Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland houdende regels omtrent de fysieke leefomgeving (Omgevingsverordening NH2020)
Provinciale Staten van Noord-Holland:
Gelet op:
•
artikel 3.17 van de Erfgoedwet;
•
artikelen 5, tweede lid, 7, tweede lid, en 10, vierde lid, van de Ontgrondingenwet;
•
artikelen 105, 118, 143, 145, 150 en 220 van de Provinciewet;
•
artikel 2 lid 3 van de Scheepvaartverkeerswet
•
artikelen 2.4, 2.8, 2.14, 3.1, 3.2, 3.10, 3.11, 4.5, 4.7, 5.1, 5.2, 5.5, 6.4, tweede lid, 7.7 en 7.19 van de Waterwet;
•
artikel 2 van de Waterschapswet;
•
artikelen 15 en 57 van de Wegenwet;
•
artikelen 2 en 2a van de Wegenverkeerswet 1994;
•
artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
•
artikelen 39 vierde lid en 39c derde lid 39d, vijfde lid van de Wet bodembescherming;
•
artikelen 8.43 en 8.64 van de Wet luchtvaart;
•
artikelen 1.2, 5.5, 7.6, 10.33 van de Wet milieubeheer;
•
artikelen 1.3, 2.4, derde lid, 2.9, derde lid, 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.10, tweede lid, 3.12, negende lid, 3.14, tweede lid; 3.15, derde en vierde lid, 3.16, derde en vierde lid en 3.25, tweede lid, 4.2, 4.3 en 4.5, vierde lid en 6.1 van de Wet natuurbescherming;
•
artikelen 4.1 en 6.7 van de Wet ruimtelijke ordening.
Overwegende, dat het wenselijk is om, vooruitlopend op de invoering van de Omgevingswet en ter uitvoering van de omgevingsvisie NH2050, samenhangende, overzichtelijke en gebruiksvriendelijke regels te stellen over de fysieke leefomgeving;
Besluiten vast te stellen:
Omgevingsverordening NH2020
Hoofdstuk1 Algemene bepalingen
Afdeling 1.1 Begrippen
Artikel1.1 Begrippen
Bijlage 1 bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen.
Afdeling 1.2 Toepassingsbereik en oogmerk
Artikel1.2 Toepassingsbereik
1.
Deze verordening gaat over:
a.
de fysieke leefomgeving; en
b.
activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.
2.
De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval:
a.
bouwwerken;
b.
infrastructuur;
c.
watersystemen;
d.
water;
e.
bodem;
f.
lucht;
g.
landschappen;
h.
natuur;
i.
cultureel erfgoed; en
j.
werelderfgoed.
Artikel1.3 Oogmerk
Deze verordening is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van de provincie en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:
a.
bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur;
b.
behoud en herstel van de biologische diversiteit; en
c.
doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.
Hoofdstuk2 Toedeling van taken en bevoegdheden
Afdeling 2.1 Water
Artikel2.1 Toedeling watersysteembeheer
Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem waarvan de zorg op grond van artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet bij reglement is opgedragen aan het waterschap.
Afdeling 2.2 Vaarwegen
Artikel2.2 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de taken en bevoegdheden ten aanzien van de vaarwegen als onderdeel van de regionale verkeersinfrastructuur. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:
a.
het vaarwegbeheer, de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van vaarwegen en bijbehorende werken; en
b.
het nautisch beheer, de overheidszorg gericht op de afwikkeling van een veilig en vlot scheepvaartverkeer op deze vaarwegen.
Artikel2.3 Oogmerk
Deze afdeling is gericht op een goed functionerend regionaal vaarwegenstelsel, zowel voor beroeps- als recreatievaart.
Artikel2.4 Toedeling vaarwegbeheer
1.
Gedeputeerde Staten zijn belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer PNH.
2.
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer HHNK.
3.
Het dagelijks bestuur van het waterschap Amstel ,Gooi en Vecht is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer AGV.
4.
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg – beheer Rijnland.
5.
Burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de vaarweg is gelegen, zijn belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg – beheer gemeente.
6.
Het Plassenschap Loosdrecht is belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer Plassenschap Loosdrecht.
7.
Het Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer is belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg - beheer Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer.
Artikel2.5 Vaarwegprofielen en bediening bruggen en sluizen
Gedeputeerde Staten stellen voor de als werkingsgebied vaarweg – profiel en bediening aangeduide vaarwegen vast:
a.
de minimale breedte, diepte en vrije doorvaarhoogte van de vaarweg zoals deze door de vaarwegbeheerder in stand moet worden gehouden; en
b.
de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften van de beweegbare bruggen en sluizen, met uitzondering van spoorbruggen en bij het Rijk in beheer zijnde bruggen en schutsluizen.
Artikel2.6 Taken vaarwegbeheerder
De vaarwegbeheerder draagt zorg voor:
a.
het in stand houden en bruikbaar houden van de vaarweg. Voor zover een vaarwegprofiel als bedoeld in artikel 2.5, onderdeel a, is vastgesteld, wordt hierbij dit profiel in acht genomen;
b.
het in goede staat houden van de oevers en schutsluizen, voor zover dit nodig is ten behoeve van de instandhouding en de bruikbaarheid van de vaarweg; en
c.
het schoonhouden van de vaarweg en het vrijhouden van obstakels, met inbegrip van het afvoeren van vuil en waterplanten, voor zover dit nodig is voor de bruikbaarheid van de vaarweg.
Artikel2.7 Taken sluis- en brugbeheerders
De sluis- of brugbeheerder draagt zorg voor bediening van sluizen en bruggen in overeenstemming met de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften als bedoeld in artikel 2.5, onderdeel b.
Artikel2.8 Toedeling nautisch beheer
1.
Gedeputeerde Staten zijn aangewezen als nautisch beheerder voor:
a.
de vaarwegen waarvoor Gedeputeerde Staten op grond van artikel 2.4, eerste lid, zijn belast met het vaarwegbeheer; en
b.
de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer PNH.
2.
Burgemeester en wethouders die op grond van artikel 2.4, vijfde lid, zijn belast met het vaarwegbeheer van een vaarweg zijn aangewezen als nautisch beheerder voor de betreffende scheepvaartweg.
3.
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is aangewezen als nautisch beheerder voor:
a.
de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer HHNK; en
b.
alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die in waterstaatkundig beheer zijn bij het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.
4.
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is aangewezen als nautisch beheerder voor:
a.
de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer AGV; en
b.
alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die in waterstaatkundig beheer zijn bij het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.
5.
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland is aangewezen als nautisch beheerder voor:
a.
de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Rijnland; en
b.
alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die in waterstaatkundig beheer zijn bij het hoogheemraadschap van Rijnland.
6.
in afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Zaanstad aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Zaanstad.
7.
In afwijking van het vierde lid zijn burgemeester en wethouders van Aalsmeer aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Aalsmeer.
8.
In afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Castricum worden aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Castricum.
9.
In afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Uitgeest worden aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Uitgeest.
10.
In afwijking van het vierde lid zijn burgemeester en wethouders van Wijdemeren aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied nautisch beheer Wijdemeren.
Afdeling 2.3 Natuurbeheer
Paragraaf2.3.1 Faunabeheereenheden
Artikel2.9 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat de aanvullende regels aan faunabeheereenheden, als bedoeld in artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel2.10 Werkzaamheden en activiteiten faunabeheereenheden
1.
Een faunabeheereenheid is binnen diens werkgebied verantwoordelijk voor de coördinatie van de uitvoering van de door haar vastgestelde faunabeheerplannen.
2.
Een faunabeheereenheid is binnen diens werkgebied verantwoordelijk voor de informatievoorziening aan de achterban van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over ten minste de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen en actuele regelgevende en ecologische ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
Artikel2.11 Eisen aan een faunabeheereenheid
Aanvullend op de eisen gesteld in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voldoet een faunabeheereenheid aan de volgende eisen:
a.
bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen.
b.
de binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht:
i.
hebben een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 7.500 hectare;
ii.
vormen ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van de faunabeheereenheid; en
iii.
zijn zo veel mogelijk aaneengesloten.
c.
het werkgebied van een faunabeheereenheid strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere faunabeheereenheid uitstrekt.
Artikel2.12 Samenstelling faunabeheereenheden
1.
In het bestuur van een faunabeheereenheid zijn ten minste vertegenwoordigd:
a.
agrariërs;
b.
particuliere grondeigenaren;
c.
verenigingen van jagers; en
d.
minimaal twee maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren; werkzaam binnen het werkgebied van de betreffende faunabeheereenheid.
2.
De in het eerste lid, onder d, bedoelde maatschappelijke organisaties hebben gezamenlijk minimaal twee zetels in het bestuur van de faunabeheereenheid.
3.
Een faunabeheereenheid nodigt in ieder geval de volgende organisaties uit bij haar vergaderingen aanwezig te zijn en hen te adviseren:
a.
Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren;
b.
Stichting De Faunabescherming; en
c.
Vogelbescherming Nederland.
Artikel2.13 Verlening toestemming door faunabeheereenheden
1.
Aan een toestemming als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Wet natuurbescherming worden in ieder geval de voorwaarden verbonden die zijn verbonden aan de ontheffing of opdracht waarop die toestemming ziet. Er kan niet worden afgeweken van de aan de ontheffing of opdracht verbonden voorwaarden.
2.
In het geval van verlening van een toestemming als bedoeld in het eerste lid wordt onverwijld een afschrift van de inhoud verzonden aan Gedeputeerde Staten.
Paragraaf2.3.2 Wildbeheereenheden
Artikel2.14 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat regels aan wildbeheereenheden, zoals bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel2.15 Minimale oppervlakte wildbeheereenheden
Het werkgebied van een wildbeheereenheid heeft een oppervlakte van tenminste 7.500 hectare.
Artikel2.16 Samenwerking tussen wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties
Een wildbeheereenheid kan een platform organiseren waarin de relevante in haar werkgebied gelegen terreinbeherende organisaties en grondgebruikers samenkomen om af te stemmen hoe uitvoering van het faunabeheerplan plaatsvindt.
Artikel2.17 Begrenzing wildbeheereenheden
1.
De begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid wordt door de desbetreffende wildbeheereenheid vastgesteld en aangegeven op een kaart.
2.
Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot een gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.
3.
Een wildbeheereenheid kan, in afstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzingen van haar werkgebied wijzigen.
4.
De betrokken wildbeheereenheden informeren Gedeputeerde Staten schriftelijk indien sprake is van het wijzigen van een begrenzing zoals bedoeld in het derde lid.
5.
Door tussenkomst van Gedeputeerde Staten van de provincie of provincies waarin het desbetreffende gebied is gelegen wordt de begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid bekendgemaakt in het provinciaal blad.
Het secretariaat van een wildbeheereenheid informeert de leden van de wildbeheereenheid op adequate wijze over de uitvoering van de aan de wildbeheereenheid toegestane handelingen, regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
Afdeling 2.4 Industrielawaai
Artikel2.19 Toepassingsbereik
Deze afdeling bevat de aanwijzing van de industrieterreinen van regionaal belang, waarbij Gedeputeerde Staten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het geluidzonebeheer.
Artikel2.20 Aanwijzing industrieterreinen van regionaal belang wet geluidhinder
Als industrieterreinen van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder, worden aangewezen de industrieterreinen ter plaatse van het werkingsgebied industrieterreinen van regionaal belang Wet geluidhinder.
Afdeling 2.5 Cultureel erfgoed
Artikel2.21 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over beschermingswaardig cultureel erfgoed.
Artikel2.22 Oogmerk
Deze afdeling stelt regels met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.
Artikel2.23 Aanwijzing en schrapping provinciaal monument
1.
Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om een monument aan te wijzen als beschermd monument.
2.
Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing als beschermd monument wijzigen en kunnen verbeteringen van feitelijke aard aanbrengen in de redengevende omschrijving van een beschermd monument.
3.
In afwijking van het eerste lid wordt een monument, ingeschreven in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet of ingeschreven in een gemeentelijk erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.16 van de Erfgoedwet, door Gedeputeerde Staten niet als monument aangewezen.
4.
Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing van een beschermd monument intrekken.
5.
Gedeputeerde Staten trekken een besluit tot aanwijzing van een beschermd monument in, indien dat na opname in het erfgoedregister wordt ingeschreven in het rijksmonumentenregister of in het gemeentelijk monumentenregister.
6.
Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste en vierde lid is het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Artikel2.24 Aanwijzing en schrapping beschermde structuur
1.
Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om een stads- of dorpsgezicht aan te wijzen als beschermde structuur.
2.
Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing als beschermde structuur wijzigen en kunnen verbeteringen van feitelijke aard aanbrengen in de redengevende omschrijving van een beschermde structuur.
3.
In afwijking van het eerste lid wordt een stads- of dorpsgezicht, aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, door Gedeputeerde Staten niet als beschermde structuur aangewezen.
4.
Gedeputeerde Staten kunnen een besluit tot aanwijzing van een beschermde structuur intrekken.
5.
Gedeputeerde Staten trekken een besluit tot aanwijzing van een beschermde structuur in, indien het betreffende stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
6.
Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste en vierde lid is het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Hoofdstuk3 Toedeling van functies aan locaties
Hoofdstuk4 Activiteiten in de fysieke leefomgeving
Afdeling 4.1 Natuurbeheer
Paragraaf4.1.1 Natura 2000-gebieden
Artikel4.1 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat de vrijstellingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel4.2 Vrijstelling voor activiteiten en categorieën van activiteiten
Het verbod bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is niet van toepassing op de activiteiten en categorieën van activiteiten die genoemd zijn in bijlage 3a, tenzij aan deze activiteiten beperkingen zijn gesteld in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet natuurbescherming.
Artikel4.3 Tijdelijk en uitzonderlijk gebruik helikopters of andere luchtvaartuigen
1.
Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontheffing tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van een terrein als bedoeld in artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart, indien het gebruik van deze ontheffing plaatsvindt op of van terreinen die verder van Natura 2000-gebieden zijn gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden zoals opgenomen in bijlage 3b bij deze verordening, waarbij:
a.
voor het gebruik van een paraplu ontheffing helikopters de vastgestelde kritische afstanden gelden zoals opgenomen in bijlage 3b bij deze verordening; en
b.
voor het gebruik van een locatiegebonden ontheffing helikopters en het gebruik van een locatiegebonden ontheffing overige luchtvaartuigen de vastgestelde kritische afstanden gelden zoals opgenomen in kolom 2 van de tabellen in bijlage 3b bij deze verordening.
2.
Onder paraplu ontheffing helikopters als bedoeld in het eerste lid, onder a, van dit artikel wordt verstaan een paraplu ontheffing voor één of meerdere starts of landingen van bemande helikopters buiten stiltegebieden, Natura 2000-gebieden en de in bijlage 3b opgenomen kritische afstanden rond deze gebieden. Per terrein geldt een maximumgebruik van 2 starts en 2 landingen (2x2) per dag.
3.
Onder locatiegebonden ontheffing helikopters als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan: locatiegebonden ontheffing voor bemande helikopters, bedoeld voor één of meerdere starts of landingen op één en hetzelfde terrein ten behoeve van evenementen en projecten.
4.
Onder locatiegebonden ontheffing overige luchtvaartuigen als bedoeld in het eerste lid, onder b, van dit artikel wordt verstaan: locatiegebonden ontheffing voor luchtvaartuigen niet zijnde bemande helikopters, bedoeld voor één of meerdere starts of landingen op één en hetzelfde terrein.
