de kering een beschermingszone geldt, als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet en als zodanig opgenomen in de vastgestelde legger van de watersysteembeheerder, wordt in het ruimtelijk plan als zodanig bestemd of aangeduid (bijvoorbeeld de gebiedsaanduiding “vrijwaringszone – bescherming waterkering” of de dubbelbestemming “waterstaat – beschermingszone waterkering”). In lid 3 wordt vastgelegd dat ontwikkelingen in de beschermingszone alleen in overeenstemming met het waterschap en de provincie kunnen worden toegestaan. In de legger van de waterschappen worden regels gesteld voor deze zone.

 

Artikel 6.80 Beheerplan van een waterschap

Deze bepaling heeft betrekking op de inhoud van het beheerplan en geldt naast de voorschriften in de Waterwet. Provinciale staten stellen het regionale waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionale waterplan. Het beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste een raming van de kosten die nodig zijn om de maatregelen in de planperiode te realiseren.

 

Artikel 6.81 Legger waterstaatswerken

De legger beschrijft de eisen van ligging, vorm, afmeting en constructie waaraan waterstaatswerken op grond van waterstaatkundige eisen moeten voldoen (normatieve toestand). In de legger wordt door de waterbeheerder aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen zijn van de waterstaatswerken en de daaraan grenzende beschermingszones, zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet. De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven.

De legger is van belang voor de toetsing van de feitelijke toestand van de waterstaatswerken aan de in de legger vastgestelde normen. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer van vergunningen of ontheffingen). De (normatieve) legger op grond van de Waterwet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet (legger voor onderhoudsplichten). Desgewenst kunnen beide leggers in één document worden gecombineerd, zoals vaak gebeurt.

In het eerste lid is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de leggerverplichting met betrekking tot vorm, afmeting en constructie, conform artikel 5.1, derde lid, van de Waterwet. In de praktijk is de legger met name van belang voor watergangen die een belangrijke functie hebben voor de aan- en afvoer van water en voor waterberging(sgebieden). De watergangen die veel minder belangrijk zijn voor de werking van het watersysteemzijn daarom vrijgesteld van de verplichting om de vorm, afmeting en constructie op de legger op te nemen. Wel geldt voor alle waterstaatwerken en dus ook voor alle watergangen dat de ligging op de legger moet worden opgenomen.

 

Voorbereiding legger

De legger beschrijft de normatieve toestand van waterstaatswerken en heeft als zodanig geen rechtsgevolg. De legger volgt in beginsel de waterstaatkundige besluitvorming en wettelijk eisen. Bij wet van 18 december 2013 (Stb 2014/21) is de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het vaststellen of wijzigen van een legger ingeperkt. Hiertoe is bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht aangepast, die op 1 juli 2014 in werking is getreden. Tegen de vaststelling van een legger staat alleen beroep open, voor zover de legger niet wordt voorafgegaan door een besluit, omdat hierbij rechten van derden in het geding kunnen zijn (bijvoorbeeld gebruiksbeperkingen). Tegen de exacte vaststelling van ligging en omvang van een bergingsgebied blijft beroep mogelijk, evenals tegen de vastlegging van de ligging een beschermingszone, bijvoorbeeld langs een waterkering of watergang, waarin voorschriften en beperkingen kunnen gelden ter bescherming van het waterstaatswerk. Om deze reden is er voor de voorbereidingsprocedure voor het vaststellen of wijzigen van de legger een instructieregel opgenomen in het tweede lid. Heeft de vaststelling of wijziging van de legger betrekking op de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone dan is de openbare voorbereidingsprocedure voorgeschreven. Bij de overige leggerwijzigingen worden geen specifieke voorbereidingseisen meer gesteld.

Afhankelijk van de mate van ingrijpendheid van de leggerwijziging is het aan het waterschap om te beoordelen op welke wijze de voorbereiding van het besluit wordt vormgegeven. Daar waar dit meerwaarde heeft kan er voor gekozen worden om de openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Bij beperkte leggerwijzigingen kan gekozen worden voor een eenvoudige voorbereiding, bijvoorbeeld door toezending van het besluit aan belanghebbenden. In de praktijk maakt de hier bedoelde legger vaak onderdeel uit van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. De Waterschapswet bevat al enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening).

 

Artikel 6.82 Peilbesluit

Eerste lid

Op grond van artikel 5.2 van de Waterwet moeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten dient vast te stellen. In dit artikel is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Bij het nemen van een peilbesluit is de functie van de betrokken oppervlaktewateren van groot belang. In het licht van die functie moet een afweging plaatsvinden van alle bij de waterhuishouding betrokken belangen. Bij de afweging kunnen belangen betrokken zijn die niet primair door de waterbeheerder worden behartigd. De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende gebieden zijn aangegeven op als werkingsgebied peilbesluit deze verordening. Deze kaarten kennen een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald.

 

Tweede lid

In het verleden hadden waterschappen de verplichting om iedere 10 jaar hun peilbesluiten te herzien. De provincie Noord-Holland heeft onlangs besloten vooral op doelen te willen sturen (het “wat”) en minder op werkwijzen (het “hoe”). Volgens deze sturingsfilosofie is het aan het waterschap om te zorgen voor een ‘actueel’ peilbesluit. De beheerder toetst periodiek (ambtelijk) of het peilbesluit nog actueel is. De provincie ziet toe op de actualiteit van de peilbesluiten via de jaarlijkse voortgangsrapportages en voortgangsgesprekken. In het verleden waren in de waterverordeningen bepalingen opgenomen over de inhoud en de toelichting van het peilbesluit. Die bepalingen zijn nu weggelaten.

 

Artikel 6.83 Regionale verdringingsreeks Amstel, Gooi en Vecht

Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod, waarbij het gaat om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van de regionale watersystemen is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De landelijke verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaan boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten. Artikel 2.1 van het Waterbesluit legt de landelijke verdringingsreeks vast, welke bindend is voor alle waterbeheerders. De landelijke verdringingsreeks bestaat uit vier categorieën. Bij de verdeling van het water krijgt categorie 1 de meeste prioriteit, dan 2, dan 3 en dan 4. Kortom, als sprake is van (dreigend) watertekort, worden de belangen in categorie 4 als eerste gekort. Binnen de categorieën 1 en 2 van de verdringingsreeks geeft het Waterbesluit een prioriteitsvolgorde. Deze categorieën omvatten maatschappelijke belangen. De waterbeheerders zijn verplicht deze prioriteitsvolgorde te volgen. Voor de categorieën 3 en 4 bevat het Waterbesluit geen prioriteitsvolgorde. Voor de belangen binnen deze categorieën is het aan de waterbeheerder om in een concreet geval een nadere prioriteitsvolgorde vast te stellen, waarbij de economische en maatschappelijke schade zo laag mogelijk dient te worden gehouden. Artikel 2.2 van het Waterbesluit biedt de mogelijkheid om voor regionale wateren in een provinciale verordening een nadere prioriteitsvolgorde vast te stellen voor de belangen binnen categorie 3 en categorie 4 in een regionale verdringingsreeks. Nadere prioritering tussen categorie 3 en categorie 4 is niet mogelijk. In Noord-Holland heeft alleen het waterschap Amstel, Gooi en Vecht van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en in artikel 6.83 opgenomen.

 

Artikel 6.85 Inhoud, reikwijdte en geldigheidsduur faunabeheerplan

Artikel 3.12, negende lid van de Wet natuurbescherming stelt dat provinciale staten bij verordening regels stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en hun faunabeheerplannen voldoen. De artikelen 6.85 tot en met 6.88 zien op regels ten aanzien van faunabeheerplannen. Daar waar de Wet natuurbescherming voldoende concreet ten aanzien van dit onderwerp, zijn deze wettelijke kaders niet overgenomen in de verordening.

In artikel 6.85 is de doelstelling, reikwijdte en geldingsduur van het faunabeheerplan uiteengezet. In de Wet natuurbescherming wordt onder artikel 3.12, derde, vierde en vijfde lid, een aantal inhoudelijke regels aan het faunabeheerplan gesteld. De bepaling onder het eerste lid beschrijft onze interpretatie van hetgeen een faunabeheerplan zou moeten bevatten. Gezien het feit dat een faunabeheerplan ziet op het planmatig beheer van populaties, is het van belang dat sprake is van een minimale oppervlakte waarop dit redelijkerwijze mogelijk is. In het Besluit faunabeheer werd hierbij een minimale oppervlakte van 5.000 hectare aangehouden en wij continueren deze eis op beleidsneutrale wijze.

De artikelen 6.85 tot en met 6.88 voorzien in de eisen die aan een faunabeheerplan worden gesteld. Deze eisen zijn gebaseerd op de eisen zoals die gesteld werden in het Besluit faunabeheer. Gezien het feit dat het faunabeheerplan voornamelijk ziet op het beheer van populaties, maar ook deels op directe schadebestrijding op basis van ontheffingen, op het stellen van kaders voor de uitvoering van de provinciale vrijstellingen en de uitvoering van de jacht, is een onderscheid gemaakt tussen de regels die ten aanzien van de betreffende uitvoeringsactiviteiten gelden bij de opstelling van een faunabeheerplan.

 

Artikel 6.86 Eisen aan een faunabeheerplan - algemeen

Artikel 3.12, negende lid van de Wet natuurbescherming stelt dat provinciale staten bij verordening regels stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en hun faunabeheerplannen voldoen. De artikelen 6.85 tot en met 6.88 zien op regels ten aanzien van faunabeheerplannen. Daar waar de Wet natuurbescherming voldoende concreet ten aanzien van dit onderwerp, zijn deze wettelijke kaders niet overgenomen in de verordening.

De artikelen 6.86 tot en met 6.88 bevatten de eisen die gesteld worden aan een faunabeheerplan. In artikel 6.86, eerste lid, zijn twee algemene eisen gesteld aan het werkingsgebied van een faunabeheerplan, dit betreft een ongewijzigde continuering van het gestelde in het voormalig Besluit Faunabeheer. In het tweede lid van artikel 6.86 is een set kwaliteitseisen opgenomen die moeten garanderen dat een faunabeheerplan altijd op een heldere en logische manier is opgebouwd, met herleidbare, gevalideerde en kloppende gegevens, leidend tot een deugdelijke lijn van argumentatie en gevolgtrekkingen. Het is van groot belang dat bij het opstellen van een faunabeheerplan gebruik wordt gemaakt van zo veel mogelijk beschikbare en actuele wetenschappelijke data, relevante jurisprudentie en recente telgegevens, die zijn gebaseerd op een gevalideerde telmethode. Het is vervolgens cruciaal dat deze data in het faunabeheerplan overeenstemmen met geciteerde bronnen en op de juiste manier worden geïnterpreteerd en gestructureerd, om te komen tot een heldere, doorwrochte en empirische argumentatielijn ten aanzien van onder meer de staat van instandhouding, de populatieontwikkeling van soorten en het al dan niet toepasbaar zijn van redelijke alternatieven. Immers, bij beoordeling van het faunabeheerplan en hieruit voortvloeiende ontheffingsaanvragen door zowel de provincie als bevoegd orgaan, als wel bij beoordeling van eventuele bezwaar- en beroepszaken door een rechter, vindt toetsing plaats conform een standaard die vergelijkbaar is met die waaraan wetenschappelijke werken dienen te voldoen. Dit is tevens in lijn met de intentie van de wetgever, op te maken uit het feit dat in artikel 3.12, tweede lid van de Wet natuurbescherming wordt gesteld dat op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid wetenschappers op het gebied van faunabeheer deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.

De artikelen 6.85 tot en met 6.88 voorzien in de eisen die aan een faunabeheerplan worden gesteld. Deze eisen zijn gebaseerd op de eisen zoals die gesteld werden in het Besluit faunabeheer. Gezien het feit dat het faunabeheerplan voornamelijk ziet op het beheer van populaties, maar ook deels op directe schadebestrijding op basis van ontheffingen, op het stellen van kaders voor de uitvoering van de provinciale vrijstellingen en de uitvoering van de jacht, is een onderscheid gemaakt tussen de regels die ten aanzien van de betreffende uitvoeringsactiviteiten gelden bij de opstelling van een faunabeheerplan.

 

Artikel 6.87 Eisen aan een faunabeheerplan – duurzaam beheer van populaties

Artikel 3.12, negende lid van de Wet natuurbescherming stelt dat provinciale staten bij verordening regels stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en hun faunabeheerplannen voldoen. De artikelen 6.85 tot en met 6.88 zien op regels ten aanzien van faunabeheerplannen. Daar waar de Wet natuurbescherming voldoende concreet ten aanzien van dit onderwerp, zijn deze wettelijke kaders niet overgenomen in de verordening.

De artikelen 6.86 tot en met 6.88 bevatten de eisen die gesteld worden aan een faunabeheerplan. In artikel 6.86, eerste lid, zijn twee algemene eisen gesteld aan het werkingsgebied van een faunabeheerplan, dit betreft een ongewijzigde continuering van het gestelde in het voormalig Besluit Faunabeheer. In het tweede lid van artikel 6.86 is een set kwaliteitseisen opgenomen die moeten garanderen dat een faunabeheerplan altijd op een heldere en logische manier is opgebouwd, met herleidbare, gevalideerde en kloppende gegevens, leidend tot een deugdelijke lijn van argumentatie en gevolgtrekkingen. Het is van groot belang dat bij het opstellen van een faunabeheerplan gebruik wordt gemaakt van zo veel mogelijk beschikbare en actuele wetenschappelijke data, relevante jurisprudentie en recente telgegevens, die zijn gebaseerd op een gevalideerde telmethode. Het is vervolgens cruciaal dat deze data in het faunabeheerplan overeenstemmen met geciteerde bronnen en op de juiste manier worden geïnterpreteerd en gestructureerd, om te komen tot een heldere, doorwrochte en empirische argumentatielijn ten aanzien van onder meer de staat van instandhouding, de populatieontwikkeling van soorten en het al dan niet toepasbaar zijn van redelijke alternatieven. Immers, bij beoordeling van het faunabeheerplan en hieruit voortvloeiende ontheffingsaanvragen door zowel de provincie als bevoegd orgaan, als wel bij beoordeling van eventuele bezwaar- en beroepszaken door een rechter, vindt toetsing plaats conform een standaard die vergelijkbaar is met die waaraan wetenschappelijke werken dienen te voldoen. Dit is tevens in lijn met de intentie van de wetgever, op te maken uit het feit dat in artikel 3.12, tweede lid van de Wet natuurbescherming wordt gesteld dat op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid wetenschappers op het gebied van faunabeheer deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.

De artikelen 6.85 tot en met 6.88 voorzien in de eisen die aan een faunabeheerplan worden gesteld. Deze eisen zijn gebaseerd op de eisen zoals die gesteld werden in het Besluit faunabeheer. Gezien het feit dat het faunabeheerplan voornamelijk ziet op het beheer van populaties, maar ook deels op directe schadebestrijding op basis van ontheffingen, op het stellen van kaders voor de uitvoering van de provinciale vrijstellingen en de uitvoering van de jacht, is een onderscheid gemaakt tussen de regels die ten aanzien van de betreffende uitvoeringsactiviteiten gelden bij de opstelling van een faunabeheerplan.

 

Artikel 6.88 Eisen aan een faunabeheerplan - bestrijding van schade

Artikel 3.12, negende lid van de Wet natuurbescherming stelt dat provinciale staten bij verordening regels stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en hun faunabeheerplannen voldoen. De artikelen 6.85 tot en met 6.88 zien op regels ten aanzien van faunabeheerplannen. Daar waar de Wet natuurbescherming voldoende concreet ten aanzien van dit onderwerp, zijn deze wettelijke kaders niet overgenomen in de verordening.