Artikel4.4 Ontbrandingstoestemming of melding
Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit of melding Vuurwerkbesluit, indien het gebruik van deze ontbrandingstoestemming of melding vuurwerkbesluit plaatsvindt op een terrein dat verder van een Natura 2000-gebied is gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden zoals opgenomen in bijlage 3c.
Paragraaf4.1.2 Soortenbescherming
Artikel4.5 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat regels die het grondgebruikers mogelijk maken om, wanneer aan de voorwaarden in de verordening is voldaan, schade die veroorzaakt wordt door een aantal in het wild levende diersoorten te voorkomen en bestrijden.
Artikel4.6 Oogmerk
Deze paragraaf bevat regels met het oog op het onder bepaalde voorwaarden mogelijk maken dieren die vallen onder de bescherming van de Wet natuurbescherming te verjagen of te doden ter voorkoming van schade.
Artikel4.7 Vrijstelling nestbehandeling vogels
Van het verbod in artikel 3.1, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming is vrijgesteld het door de grondgebruiker op de bij hem in gebruik zijnde gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied, nesten en eieren van de in bijlage 4a aangewezen soorten rapen, opzettelijk vernielen en beschadigen, en wegnemen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 3°, van de Wet natuurbescherming.
Artikel4.8 Vrijstelling directe schadebestrijding
1.
Van het verbod van artikel 3.1, eerste lid, en artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming is vrijgesteld het door de grondgebruiker op de bij hem in gebruik zijnde gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, opzettelijk doden van de in bijlage 4b aangewezen soorten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 3°, van de Wet natuurbescherming.
2.
De in het eerste lid genoemde soorten worden op grond van het eerste lid slechts gedood ter ondersteuning van verjaging.
3.
De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitsluitend uitgevoerd ter voorkoming van de, per soort in bijlage 4b benoemde, schades.
4.
De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitsluitend uitgevoerd in de, per soort in bijlage 4b benoemde, periode.
5.
De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden, voor zover het kwetsbare gewassen betreft, uitsluitend uitgevoerd in aanvulling op het in werking hebben van tenminste twee preventieve middelen.
6.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien de door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, zijn gelegen in door Gedeputeerde Staten aangewezen foerageergebieden.
7.
Voor foerageergebieden is van toepassing:
a.
een geldigheidsperiode van 1 november tot 1 april voor de grauwe gans en de kolgans;
b.
een geldigheidsperiode van 1 november tot 1 mei voor de brandgans;
c.
een geldigheidsperiode van 1 november tot 1 juni voor de rotgans.
8.
Bij de handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid wordt uitsluitend gebruik gemaakt van het geweer en eventueel een hond zoals genoemd in artikel 3.9 van het Besluit natuurbescherming.
9.
Van het verbod als bedoeld in 3.16, eerste lid, onder a van het Besluit natuurbescherming zijn vrijgesteld de handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang uit te voeren.
10.
De handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitsluitend uitgevoerd op de percelen waarop schade is ontstaan, dreigt te ontstaan of de direct daaraan grenzende percelen of wateren.
11.
Gedode dieren worden voor het verlaten van het veld opgeruimd.
12.
Voor zover de handelingen bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitgevoerd, worden op de percelen waarop schade is ontstaan, dreigt te ontstaan of de direct daaraan grenzende percelen of wateren, per verjaagactie:
a.
niet meer dan vier dieren per ingezet geweer gedood. Als de te verjagen dieren zijn verdreven, wordt een verjaagactie geacht te zijn beëindigd en vangt een nieuwe verjaagactie aan;
b.
maximaal vijf geweerdragers ingezet.
Artikel4.9 Vrijstelling ruimtelijke inrichting of bestendig beheer
1.
Van de verboden als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet natuurbescherming wordt vrijstelling verleend voor het verrichten van handelingen door de eigenaar of de grondgebruiker in het kader van:
a.
de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;
b.
het bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, drinkwaterleidingen en infiltratiekanalen ten behoeve van drinkwaterproductie, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer.
2.
De in het eerste lid bedoelde vrijstelling is van toepassing op de diersoorten genoemd in bijlage 4c bij deze verordening.
3.
De vliegvelden genoemd in het eerste lid onder b betreffen permanente luchthavens zoals bedoeld in de artikelen 8.43, eerste en tweede lid, 8.70, eerste lid, of 10.15 van de Wet luchtvaart, en permanente luchthavens zoals bedoeld in de artikelen 8.64, eerste lid, 8.77, eerste lid, of 10.39, eerste lid van de Wet luchtvaart.
Artikel4.10 Melding en rapportage
1.
Direct voorafgaand aan de uitvoering van de in de artikelen 4.7, 4.8 en 4.9 bedoelde handelingen maakt de eigenaar of grondgebruiker of degene aan wie namens hem conform artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming toestemming is verleend, hiervan melding met gebruikmaking van een door Gedeputeerde Staten beschikbaar gesteld elektronisch meldingsformulier.
2.
Wijzigingen van het conform eerste lid gemelde worden voorafgaand aan de uitvoering elektronisch gemeld via een door Gedeputeerde Staten beschikbaar gesteld elektronisch meldingsformulier.
3.
Uiterlijk een maand na uitvoering wordt door de grondgebruiker of degene aan wie namens hem, conform artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming, toestemming is verleend, aan een faunabeheereenheid gerapporteerd over de uitvoering van de handelingen onder vermelding van de locatie, de afschotcijfers of aantal behandelde nesten en eieren en de data waarop uitvoering van de handelingen heeft plaatsgevonden.
4.
Uitvoering van de in de artikelen 4.7 en 4.8 bedoelde handelingen vindt plaats overeenkomstig het daartoe door de Stichting Faunabeheer Noord-Holland vastgestelde en door Gedeputeerde Staten conform artikel 3.12, zevende lid, van de Wet natuurbescherming goedgekeurd faunabeheerplan.
Paragraaf4.1.3 Houtopstanden en herbeplanting
Artikel4.11 Toepassingsbereik
Deze paragraaf voorziet in provinciale regels die gelden bij het vellen van houtopstanden als bedoeld in de Wet natuurbescherming en is daarnaast mede van toepassing op het vellen van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel f, van de Wet natuurbescherming.
Artikel4.12 Oogmerk
Deze paragraaf bevat regels met het oog op:
1.
Het vastleggen van de manier van melding bij het vellen van een houtopstand om uniforme en tijdige meldingen te ontvangen;
2.
Het stellen van eisen die gelden wanneer spraken is van een herplantplicht om zo een goede kwaliteit herplant te krijgen;
3.
Het vaststellen welke aandachtspunten Gedeputeerde Staten moeten betrekken bij het eventueel verlenen van een ontheffing ten behoeve van herplanting op andere gronden om zo een goed gewogen besluit te nemen; en
4.
Het onder bepaalde voorwaarden vrijstellen van de plicht tot herplant om regulier beheer en omvorming naar andere natuurdoeltypen conform provinciale ambities mogelijk te maken.
Artikel4.13 Eisen melding bij vellen houtopstand ex artikel 4.2 Wet natuurbescherming
1.
De velling van een houtopstand wordt ten minste één maand en ten hoogste één jaar voor de velling aan Gedeputeerde Staten gemeld.
2.
Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde meldplicht of van de termijn daarvan.
3.
Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van de in het eerste lid bedoelde melding en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek dan wel de melding wordt digitaal via een webformulier ingediend.
4.
Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van het in het tweede lid bedoelde verzoek om ontheffing en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek dan wel de melding wordt digitaal via een webformulier ingediend.
Artikel4.14 Eisen aan herbeplanting
1.
Van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting als bedoeld in artikel 4.3 van de Wet natuurbescherming is sprake indien:
a.
de oppervlakte van de herbeplanting ten minste even groot is als de gevelde oppervlakte;
b.
de aan te brengen herbeplanting kwalitatief en kwantitatief in een redelijke verhouding staat tot de gevelde of anderszins tenietgegane houtopstand;
c.
de te herplanten houtopstand kan, gelet op lokale ecologische omstandigheden, kan uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;
d.
geen gebruik wordt gemaakt van sierheesters, tuinsoorten, invasieve exotische soorten of andere soorten die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse.
2.
Onverminderd het eerste lid geniet natuurlijke verjonging van de houtopstand bij inheemse soorten waar dat mogelijk is de voorkeur.
3.
Bij de uitvoering van maatregelen tot herbeplanting geldt dat:
a.
zeer terughoudend gebruik wordt gemaakt van chemische bestrijdingsmiddelen en meststoffen;
b.
de bodemopbouw zoveel mogelijk intact wordt gehouden.
Artikel4.15 Vrijstellingen herbeplantingsplicht
1.
Het kappen van bomen voor verjongingsgaten indien deze niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte, waarbij de verjoningsgaten een maximum oppervlak hebben van 0,25 hectare en gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel en het kappen maximaal één keer per vier jaar plaats vindt, is vrijgesteld van het verbod als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
2.
De volgende activiteiten zijn vrijgesteld van het verbod als bedoeld in de artikelen 4.2, eerste lid, en 4.3, eerste, tweede en vijfde lid, van de Wet natuurbescherming:
a.
het vrijstellen van oevers van natuurlijke, bestaande vennen over een breedte van 30 meter gerekend vanaf bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn;
b.
het door natuurlijke ontwikkelingen te niet gaan van houtopstanden bij vernatting door natuurlijke processen of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen;
c.
maatregelen die plaatsvinden ter realisatie van het beheertype zoals dat voor de betreffende locatie is opgenomen op de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan als bedoeld in artikel 1.3 van de Uitvoeringsregeling Natuur- en Landschapsbeheer Noord-Holland.
Artikel4.16 Ontheffing voor herbeplanting op andere gronden
1.
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van artikel 4.3, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming ten behoeve van herbeplanting op andere grond, en betrekken daarbij of:
a.
de gevelde houtopstand een landschapselement of een andere houtopstand betreft met een belangrijke ecologische of landschappelijke functie;
b.
hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt;
c.
de betreffende houtopstand deel uit maakt van een instandhoudingsdoel als bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de Wet natuurbescherming; of
d.
de betreffende houtopstand is gelegen ter plaatse van het werkingsgebied oude bosgroeiplaats.
2.
Onverminderd het eerste lid kunnen Gedeputeerde Staten uitsluitend ontheffing verlenen indien de andere grond:
a.
onbeplant is en vrij van een herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 4.3 van de Wet natuurbescherming is;
b.
vrij is van (natuur)compensatieverplichtingen; en
c.
geen beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden worden geschaad door de herbeplanting op deze andere grond.
Afdeling 4.2 Milieubeschermingsgebieden
Paragraaf4.2.1 Stiltegebieden
Artikel4.17 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over activiteiten in milieubeschermingsgebieden zijnde de stiltegebieden zoals vastgesteld in artikel 4.19.
Artikel4.18 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 , tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in artikel 4.19.
Artikel4.19 Vaststelling stiltegebieden
1.
Als stiltegebied als bedoeld in artikel 1.2 , tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer wordt vastgesteld het werkingsgebied stiltegebieden, bestaande uit de gebieden zoals opgenomen in Bijlage 8.
2.
Gedeputeerde Staten maken de begrenzing van stiltegebieden op uniforme wijze kenbaar door een daartoe strekkende aanduiding ter plaatse.
3.
De in het tweede lid bedoelde aanduidingen worden geplaatst langs alle verharde openbare wegen en vaarwegen die tot het stiltegebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.
Artikel4.20 Zorgplicht voor stiltegebieden
1.
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in het werkingsgebied stiltegebieden geluid wordt voortgebracht in zodanige mate dat de heersende natuurlijke rust in dat gebied is of wordt verstoord, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten -behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde de verstoring te voorkomen of te beperken.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de algemene zorgplicht zoals opgenomen in artikel 1.1a van de Wet Milieubeheer van toepassing is.
Artikel4.21 Verbod gebruik toestellen in stiltegebieden
1.
Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden kan worden verstoord.
2.
Tot een toestel als bedoeld in het eerste lid behoren in elk geval:
a.
een knalapparaat;
b.
een toestel om geluid voort te brengen, al dan niet gekoppeld aan een versterker, zoals een muziekinstrument, omroepinstallatie, sirene en hoorn;
c.
een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken bij seismologisch onderzoek, opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen;
d.
een modelvliegtuig, modelboot en modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor; en
e.
een vuurwapen.
Artikel4.22 Verbod rijden motorvoertuig in stiltegebieden
Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden met een motorvoertuig te rijden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.
Artikel4.23 Verbod toertocht motorvoertuigen in stiltegebieden
1.
Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden een toertocht voor motorvoertuigen te houden.
2.
Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden deel te nemen aan een toertocht voor motorvoertuigen.
Artikel4.24 Verbod waterscooter en snel varen met een vaartuig in stiltegebieden
1.
Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden met een waterscooter, jetski, of daarmee vergelijkbaar watersporttoestel te varen.
2.
Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, met uitzondering van het werkingsgebied stiltegebied Waddenzee waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.
Artikel4.25 Verbod gebruik vuurwerk in stiltegebieden
Het is verboden in het werkingsgebied stiltegebieden vuurwerk te gebruiken.
Artikel4.26 Vrijstellingen voor stiltegebieden
1.
Het in artikel 4.21, eerste lid, gestelde verbod geldt niet voor het gebruik van de volgende toestellen in het werkingsgebied stiltegebieden:
a.
een toestel in een woning, in of op het bijbehorende erf of tuin van een woning, of een ander bij die woning behorend gebouw, onder de voorwaarde dat het toestel niet hoorbaar is op een afstand van 50 meter van dat toestel;
b.
een vuurwapen indien dat wordt gebruikt:
i.
ingeval het een noodseinmiddel betreft: ingeval van nood;
ii.
met inachtneming van de Wet natuurbescherming.
c.
knalapparatuur, indien dit wordt gebruikt voor beheer en schadebestrijding, waarbij het aantal knallen maximaal drie per uur per gebruiker is. Indien binnen 300 meter nog een knalapparaat in gebruik is, geldt voor deze apparaten gezamenlijk het maximum van totaal vier knallen per uur, waarbij elke gebruiker twee knallen per uur mag produceren.
2.
De in de artikelen 4.21, eerste lid, en 4.22 gestelde verboden gelden niet voor zover het gebruik van een toestel of het rijden met een motorvoertuig in het werkingsgebied stiltegebieden rechtstreeks verband houdt met:
a.
de uitoefening van normale werkzaamheden in het kader van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;
b.
de openbare drinkwater- of energievoorziening;
c.
de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken dan wel werken van telecommunicatie;
d.
het bouwen of het onderhoud van gebouwen;
e.
de bescherming, het onderhoud of het beheer van een gebied, inclusief dijkwerkzaamheden;
f.
seismologisch onderzoek en opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen.
3.
De in de artikelen 4.21, eerste lid, 4.22 en 4.24 gestelde verboden gelden niet voor zover het gebruik van een toestel, het rijden met een motorvoertuig of het varen met een waterscooter of een snel vaartuig:
a.
rechtstreeks verband houdt met de openbare veiligheid, ten behoeve van het verlenen van spoedeisende medische hulp of de afwending van dreigend gevaar;
b.
wordt verricht door een persoon met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie.
4.
Het in artikel 4.22 gestelde verbod geldt niet voor het rijden in een gehandicaptenvoertuig als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, dat wordt gebruikt voor het vervoer van een minder valide.