De artikelen 6.86 tot en met 6.88 bevatten de eisen die gesteld worden aan een faunabeheerplan. In artikel 6.86, eerste lid, zijn twee algemene eisen gesteld aan het werkingsgebied van een faunabeheerplan, dit betreft een ongewijzigde continuering van het gestelde in het voormalig Besluit Faunabeheer. In het tweede lid van artikel 6.86 is een set kwaliteitseisen opgenomen die moeten garanderen dat een faunabeheerplan altijd op een heldere en logische manier is opgebouwd, met herleidbare, gevalideerde en kloppende gegevens, leidend tot een deugdelijke lijn van argumentatie en gevolgtrekkingen. Het is van groot belang dat bij het opstellen van een faunabeheerplan gebruik wordt gemaakt van zo veel mogelijk beschikbare en actuele wetenschappelijke data, relevante jurisprudentie en recente telgegevens, die zijn gebaseerd op een gevalideerde telmethode. Het is vervolgens cruciaal dat deze data in het faunabeheerplan overeenstemmen met geciteerde bronnen en op de juiste manier worden geïnterpreteerd en gestructureerd, om te komen tot een heldere, doorwrochte en empirische argumentatielijn ten aanzien van onder meer de staat van instandhouding, de populatieontwikkeling van soorten en het al dan niet toepasbaar zijn van redelijke alternatieven. Immers, bij beoordeling van het faunabeheerplan en hieruit voortvloeiende ontheffingsaanvragen door zowel de provincie als bevoegd orgaan, als wel bij beoordeling van eventuele bezwaar- en beroepszaken door een rechter, vindt toetsing plaats conform een standaard die vergelijkbaar is met die waaraan wetenschappelijke werken dienen te voldoen. Dit is tevens in lijn met de intentie van de wetgever, op te maken uit het feit dat in artikel 3.12, tweede lid van de Wet natuurbescherming wordt gesteld dat op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid wetenschappers op het gebied van faunabeheer deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.

De artikelen 6.85 tot en met 6.88 voorzien in de eisen die aan een faunabeheerplan worden gesteld. Deze eisen zijn gebaseerd op de eisen zoals die gesteld werden in het Besluit faunabeheer. Gezien het feit dat het faunabeheerplan voornamelijk ziet op het beheer van populaties, maar ook deels op directe schadebestrijding op basis van ontheffingen, op het stellen van kaders voor de uitvoering van de provinciale vrijstellingen en de uitvoering van de jacht, is een onderscheid gemaakt tussen de regels die ten aanzien van de betreffende uitvoeringsactiviteiten gelden bij de opstelling van een faunabeheerplan.

Op grond van artikel 6.88, onderdeel m, en artikel 6.88, onderdeel l, maakt het faunabeheerplan inzichtelijk in welk kader van de bij de wet natuurbescherming genoemde belangen het beheer uitgevoerd wordt en welke partijen hierbij precies belanghebbend zijn. In lijn met artikel 3.12, vierde lid, van de Wet natuurbescherming is onder 6.88, onderdeel m, de eis gesteld dat een faunabeheerplan ook inzicht geeft in de toepassing van passende en doeltreffende preventieve maatregelen waarmee schade kan worden voorkomen. Advisering door een breder scala aan maatschappelijke organisaties aan het bestuur van een faunabeheereenheid, zoals beschreven in artikel 2.12 draagt bij aan de kwaliteit en toepasbaarheid van de voorgestelde maatregelen.

Artikel 6.88, onderdeel m, ziet op de zogenaamde vrijstelling. De aard van een vrijstelling is in de Wet natuurbescherming veranderd. Waar het onder de Flora- en faunawet mogelijk was om zonder plan schadebestrijding uit te voeren onder een vrijstelling, bepaalt artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming dat dit beheer wordt uitgevoerd overeenkomstig een faunabeheerplan. In de Wet natuurbescherming worden geen aanvullende regels gesteld aan de wijze waarop dit dient te gebeuren. Wij achten het van belang dat bij schadebestrijding op vrijgestelde soorten een planmatig en doelmatig plan als onderdeel van een faunabeheerplan wordt opgesteld, zodat de gunstige staat van instandhouding van soorten wordt gewaarborgd.

 

Artikel 6.89 Eisen aan een faunabeheerplan – uitoefening jacht

Ingevolge artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming vindt de uitoefening van de jacht plaats overeenkomstig het faunabeheerplan. Dit betekent dat het faunabeheerplan aandacht dient te besteden aan de jacht. Artikel 6.84 stelt hieromtrent enkele regels, waarbij wij in acht hebben genomen het door de Tweede Kamer op 25 juni 2015 amendement 107 van de leden Heerema en Leenders. Voor de uitoefening van de jacht fungeert het faunabeheerplan als koepel. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is en op welke wijze de jacht daarin een rol speelt. Op basis van de op grond van artikel 3.13 van de Wet natuurbescherming verplicht door jagers te overleggen afschotgegevens en de op grond van artikel 6.84 van deze verordening te verstrekken gegevens over bijvoorbeeld wildtrends, wordt in het faunabeheerplan richting gegeven aan de nodige inspanningen. Afschotgegevens worden zoals gesteld in artikel 6.84, lid b, jaarlijks verstrekt via het jaarverslag. In het aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring voor te leggen faunabeheerplan worden deze gegevens vervolgens voor de looptijd van het vorige faunabeheerplan, zijnde de zes voorgaande jaren, geaggregeerd tot een totaalrapportage.

 

Artikel 6.92 Beoordeling kwaliteit door Gedeputeerde Staten

Artikel 7.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht verplicht het bevoegd gezag (lees: Gedeputeerde Staten) om beleid te formuleren voor de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken. De grondslag van deze bepaling zag voorheen op een doelmatige en programmatische handhaving, maar is op grond van de wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Bor door de Wet van 9 december 2015 tot wijziging van de Wabo (verbetering VTH), ook gaan gelden voor uitvoering (vergunningverlening). Er is dan sprake van een uitvoeringsbeleid en handhavingsbeleid, waarover onderlinge afstemming plaats dient te vinden tussen de bevoegde gezagen op het niveau van de omgevingsdienst. Welk beleid moet worden geformuleerd laat het Bor inhoudelijk open. Dit artikel strekt ertoe een inhoudelijke ambitie te geven aan de procesverplichting om kwaliteitsbeleid te vormen.

Ten eerste door voor te schrijven dat Gedeputeerde Staten naar de kwaliteit van de uitvoering en handhaving kijken in het licht van het geformuleerde (regionale) beleid, waarbij de doelen van dat beleid betrekking moeten hebben op een aantal voorgeschreven inhoudelijke thema's. Het gaat er daarbij telkens om die doelen te zien, niet vanuit elke mogelijke factor die daaraan kan bijdragen, maar vanuit het perspectief van de prestaties en kwaliteit van de uitvoering van de eigen organisaties. Het gaat dan in ieder geval om dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van producten en diensten en om financiën. Andere mogelijke onderwerpen zijn veiligheid en duurzaamheid. In paragraaf 4 van deze toelichting is de herkomst van de in dit artikel gehanteerde begrippen toegelicht.

Er is voor gekozen in deze verordening geen voorschriften te geven over de te gebruiken indicatoren. Dat is in de eerste plaats een taak voor de bevoegde gezagen, die daarmee in de praktijk al ruime ervaring hebben.

 

Artikel 6.93 Kwaliteitsborging door Gedeputeerde Staten

Dit artikel geeft een verankering aan de kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving. Het strekt ertoe te regelen dat van die kwaliteitscriteria voor de uitvoering van VTH-taken in de praktijk gebruik gemaakt wordt. Het gaat immers om criteria waaraan zorgvuldig en met grote deskundigheid is gewerkt door de betrokken bevoegde gezagen. Van belang is dat deze criteria relevante input leveren voor de kwaliteit. Dat geeft vanzelfsprekend geen garantie dat de doelen die door het college zijn gesteld op grond van artikel 6.92 ook zonder meer in alle gevallen worden gehaald. Het bereiken van deze doelen zal immers niet alleen afhankelijk zijn van de goede verrichtingen van de uitvoerende organisaties. Van de naleving van de kwaliteitscriteria zal daarom jaarlijks mededeling gedaan moeten worden aan Provinciale Staten. Het gaat hier om een belangrijke inhoudelijke mededelingsplicht die kan worden meegenomen in bestaande jaarlijkse rapportages, in de op grond van het Besluit omgevingsrecht op te stellen documenten.

Omgekeerd wil het evenmin zeggen dat, als de criteria (nog) niet in alle relevante taken worden toegepast, dat de kwaliteit per definitie te wensen zal overlaten. In dit geval zal echter wel gemotiveerd moeten worden waarom de criteria niet toegepast zijn of konden worden en hoe wel voor de gestelde kwaliteit wordt gezorgd. De kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving zijn derhalve een cruciaal richtsnoer waarvoor geldt: pas toe of leg uit, comply or explain.

 

Hoofdstuk 7 Procedures

 

Artikel 7.1 Aanvragen luchthavenbesluit

Dit artikel beschrijft de wijze waarop de regels in de omgevingsverordening ten aanzien van regionale luchthavens kunnen worden gewijzigd en welke procedure daarvoor wordt gevolgd.

 

Artikel 7.3 Voorbereiding regionaal waterplan door Gedeputeerde Staten

Het eerste artikellid verplicht Gedeputeerde Staten tot het voeren van overleg met ten minste het dagelijks bestuur van de waterbeheerders, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten. Het staat Gedeputeerde Staten vrij, behalve met de genoemde partijen, ook te overleggen met bedrijven en instanties.

 

Verplicht raadplegen

De in het tweede artikellid neergelegde verplichting tot raadplegen heeft een wat lichter karakter. Dit artikellid bepaalt namelijk dat Gedeputeerde Staten, in plaats van te overleggen, gehouden zijn om ten minste de minister en Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies te raadplegen. Deze opsomming is niet limitatief. Het staat Gedeputeerde Staten vrij bijvoorbeeld andere overheden, bedrijven en instanties te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.

 

Inspraakperiode

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het regionaal waterplan. De inspraakperiode bedraagt zes weken. De uit artikel 14 Europese Kaderrichtlijn Water voortvloeiende verplichting het plan zes maanden ter inzage te leggen heeft alleen betekenis voor het stroomgebiedsbeheerplan (SGBP) en niet voor het regionale waterplan en het beheerplan van het waterschap.

 

Artikel 7.4 Beheerplan van waterschap

Eerste lid

De Waterwet schrijft in artikel 4.7 voor dat bij verordening regels worden gesteld over onder andere de raadpleging van burgemeester en wethouders van betrokken gemeenten. Het eerste lid voorziet daarin.

 

Tweede en derde lid

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het beheerplan. Daarbij is in het derde lid opgenomen dat iedere belanghebbende en ingezetene zienswijzen naar voren kan brengen. Op grond van artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan het naar voren brengen van zienswijzen naar keuze schriftelijk of mondeling. De voorbereidingsprocedure voor het beheerplan is overigens identiek aan de procedure voor de totstandkoming van het regionale waterplan.

 

Vierde en vijfde lid

Het waterschap stuurt het beheerplan en de in lid 4 genoemde bijlagen naar Gedeputeerde Staten. Bij wijziging van de Waterwet (Stb. 2014, 21) is de goedkeuring door Gedeputeerde Staten van het beheerplan komen te vervallen. Gehandhaafd blijft in het vierde lid dat het beheerplan wordt toegezonden aan gedeputeerde Staten. In het vijfde lid is de aanduiding van de desbetreffende minister veralgemeniseerd.

 

Artikel 7.5 Instructie Projectprocedure Waterwet

De wet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken (artikel 5.5 van de Waterwet). Daarmee worden de besluitvormingsprocedures rondom deze projecten bespoedigd en vereenvoudigd. De wet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen, maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. Op grond van dit artikel kunnen projecten worden aangewezen die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze moeten kunnen worden gerealiseerd door het gebruiken van de projectprocedure. Er is ten behoeve van de transparantie voor gekozen categorieën van projecten bij verordening aan te wijzen, maar ten behoeve van de flexibiliteit bepalen Gedeputeerde Staten per geval of de projectprocedure daadwerkelijk wordt toegepast. Dat biedt het voordeel dat vooraf duidelijk is voor welke projecten de projectprocedure kan worden ingezet en voorkomt dat deze procedure altijd van toepassing is op projecten uit de genoemde categorieën. Het wel of niet van toepassing verklaren van de procedure wordt hiermee maatwerk. De projectprocedure brengt immers belangrijke gevolgen met zich mee. Projectplannen worden onder de goedkeuring van Gedeputeerde Staten gebracht en bij het vaststellen van de bijbehorende uitvoeringsbesluiten kunnen Gedeputeerde Staten, indien nodig, medewerking vorderen of zelfs in de plaats treden van mede-overheden.

Het van toepassing verklaren van de projectprocedure op een projectplan door Gedeputeerde Staten zal in meeste gevallen gebeuren op verzoek van het waterschap. De projectprocedure kan worden ingezet voor de regionale waterkeringen. Verder kan de procedure worden ingezet voor de aanleg van waterbergingsgebieden. De aanwijzing van waterbergingsgebieden gebeurt in het spoor van de ruimtelijke ordening en op de legger. Tot slot kunnen Gedeputeerde Staten de projectprocedure inzetten bij de aanleg of wijziging van oppervlaktewaterlichamen met een oppervlakte van ten minste een hectare of met een lengte van ten minste vijfhonderd meter. Deze laatste categorie kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij het uitvoeren van maatregelen ter uitvoering van het Nationaal Bestuursakkoord Water (-actueel) of de Europese Kaderrichtlijn Water. Daarom zal Gedeputeerde Staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de waterschappen alvorens zij een besluit over dit tijdstip nemen. Indien een regionale waterkering in twee provincies ligt, zullen besluiten over de ligging van deze kering en de veiligheidsnorm van deze kering in beide provincies worden genomen. Het vastleggen van de veiligheidsnormering van regionale waterkeringen zal na inwerkingtreding van de Omgevingswet opgenomen worden als omgevingswaarde die verplicht door de provincie moet worden vastgesteld (art 2.13 Omgevingswet).

 

Artikel 7.6 Toezenden projectbesluit van waterschappen

Dit artikel zorgt er voor dat projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen ook naar gedeputeerde staten van de andere provincie(s) wordt gestuurd, indien de primaire waterkering deel uitmaakt van een dijktraject dat ook op grondgebied van die andere provincie(s) ligt. Doel is dat alle betrokken overheden over voldoende informatie beschikken die van belang kan zijn bij een watercrisis. Overigens is het aan de betrokken colleges van gedeputeerde staten om te bepalen welk college belast is met de goedkeuring van het projectplan wanneer het waterstaatswerk in meer dan één provincie ligt (zie artikel 5.7, tweede lid, van de Waterwet).

 

Artikel 7.7 Uitwerking regionale waterplan door Gedeputeerde Staten

Dit artikel biedt provinciale staten de grondslag om Gedeputeerde Staten de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het regionale waterplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het regionale waterplan (op grond van artikel 4.4 van de Waterwet). De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van het eerder vastgestelde kader. Deze mag zich dan ook niet richten op het niveau van daadwerkelijke uitvoering van maatregelen. Die bevoegdheid is immers voorbehouden aan de waterschappen.

 

Artikel 7.8 Indieningsvereisten ontgrondingenvergunning

Met aanvraag wordt hier bedoeld de aanvraag inclusief de bijlagen. Bij een aanvraag om een ontgrondingsvergunning dienen de nodige gegevens overgelegd te worden. Daarbij dient gebruik gemaakt te worden van een aanvraagformulier. De verzoeken tot schadevergoeding dienen hun grondslag te vinden in een ontgronding waarvoor een vergunning is verleend door de provincie.

 

Artikel 7.9 Wijze van melden als bedoeld in artikelen 28, 29 en 39 Wet bodembescherming

Artikelen 28, 29 en 39 van de Wet bodembescherming hebben een ruim bereik. Immers, degene die voornemens is de bodem te saneren of handelingen verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging wordt verminderd of verplaatst, dan wel anderszins een verslag of rapport ter beoordeling indient, moet een melding doen bij het op grond van de Wet bodembescherming bevoegde gezag. De wijze en vereisten aan de melding is in dit artikel nader uitgewerkt.

 

Artikel 7.10 Inhoud saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld voor de inhoud van het saneringsplan. De in dit artikel opgenomen eisen leiden niet zonder meer tot een standaard voor een saneringsplan. Artikel 39 van de Wet bodembescherming bevat nog enkele inhoudelijke eisen en uit artikel 40 van de Wet bodembescherming blijkt bijvoorbeeld dat, als het gaat om een geringe verplaatsing van de verontreinigde bodem, met een saneringsplan voor dat gedeelte kan worden volstaan. Verder zullen meer in het algemeen de eisen die aan een saneringsplan worden gesteld, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Met het oog daarop is de mogelijkheid geïntroduceerd om bij (technisch) eenvoudige gevallen gemotiveerd een beperkt aantal gegevens te leveren. Waar het om gaat, is dat Gedeputeerde Staten kunnen beoordelen of de saneringsdoelstelling gelet op artikel 38 van de Wet bodembescherming of daarvoor in de plaats tredend gebiedsgericht beleid juist is gesteld, en of de gestelde doelstelling met de voorgestelde aanpak kan worden gerealiseerd. Overigens is de wens bepaalde gegevens geheim te houden in het algemeen geen grond om deze gegevens niet in te dienen. Op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bestaat immers de mogelijkheid bepaalde gegevens in te dienen met het verzoek om geheimhouding. Gedeputeerde Staten kunnen dan, met toepassing van de in de Wob genoemde uitzonderingsgronden, deze gegevens intern houden. Gedeputeerde Staten stemmen op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming slechts met het saneringsplan in, indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming bepaalde.