5.
De in de artikelen 4.23 en 4.24 gestelde verboden gelden niet voor motorvoertuigen, vaartuigen of waterscooters in het werkingsgebied stiltegebieden die elektrisch worden aangedreven.
6.
Het in artikel 4.25 gestelde verbod geldt niet voor zover dit gebruik noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar.
Artikel4.27 Ontheffingsmogelijkheid voor stiltegebieden
1.
Gedeputeerde Staten kunnen in het werkingsgebied stiltegebieden per genummerd stiltegebied voor in totaal 12 activiteiten per kalenderjaar, waarbij elke activiteit een maximale tijdstuur van 24 uur heeft, ontheffing verlenen van de verboden gesteld in de artikelen 4.21 tot en met 4.24 indien het belang om de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden te ervaren dan wel het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied zich daartegen niet verzet.
2.
Een ontheffingsaanvraag wordt in elk geval getoetst aan de volgende criteria:
a.
nut en noodzaak;
b.
plaats van de activiteit en mate van verstoring; en
c.
tijdsduur en periode waarbinnen de activiteit zich afspeelt.
3.
Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing van de in de artikelen 4.21 tot en met 4.24 vervatte verboden intrekken, indien het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied dat vereist.
4.
Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.
Paragraaf4.2.2 Bescherming waterwinning
Artikel4.28 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden.
Artikel4.29 Oogmerk
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer bedoelde bescherming van waterwinning.
Artikel4.30 Aanwijzing beschermingsgebieden
1.
Als beschermingsgebieden worden aangewezen het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied en het werkingsgebied waterwingebied.
2.
Het betrokken drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen en vaarwateren die toegang geven tot een grondwaterbeschermingsgebied, dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grenzen van het gebied, borden waarvan een model is vastgesteld in bijlage 2a.
Artikel4.31 Zorgplicht
1.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een gebied dat in artikel 4.30 is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
2.
In geval van een verontreiniging of een direct dreigende verontreiniging van het grondwater behoort tot de maatregelen bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten, terstond Gedeputeerde Staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf informeert.
Artikel4.32 Inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebied
1.
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten of in werking te hebben, indien die inrichting behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage 2b.
2.
Degene die een inrichting drijft waarin een bodembedreigende activiteiten wordt ondernomen treft bodem beschermende maatregelen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bereikt.
3.
Indien voor een inrichting, waar een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen, een omgevingsvergunning is vereist bevat deze het voorschrift dat bodem beschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd van verslechtering van de grondwaterkwaliteit. Daarbij dient het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen.
4.
Het in dit artikel gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting is niet van toepassing op een inrichting die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de voor die inrichting tot op dat moment geldende regels van deze verordening in werking is.
5.
Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een inrichting die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.
Artikel4.33 Boorputten en grond- of funderingswerken
1.
Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden boorputten op te richten of te hebben.
2.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:
a.
boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;
b.
het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming;
c.
tijdelijke bronbemaling ten behoeve van de uitvoering van werken, mits het BRL SIKB 2100 en protocol 2101 in acht wordt genomen;
d.
brandputten voor de levering van bluswater in het geval van een calamiteit zoals berm-, bos en heidebranden; en
e.
boorputten voor de controle van de grondwaterstand (peilbuizen).
3.
Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden grond- of funderingswerken uit te voeren op een diepte van drie meter of meer onder het maaiveld.
4.
Het in het derde lid gestelde verbod geldt niet voor graafwerkzaamheden en het inbrengen van palen indien wordt voldaan aan de volgende algemene voorschriften:
a.
bij graafwerkzaamheden: indien grond wordt verwijderd en het bodemprofiel wordt aangevuld tot tenminste drie meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken; of
b.
voor het inbrengen van palen: mits geen palen met verbrede voet worden gebruikt.
5.
Van het voornemen tot het oprichten van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken waarbij toepassing wordt gegeven aan de in het tweede of vierde lid bedoelde voorschriften, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 7.16 van toepassing.
6.
De in dit artikel opgenomen verboden zijn niet van toepassing als de activiteit voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.
7.
Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een boorput of grond- of funderingswerk die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels is opgericht of uitgevoerd.
Artikel4.34 Buisleidingen
1.
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding voor transport van vloeistoffen of gassen te leggen of te hebben, die de bodem kunnen verontreinigen, met uitzondering van: aardgas-, riolerings- en waterleidingbuizen.
2.
Het in dit artikel opgenomen verbod is niet van toepassing als de activiteit voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.
3.
Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een buisleiding die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.
Artikel4.35 Afstromend water
1.
Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden om afstromend water op of in de bodem te lozen.
2.
Het in het eerste lid verbod geldt niet:
a.
ten aanzien van gebouwen indien geen bouwmaterialen worden gebruikt die door afspoelen of uitloging het grondwater kunnen verontreinigen;
b.
indien afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem;
c.
ten aanzien van bestaande wegen, parkeerplaatsen of bebouwing: zolang er geen aanleiding is vanuit geconstateerde vervuilingen.
3.
Van het voornemen tot het lozen van afstromend water op of in de bodem doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 7.16 van deze verordening van toepassing.
4.
Het is in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied verboden afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.
5.
De in dit artikel opgenomen verboden zijn niet van toepassing als de activiteit voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.
Artikel4.36 Begraafplaatsen
1.
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats aan te leggen.
2.
Van het voornemen tot uitbreiding van een bestaande begraafplaats of een bestaand uitstrooiveld in een grondwaterbeschermingsgebied doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van deze melding is artikel 7.15 van deze verordening van toepassing.
3.
Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een inrichting die op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.
Artikel4.37 Energietoevoeging en -onttrekking
1.
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte en/of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.
2.
Het in dit artikel opgenomen verbod is niet van toepassing als de handeling voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel in overeenstemming met de dan geldende regels is uitgevoerd.
3.
Het in dit artikel gestelde verbod geldt niet voor een werk dat op 22 juli 2011 in overeenstemming met op dat moment geldende regels in werking was.
Artikel4.38 IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie
1.
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied IBC-bouwstof toe te passen.
2.
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied grond of baggerspecie toe te passen.
3.
Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of baggerspecie indien respectievelijk klasse wonen voor grond en kwaliteitsklasse A voor baggerspecie niet worden overschreden én de kwaliteit minimaal zo goed is als de kwaliteit van de ontvangende grond.
4.
Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid doet degene die de activiteit onderneemt een melding. De melding van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, bevat de resultaten van locatie specifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen. Ten aanzien van de melding is artikel 7.16 van toepassing.
Artikel4.39 Inrichtingen waterwingebied
1.
Het is verboden in het werkingsgebied waterwingebied een inrichting op te richten indien die inrichting behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.
2.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, indien het in werking hebben van de inrichting noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.
Artikel4.40 Activiteiten waterwingebied
1.
Het is in het werkingsgebied waterwingebieden verboden:
a.
stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen, waarvan degene die die handeling verricht, weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;
b.
een constructie of werk van welke aard dan ook op of in de bodem op te richten als daarmee verspreiding of lozing van hetgeen is bedoeld onder a, in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;
c.
grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt;
d.
werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.
2.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:
a.
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder a, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;
b.
de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, indien de betreffende activiteit of gedraging noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.
Artikel4.41 Ontheffing
1.
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in de artikelen 4.33 t/m 4.38 opgenomen verboden, indien:
a.
er sprake is van een groot openbaar belang;
b.
er geen reële alternatieven zijn; en
c.
er sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico.
2.
Gedeputeerde Staten stellen het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag om ontheffing.
Afdeling 4.3 Bodemsanering
Artikel4.42 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het saneren van de bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming voor het werkingsgebied Bodemsanering, dit betreft het hele grondgebied van Noord-Holland met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Haarlem en Alkmaar, omdat zij zelfstandig bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn, zoals bedoeld in artikel 88 van de Wet bodembescherming.
Artikel4.43 Oogmerk
Deze afdeling stelt regels met het oog op de bescherming van de bodem.
Artikel4.44 Meldingsplichten Wet bodembescherming
1.
Degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee Gedeputeerde Staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk een week voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk bij Gedeputeerde Staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering.
2.
Indien de grondsanering respectievelijk de grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld schriftelijk aan Gedeputeerde Staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon de nieuwe aanvangsdatum minimaal een week voor deze datum schriftelijk aan Gedeputeerde Staten.
3.
Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het hele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan Gedeputeerde Staten van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeeltes, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.
Artikel4.45 Evaluatieverslag Wet bodembescherming
Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, Wet bodembescherming biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan Gedeputeerde Staten aan.
Artikel4.46 Nazorg saneringen
1.
Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht in geval van nazorg in het kader van saneringen in opdracht van de provincie.
2.
Indien na sanering door of namens de provincie verontreiniging in de bodem is achtergebleven en hierop nazorgmaatregelen noodzakelijk zijn die op basis van langdurige afkoopafspraken door of namens de provincie worden uitgevoerd of van de provincie worden overgenomen, worden deze maatregelen onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice BV.
Afdeling 4.4 Ontgrondingen
Artikel4.47 Toepassingsbereik
Deze afdeling regelt de gevallen waarin geen vergunning nodig is voor een ontgronding.
Artikel4.48 Oogmerk
Deze afdeling stelt regels met het oog op het vrijstellen van activiteiten waarvoor vanwege het doel of de omvang van de ontgronding geen vergunningsplicht geldt.
Artikel4.49 Vrijstellingen
1.
Het verbod om zonder vergunning te ontgronden of een ontgronding toe te laten geldt overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet niet voor de volgende categorieën ontgrondingen:
a.
ontgrondingen ten behoeve van het aanleggen of wijzigen van watergangen, waterpartijen, vijvers, bassins, putten of reservoirs waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;
b.
ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van natuurbouwprojecten waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;
c.
ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van waterkeringen, vaargeulen of havens waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;
d.
ontgrondingen ten behoeve van het uitvoeren van grondbewerkingen voor de land- en tuinbouw waarbij niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven;
e.
ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van spoorwegen, vliegvelden, bouwterreinen, industrieterreinen, openbare wegen, straten, pleinen, sportterreinen, parken, plantsoenen of al dan niet openbare tuinen, waarbij de diepte van de ontgronding niet meer dan 3,00 m bedraagt;
f.
ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van funderingen of ondergrondse delen van bouwwerken;
g.
ontgrondingen ten behoeve van het aanleggen of wijzigen van kaden voor water-, spoel- en bezinkbassins voor de uitoefening van land- en tuinbouw;
h.
ontgrondingen ten behoeve van het maken of wijzigen van permanente depots van bodemmateriaal als deze onderdeel uitmaken van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer;
i.
ontgrondingen ten behoeve van het oprichten of veranderen van een inrichting bestemd tot het op of in de bodem brengen van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28 van onderdeel C van bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht;
j.
ontgrondingen ten behoeve van bodemsaneringen;
k.
ontgrondingen ten behoeve van archeologische opgravingen door een daartoe bevoegde instantie;
l.
ontgrondingen ten behoeve van de realisering van onderdelen van een landinrichtingsproject waarvoor het landinrichtingsplan of aanpassingsplan zoals bedoeld in artikel 4, sub b van de Ontgrondingenwet nog niet is vastgesteld, mits:
i.
de inrichting plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de landinrichtingscommissie; en
ii.
niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.
ontgrondingen ten behoeve van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe vastgesteld projectplan als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Waterwet.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op ontgrondingen die geheel of gedeeltelijk zijn gericht op de verkrijging van oppervlaktedelfstoffen.
3.
Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onderdelen a,b,c,d en l, is niet van toepassing als in een tijdsbestek van 12 maanden door cumulatie van ontgrondingen ten behoeve van hetzelfde project meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.
Afdeling 4.5 Gesloten stortplaatsen
Artikel4.50 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het gebruik van na 1996 gesloten stortplaatsen, zoals bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer.
Artikel4.51 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels gericht op de nazorg van de in artikel 4.50 genoemde gesloten stortplaatsen.
Artikel4.52 Verbod
1.
Ter plaatse van het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer is het voor stortplaatsen gesloten na 1996 verboden:
a.
werken te maken of te behouden;
b.
stoffen of voorwerpen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;
c.
andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten indien die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
a.
het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer;
b.
handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.
Artikel4.53 Ontheffing
1.
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 4.52, eerste lid, gestelde verbod indien het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.
2.
Aan een ontheffing kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:
a.
de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;
b.
aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;
c.
te voorkomen dat de uitvoering van maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer anderszins wordt belemmerd;
d.
evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de in onderdelen a tot en met c genoemde voorschriften.
3.
Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1 en artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met uitzondering van inrichtingen zoals bedoeld in artikel 4.52, tweede lid, onder b.
4.
Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.
Artikel4.54 Uitvoering nazorgmaatregelen
1.
Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet (2012) met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen.
2.
Na afgifte van een verklaring van Gedeputeerde Staten tot sluiting van een stortplaats als bedoeld in de wet wordt de provincie verantwoordelijk voor de uitvoering van de nazorgmaatregelen van deze stortplaats. Deze nazorgmaatregelen worden onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice B.V.
3.
Het eerste en tweede lid is niet van toepassing op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam.
Afdeling 4.6 Cultureel erfgoed
Artikel4.55 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over beschermenswaardig cultureel erfgoed.
Artikel4.56 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.
Artikel4.57 Zorgplicht provinciaal monument
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 4.58, tweede lid, onder a, b of c of een andere activiteit die een beschermd monument, als bedoeld in artikel 2.23 betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een monument is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
Het is verboden om in het werkingsgebied cultureel erfgoed aan een beschermd monument als bedoeld in 2.23 onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
2.
Het is verboden om in het werkingsgebied cultureel erfgoed zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
a.
een beschermd monument te slopen, beschadigen, verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b.
een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken, op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;
c.
werkzaamheden aan de fundering of riolering van een beschermd monument te verrichten zonder voorafgaand archeologisch onderzoek.
3.
Indien de monumentale waarden van het beschermd monument worden geschaad wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geweigerd, tenzij:
a.
er sprake is van een groot openbaar belang;
b.
er geen reële alternatieven zijn; en
c.
wordt aangetoond dat de beschadiging van het monument zo minimaal mogelijk is.
4.
Met ingang van de dag van toezending van het ontwerpbesluit tot aanwijzing als beschermd monument op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot het onherroepelijk worden van het besluit tot aanwijzing, of tot het tijdstip waarop vaststaat dat het bouwwerk niet wordt aangewezen als beschermd monument, is het bepaalde in de voorgaande leden en het bepaalde in artikel 4.57 van overeenkomstige toepassing.
Het is verboden om in het werkingsgebied cultureel erfgoed zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een bouwwerk te slopen in een beschermde structuur als bedoeld in artikel 2.24.
2.
Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Afdeling 4.7 Geitenhouderijen
Artikel4.60 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over geitenhouderijen.
Artikel4.61 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van gezondheid, gelet op het voorzorgbeginsel.
Artikel4.62 Verbod geitenhouderij
1.
Zolang een ruimtelijk plan niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6.35 is het verboden om:
a.
een geitenhouderij, al dan niet als neventak, nieuw te vestigen;
b.
een agrarisch bedrijf geheel of gedeeltelijk te wijzigen naar geitenhouderij, of;
c.
een geitenhouderij uit te breiden door het aantal geiten dat wordt gehouden te vergroten.