Artikel 38 bepaalt dat de doelstelling van een sanering tenminste gericht is op de functie die de bodem na sanering krijgt. In de Circulaire bodemsanering worden de aanpassingen op het gebied van de saneringsdoelstelling en de bepaling van de mate van spoedeisendheid verder uiteengezet. Het saneringsplan moet op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming binnen vijftien weken na indiening ervan door Gedeputeerde Staten worden beoordeeld. Deze termijn kan binnen 6 weken na datum van ontvangst van de melding eenmaal met ten hoogste vijftien weken worden verlengd. In deze periode kan zo nodig overleg worden gepleegd met de meldingsplichtige. Dat overleg is er op gericht eventuele onduidelijkheden of onvolkomenheden in het saneringsplan weg te nemen. Indien het saneringsplan niet voldoet aan de eisen die in de Wet bodembescherming en deze verordening worden gesteld, en indien de indiener niet binnen een hem daartoe gestelde termijn (artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht) de vereiste gegevens alsnog heeft aangeleverd, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten de aanvraag (het saneringsplan) niet in behandeling te nemen (artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht). Het besluit de aanvraag niet in behandeling te nemen, wordt gelijkgesteld met een weigering om een besluit te nemen (artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht). Het besluit om het plan niet te behandelen moet aan de indiener worden bekend gemaakt binnen vier weken nadat het plan is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht).

 

Artikel 7.12 Wijziging saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

In artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming is de verplichting opgenomen om afwijkingen van het saneringsplan tijdig bij Gedeputeerde Staten te melden. In dit artikel wordt in verband met deze meldingsplicht de mogelijkheid geboden om nadere regels te stellen omtrent de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt. Opgenomen is dat alle gegevens die afwijken van het saneringsplan waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd, moeten worden ingediend. Daarnaast moet worden aangegeven wat de wijziging is, waarom er een wijziging nodig is en wat de gevolgen van de wijziging zijn voor de saneringsdoelstelling.

 

Artikel 7.13 Inhoud evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

Op grond van artikel 39c, derde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het saneringsverslag. Deze regels zijn opgenomen in artikel 4.45 en 7.13. Aan dit artikelen moet worden voldaan als na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering een saneringsverslag bij Gedeputeerde Staten moet worden ingediend. Gedeputeerde Staten dienen met het verslag in te stemmen en zij stemmen slechts in met het verslag wanneer gesaneerd is overeenkomstig artikel 38 van de Wet bodembescherming. Indien niet afdoende volgens het saneringsplan is gesaneerd kunnen op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming aanvullende saneringsmaatregelen worden afgedwongen. Om te kunnen beoordelen of een saneringsresultaat voldoet aan artikel 38 van de Wet bodembescherming, wordt in artikel 39c van de Wet bodembescherming een aantal minimumeisen gesteld waaraan het evaluatieverslag moet voldoen. Artikel 7.13 stelt daarnaast nog een aantal extra eisen aan de inhoud van het saneringsverslag. Deze extra eisen vormen een verdere uitwerking van hetgeen wordt gesteld in artikel 39c van de Wet bodembescherming en zijn nodig voor een goede kwaliteit van het saneringsverslag. Alleen dan is een goede toetsing van de uitgevoerde sanering mogelijk. Wel kan het in de praktijk zo zijn dat met minder dan het gestelde kan worden volstaan. Hierbij moet worden gedacht aan eenvoudige saneringen, waarbij na afloop duidelijk is dat het in het saneringsplan opgenomen saneringsdoel is bereikt en is voldaan aan het wettelijke saneringsdoel van artikel 38 van de Wet bodembescherming. In artikel 7.13 is de mogelijkheid gecreëerd om gemotiveerd te kunnen afwijken van de in de verordening gestelde eisen aan het saneringsverslag. Goed- of afkeuring van een evaluatieverslag is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

 

Artikel 7.14 Inhoud nazorgplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming

Op grond van artikel 39d, vijfde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het nazorgplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 7.14. Aan dit artikel moet worden voldaan indien na de uitvoering van de sanering verontreiniging in de bodem achter/aanwezig blijft, die beperkingen in het gebruik van de bodem tot gevolg heeft of nazorgmaatregelen noodzakelijk maakt. In het nazorgplan moeten de gebruiksbeperkingen en de nazorgmaatregelen worden beschreven. De gebruiksbeperkingen moeten voorkomen dat er contact is met de restverontreiniging om eventuele risico's of verspreiding van de restverontreiniging te voorkomen. De nazorgmaatregelen hebben tot doel om er voor te zorgen dat het bereikte saneringsresultaat blijvend is. Gedeputeerde Staten dienen met het nazorgplan in te stemmen. Beschikking op het nazorgplan is een beluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat artikel 39d van de Wet bodembescherming geen duidelijke opsomming kent van eisen waaraan het nazorgplan moet voldoen, worden in artikel 7.14 eisen gesteld aan de inhoud van het nazorgplan. Hierbij is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande praktijk. Het belang van een goed nazorgplan is gelegen in de handhaving van het bereikte eindresultaat van de sanering. De geleverde saneringsinspanning mag niet te niet worden gedaan door een slecht beheer van de restverontreiniging na afloop van de sanering. In het nazorgplan moet derhalve duidelijk zijn opgenomen waaruit de nazorg bestaat en wie daarvoor (financieel) verantwoordelijk is. Voorts is het ook voor derden, zoals toekomstige eigenaren en eigenaren van aan de restverontreiniging grenzende percelen, belangrijk dat zij er op kunnen vertrouwen dat het bereikte eindresultaat van de sanering blijvend is en zij in een later stadium niet (opnieuw) worden geconfronteerd met de verontreiniging.

 

Artikel 7.15 Melding

Voor de handhaving van de in deze verordening gestelde regels is het van groot belang dat het bevoegd gezag tijdig informatie ontvangt over het voornemen om activiteiten uit te voeren die risico’s voor de kwaliteit van het grondwater met zich mee brengen. Daarom is daarvoor een informatieverplichting in de verordening opgenomen. Hoewel ook het streven van de provincies er op is gericht zo min mogelijk administratieve lastendruk te veroorzaken, is het belang van een goede bewaking van de grondwaterkwaliteit zo zwaarwegend dat aan deze informatieverplichting niet valt te ontkomen. Bedacht moet worden dat reeds een geringe verontreiniging ernstige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater en daarmee voor de drinkwatervoorziening.

 

Artikel 7.18 Maatwerkprocedurevoorschrift

Dit artikel bevat een procedureregeling die aangeeft hoe het bevoegd gezag met de in artikel 3.14a lid 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen bevoegdheid om dient te aan in “stillere” gebieden. Deze bevoegdheid houdt in dat in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde kunnen worden vastgesteld. De normen die voor windturbines gelden staan in artikel 3.14a lid 1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel is vastgelegd in welke gevallen het bevoegd gezag onderzoekt of er maatwerk mogelijk en noodzakelijk is. Alleen als uit onderzoek blijkt dat maatwerk mogelijk en noodzakelijk is wordt maatwerk opgelegd.

 

Hoofdstuk 9 Schade

 

Artikel 9.3 De aanvraag om tegemoetkoming

In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade, veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten, geregeld. Op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld. Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen wordt verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.

 

Artikel 9.4 Taxatie van de schade

Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.

 

Artikel 9.7 Deskundigenadvisering

Afhankelijk van het wel of niet inschakelen van deskundigen ter advisering dienen Gedeputeerde Staten binnen uiterlijk eenentwintig weken een beslissing te hebben genomen. Wanneer de deskundigen worden ingeschakeld stellen zij de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze kenbaar te maken. Een dergelijk horen is ook verplicht wanneer geen deskundigen worden ingeschakeld.