2.
Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing voor zover voor een van de genoemde activiteiten vóór 12 december 2018:
a.
een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer bij het bevoegd gezag is ingediend, of;
b.
een aanvraag voor een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag is ingediend, tenzij de aanvraag ziet op of wordt aangemerkt als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
3.
Voor de bepaling van het aantal aanwezige geiten als bedoeld in het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van het aantal geiten zoals opgenomen in een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of van het aantal zoals geregistreerd in het I&R-systeem zoals bedoeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren of een daarmee gelijk te stellen registratiesysteem indien deze melding of registratie heeft plaatsgevonden vóór 12 december 2018.
Afdeling 4.8 Varend ontgassen
Artikel4.63 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het ontgassen van benzeen en van bepaalde benzeenhoudende koolwaterstoffen vanuit een ladingtank van binnenschepen tijdens de vaart op vaarwegen binnen de provincie.
Artikel4.64 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op de bescherming van het milieu en de volksgezondheid.
Artikel4.65 Verbod ontgassen
1.
Het is ter plaatse van het werkingsgebied varend ontgassen de vervoerder en de schipper verboden een ladingtank vanaf een binnenschip varend te ontgassen met restladingdampen van:
a.
benzeen (UN-nummer 1114);
b.
ruwe aardolie (UN-nummer 1267) voor zover met meer dan 10% benzeen;
c.
aardoliedestillaten N.E.G. met meer dan 10% benzeen of aardolieproducten N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1268);
d.
brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN 1863);
e.
brandbare vloeistoffen, N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1993); of
f.
koolwaterstoffen, vloeibaar met meer dan 10% benzeen (UN 3295).
2.
Gedeputeerde Staten kunnen andere stoffen dan genoemd in het eerste lid aanwijzen waarop het in dat lid bepaalde van overeenkomstige toepassing is, indien dit in het belang van de bescherming van het milieu is of deze stoffen gezondheidsschadelijke eigenschappen bevatten.
Artikel4.66 Minimumconcentratie restladingsdampen
1.
Van een restladingladingsdamp als bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is sprake bij een concentratie van die damp groter dan of gelijk aan 10% van de onderste explosiegrens van de desbetreffende stof.
2.
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd het percentage, genoemd in het eerste lid, te verlagen.
Artikel4.67 Voorafgaande belading
Het verbod, bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat:
a.
de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in artikel 4.65, eerste lid; of
b.
indien kan worden aangetoond dat de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in artikel 4.65, eerste lid, of aangewezen krachtens het tweede lid van dat artikel.
Artikel4.68 Veiligheidsredenen
In afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is het ontgassen toegestaan:
a.
voor drukverevening welke om veiligheidsredenen moet plaatsvinden;
b.
tijdens of na een calamiteit met het binnenschip, indien het ontgassen om redenen van veiligheid noodzakelijk is.
Artikel4.69 Overeenkomstige toepassing
Het bepaalde in artikelen 4.66, 4.67 en 4.68 is van overeenkomstige toepassing voor zover sprake is van een stof als bedoeld in artikel 4.65, tweede lid.
Artikel4.70 Vrijstelling
Gedeputeerde Staten kunnen vrijstelling verlenen van het verbod, gesteld in artikel 4.65, eerste lid, voor daarbij aan te geven categorieën van gevallen.
Artikel4.71 Ontheffing
Gedeputeerde Staten kunnen met inachtneming van artikel 4.69 ontheffing verlenen van het verbod, gesteld in artikel 4.65, eerste lid.
Artikel4.72 Nadere regels
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen.
Afdeling 4.9 Vaarwegen
Artikel4.73 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg – rechtstreeks werkende regels waarvan het vaarwegbeheer door Gedeputeerde Staten wordt uitgevoerd.
Artikel4.74 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen.
Artikel4.75 Onderhoudsplicht vaarwegen
1.
Onverminderd artikel 5.3 van de Waterwet is de onderhoudsplichtige van de oever langs een vaarweg verplicht deze stevig en passend in de omgeving te houden, zodat deze in goede staat is.
2.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen omtrent de inhoud van de onderhoudsverplichting, bedoeld in het eerste lid.
Artikel4.76 Verbod belemmeren vaarweg
Het is verboden op welke wijze dan ook de bruikbaarheid of instandhouding van een vaarweg te belemmeren.
Artikel4.77 Ontheffingsplichtige handelingen
1.
Het is, zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten, verboden:
a.
een andere vaarweg op deze vaarwegen aan te sluiten;
b.
een vaarweg te verleggen, te versmallen, de diepte te wijzigen of op andere wijze te veranderen dan wel buiten gebruik te stellen;
c.
een werk boven, op, in onder of langs een vaarweg aan te brengen, te houden, te veranderen, of te verwijderen.
2.
De verboden in het eerste lid zijn niet van toepassing op werkzaamheden die door of in opdracht van Gedeputeerde Staten worden verricht in het kader van het vaarwegbeheer.
3.
Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.
Afdeling 4.10 Provinciale wegen
Artikel4.78 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over:
a.
de inrichting, het onderhoud en het gebruik van provinciale wegen, anders dan door of namens Gedeputeerde Staten ter uitvoering van de beheertaak op grond van artikel 15 van de Wegenwet; en
b.
de beperkingengebieden langs de provinciale wegen, voor zover daarbij de in artikel 4.79 bedoelde belangen in het geding kunnen zijn.
Artikel4.79 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van de provincie ten aanzien van het wegbeheer van de provinciale wegen. Dit belang ziet op:
a.
het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur overeenkomstig de functie daarvan voor het openbaar verkeer;
b.
het beschermen van de provinciale infrastructuur, met inbegrip van het belang van het wegbeheer, onderhoud of de wijziging daarvan.
Artikel4.80 Zorgplicht voor infrastructuur
1.
Degene die in het werkingsgebied provinciale wegen gebruik maakt van provinciale infrastructuur, anders dan overeenkomstig de functie daarvan, en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit de infrastructuur verontreinigt, verandert of beschadigt, of andere nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, zoals bedoeld in artikel 4.79, is verplicht:
a.
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b.
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c.
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur wordt verzekerd en alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen.
Artikel4.81 Omgevingsvergunning
Het is verboden om in het werkingsgebied provinciale wegen en in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen zonder omgevingsvergunning:
a.
een weg aan te leggen of verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg, waaronder het aansluiten van een weg op een provinciale weg;
b.
een uitweg op een provinciale weg te maken, te hebben, te wijzigen of te verwijderen of het gebruik van een uitweg op een provinciale weg in betekenende mate te intensiveren.
Artikel4.82 Vergunning van Gedeputeerde Staten
1.
In het werkingsgebied provinciale wegen en in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen is het verboden om zonder vergunning van Gedeputeerde Staten:
a.
aanduidingen, handelsreclame of licht-of geluidgevende voorzieningen in welke vorm dan ook te hebben, plaatsen of te wijzigen, anders dan in het kader van een veilig gebruik van de weg;
b.
werken te maken, te behouden, te veranderen of te verwijderen;
c.
stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen, neer te leggen of te laten staan.
2.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is geen vergunning vereist voor het plaatsen en hebben van gedenktekens langs de weg.
Artikel4.83 Melding gedenktekens
1.
In het werkingsgebied provinciale wegen is het verboden zonder voorafgaande melding aan Gedeputeerde Staten gedenktekens te plaatsen.
2.
Een melding wordt uiterlijk vier weken voorafgaand aan plaatsing van het gedenkteken gedaan.
3.
Een gedenkteken is alleen toegestaan als deze:
a.
door aanwezigheid, grootte, plaats of vormgeving de belangen zoals opgenomen in artikel 4.79 niet in het geding brengen;
b.
niet aan wegmeubilair wordt vastgemaakt;
c.
niet meer dan 1 m2 grond in beslag neemt; en
d.
maximaal 10 jaar aanwezig is gerekend vanaf datum melding.
Afdeling 4.11 Regionale luchthavens
Paragraaf4.11.1 Algemeen
Artikel4.84 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met een luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
Artikel4.85 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op het bieden van voldoende faciliteiten voor klein zakelijk vliegverkeer en helikopters, het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.
Paragraaf4.11.2 Luchthaven Hilversum
Artikel4.86 Luchthavengebied Luchthaven Hilversum
1.
Als luchthavengebied, als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart, wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum.
2.
In het werkingsgebied Luchthaven Hilversum zijn gelegen:
a.
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 069°-249°, met een lengte van 600 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in de Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
b.
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 179°-359°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
c.
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 123°-303°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
d.
drie zweefvliegbanen, gelegen in de geografische richting 069°-249°, 179°-359° en 123°-303°.
Artikel4.87 Gebruik Luchthaven Hilversum
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum, als bedoeld in artikel 4.86, gelden de volgende regels:
1.
Luchthavenexploitant is Stichting Vliegveld Hilversum of diens rechtsopvolger.
2.
De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:
Baan
Baankop
Coördinaten handhavingspunten
X-coördinaat Y-coördinaat
Grenswaarden enkel vliegtuigen met vaste vleugel in handhavingspunten
Grenswaarden vliegtuigen en helikopters samen in handhavingspunten
07/25
07
138.081
466.988
57,43 dB(A) Lden
57,75 dB(A) Lden
25
138.833
467.261
52,96 dB(A) Lden
54,65 dB(A) Lden
13/31
13
138.008
467.168
52,62 dB(A) Lden
53,54 dB(A) Lden
31
138.781
466.650
53,74 dB(A) Lden
53,90 dB(A) Lden
18/36
18
138.647
467.528
53,04 dB(A) Lden
53,78 dB(A) Lden
36
138.653
466.596
54,19 dB(A) Lden
54,68 dB(A) Lden
3.
Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:
a.
op de luchthaven is uitsluitend burgerluchtverkeer toegestaan, waarbij incidenteel gebruik door militaire vliegtuigen ook is toegestaan;
b.
op de luchthaven zijn luchtvaartuigen met een maximum startgewicht van 6.000 kg toegestaan;
c.
op de luchthaven zijn per gebruiksjaar maximaal 2.000 bewegingen met helikopters met een maximum startgewicht van 6.000 kg toegestaan;
d.
het is toegestaan, na toestemming van de havenmeester, om de luchthaven incidenteel te doen gebruiken door helikopters met een maximaal startgewicht van groter dan 6.000 kg;
e.
het gebruik van de luchthaven vindt plaats overeenkomstig de zichtvliegvoorschriften, bedoeld in deel 5 van de bijlage bij Uitvoeringsverordening EU 923/2012 onder SERA.5005, binnen de daglichtperiode;
f.
het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
1.
uitgevoerde vluchten worden meegeteld in de berekening van geluidsbelasting;
2.
uitgevoerde vluchten worden niet meegeteld bij het aantal vliegbewegingen als bedoeld onder c;
3.
de luchthavenexploitant draagt zorg voor sluitende afspraken met de helikopter-operator over het veilig gebruik van de luchthaven buiten de daglichtperiode.
g.
het uitvoeren van circuitvluchten ten behoeve van het oefenen of het lesgeven in starten of landen en het uitvoeren van oefennaderingen met luchtvaartuigen, is verboden:
1.
op werkdagen vóór 08.00 uur;
2.
op zaterdagen vóór 08.00 uur en na 16.00 uur; en
3.
op zon- en erkende feestdagen vóór 11.00 uur en na 16.00 uur.
h.
het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen met het doel valschermspringen te laten beoefenen is verboden:
1.
op werkdagen vóór 08.00 uur;
2.
op zaterdagen vóór 08.00 uur en na 18.00 uur, waarbij geldt dat vluchten na 18.00 uur wel zijn toegestaan, voor zover de frequentie na dat tijdstip die van vier vliegtuigbewegingen per kwartier niet te boven gaat en hoogte wordt gewonnen buiten gebieden met aaneengesloten bebouwing; en
3.
op zon- en erkende feestdagen vóór 11.00 uur en na 18.00 uur.
i.
het uitvoeren van rondvluchten met luchtvaartuigen is verboden:
1.
op werkdagen vóór 08.00 uur;
2.
op zaterdagen vóór 08.00 uur en na 19.00 uur; en
3.
op zon- en erkende feestdagen vóór 11.00 uur en na 19.00 uur.
j.
sub g tot en met i zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 6 van Bijlage 16, volume I, bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 60 dB(A) bedraagt;
k.
sub g tot en met i zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 10 van Bijlage 16, volume I, bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 66 dB(A) bedraagt.
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum:
a.
de 10-5 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 10 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 plaatsgebonden risicocontour Luchthaven Hilversum;
b.
de 10-6 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 11 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 plaatsgebonden risicocontouren Luchthaven Hilversum;
c.
de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 48 dB(A) Lden Luchthaven Hilversum;
d.
de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 56 dB(A) Lden Luchthaven Hilversum;
e.
de veiligheidsgebieden als bedoeld in artikel 13 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied Veiligheidsgebieden luchthaven Hilversum; en
f.
een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, als bedoeld in artikel 14 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied Hoogtebeperkingen Luchthaven Hilversum.
Als aanvullend beperkingengebied geldt het werkingsgebied aanvullend beperkingengebied luchthaven Hilversum.
2.
Het tweede, derde en vierde lid van artikel 12 van het Besluit burgerluchthavens zijn van overeenkomstige toepassing op het werkingsgebied aanvullend beperkingengebied, met dien verstande dat in het hiervoor genoemde artikel 12 voor 56 dB(A) Lden steeds moet worden gelezen 47 Bkl geluidszone.
3.
Lid 1 van dit artikel is niet van toepassing op woningbouwplan Ter Sype in de gemeente Wijdemeren, voor zover dat gelegen is buiten de 48 dB(A) Lden-contour.
4.
Overeenkomstig artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens worden voor het gebied gelegen tussen de 56 dB(A) Lden-contour en de 48 dB(A) Lden-contour, voor zover dit buiten het werkingsgebied aanvullend beperkingengebied gelegen is, geen beperkingen vastgelegd.
Paragraaf4.11.3 Luchthaven Texel
Artikel4.90 Luchthavengebied luchthaven Texel
1.
Als luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel.
2.
In het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Texel zijn gelegen:
a.
een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 036°-216°, met een lengte van 1.109 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbijbehorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 2 en codeletter C, zoals vermeld in de Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
b.
een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 126°-306°, met een lengte van 622 meter en een breedte van minimaal 30 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
c.
een landingsplaats ter grootte van 30 bij 30 meter voor het landen en opstijgen met helikopters.
Artikel4.91 Gebruik Luchthaven Texel
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel als bedoeld in artikel 4.90 gelden de volgende regels:
1.
Luchthavenexploitant is Texel Airport NV of diens rechtsopvolger.
2.
De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:
Baan
Baanlengte
Baankop
Coördinaten handhavingspunten
Grenswaarden in handhavingspunten
X
Y
04-22
1.109m
04
117.403
569.549
63,0 dB(A) Lden
22
118.166
570.612
63,7 dB(A) Lden
13-31
622m
13
117.238
569.868
50,3 dB(A) Lden
31
117.905
569.390
50,3 dB(A) Lden
3.
Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:
a.
op de luchthaven is uitsluitend burgerluchtverkeer toegestaan.
b.
in afwijking van het lid a zijn op de luchthaven per gebruiksjaar maximaal 100 vliegbewegingen met militaire vliegtuigen en militaire helikopters toegestaan;
c.
de havenmeester dient vooraf toestemming te verlenen voor het gebruik van het luchthavengebied voor zweefvliegtuigen;
d.
het gebruik van de luchthaven vindt plaats overeenkomstig de zichtvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 3, van het Luchtverkeersreglement, binnen de daglichtperiode, en overeenkomstig de instrumentvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 4, van het Luchtverkeersreglement, tussen 07.00 en 21.00 uur plaatselijke tijd, voor zover deze periode buiten de uniforme daglichtperiode valt, uitsluitend voor het landen en opstijgen van helikopters die zijn uitgerust met blindvlieginstrumenten, met dien verstande dat dit geen les- en oefenvluchten zijn;
e.
het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
1.
uitgevoerde vluchten worden meegeteld in de berekening van geluidsbelasting;
2.
de luchthavenexploitant draagt zorg voor sluitende afspraken met de helikopter-operator over het veilig gebruik van de luchthaven buiten de daglichtperiode.
f.
het gebruiksjaar betreft de periode van 1 januari tot en met 31 december van enig jaar.
4.
Voor het overige gebruik van de luchthaven gelden de volgende regels:
a.
de hoogte van de te gebruiken werk- en voertuigen, alsmede eventueel te plaatsen opstallen, beplantingen of anderszins, mag de betreffende door ICAO aangegeven hindernisvrije vlakken niet te boven gaan;
b.
alvorens het gebied rondom de VDF-pijler wordt betreden dient contact te worden opgenomen met de Luchtverkeersleiding Nederland te Schiphol in verband met de werking van de ter plaatse aanwezige VDF-pijler;
c.
indien bij of in de onmiddellijke omgeving van LVNL-kabels ten behoeve van de luchtvaarthulp- en/of communicatiemiddelen werkzaamheden worden uitgevoerd, dient tijdig overleg plaats te vinden met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Directie Luchtvaart, afdeling Luchtvaartveiligheid.
Artikel4.92 Beperkingengebieden luchthaven Texel
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel:
a.
de 10-5 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 10 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 plaatsgebondenrisicocontour Luchthaven Texel;
b.
de 10-6 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 11 van het Besluit burgerluchthavens ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 plaatsgebondenrisicocontour Luchthaven Texel;
c.
de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 48 dB(A) Lden Luchthaven Texel;
d.
de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 56 dB(A) Lden Luchthaven Texel;
e.
de veiligheidsgebieden als bedoeld in artikel 13 van het Besluit burgerluchthavens ter plaatse van het werkingsgebied Veiligheidsgebieden Luchthaven Texel; en
f.
een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, als bedoeld in artikel 14 van het Besluit burgerluchthavens ter plaatse van het werkingsgebied Hoogtebeperkingen Luchthaven Texel.
Als aanvullend beperkingengebied geldt het werkingsgebied aanvullend beperkingengebied luchthaven Texel.
2.
Het tweede, derde en vierde lid van artikel 12 van het Besluit burgerluchthavens zijn van overeenkomstige toepassing op het aanvullend beperkingengebied, met dien verstande dat in het derde lid, onder b van het hiervoor genoemde artikel 12 voor 56 dB(A) Lden moet worden gelezen 47 Bkl geluidszone.
3.
Overeenkomstig artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens worden voor het gebied gelegen tussen de 56 dB(A) Lden-contour en de 48 dB(A) Lden-contour, voor zover dit buiten het aanvullend beperkingengebied gelegen is, geen beperkingen vastgelegd.
Paragraaf4.11.4 Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Artikel4.94 Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden
1.
Als luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden.
2.
Op de luchthaven is gelegen een landingsplaats ter grootte van 14 bij 14 meter, omgeven door een safety area van 7 meter, voor het landen en opstijgen met helikopters.
Artikel4.95 Gebruik Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Ter plaatse van het Luchthavengebied Luchthaven Loodswezen IJmuiden als bedoeld in artikel 4.94 gelden de volgende regels:
1.
De luchthavenexploitant is het Nederlands Loodswezen B.V. of diens rechtsopvolger.
2.
De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:
Handhavingspunt
X
Y
Oost
101158
498328
West
100961
498289
3.
voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:
a.
op de luchthaven zijn uitsluitend helikopters die worden ingezet voor het beloodsen van zeeschepen toegestaan, waarbij geldt dat incidenteel gebruik door niet-commerciële, niet-particuliere helikopters, na toestemming van de exploitant, is toegestaan;
b.
het gebruik van de luchthaven vindt voor dagoperaties plaats zonder beperkingen;
c.
het gebruik van de luchthaven vindt voor nachtoperaties plaats onder VMC (Visual Meteorological Conditions) en onder de voorwaarden gesteld bij de ontheffing van het VFR (Visual Flight Rules) vliegverbod bij nacht;
d.
de luchthavenexploitant staat geen starts en landingen toe indien het in bedrijf zijn van een of meer windturbines van “Windpark Spuisluis” gelet op de windsnelheid en windrichting een risico vormt voor een veilige vluchtuitvoering;
e.
binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden:
a.
de 10-6 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 11 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 risicocontour Luchthaven Loodswezen IJmuiden;
b.
de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 48 dB(A) Lden Luchthaven Loodswezen IJmuiden;
c.
de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 56 dB(A) Lden Luchthaven Loodswezen IJmuiden;
d.
de geluidscontour van 70 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied geluidscontour 70 dB(A) Lden Luchthaven Loodswezen IJmuiden;
e.
een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, ter plaatse van het werkingsgebied Hoogtebeperkingen Luchthaven Loodswezen IJmuiden.
Als aanvullend beperkingengebied geldt het werkingsgebied aanvullend beperkingengebied Luchthaven Loodswezen IJmuiden.
2.
Overeenkomstig artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens worden voor het aanvullend beperkingengebied geen aanvullende beperkingen vastgelegd.
Afdeling 4.12 Windenergie
Artikel4.98 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.
Artikel4.99 Oogmerk
Deze afdeling stelt regels over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.
Artikel4.100 Bouwverbod windturbines
1.
Zolang een ruimtelijk plan niet voldoet aan artikel 6.27 is het verboden om een of meer windturbines met een rotordiameter van meer dan 5 meter of een ashoogte van meer dan 7 meter te bouwen of op te schalen, tenzij sprake is van vervanging van een of meer met vergunning gebouwde windturbines:
a.
door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm; en
b.
op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens een ruimtelijk plan is toegestaan.
2.
Binnen een door Gedeputeerde Staten aangewezen windenergiegebied als bedoeld artikel 6.27 kan worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid.
3.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid.
Afdeling 4.13 Grondwateronttrekking
Artikel4.101 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het onttrekken van grondwater.
Artikel4.102 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op het reguleren en registreren van grondwateronttrekkingen.
Artikel4.103 Uitzondering vergunningplicht
Een vergunning tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is buiten interferentiegebieden niet vereist ten aanzien van inrichtingen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan tien kubieke meters per uur.
Hoofdstuk5 Omgevingswaarden
Afdeling 5.1 Normen regionale waterkeringen
Artikel5.1 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over regionale waterkeringen in beheer van de waterschappen.
Artikel5.2 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op het realiseren van waterveiligheid.
Ter plaatse van het werkingsgebied Regionale waterkeringen geldt als veiligheidsnorm, aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar, de ter plaatse van het werkingsgebied als veiligheidsnorm vastgelegde waarde.
2.
Gedeputeerde Staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor het waterschap.
3.
Gedeputeerde Staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur van het waterschap te verrichten beoordeling van het waterkerend vermogen van de regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van die beoordeling de maatgevende hoogwaterstanden vast.
4.
Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.
5.
Een wijziging van de begrenzing of een veiligheidsnorm als bedoeld in het eerste lid, geschiedt in het geval een regionale waterkering in twee provincies is gelegen bij besluit van Provinciale Staten van beide provincies.
Afdeling 5.2 Normen voor waterkwantiteit
Artikel5.4 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over regionale wateren in beheer van de waterschappen.
Artikel5.5 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht.
Artikel5.6 Normen voor waterkwantiteit
1.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom als norm een gemiddelde kans op overstroming van:
a.
1/100 per jaar voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen met maaiveldcriterium 0%;
b.
1/50 per jaar voor glastuinbouw met maaiveldcriterium 1%;
c.
1/10 per jaar voor het overige gebied met maaiveldcriterium 5%.
2.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom als norm een gemiddelde kans op overstroming van:
a.
1/100 per jaar voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen met maaiveldcriterium van 0%;
b.
1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw met maaiveldcriterium 1%;
c.
1/25 per jaar voor akkerbouw met maaiveldcriterium 1%;
d.
1/10 per jaar voor grasland, gedurende de periode van 1 maart tot 1 oktober met maaiveldcriterium 5%.
3.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a geldt binnen het beheersgebied van het hoogheemraadschap van Rijnland voor bebouwing gelegen buiten de bebouwde kom de norm van het omringend landgebruik genoemd in het tweede lid, aanhef, onder b, c of d.
4.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder d geldt binnen de beheersgebieden van Waterschap Amstel, Gooi en vecht en hoogheemraadschap Rijnland voor grasland de norm van 1/10 per jaar met maaiveldcriterium 10 %.
5.
In afwijking van het eerste en tweede lid gelden ter plaatse van het werkingsgebied Gebiedswaarden Wateroverlast de ter plaatse van het werkingsgebied als normen en maaiveldcriteria vastgelegde gebiedswaarden.
6.
Voor de toepassing van het tweede lid is wat betreft het landgebruik de situatie zoals vastgelegd in het ruimtelijk plan bepalend. Indien een ruimtelijk plan onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent het type landgebruik dan kan het landgebruik ook worden bepaald met behulp van het meest recente Landelijk Grondgebruikersbestand Nederland van Wageningen University & Research.
7.
Voor de bepaling van het landgebruik natuur mag gebruik worden gemaakt van de meest recente voortgangskaart realisatie Natuurnetwerk waarop gebieden zijn aangeduid als Natuurnetwerk gerealiseerd of van het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland van Wageningen Universiteit en Researchcentrum.
8.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen over de toepassing van het eerste tot en met vierde lid.
9.
Uiterlijk op 31 december 2027 voldoet de inrichting van de regionale wateren binnen de beheersgebieden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, het hoogheemraadschap van Rijnland en het waterschap Amstel, Gooi en Vecht aan de in het eerste en krachtens het zevende lid opgenomen normen.
Hoofdstuk6 Instructieregels
Afdeling 6.1 Stedelijke functies
Paragraaf6.1.1 Algemeen
Artikel6.1 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over:
a.
nieuwe stedelijke ontwikkelingen voor het gehele provinciale grondgebied; en
b.
kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen, in het landelijk gebied
Artikel6.2 Oogmerk
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
a.
het actief stimuleren van de regionale afstemming, duurzaam ruimtegebruik en het voorkomen van overprogrammering;
b.
het verbeteren van ruimtelijke kwaliteit door het functie wijzigen van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing; en
c.
het toestaan van schuilmogelijkheden voor dieren met zo beperkt mogelijk impact op de openheid van het landschap.
Artikel6.3 Nieuwe stedelijke ontwikkelingen
1.
Een ruimtelijk plan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.
2.
Gedeputeerde Staten stellen nadere regels aan de afspraken bedoeld in het eerste lid.
Artikel6.4 Kleinschalige ontwikkelingen
Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan uitsluitend voorzien in een kleinschalige ontwikkeling, niet zijnde een kleinschalige woningbouwontwikkeling indien:
a.
op de ontwikkeling plaatsvindt op een locatie waar een stedelijke functie is toegestaan;
b.
het toegestane bebouwd oppervlak niet wordt vergroot; en
c.
het aantal burgerwoningen niet toeneemt.
Artikel6.5 Voormalige agrarische bouwpercelen
1.
Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan voorzien in de mogelijkheid dat de bestaande bebouwing op een voormalig agrarisch bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, wordt gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij of zorgfuncties indien:
a.
sprake is van volledige beëindiging van het agrarisch bedrijf;
b.
deze functie de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet beperkt;
c.
buitenopslag buiten het bouwvlak niet is toegestaan;
d.
deze functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;
e.
benodigde parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;
f.
in geval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgfuncties, en;
g.
in geval van recreatiefuncties permanente bewoning wordt verboden.
2.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het eerste lid genoemde functies.
Artikel6.6 Schuilstallen
Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan voorzien in de bouw van een schuilstal, indien:
a.
deze uitsluitend is bedoeld als schuilvoorziening voor dieren voor weersomstandigheden;
b.
het grondoppervlak van de schuilstal niet meer bedraagt dan 30 m2; en
c.
er niet meer dan één schuilstal per perceel met een minimum omvang van 5.000 m2 wordt gebouwd.
Paragraaf6.1.2 Kleinschalige woningbouwontwikkeling en functiewijziging naar wonen in landelijk gebied
Artikel6.7 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over:
a.
kleinschalige woningbouwontwikkeling in het werkingsgebied landelijk gebied; en
b.
functiewijziging van een stedelijke functie of van een agrarisch bouwperceel naar wonen in het werkingsgebied landelijk gebied.
Artikel6.8 Oogmerk
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
a.
het zoveel mogelijk binnenstedelijk of aansluitend aan verstedelijking bouwen van nieuwe woningen; en
b.
het verbeteren van ruimtelijke kwaliteit door het slopen of van functie wijzigen van voormalige bedrijfsbebouwing.
Artikel6.9 MRA landelijk gebied
1.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied MRA landelijk gebied niet voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling.
2.
In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in functiewijziging van een stedelijke functie of van een agrarisch bouwperceel naar wonen in de vorm van maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a.
ter plaatse van de bestaande stedelijke functie of het agrarisch bouwperceel is ten minste één bedrijfswoning planologisch toegestaan;
b.
de functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;
c.
de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden; en
d.
een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.500 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.
3.
In afwijking van het eerste lid kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.
4.
In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in een functiewijziging van een karakteristieke boerderij naar een woonfunctie waarbij de karakteristieke boerderij mag worden gesplitst in meerdere burgerwoningen, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.
Artikel6.10 Noord-Holland Noord landelijk gebied
1.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied uitsluitend voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.
2.
De in het eerste lid genoemde afspraken kunnen alleen afspraken bevatten over locaties die zijn gelegen in of aan kernen of in of aan dorpslinten.
3.
In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan ook voorzien in functiewijziging van een stedelijke functie of van een agrarisch bouwperceel naar wonen in de vorm van maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a.
ter plaatse van de bestaande stedelijke functie of agrarisch bouwperceel is ten minste één bedrijfswoning planologisch toegestaan;
b.
de functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;
c.
de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden; en
d.
een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.500 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.
4.
In afwijking van het eerste lid kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.
5.
In afwijking van het bepaalde eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in een functiewijziging van een karakteristieke boerderij naar een woonfunctie waarbij de karakteristieke boerderij mag worden gesplitst in meerdere burgerwoningen, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.
6.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen aan de afspraken, bedoeld in het eerste lid.
Paragraaf6.1.3 Detailhandel
Artikel6.11 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties.
Artikel6.12 Oogmerk
Deze paragraaf bevat regels met het oog op:
a.
het behouden en versterken van detailhandel in de centra van kernen door het voorkomen van versnippering van het aanbod in en buiten de kernen
b.
het voorkomen van ruimtelijk relevante leegstand in winkelgebieden om zo een detailhandelsstructuur te behouden die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik;
c.
het vrijwaren van veel consumentenverkeer op bedrijventerreinen; en
d.
het tegengaan van extra verkeersbewegingen en landschappelijke aantasting van het landelijk gebied door vestiging van detailhandelsbedrijven.