 

Artikel 9.9 Advisering door een adviseur

De aanwijzing van een adviseur is verplicht op grond van artikel 6.1.3.2 van het Besluit ruimtelijke ordening.

 

Artikel 9.10 Advisering door een adviescommissie

Bij complexe, grote of bijzondere zaken kunnen Gedeputeerde Staten een adviescommissie samenstellen en een voorzitter aanwijzen.

 

Artikel 9.11 Achterwege blijven van inschakeling adviseur

Bij een aanvraag die kennelijk ongegrond is of niet in behandeling wordt genomen op grond van artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is de inschakeling van een adviseur niet nodig. In de overige gevallen moet een adviseur worden aangewezen.

 

Artikel 9.12 Termijn voorleggen aanvraag

In artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordeningstaan termijnen waarbinnen een kennelijk ongegronde aanvraag dient te worden afgedaan c.q. een onvolledige aanvraag dient te worden aangevuld. Als de aanvraag ontvankelijk en volledig is, dienen Gedeputeerde Staten deze vervolgens binnen 12 weken na afloop van de termijnen zoals vermeld in artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening voor te leggen aan de adviseur respectievelijk de adviescommissie.

 

Artikel 9.13 Betrokkenheid aanvrager en andere belanghebbenden bij aanwijzing adviseur of adviescommissie

Alle betrokkenen worden schriftelijk op de hoogte gesteld van de aanwijzing van een adviseur of een commissie. Binnen twee weken na deze mededeling kunnen zij schriftelijk en voldoende gemotiveerd bij Gedeputeerde Staten een verzoek tot wraking indienen. Binnen twee weken na indiening van het wrakingsverzoek dienen Gedeputeerde staten hierop een beslissing te nemen.

 

Artikel 9.14 Ter beschikking stellen informatie

Gedeputeerde Staten stellen alle relevante stukken met betrekking tot de aanvraag ter beschikking aan de adviseur dan wel de adviescommissie.

 

Artikel 9.15 Werkwijze adviseur of adviescommissie

De adviseur dan wel de adviescommissie hoort partijen en betrekt partijen bij de opstelling van het advies (artikel 6.1.3.3, lid 2, onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening). Daarnaast bevat artikel 9.15 een aantal procedurele bepalingen, zoals de bezichtiging ter plaatse, de verslaglegging, de taxatie en de termijnen waarbinnen de adviseur zijn advies dient uit te brengen.

 

Artikel 9.17 Aanvraag om vergoeding van kosten of schade

In artikel 9.17 is gebruik gemaakt van de aanvullende bevoegdheid om te specificeren welke gegevens voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. De gegevens die in dit artikel zijn opgesomd vormen de basisgegevens die de aanvraag ten minste dient te bevatten. Uit artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht blijkt dat van de aanvrager verlangd kan worden dat hij (voorts) de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. Uitgaande van die basisgegevens kan het bevoegde gezag ertoe besluiten een formulier vast te stellen met daarin een verdergaande specificatie van de gevraagde gegevens (artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht).

 

Artikel 9.18 Advisering

Het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen. Wezenlijk voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade is dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. Het bevoegde gezag regelt ook de werkwijze van deskundigen, de termijn waarbinnen het advies moet worden uitgebracht. De aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie gedeputeerde staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen wordt de gelegenheid geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken. Een hoorzitting vervult bij het vergaren van de benodigde kennis een zeer nuttige rol. De aanvrager kan een toelichting geven op de aanvraag en vragen van de deskundigen beantwoorden. Zo nodig kan het bevoegde gezag daarna een verzoek laten uitgaan om aanvullende gegevens; ook kan er nog behoefte zijn aan gegevens en bescheiden waarover het gezag zelf beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Voor de organisatie van de hoorzitting wordt zorg gedragen door een ambtelijk secretariaat, dat ook als intermediair tussen de deskundigen en gedeputeerde staten fungeert. Indien het bevoegde gezag advies van deskundigen heeft ingewonnen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging, zendt het dit advies aan de belanghebbende. In de verordening is bepaald dat ook de grondwateronttrekker dat recht toekomt als gedeputeerde staten naar aanleiding van het advies voornemens zijn een vergoeding toe te kennen. De regeling omtrent vergoeding van kosten en schade ten aanzien van gedragingen binnen inrichtingen staat vermeld in artikel 15.20 van de wet en in artikel 4.2 en artikel 4.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikel 9.19 Zienswijzen grondwateronttrekker

Omdat de kosten in verband met de verlening van schadevergoeding een gevolg is van bepalingen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, voor rekening kan worden gebracht van de betrokken grondwateronttrekker, heeft deze een bijzonder belang bij de besluitvorming. Om die reden wordt ook deze grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen mondeling zijn opvattingen kenbaar te maken over een schadevergoedingsaanvraag of het voornemen van gedeputeerde staten om uit eigen beweging een vergoeding toe te kennen.

 

Artikel 9.20 Toekenning door ander bevoegd gezag

In artikel 9.20 is gebruik gemaakt van de aanvullende bevoegdheid om te specificeren waaraan een verzoek aan Gedeputeerde Staten van een ander bevoegd gezag om instemming met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade dient te voldoen.

 

Hoofdstuk 10 Handhaving en toezicht

 

Artikel 10.1 Intrekken of wijziging vergunning of ontheffing

Dit artikel regelt de reguliere intrekking en wijziging van vergunningen of ontheffingen die zijn verleend op basis van deze verordening. Het onderscheidt zich van artikel 10.2 omdat dat artikel specifiek ziet op intrekking van een vergunning of ontheffing in het kader van bestuursrechtelijke handhaving.

 

Artikel 10.2 Intrekken vergunning of ontheffing als sanctie

Dit artikel betreft de intrekking van een vergunning of ontheffing op basis van deze verordening in het kader van de bestuursrechtelijke handhaving. Het onderscheidt zich van artikel 10.1 omdat dat artikel betrekking heeft op de reguliere intrekking (en wijziging) van vergunningen.

 

Artikel 10.3 Strafbaarstelling milieu

Gelet op het bepaalde in artikel 1a van de Wet economische delicten zijn overtredingen van voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer strafbare feiten voor zo ver deze overtredingen zijn aangeduid als strafbare feiten. Dit geldt ten aanzien van de gesloten stortplaatsen, grondwaterbeschermingsgebieden, stiltegebieden, waterwingebieden en het varend ontgassen.

 

Hoofdstuk 11 Monitoring en informatie

 

Artikel 11.1 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan van waterschap

In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat Gedeputeerde Staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat het dagelijks bestuur, tenminste eenmaal per jaar, aan Gedeputeerde Staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van waterschappen hebben neergelegd in de rapportage “Afstemming van taken in het regionale waterbeheer” (2005). Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnership en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionale waterplan en het waterbeheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken.

In de voortgangsrapportage en het overleg daarover kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.6, tweede lid, van de Waterwet en hetgeen daaromtrent is bepaald in het Waterbesluit. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimtelijke inpassing van waterhuishoudkundige voorzieningen, het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante omstandigheden). Bij de rapportage en het bepalen van de prioriteiten kan een relatie worden gelegd met het verslag inzake de beoordeling van het watersysteem, bedoeld in artikel 11.2. Op basis van het verslag en het periodiek overleg ziet de provincie erop toe dat de gestelde strategische doelen worden bereikt. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden bereikt, kunnen specifieke nadere afspraken worden gemaakt. Indien nodig kan, na voorafgaand overleg, het toepassen van instrumenten om te kunnen bijsturen worden overwogen.

 

Artikel 11.2 Verslag toetsing watersysteem

Het waterschap draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de regionale waterkeringen, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. De beheerder doet periodiek verslag van de uitkomsten van deze beoordeling aan Gedeputeerde Staten zodat Gedeputeerde Staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan.

In de toelichting bij de artikelen 5.3 en 5.6 is het belang aangegeven dat de beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren op uniforme wijze worden uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als ‘op orde’. In verband hiermee is in het vijfde lid van dit artikel bepaald dat Gedeputeerde Staten voorschriften kunnen stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de toetsingsverslagen.

 

Artikel 11.3 Verstrekken gegevens door waterschappen

Om optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond mogelijk te maken is het van belang om goed inzicht te hebben in grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Systemen kunnen immers van invloed zijn op elkaar en op de omgeving. Om deze reden houdt de provincie een register van alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties. In dit register kunnen ook de onttrekkingen en infiltraties die onder verantwoordelijkheid van de waterschappen vallen worden opgenomen. Waterschappen en provincies kunnen gebruik maken van het register bij het uitvoeren van hun taken. Voor kleinere onttrekkingen geldt een vrijstelling, zodat onnodige administratieve lasten worden voorkomen.

 

Artikel 11.4 Grondwaterregister

Om optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond mogelijk te maken is het van belang om goed inzicht te hebben in grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Systemen kunnen immers van invloed zijn op elkaar en op de omgeving. Om deze reden houdt de provincie een register van alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties. In dit register kunnen ook de onttrekkingen en infiltraties die onder verantwoordelijkheid van de waterschappen vallen worden opgenomen. Waterschappen en provincies kunnen gebruik maken van het register bij het uitvoeren van hun taken. Voor kleinere onttrekkingen geldt een vrijstelling, zodat onnodige administratieve lasten worden voorkomen.

 

Artikel 11.5 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

Om optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond mogelijk te maken is het van belang om goed inzicht te hebben in grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Systemen kunnen immers van invloed zijn op elkaar en op de omgeving. Om deze reden houdt de provincie een register van alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties. In dit register kunnen ook de onttrekkingen en infiltraties die onder verantwoordelijkheid van de waterschappen vallen worden opgenomen. Waterschappen en provincies kunnen gebruik maken van het register bij het uitvoeren van hun taken. Voor kleinere onttrekkingen geldt een vrijstelling, zodat onnodige administratieve lasten worden voorkomen.

 

Artikel 11.6 Vrijstelling

Om optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond mogelijk te maken is het van belang om goed inzicht te hebben in grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Systemen kunnen immers van invloed zijn op elkaar en op de omgeving. Om deze reden houdt de provincie een register van alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties. In dit register kunnen ook de onttrekkingen en infiltraties die onder verantwoordelijkheid van de waterschappen vallen worden opgenomen. Waterschappen en provincies kunnen gebruik maken van het register bij het uitvoeren van hun taken. Voor kleinere onttrekkingen geldt een vrijstelling, zodat onnodige administratieve lasten worden voorkomen.

 

Artikel 11.7 Inzage in registratiesysteem faunabeheereenheid

Het is van belang dat Gedeputeerde Staten vanuit haar toezichthoudende- en handhavende bevoegdheid direct en op ieder moment inzage heeft in de meest actuele zaken op het gebied van faunaregistratie.

 

Artikel 11.8 Jaarlijks verslag faunabeheereenheid

Artikel 3.12, achtste lid, van de Wet natuurbescherming stelt dat een faunabeheereenheid jaarlijks verslag uitbrengt van de uitvoering van het faunabeheerplan aan Gedeputeerde Staten waarin de faunabeheereenheid werkzaam is. Artikel 3.13 van de Wet natuurbescherming stelt voorts dat een faunabeheereenheid in dit verslag ook afschotgegevens verstrekt over de aantallen dieren die alle jachtaktehouders in het kader van de jacht hebben gedood. In het eerste lid van artikel 6.89 van de verordening zijn nadere regels beschreven waaraan dit jaarlijks verslag moet voldoen.

De subonderdelen a en b van het eerste lid van dit artikel betreffen de cijfers die op basis van uitvoeringsgegevens en tellingen worden verstrekt, sub c betreft de ontwikkeling van populaties en sub d betreft het leggen van verbanden tussen de leden 1 tot en met 4, wat tot inzichten zou moeten leiden in de effectiviteit van maatregelen. Het aanleveren van de gevraagde gegevens in dit artikel wordt noodzakelijk geacht omdat a) Gedeputeerde Staten op basis van deze gegevens inzicht krijgen in populatieontwikkelingen en schade aan belangen, b) hiermee een goede beoordeling kan plaatsvinden van de uitvoering van het faunabeheerplan en gebruik van ontheffingen zodat c) voor een faunabeheereenheid een solide basis ontstaat voor een toekomstig bij Gedeputeerde Staten ter goedkeuring aan te bieden faunabeheerplan. Om te voorkomen dat populaties groeien tot moeilijk te controleren niveaus waardoor bij wet genoemde belangen in het geding komen, is het daarnaast op basis van deze gegevens mogelijk explosieve groei of afname in een vroegtijdig stadium te signaleren. Om deze ontwikkelingen helder in beeld te krijgen is onder artikel 11.8, lid 1, onderdeel e, toegevoegd. Tenslotte bevat het artikel 11.8, tweede lid, een eis die betrekking heeft op de termijn waarop het jaarverslag door een faunabeheereenheid op haar website wordt geplaatst.

 

Artikel 11.9 Provinciaal erfgoedregister

Op grond van artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet moeten Gedeputeerde Staten een provinciaal erfgoedregister van aangewezen cultureel erfgoed bijhouden. Artikel 4.57 voorziet hierin.

 

Artikel 11.10 Informatieverstrekking erfgoedregister

 

Hoofdstuk 12 Overgangsrecht

 

Artikel 12.2 Lopende procedures

In geval van een aanvraag om wijziging van een bestemmingsplan is onderdeel b van toepassing.

 

Artikel 12.3 Ontheffingen, vergunningen en meldingen

Deze toelichting geldt voor artikel 12.3 t/m 12.7

Voor bestaande ontheffingen of vergunningen geldt dat deze worden gelijkgesteld met een ontheffing of vergunning voor die activiteit op basis van deze verordening (artikel 12.3). Verder is rekening gehouden met de theoretische mogelijkheid dat een activiteit vergunning- of ontheffingsplichtig wordt, waar dat voorheen niet het geval was. Hoewel dit niet is beoogd, is voor de zekerheid een voorziening getroffen die inhoudt dat een vergunning of ontheffing van rechtswege geldt voor een termijn van twee jaar (artikel 12.5). Die termijn wordt voldoende geacht om aan te passen aan de nieuwe situatie en belemmert dat personen plotseling met handhaving worden geconfronteerd. Voor nadeelcompensatie/planschade (artikel 12.6) en voor bestuurlijke sanctiebesluiten (artikel 12.7) is ook een aparte regeling opgenomen.

 

Artikel 12.8 Overgangsbepaling ruimte voor ruimte

Dit artikel bevat een specifieke overgangsregeling voor Ruimte voor ruimte. Dit onderwerp was geregeld in artikel 16 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Dit artikel regelt dat artikel 16 van de PRV blijft gelden voor Ruimte voor ruimte projecten, waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd. Om onder dit overgangsrecht te kunnen blijven vallen dient het ruimtelijk plan vervolgens vóór 1 januari 2022 te worden vastgesteld. Gemeenten en initiatiefnemers hebben hiermee voldoende tijd om voor al voorziene projecten nog gebruik te kunnen maken van de Ruimte voor ruimte regeling.

 

Artikel 12.9 Overgangsbepaling nieuwe landgoederen

Dit artikel bevat een specifieke overgangsregeling voor nieuwe landgoederen. Dit onderwerp was geregeld in artikel 13a van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Dit artikel regelt dat artikel 13a van de PRV blijft gelden voor projecten, waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd. Om onder dit overgangsrecht te kunnen blijven vallen dient het ruimtelijk plan vervolgens vóór 1 januari 2022 te worden vastgesteld. Gemeenten en initiatiefnemers hebben hiermee voldoende tijd om voor al voorziene projecten nog gebruik te kunnen maken van de regeling voor nieuwe landgoederen.

 

Artikel 12.10 Overgangsbepaling windenergie

Dit artikel bevat een specifieke overgangsregeling voor windenergie. Dit is geformuleerd als een uitzondering op het eerbiedigend overgangsrecht, zoals opgenomen in artikel 12.2. Dit eerbiedigend overgangsrecht regelt dat lopende procedures worden afgewikkeld op basis van het oude recht. Voor windenergie biedt de Omgevingsverordening NH2020 echter meer mogelijkheden dan de oude Provinciale Ruimtelijke Verordening. Om deze ruimere mogelijkheden ook al in lopende procedures te kunnen benutten, geldt voor de betreffende windenergie-regels dat deze ook voor lopende procedures onmiddellijke werking verkrijgen bij de inwerkingtreding van deze verordening.