Artikel6.13 Detailhandel
1.
Een ruimtelijk plan kan uitsluitend nieuwe detailhandel mogelijk maken op bedrijventerreinen of kantoorlocaties, indien sprake is van detailhandel in de vorm van:
a.
een afhaalpunt ten behoeve van internethandel;
b.
detailhandel die zowel bedrijfseconomisch als ruimtelijk ondergeschikt is aan de toegelaten bedrijfsuitoefening en daarop nauw aansluit;
c.
brand- of explosiegevaarlijke detailhandel; of
d.
volumineuze detailhandel indien deze in winkelgebieden uit een oogpunt van hinder, veiligheid of verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar is. Als het totaal winkelvloeroppervlak meer dan 1500 m2 bedraagt, geldt dat:
i.
dit aantoonbaar niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in bestaande winkelgebieden; en
ii.
de regionale adviescommissie detailhandel hierover een advies heeft uitgebracht.
2.
Een ruimtelijk plan maakt ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied geen nieuwe detailhandelsbedrijven mogelijk.
3.
Onverminderd het tweede lid, maakt een ruimtelijk plan geen nieuwe solitaire detailhandelsbedrijven mogelijk, tenzij wordt gemotiveerd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand van bestaande winkelgebieden.
Paragraaf6.1.4 Verblijfsrecreatie
Artikel6.14 Toepassingsbereik
Dit artikel gaat over de openheid van het provinciale landschap in relatie tot de mogelijkheid van bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie als ook de regionale uitwerking en impact van verblijfsrecreatieve functies. Het werkingsgebied betreft de gehele provincie.
Artikel6.15 Oogmerk
Deze paragraaf bevat regels met het oog op nakoming van de regionaal afgesproken ambities ten aanzien van de ontwikkeling van verblijfsrecreatie, om zo een belangenafweging te kunnen maken tussen de openheid van het provinciaal landschap en de mogelijkheid voor nieuwe ontwikkelingen op het gebied van verblijfsrecreatie.
Artikel6.16 Verblijfsrecreatie
1.
Een ruimtelijk plan borgt bij bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie de geformuleerde ambities van de binnen een regio opgestelde afspraken voor verblijfsrecreatie.
2.
Een ruimtelijk plan voorziet bij bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie alleen in de mogelijkheid voor kort verblijf waarbij de verblijfsrecreant elders een hoofdverblijf heeft.
3.
Een ruimtelijk plan dat verblijfsrecreatie mogelijk maakt (bestaand en nieuw) stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie.
Paragraaf6.1.5 Industrieterreinen van provinciaal belang
Artikel6.17 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied.
Artikel6.18 Oogmerk
Deze paragraaf stelt regels met het oog op:
a.
het waarborgen van fysieke ruimte en milieugebruiksruimte voor de energietransitie, circulaire activiteiten en bedrijven, zware industriële activiteiten en havengebonden en havengerelateerde activiteiten;
b.
het ten behoeve van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving waarborgen van terughoudendheid met het plaatsen van gevoelige of (beperkt) kwetsbare functies binnen de milieucontour van de onder a. genoemde activiteiten.
Artikel6.19 Industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied
1.
In een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied industrieterrein van provinciaal belang, wordt de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet verlaagd.
2.
Het ruimtelijk plan voorziet, indien bedrijven met milieucategorie 4.1 of hoger van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan, alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande functie:
a.
ten behoeve van de energietransitie of circulaire activiteiten en bedrijven; of
b.
ten behoeve van havengebonden of havengerelateerde activiteiten.
Artikel6.20 Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang
Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied milieucontour industrieterrein van provinciaal belang, voorziet alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande functie:
a.
als er geen beperkingen optreden voor de bestaande milieugebruiksruimte voor geluid, geur of omgevingsveiligheid voor bedrijven op het industrieterrein van provinciaal belang; en
b.
als in het geval van woningen of andere milieugevoelige objecten rekening wordt gehouden met de milieubelasting van het industrieterrein van provinciaal belang op de desbetreffende locatie. Daarbij worden de redenen vermeld om op de desbetreffende locatie een nieuwe milieugevoelige functie toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van die maatregelen.
Artikel6.21 Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang
Op een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang is artikel 6.20 van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf6.1.6 Wonen binnen de LIB 5 zone Schiphol
Artikel6.22 Toepassingsbereik
Deze paragraaf ziet op het toevoegen van woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol, zijnde het planologisch afwegingsgebied zoals bedoeld in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol.
Artikel6.23 Oogmerk
Deze paragraaf bevat regels met het oog op:
a.
het waarborgen van terughoudendheid met woningbouw in het landelijk gebied binnen de LIB 5 zone Schiphol;
b.
het expliciet meewegen van luchtvaartgeluid in ruimtelijke plannen waarin woningen worden toegevoegd binnen de LIB 5 zone Schiphol
Artikel6.24 Woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol
1.
Voor zover een ruimtelijk plan nieuwe woningen toestaat op gronden die liggen ter plaatse van het werkingsgebied LIB 5 zone wordt in de toelichting op dat plan rekenschap gegeven van het feit dat op de betreffende locatie sprake is van geluid vanwege het luchtverkeer en worden de redenen vermeld die er toe hebben geleid om op de betreffende locatie nieuwe woningen te bestemmen.
2.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de toelichting zoals bedoeld in het eerste lid.
Afdeling 6.2 Duurzame energie
Paragraaf6.2.1 Windenergie
Artikel6.25 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.
Artikel6.26 Oogmerk
Deze paragraaf bevat regels met het oog op het mogelijk maken van windturbines binnen de MRA vooruitlopend op de Regionale Energie Strategieën en met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.
Artikel6.27 Windturbines
1.
Een ruimtelijk plan voorziet niet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines met een rotordiameter van meer dan 5 meter of een ashoogte van meer dan 7 meter mogelijk maken.
2.
In afwijking van het eerste lid mag ter plaatse van het werkingsgebied herstructureringsgebied windturbines binnen de MRA met behulp van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een bestemmingsplan of een beheersverordening wordt afgeweken het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk worden gemaakt, waarbij:
a.
de windturbines in een lijnopstelling worden geplaatst van minimaal drie windturbines;
b.
de rotorbladen van de windturbines binnen een lijnopstelling dezelfde draairichting hebben;
c.
de windturbines binnen een lijnopstelling eenzelfde verschijningsvorm hebben;
d.
de ashoogte van de windturbines maximaal 120 meter bedraagt;
e.
de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte vanaf 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van tien procent en de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van twintig procent, met dien verstande dat voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter de afstand tussen het laagste punt van de tip van het rotorblad en maaiveld minimaal 28 meter bedraagt;
f.
de windturbines op minimaal 600 meter afstand worden geplaatst van gevoelige bestemmingen en in geval van bijzondere lokale omstandigheden normen als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden vastgesteld conform de daarvoor gestelde voorschriften in artikel 7.18;
g.
de obstakelverlichting wordt beperkt tot de meest minimale variant die het vigerend "Informatieblad aanduiding van windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland" voorschrijft; en
h.
de windturbines zorgvuldig ruimtelijk worden ingepast.
3.
In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied voorzien in de bouw van één windturbine, mits:
a.
de windturbine wordt gebouwd op een agrarisch bouwperceel of op een bouwperceel van ten minste 1 hectare waar een stedelijke functie is toegestaan;
b.
de ashoogte niet meer bedraagt dan 15 meter vanaf het maaiveld;
c.
de windturbine in landschappelijk opzicht aansluit op de bijbehorende bebouwing;
d.
de windturbine zorgvuldig ruimtelijk wordt ingepast;
4.
Gedeputeerde Staten kunnen ter plaatse van het werkingsgebied MRA, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente, windenergiegebieden aanwijzen waarbinnen:
a.
het verbod als bedoeld in het eerste lid niet geldt;
b.
wordt afgeweken van een of meer van de in het tweede lid gestelde criteria.
5.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid.
Paragraaf6.2.2 Zonne-energie
Artikel6.28 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het oprichten van opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied.
Artikel6.29 Oogmerk
Deze paragraaf bevat regels met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van zonne-opstellingen in het landelijk gebied.
Artikel6.30 Opstellingen voor zonne-energie
1.
Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan de oprichting van een of meer opstellingen voor zonne-energie uitsluitend mogelijk worden gemaakt door middel van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een ruimtelijk plan of beheersverordening wordt afgeweken.
2.
Aan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval de volgende voorschriften verbonden:
a.
de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn, die maximaal 25 jaar bedraagt;
b.
na het verstrijken van de onder a bedoelde termijn wordt de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld en wordt de opstelling voor zonne-energie verwijderd; en
c.
voor het gestelde onder b wordt financiële zekerheid gesteld.
3.
In afwijking van het eerste en tweede lid kan een ruimtelijk plan het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie in het werkingsgebied het landelijk gebied mogelijk maken op gronden bestemd voor en feitelijk in gebruik als nutsvoorzieningen, of infrastructuur voor weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
4.
Op het bepaalde in het eerste en het derde lid is afdeling 6.5 Ruimtelijke inpassing in landelijk gebied van overeenkomstige toepassing.
5.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste tot en met het vierde lid.
6.
Gedeputeerde Staten stellen in ieder geval nadere regels over de locatie, omvang en landschappelijke inpassing van een opstelling voor zonne-energie als bedoeld in het eerste lid.
Afdeling 6.3 Land- en tuinbouw
Artikel6.31 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over de land- en tuinbouw en daarmee samenhangende functies.
Artikel6.32 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op:
a.
het in stand houden en bevorderen van een duurzame en vitale land- en tuinbouw;
b.
het beschermen van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied;
c.
een goede balans tussen de agrarische sector en de natuur- en watersystemen, een duurzame economische ontwikkeling en een gezonde leefomgeving; en
d.
behoud en versterken van de nationaal ruimtelijke economische clusters Greenport Noord-Holland Noord en Greenport Aalsmeer en het MRA AgriFood cluster in relatie tot Programma Metropolitaan landschap voor de MRA.
Artikel6.33 Agrarische bedrijven
1.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied agrarische bedrijven voorzien in agrarische bedrijven, waarbij geldt dat:
a.
bebouwing wordt geconcentreerd in een bouwperceel, waarbij de omvang van het bouwperceel ten hoogste 2 hectare bedraagt.
b.
bij het toestaan van een nieuw bouwperceel wordt gemotiveerd waarom niet op bestaande bouwpercelen in de behoefte kan worden voorzien, waarbij ingegaan wordt op de mogelijkheden tot hergebruik van bouwpercelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut en op het combineren van functies op bestaande bouwpercelen.
c.
in afwijking op onderdeel a is een omvang van het bouwperceel van meer dan 2 hectare toegestaan, indien de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft.
d.
in afwijking op onderdeel a geldt dat de omvang van een bouwperceel voor een glastuinbouwbedrijf meer kan bedragen dan 2 hectare, indien het bedrijf grenst aan bestaand stedelijk gebied, niet grenst aan andere glastuinbouwbedrijven, sprake is van grondgebonden teelt en sprake is van aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies.
e.
per volwaardig agrarisch bedrijf kan ten hoogste één bedrijfswoning worden toegestaan.
f.
in afwijking van onderdeel e geldt dat een extra bedrijfswoning kan worden toegestaan, indien dit noodzakelijk is voor het toezicht op de bedrijfsvoering.
g.
ten behoeve van de bedrijfsvoering kan worden voorzien in de huisvesting van tijdelijke werknemers, indien:
i.
de huisvesting wordt voorzien binnen het bouwperceel, en;
ii.
het een ondergeschikte functie ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft.
indien het agrarisch bedrijf is gelegen in veenpolderlandschap, bevat het ruimtelijk plan een verbod op het scheuren van grasland, tenzij wordt aangetoond dat dit bijdraagt aan meer biodiversiteit in het grasland en daarbij bodemerosie en extra CO2 uitstoot wordt vermeden.
2.
Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij geldt dat:
a.
uitsluitend kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij, detailhandel en zorgfuncties zijn toegestaan; en
b.
de omvang past binnen de op basis van het eerste lid bepaalde omvang van het bouwperceel.
3.
Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:
a.
het een uitbreiding van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft;
b.
het agrarisch aanverwant bedrijf zich vestigt op een bestaand agrarisch bouwperceel; of
c.
het een verplaatsing van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft en gemotiveerd wordt waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de regio in de verplaatsing kan worden voorzien en waarom hergebruik van percelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut niet mogelijk is; en
d.
de omvang een bouwperceel na toepassing van onderdeel a, b of c ten hoogste 2 hectare bedraagt.
4.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het tweede lid genoemde niet-agrarische bedrijfsfuncties.
Artikel6.34 Intensieve veehouderij
1.
Een ruimtelijk plan voorziet niet in de vestiging van intensieve veehouderij of de al dan niet gedeeltelijke omschakeling van bestaande agrarische bedrijven naar intensieve veehouderij.
2.
In afwijking van het eerste lid is vestiging van intensieve veehouderij mogelijk indien dit zich richt op verplaatsing van op 30 november 2011 in Noord-Holland bestaande intensieve veehouderij in Noord-Holland.
3.
Voor zover een ruimtelijk plan betrekking heeft op een bestaande intensieve veehouderij zoals bedoeld in het tweede lid geldt bij uitbreiding dat ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.
Artikel6.35 Geitenhouderijen
1.
Een ruimtelijk plan voorziet niet in bestemmingen en regels die de mogelijkheid bieden tot:
a.
nieuwvestiging van geitenhouderijen, al dan niet als neventak;
b.
het geheel of gedeeltelijk wijzigen van een agrarisch bedrijf naar geitenhouderij; of
c.
het uitbreiden van een geitenhouderij, door het aantal geiten dat wordt gehouden te vergroten.
2.
Voor de bepaling van het aantal aanwezige geiten als bedoeld in het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van het aantal geiten zoals opgenomen in een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of van het aantal zoals geregistreerd in het I&R-systeem zoals bedoeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren of een daarmee gelijk te stellen registratiesysteem indien deze melding of registratie heeft plaatsgevonden vóór 12 december 2018.
Artikel6.36 Permanente bollenteelt
Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied permanente bollenteelt voorzien in het toestaan van grondbewerkingen ten behoeve van de permanente bollenteelt, zoals bezanden, omzetten en opspuiten.
Artikel6.37 Glastuinbouwconcentratiegebied
1.
Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied voorzien in nieuwe glastuinbouwbedrijven waarvan de omvang van het bouwperceel meer dan 2 hectare bedraagt.
2.
Per volwaardig glastuinbouwbedrijf kan ten hoogste één bedrijfswoning worden toegestaan.
3.
Nieuwe burgerwoningen, waaronder de omzetting van bedrijfswoningen naar burgerwoningen, zijn niet toegestaan.
4.
In afwijking van het derde lid en in aanvulling op artikel 6.9, eerste lid en op artikel 6.10, eerste lid, kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint buiten glastuinbouwconcentratiegebied en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.
5.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied voorzien in andere agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat de extra bedrijfswoning zoals bedoeld in onderdeel f niet is toegestaan.
6.
Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, toegestaan, waarbij artikel 6.33, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.
7.
In aanvulling op het zesde lid zijn niet-agrarische bedrijfsfuncties, waaronder de huisvesting van tijdelijke werknemers, als onderdeel van glastuinbouwbedrijven bovendien toegestaan indien:
a.
deze functies noodzakelijk zijn voor het primaire productieproces glastuinbouw; of
b.
deze functies aantoonbaar bijdragen aan de verduurzaming van het primaire glastuinbouwbedrijf; en
c.
de onder a en b genoemde functies worden gerealiseerd in kassen of in andere bebouwing, waarbij deze andere bebouwing niet meer mag bedragen dan 15% van het bouwperceel en de huisvesting van tijdelijke werknemers in de andere bebouwing plaatsvindt.
8.
Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:
a.
het een uitbreiding van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft waarbij de omvang van het bouwperceel na uitbreiding ten hoogste 2 hectare bedraagt;
b.
deze bedrijfsfuncties gericht zijn op zaadveredeling, plantenveredeling, scholing en onderzoek ten behoeve van de glastuinbouw en waarbij ten minste 70% van de bebouwing bestaat uit kassen; of
c.
deze primair gericht zijn op de verduurzaming van aanwezige glastuinbouwbedrijven en het verduurzamingsdoel niet in dezelfde mate bereikt kan worden door vestiging buiten het glastuinbouwconcentratiegebied en aangetoond wordt dat geen aantasting plaatsvindt van de structuur en de bruikbaarheid van het glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.
Artikel6.38 Zaadveredelingsconcentratiegebied
1.
Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in nieuwe zaadveredelingsbedrijven. Hierbij geldt geen maximale omvang van het bouwperceel.
2.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is.
3.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als onderdeel van een agrarisch bedrijf, waarbij artikel 6.33, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is.
4.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied zaadveredelingsconcentratiegebied voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als zelfstandig bedrijf, waarbij artikel 6.33, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.
Artikel6.39 Bestaand zaadveredelingsbedrijf
1.
Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van en in aansluiting op het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in de uitbreiding van een zaadveredelingsbedrijf. Hierbij geldt geen maximale omvang van het bouwperceel.
2.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is.
3.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als onderdeel van een agrarisch bedrijf, waarbij artikel 6.33, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is.
4.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf voorzien in niet-agrarische bedrijfsfuncties als zelfstandig bedrijf, waarbij artikel 6.33, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.
Artikel6.40 Tuinbouwconcentratiegebied
1.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied tuinbouwconcentratiegebied voorzien in de uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven waarbij er geen maximale omvang geldt voor het bouwperceel, met dien verstande dat nieuwe bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.
2.
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied tuinbouwconcentratiegebied voorzien in andere agrarische bedrijven, waarbij artikel 6.33 eerste lid van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat nieuwe bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.
3.
Nieuwe burgerwoning zijn uitsluitend toegestaan indien sprake is van het omzetten van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning, waarbij geldt dat ten hoogste een grondoppervlak van 1000 m2 kan worden bestemd voor de functie wonen.
4.
Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij artikel 6.33 tweede lid van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het tuinbouwconcentratiegebied voor tuinbouw.
5.
Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, waarbij artikel 6.33, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.
Afdeling 6.4 Beschermd landelijk gebied
Paragraaf6.4.1 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
Artikel6.41 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de gebieden die Provinciale Staten op grond van artikel 2.10.2 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening in de provincie Noord-Holland geometrisch hebben vastgelegd als Natuurnetwerk Nederland en over de natuurverbindingen die Provinciale Staten hebben aangewezen als onmisbaar voor het volwaardig functioneren van het Natuurnetwerk Nederland.
Artikel6.42 Oogmerk
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de uitwerking en bescherming van wezenlijke kenmerken en waarden, zijnde natuurwaarden, oppervlakte en samenhang van de in artikel 6.41 genoemde gebieden.
Artikel6.43 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
1.
De wezenlijke kenmerken en waarden als bedoeld in dit artikel zijn vastgelegd in bijlage 5.
2.
Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland en het werkingsgebied natuurverbindingen strekt in ieder geval tot de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden.
3.
Het ruimtelijk plan stelt in ieder geval regels in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden. Bij het stellen van deze regels moeten de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden in acht worden genomen.
4.
Het ruimtelijk plan maakt geen nieuwe activiteiten mogelijk die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een vermindering van de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen, of van de samenhang tussen die gebieden.
5.
In afwijking van het vierde lid kan het ruimtelijk plan nieuwe activiteiten mogelijk maken, indien:
a.
er sprake is van een groot openbaar belang;
b.
er geen reële alternatieven zijn; en
c.
de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd.
6.
Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland en het werkingsgebied natuurverbindingen wijzigen:
a.
ten behoeve van een verbetering van de samenhang of een betere ruimtelijke inpassing van het Natuurnetwerk Nederland, voor zover:
i.
de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding worden behouden; en
ii.
de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft; of
ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor zover:
i.
de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en de samenhang van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding beperkt is;
ii.
de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding, of een vergroting van de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland; en
iii.
de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft; of
ten behoeve van de toepassing van het vijfde lid.
7.
Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland en het werkingsgebied natuurverbindingen wijzigen ter verbetering van kennelijke onjuistheden.
8.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen aan de toelichting van het ruimtelijk plan en aan de wijze van compensatie als bedoeld in het vijfde lid, aanhef en onder c.
Paragraaf6.4.2 Bijzonder provinciaal landschap
Artikel6.44 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over ruimtelijke ontwikkelingen in Bijzonder provinciaal landschap.
Artikel6.45 Oogmerk
Deze paragraaf is gericht op het benoemen, behouden en beschermen van de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap, zijnde gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland.
Artikel6.46 Bijzonder provinciaal landschap
1.
De kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap zijn vastgelegd in Bijlage 6.
2.
Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Bijzonder provinciaal landschap bevat regels ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten.
3.
In afwijking van artikel 6.3 bevat het ruimtelijk plan geen regels die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken.
4.
Het ruimtelijk plan kan regels bevatten die een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, mits deze ontwikkeling de voorkomende kernkwaliteiten niet aantast.
5.
De toelichting op het ruimtelijk plan bevat een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en een motivering van de wijze waarop wordt voldaan aan het tweede en, indien van toepassing, het vierde lid.
6.
Indien uit de motivering volgt dat maatregelen noodzakelijk zijn om te voldoen aan het bepaalde in het vierde lid, dan dient de uitvoering hiervan te zijn geborgd bij de vaststelling van het ruimtelijk plan.
7.
In afwijking van het vierde lid kan het ruimtelijk plan regels bevatten die de volgende ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken:
a.
een uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare; of
b.
nieuwe bebouwings- en functiemogelijkheden op grond van artikel 6.33, eerste lid, onder e en f en artikel 6.33, tweede en derde lid.
8.
In afwijking van het derde en vierde lid kan het ruimtelijk plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling of een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling die de kernkwaliteiten aantast mogelijk maken, indien:
a.
er sprake is van groot openbaar belang;
b.
er geen reële alternatieven zijn; en
c.
de aantasting zoveel mogelijk wordt beperkt en de aantasting wordt gecompenseerd.
9.
In afwijking van het derde en vierde lid kan het ruimtelijk plan voorzien in woningbouw overeenkomstig de afspraken tussen Rijk, provincie en betrokken gemeenten met betrekking tot de Pilot Waterland.
10.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de motivering als bedoeld in het vijfde lid en over de wijze van compensatie als bedoeld in het achtste lid, aanhef en onderdeel c.
11.
Gedeputeerde Staten kunnen de kernkwaliteiten zoals opgenomen in Bijlage 6 wijzigen.
Paragraaf6.4.3 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Artikel6.47 Toepassingsbereik
1.
Deze paragraaf gaat over de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde die op grond van artikel 2.13.2, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening voor de provincie Noord-Holland zijn aangewezen:
a.
Nieuwe Hollandse Waterlinie;
b.
Werelderfgoed De Beemster; en
c.
Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam.
2.
De begrenzing van de erfgoederen is nader uitgewerkt in het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Artikel6.48 Oogmerk
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de uitwerking en bescherming van de essentiële landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Artikel6.49 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
1.
De kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde zijn uitgewerkt en geobjectiveerd in bijlage 7 bij de verordening.
2.
Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde bevat regels gericht op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
3.
Een ruimtelijke plan ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde voorziet uitsluitend in nieuwe activiteiten die de kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid niet aantasten.
4.
In afwijking van het derde lid kan het ruimtelijk plan voorzien in een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject, voor zover:
a.
er sprake is van een groot openbaar belang;
b.
er geen reële alternatieven zijn; en
c.
er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid te mitigeren of te compenseren.
5.
Ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde voorziet een ruimtelijk plan niet in een windturbine.
6.
Ter plaatse van Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam voorziet een ruimtelijk plan niet in een opstelling voor zonne-energie, tenzij de gronden zijn bestemd voor of feitelijk in gebruik zijn als nutsvoorzieningen, weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
7.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid, onder c, plaatsvindt.
Paragraaf6.4.4 Strandzonering
Artikel6.50 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over de zonering van de Noord-Hollandse stranden zoals vastgelegd in Strandzonering NH2025 als onderdeel van het Toekomstperspectief Kust 2040.
Artikel6.51 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op de borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve bebouwing op de Noord-Hollandse stranden.
Artikel6.52 Seizoensstrand
1.
Een ruimtelijk plan voorziet ter plaatse van het werkingsgebied seizoenstrand alleen in seizoensgebonden bouwwerken in de periode van 1 februari tot 1 november.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Artikel6.53 Natuurstrand
1.
Een ruimtelijk plan voorziet ter plaatse van het werkingsgebied natuurstrand niet in bebouwing.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Paragraaf6.4.5 Stiltegebieden
Artikel6.54 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over activiteiten in milieubeschermingsgebieden zijnde de stiltegebieden zoals vastgesteld in artikel 4.19.
Artikel6.55 Oogmerk
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 , tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in artikel 4.19.
Artikel6.56 Richtwaarden geluidsniveau geluidsbronnen en inrichting stiltegebied
1.
Als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare geluidsniveau vanwege een geluidsbron die binnen het werkingsgebied stiltegebieden is gesitueerd en geen onderdeel uitmaakt van een inrichting, geldt een geluidsniveau van 35 dB(A) LAeq,24h op 50 meter van de geluidsbron.
2.
Als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare geluidsniveau vanwege een inrichting binnen het werkingsgebieden stiltegebied geldt een geluidsniveau van 35 dB(A) LAeq,24h op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting.
3.
Met de richtwaarden, genoemd in het eerste en tweede lid, houdt het bevoegd gezag ten aanzien van de in het werkingsgebied stiltegebieden rekening:
a.
bij gebruik van de bevoegdheden in het kader van de Wet ruimtelijke ordening;
b.
bij gebruik van de bevoegdheden in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet;
c.
bij gebruik van de bevoegdheden tot het treffen van verkeersmaatregelen op basis van de Wegenverkeerswet 1994;
d.
bij gebruik van de bevoegdheden, krachtens artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, en 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
e.
bij het gebruik van de bevoegdheden tot het opleggen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 8.42 van de Wet milieubeheer.
4.
De richtwaarden als bedoeld in het eerste en tweede lid gelden niet voor activiteiten waarvoor:
a.
een vrijstelling geldt als bedoeld in artikel 4.26; of
b.
een ontheffing als bedoeld in artikel 4.27 is verleend.
5.
Het bevoegd gezag kan bij het gebruik van een bevoegdheid als bedoeld in het derde lid afwijken van de richtwaarden zoals genoemd in het eerste en tweede lid indien:
a.
sprake is van een groot openbaar belang;
b.
er geen reële alternatieven zijn; en
c.
is aangetoond dat de afwijking van de richtwaarde zo minimaal mogelijk is.
Afdeling 6.5 Ruimtelijke inpassing in landelijk gebied
Artikel6.57 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het werkingsgebied landelijk gebied.
Artikel6.58 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op het betrekken van het belang van de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in landelijk gebied.
Artikel6.59 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied
1.
Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
2.
Bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied, wordt in het ruimtelijk plan, gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:
a.
rekening gehouden met: de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren;
b.
bij de inpassing betrokken: de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes; en
c.
bij de inpassing betrokken: de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren.
3.
In aanvulling op het tweede lid, wordt bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in de Amstelscheg rekening gehouden met de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde rapport ‘Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg’ (nr. 2011-66880).
4.
De toelichting van een ruimtelijk plan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.
5.
Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap of het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling om advies vragen, ook in een vroeg stadium, inzake de locatieafweging of de ruimtelijke inpassing.
Afdeling 6.6 Klimaatadaptatie
Artikel6.60 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het rekening houden met risico’s ten aanzien van klimaatverandering bij nieuwe ontwikkelingen en het inventariseren van mogelijke adaptatiemaatregelen.
Artikel6.61 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op het bevorderen van klimaatadaptatie bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Artikel6.62 Klimaatadaptatie
1.
De toelichting van een ruimtelijk plan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de risico’s van klimaatverandering.
2.
In de beschrijving wordt in ieder geval betrokken het risico op:
a.
wateroverlast;
b.
overstroming;
c.
hitte; en
d.
droogte.
3.
De beschrijving omschrijft tevens de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om de in het tweede lid omschreven risico’s te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.
4.
De beschrijving wordt opgesteld na overleg met in ieder geval het waterschap in wiens beheergebied de ontwikkeling plaatsvindt.
Afdeling 6.7 Provinciale wegen
Artikel6.63 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over:
a.
de inrichting, het onderhoud en het gebruik van provinciale wegen, anders dan door of namens Gedeputeerde Staten ter uitvoering van de beheertaak op grond van artikel 15 van de Wegenwet; en
b.
de beperkingengebieden langs de provinciale wegen, voor zover daarbij de in artikel 4.79 bedoelde belangen in het geding kunnen zijn.
Artikel6.64 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van de provincie ten aanzien van het beheer van de provinciale wegen. Dit belang ziet op:
a.
het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur overeenkomstig de functie daarvan voor het openbaar verkeer; en
b.
het beschermen van de provinciale infrastructuur, met inbegrip van het belang van het beheer, onderhoud of de wijziging daarvan.
Artikel6.65 Weigering omgevingsvergunning
In het werkingsgebied provinciale wegen wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.81 geweigerd indien:
1.
verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79; of
2.
de aanvraag omgevingsvergunning betrekking heeft op een nieuwe uitweg op een provinciale wegen - stroomwegen of op provinciale wegen- gebiedsontsluitingswegen.
Artikel6.66 Verlening omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in 6.65
In afwijking van het bepaalde in artikel 6.65, tweede lid, kan een omgevingsvergunning voor een uitweg in het werkingsgebied provinciale wegen worden verleend, indien:
a.
deze ontsluit op een gebiedsontsluitingsweg;
b.
er geen andere uitwegmogelijkheid beschikbaar is dan wel er sprake is van een groot openbaar belang waarbij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en de uitweg aantoonbaar zo verkeersveilig mogelijk is;
c.
verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79; en
d.
de aanvraag betrekking heeft op de eerste uitweg van het perceel of een tweede uitweg, indien deze bijdraagt aan een verbetering van de verkeersveiligheid.
Gedeputeerde Staten kunnen in het advies als bedoeld in artikel 2.26, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepalen dat voorschriften dienen te worden verbonden aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.81.
2.
Indien het advies als bedoeld in het eerste lid niet of niet geheel wordt overgenomen wordt dit aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.
3.