 

Artikel 12.11 Overgangsbepaling cultureel erfgoed

Dit artikel regelt specifiek dat aanwijzingen tot beschermd monument of tot beschermde structuur op basis van de Erfgoedverordening Noord-Holland 2017 of diens voorgangers worden gezien als aanwijzingen op grond van deze verordening.

 

Hoofdstuk 13 Overige en slotbepalingen

 

Artikel 13.3 Experimenteer- en meerwaardebepaling

De experimenteer- en meerwaardebepaling is bedoeld om ruimte te bieden voor experimenten en voor activiteiten die een bijzondere meerwaarde hebben. Experimenten richten zich op innovatieve ontwikkelingen die mogelijk bruikbaar zijn bij het behalen van de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH 2050. Er is bewust voor gekozen de vorm en aard van deze innovatieve ontwikkelingen niet vooraf in te perken. Activiteiten met bijzondere meerwaarde betreffen ruimtelijke ontwikkeling die meerwaarde hebben voor het bereiken van ambities in de provinciale omgevingsvisie. Het betreft bijzondere activiteiten, waarvoor het aanpassen van de algemene regels zoals deze gelden voor de hele provincie niet aan de orde is. Dit terwijl de meerwaarde van het project wel zodanig groot is, dat medewerking wenselijk wordt geacht. Gedeputeerde Staten kunnen om het betrokken project mogelijk te maken, toestemming geven om van regels in deze verordening af te wijken. Deze regels zijn vastgesteld om het algemeen belang van de provincie Noord-Holland en haar burgers te dienen, daarom zullen Gedeputeerde Staten af wegen of deze belangen niet onevenredig worden geschaad door het desbetreffende experiment. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen bij het toepassen van de experimenteer- en meerwaardebepaling. Hierbij worden in ieder geval nadere regels gesteld ten aanzien van welke regels (en in welke mate) mag worden afgeweken, de wijze waarop het project wordt geëvalueerd en gedurende welke termijn van de regels mag worden afgeweken. Deze termijn kan enkele jaren zijn maar kan ook voor onbepaalde tijd zijn. Gedeputeerde Staten zullen hierbij een afweging moeten maken tussen het belang van het project en de effecten ervan op de omgeving. Verder is het project altijd ruimtelijk begrensd, omdat steeds een werkingsgebied wordt vastgesteld.

Gedeputeerde Staten zullen bij de toepassing van de experimenteer- en meerwaardebepaling beoordelen hoe gelet op de aard en omvang van het project en de daarbij betrokken belangen het beste vorm kan worden gegeven aan participatie. Hiervoor is een motiveringsplicht opgenomen in lid 4. Dit betekent overigens niet dat participatie wordt gezien als een primaire verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten. Hier ligt, ook in de Omgevingswet, een belangrijke verantwoordelijkheid voor de initiatiefnemer. Omdat toepassing van deze experimenteer- en meerwaardebepaling leidt tot een afwijking van door Provinciale Staten vastgestelde regels, is betrokkenheid van Provinciale Staten van belang. Gedeputeerde Staten zullen hieraan per situatie vorm geven, afhankelijk van de impact van het project. Gedeputeerde Staten zullen in ieder geval jaarlijks rapporteren over de lopende projecten.

 

Artikel 13.4 Ontheffingsbevoegdheid Wet ruimtelijke ordening

Deze ontheffingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening. Kern van deze regeling is dat in bijzondere gevallen het onverkort toepassen van de provinciale regels kan leiden tot een onevenredig nadeel bij de verwezenlijking van gemeentelijk ruimtelijk beleid. Het gaat daarbij om bijzondere omstandigheden, zodat het wijzigen van de gehele verordening niet aan de orde is. Belangrijkste verschillen met de experimenteer- en meerwaardebepaling (artikel 13.3) zijn dat de ontheffingsbevoegdheid is bedoeld om een afweging te kunnen maken tussen provinciale regels en gemeentelijk beleid. De experimenteer- en meerwaardebepaling richt zich op extra flexibiliteit gericht op het bereiken van provinciale doelstellingen en ambities. Verder is deze ontheffingsbevoegdheid gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening en daarom alleen toepasbaar op regels in deze verordening die zijn gebaseerd op deze wet. Deze regels betreffen de instructieregels in hoofdstuk 6 van deze verordening.

 

De ontheffing is altijd gekoppeld aan een ruimtelijk plan. Participatie over het gemeentelijk project vindt plaats in het kader van de gemeentelijke procedure. Om te voorkomen dat een ontheffing blijft bestaan, zonder dat er sprake is van een gemeentelijk besluit om het project mogelijk te maken binnen een redelijke termijn, is in lid 4 geregeld dat de ontheffing komt te vervallen indien niet binnen 2 jaar een gemeentelijk ruimtelijk plan is vastgesteld.

 

Artikel 13.5 Verwerken instructieregels in ruimtelijke plannen

In de voormalige provinciale ruimtelijke verordening werd een termijn van 10 jaar gehanteerd, waarbinnen gemeenten ruimtelijke plannen in overeenstemming dienden te brengen met de (gewijzigde) ruimtelijke verordening. Deze termijn is van belang voor ruimtelijke plannen die al waren vastgesteld voor de inwerkingtreding van deze verordening. Bij nieuwe ontwikkelingen die niet passen in die al bestaande ruimtelijke plannen, moest direct (zonder overgangstermijn van 10 jaar) aan de nieuwe provinciale regelgeving worden voldaan.

De termijn van 10 jaar was ontleend aan de wettelijke planperiode van 10 jaar in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Van een dergelijke wettelijke planperiode is in de Omgevingswet geen sprake meer. Wel geldt straks voor bestaande bestemmingsplan een overgangstermijn tot 1 januari 2029. In deze omgevingsverordening is aangesloten is aangesloten bij deze overgangstermijn tot 1 januari 2029.

In de Omgevingsverordening Noord-Holland 2021 (die gelijktijdig in werking treedt met de Omgevingswet), zal deze overgangsregeling worden aangepast.

 

Artikel 13.10 Intrekking regelingen

Deze ontheffingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening. Kern van deze regeling is dat in bijzondere gevallen het onverkort toepassen van de provinciale regels kan leiden tot een onevenredig nadeel bij de verwezenlijking van gemeentelijk ruimtelijk beleid. Het gaat daarbij om bijzondere omstandigheden, zodat het wijzigen van de gehele verordening niet aan de orde is. Belangrijkste verschillen met de experimenteer- en meerwaardebepaling (artikel 13.3) zijn dat de ontheffingsbevoegdheid is bedoeld om een afweging te kunnen maken tussen provinciale regels en gemeentelijk beleid. De experimenteer- en meerwaardebepaling richt zich op extra flexibiliteit gericht op het bereiken van provinciale doelstellingen en ambities. Verder is deze ontheffingsbevoegdheid gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening en daarom alleen toepasbaar op regels in deze verordening die zijn gebaseerd op deze wet. Deze regels betreffen de instructieregels in hoofdstuk 6 van deze verordening.

De ontheffing is altijd gekoppeld aan een ruimtelijk plan of een gemeentelijke omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van een ruimtelijk plan. Participatie over het gemeentelijk project vindt plaats in het kader van de gemeentelijke procedure. Om te voorkomen dat een ontheffing blijft bestaan, zonder dat er sprake is van een gemeentelijk besluit om het project mogelijk te maken binnen een redelijke termijn, is in lid 4 geregeld dat de ontheffing komt te vervallen indien niet binnen 2 jaar een gemeentelijk ruimtelijk besluit is genomen. De regels uit de Luchtvaartverordening, het Luchthavenbesluit Helihaven Loodswezen IJmuiden, het Luchthavenbesluit Hilversum en het Luchthavenbesluit Texel zijn opgenomen in deze omgevingsverordening. Met inwerkingtreding van de omgevingsverordening komen deze besluiten zelf te vervallen.

 

Artikel 13.11 Inwerkingtreding

De regels ten aanzien van Luchthaven Hilversum, Luchthaven Texel en helihaven Loodswezen IJmuiden voortkomend uit Luchthavenbesluit Hilversum, Luchthavenbesluit Texel en Luchthavenbesluit Loodswezen IJmuiden treden slechts in werking indien tevens van de minister van Infrastructuur en Milieu een verklaring van veilig gebruik is verkregen en bekend is gemaakt. In de periode dat deze verklaring nog niet bekend is gemaakt, blijven de bestaande luchthavenbesluiten van kracht.

 

 

Naar boven