Indien Burgemeester en Wethouders afwijken van het advies van Gedeputeerde Staten als bedoeld in het eerste lid, dient deze afwijking schriftelijk te worden onderbouwd.
Een vergunning als bedoeld in artikel 4.82 wordt geweigerd indien verlening van de vergunning in strijd is in met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79.
Artikel6.69 Voorschriften aan omgevingsvergunning en vergunning Gedeputeerde Staten
Aan een vergunning als bedoeld in artikel 4.81 en 4.82, wordt in elk geval het voorschrift verbonden dat vergunninghouder:
a.
verplicht is de vergunde activiteiten te onderhouden; en
b.
bij het onderhoud als bedoeld onder punt a van dit artikel de aanwijzingen van Gedeputeerde Staten als wegbeheerder dient op te volgen.
Afdeling 6.8 Regionale luchthavens
Artikel6.70 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
Artikel6.71 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op het bevorderen van een goede bereikbaarheid in de provincie voor klein zakelijk luchtverkeer en helikopters en het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.
Artikel6.72 Luchthaven Hilversum
De gemeenteraad van de gemeente Hilversum en de gemeenteraad van Wijdemeren nemen overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.88 en artikel 4.89 opgenomen gebieden in acht.
Artikel6.73 Luchthaven Texel
De gemeenteraad van de gemeente Texel neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.92 en artikel 4.93 opgenomen gebieden in acht.
Artikel6.74 Luchthaven Loodswezen IJmuiden
De gemeenteraad van de gemeente Velsen neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.96 en artikel 4.97 opgenomen gebieden in acht. De termijn als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, van de Wet luchtvaart loopt tot 1 januari 2029.
Afdeling 6.9 Regionale waterkeringen
Artikel6.75 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over regionale waterkeringen en beschermingszones.
Artikel6.76 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op het vastleggen van de regionale waterkeringen en de beschermingszones in ruimtelijke plannen.
Artikel6.77 Regionale waterkeringen
1.
Ter plaatse van het werkingsgebied Regionale waterkering voorziet het ruimtelijk plan in bescherming van de waterkerende functie door op deze functie toegesneden bestemmingen en regels.
2.
Ter plaatse van het werkingsgebied beschermingszone regionale waterkering voorziet een ruimtelijk plan in een beschermingszone aan weerszijden van de waterkering waar geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan zijn.
3.
In afwijking van het tweede lid zijn nieuwe ontwikkelingen mogelijk indien hierover blijkens de toelichting bij het ruimtelijk plan overeenstemming is bereikt tussen betrokken gemeenten, waterbeheerder en provincie.
Afdeling 6.10 Water
Artikel6.78 Toepassingsbereik
Deze afdeling is gericht op:
a.
regels stellen omtrent het beheerplan van een waterschap betreffende regionale wateren;
b.
nadere voorschriften geven ten aanzien van de legger van een waterschap;
c.
aanwijzen van oppervlaktewaterlichamen waarvoor een waterschap verplicht is één of meer peilbesluiten vast te stellen; en
d.
een verdeling van het beschikbare water in het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort.
Artikel6.79 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels met het oog op:
a.
het bewerkstelligen van doelmatig waterbeheer;
b.
vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen; en
c.
bepalen van een prioriteitsrangorde van de waterbehoeften in situaties van waterschaarste of watertekort.
Artikel6.80 Beheerplan van een waterschap
1.
Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de Waterwet, ten minste:
a.
de beschrijving van de bestaande toestand van de watersystemen waarover het beheer zich uitstrekt;
b.
een raming van de kosten van de gedurende de planperiode te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen heffingen in de planperiode.
2.
Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:
a.
de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;
b.
een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionale waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in artikel 4.6 lid 2 sub a van de Waterwet genoemde maatregelen en voorzieningen.
Artikel6.81 Legger waterstaatswerken
1.
Voor oppervlaktewateren, die niet overwegend van belang zijn voor aan- en afvoer van water en waterberging, geldt een vrijstelling van de verplichting tot vaststelling van een legger uit artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, met betrekking tot vorm, afmeting en constructie.
2.
Op de voorbereiding van de legger, voor zover daarbij de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone wordt vastgesteld of gewijzigd, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Artikel6.82 Peilbesluit
1.
Het waterschapsbestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden binnen het werkingsgebied peilbesluit.
2.
Peilbesluiten moeten actueel zijn en in ieder geval rekening houden met veranderingen in de omstandigheden ter plaatse en met de aanwezige functies en belangen.
Artikel6.83 Regionale verdringingsreeks Amstel, Gooi en Vecht
1.
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
a.
het verwerken van industrieel proceswater;
b.
de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen.
2.
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 4, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
a.
de waterkwaliteit in stedelijk gebied;
b.
beroepsvaart;
c.
akkerbouw;
d.
beregening sportvelden;
e.
grasland;
f.
recreatievaart;
g.
natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.
3.
In geval van waterbehoeften van buiten het gebied van het waterschap, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 6.11 Faunabeheer
Artikel6.84 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over een faunabeheerplan van een Faunabeheereenheid.
Artikel6.85 Inhoud, reikwijdte en geldigheidsduur faunabeheerplan
1.
Een faunabeheerplan bevat:
a.
een beschrijving van het planmatig, doelmatig, gecoördineerd en duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren;
b.
een beschrijving van de planmatige, doelmatige, gecoördineerde en duurzame bestrijding van schade veroorzaakt door in het wild levende dieren, en;
c.
een rapportage van de uitoefening van de jacht.
2.
Een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5.000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.
3.
Een faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste 6 jaren.
4.
Gedeputeerde Staten kunnen de geldigheidsduur van een faunabeheerplan verlengen voor de duur van maximaal een jaar.
Artikel6.86 Eisen aan een faunabeheerplan - algemeen
1.
Een faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:
a.
de omvang van het werkingsgebied van het faunabeheerplan;
b.
een kaart waarop de begrenzing van het werkingsgebied van het faunabeheerplan is aangegeven.
2.
Een faunabeheerplan voldoet aan de volgende eisen:
a.
in het plan gebruikte gegevens zijn gevalideerd en op kloppende en congruente wijze overgenomen uit de gebruikte bronnen;
b.
gebruikte telgegevens van voorgaande jaren welke zijn gebaseerd op een gevalideerde telmethode en zijn gecontroleerd door de verschillende partijen in het bestuur van een faunabeheereenheid, in samenspraak met de rechtstreeks aan het bestuur adviserende partijen als bedoeld in artikel 2.12;
c.
relevante wetenschappelijke literatuur is gebruikt om conclusies te ondersteunen; en
d.
bronvermeldingen en referenties zijn conform wetenschappelijke richtlijnen op heldere en gestructureerde wijze vermeld en een literatuurlijst is aanwezig.
Artikel6.87 Eisen aan een faunabeheerplan – duurzaam beheer van populaties
Indien sprake is van duurzaam beheer van populaties, bevat een faunabeheerplan tevens:
a.
een beschrijving van de planmatige en gecoördineerde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties;
b.
kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied;
c.
een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van populaties van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;
d.
een beschrijving van de mate waarin de in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming bedoelde belangen in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;
e.
de streefstand van de in onderdeel b bedoelde diersoorten;
f.
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn verricht ter voorkoming van schade aan de belangen ten behoeve waarvan die handelingen zijn verricht. Deze beschrijving bevat tenminste de volgende gegevens:
i.
een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer of bestrijding van de in het faunabeheerplan beschreven diersoorten, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen die zouden worden geschaad, indien niet tot beheer of bestrijding zou worden overgegaan.
ii.
een beschrijving van de mate waarin de belangen ten behoeve waarvan de handelingen worden verricht zijn geschaad in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan.
iii.
per diersoort en gewas een beschrijving van de effectiviteit van de handelingen, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn.
g.
voor zover het faunabeheerplan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dierensoorten alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
h.
een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;
i.
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel k omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is; en
j.
per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, deze activiteit dient.
Artikel6.88 Eisen aan een faunabeheerplan - bestrijding van schade
Indien sprake is van schadebestrijding, bevat een faunabeheerplan tevens:
a.
een beschrijving van de planmatige en gecoördineerde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties;
b.
kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan sprake is van schadebestrijding door grondgebruikers met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied;
c.
een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;
d.
een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel c bedoelde belangen in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;
e.
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om het schaden van de in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
f.
een beschrijving van de staat van instandhouding en hoe de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd wordt;
g.
per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de schade zoals bedoeld in onderdeel c te voorkomen dan wel te beperken;
h.
voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen;
i.
een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald;
j.
een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;
k.
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel j omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is;
l.
per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, zoals uiteengezet in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming deze activiteit dient;
m.
een gestructureerd plan waarin de inzet van passende en doeltreffende preventieve maatregelen wordt beschreven waarmee schade wordt voorkomen.
Artikel6.89 Eisen aan een faunabeheerplan – uitoefening jacht
Een faunabeheerplan bevat met betrekking tot de uitoefening van de jacht tevens:
a.
kwantitatieve gegevens over de populatieontwikkeling van de diersoorten ten aanzien waarvan de uitoefening van de jacht plaatsvindt; en
b.
een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan.
Afdeling 6.12 Kwaliteit uitvoering en handhaving
Artikel6.90 Reikwijdte
Deze afdeling is van toepassing op is van toepassing op de uitvoering en handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van de wetten, bedoeld in artikel 5.1 van deze wet, voor zover bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald dat hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.
Artikel6.91 Oogmerk
Deze afdeling bevat regels voor de beoordeling en borging van de kwaliteit van de door en in opdracht van Gedeputeerde Staten uitgevoerde vergunningverlening, toezicht en handhaving van de in artikel 6.90 bedoelde wetten.
Artikel6.92 Beoordeling kwaliteit door Gedeputeerde Staten
1.
Gedeputeerde Staten beoordelen de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten in het licht van daarvoor door hen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, gestelde doelen.
2.
De doelen, waar deze gestalte krijgen in de uitvoering en handhaving van de in artikel 6.90 bedoelde wetten, hebben in ieder geval betrekking op:
a.
de dienstverlening;
b.
de uitvoeringskwaliteit van diensten en producten;
c.
de financiën.
Artikel6.93 Kwaliteitsborging door Gedeputeerde Staten
1.
Op de uitvoering en handhaving van de in artikel 6.90 bedoelde wetten door of in opdracht van Gedeputeerde Staten zijn de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving van toepassing.
2.
Over de naleving van de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving doen Gedeputeerde Staten jaarlijks mededeling aan Provinciale Staten.
3.
Voor zover de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving niet zijn of niet konden worden nageleefd, doen Gedeputeerde Staten daarvan gemotiveerd opgave.
Hoofdstuk7 Procedures
Afdeling 7.1 Regionale luchthavens
Artikel7.1 Aanvragen luchthavenbesluit
1.
Aanvragen tot wijziging ten behoeve van een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43 van de Wet Luchtvaart worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.
2.
Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.
3.
Gedeputeerde Staten zijn belast met de voorbereiding van een voorstel aan Provinciale Staten tot wijziging van deze verordening als bedoeld in het eerste lid, met inbegrip van het opstellen van een ontwerpvoorstel en het toepassing geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.
Gedeputeerde Staten kunnen bij de voorbereiding van een voorstel toepassing geven aan artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel7.2 Aanvragen luchthavenregeling
1.
Aanvragen tot vaststelling van een luchthavenregeling als bedoeld in artikel 8.64 van de Wet luchtvaart worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.
2.
Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.
Afdeling 7.2 Water
Artikel7.3 Voorbereiding regionaal waterplan door Gedeputeerde Staten
1.
Gedeputeerde Staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan zoals bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet, ten minste overleg met de dagelijkse besturen van de beheerders van de regionale watersystemen in de provincie, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.
2.
Gedeputeerde Staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de minister van Infrastructuur en Waterstaat en Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies.
3.
Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
4.
Iedere belanghebbende en ingezetene van de provincie heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het regionaal waterplan naar voren te brengen.
Artikel7.4 Beheerplan van waterschap
1.
Het dagelijks bestuur van het waterschap raadpleegt, bij het opstellen van het beheerplan, ten minste de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, Gedeputeerde Staten, de besturen van de binnen het plangebied gelegen veiligheidsregio’s en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.
2.
Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
3.
Iedere belanghebbende en ingezetene van het beheergebied heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het beheerplan naar voren te brengen.
4.
Het dagelijks bestuur van het waterschap stuurt het beheerplan binnen vier weken na vaststelling naar Gedeputeerde Staten. Als bijlagen worden toegevoegd een verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, een overzicht van de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het bestuur daarover.
5.
Het dagelijks bestuur van het waterschap stuurt het beheerplan binnen vier weken na de vaststelling aan de ingevolge het eerste lid geraadpleegde bestuursorganen en aan de minister die het aangaat.
Artikel7.5 Instructie Projectprocedure Waterwet
Gedeputeerde Staten kunnen paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op projectplannen:
a.
tot aanleg of wijziging van regionale waterkeringen;
b.
tot aanleg of wijziging van bergingsgebieden;
c.
tot aanleg of wijziging van oppervlaktewaterlichamen met een oppervlakte van ten minste een hectare of met een lengte van ten minste vijfhonderd meter.
Artikel7.6 Toezenden projectbesluit van waterschappen
Een aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring toegezonden projectplan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, dat betrekking heeft op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijktraject welke ook is gelegen op het grondgebied van een andere provincie, wordt door het waterschapsbestuur ook ter kennisneming toegezonden aan Gedeputeerde Staten van die andere provincie.
Artikel7.7 Uitwerking regionale waterplan door Gedeputeerde Staten
1.
In het regionale waterplan zoals bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet kan worden bepaald dat Gedeputeerde Staten het regionale waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens de in het regionale waterplan gegeven regels.
2.
Het besluit van Gedeputeerde Staten tot uitwerking van het regionale waterplan maakt deel uit van het regionale waterplan.
3.
Artikel 7.3 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.
4.
Binnen vier weken na vaststelling van het besluit tot uitwerking informeren Gedeputeerde Staten de volgende bestuursorganen: de minister van Infrastructuur en Waterstaat, Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies, de dagelijkse besturen van de beheerders van de regionale watersystemen in de provincie, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de wijze van indienen van een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingenvergunning en de daarbij aan te leveren gegevens. De aanvraag wordt digitaal via een webformulier ingediend.
Afdeling 7.4 Bodembescherming
Artikel7.9 Wijze van melden als bedoeld in artikelen 28, 29 en 39 Wet bodembescherming
1.
Het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wet bodembescherming worden met de daarbij behorende stukken bij Gedeputeerde Staten ingediend, waarbij gebruik wordt gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.
2.
Voor de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wet bodembescherming wordt op het formulier als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de gegevens bedoeld in artikel 28, tweede lid, Wet bodembescherming in ieder geval vermeld:
a.
het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;
b.
de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder a, alsmede van de gebruiker daarvan; en
c.
de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.
Artikel7.10 Inhoud saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
1.
Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, Wet bodembescherming worden in het saneringsplan de volgende gegevens vermeld:
A.
Algemene gegevens:
i.
het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;
ii.
een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven;
iii.
een uittreksel van het kadaster waaruit de huidige eigendomssituatie blijkt, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;
iv.
het huidige en voorgenomen gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende ruimtelijk plan;
v.
de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder i., alsmede van de gebruiker daarvan;
vi.
de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;
vii.
de naam en het adres van degene die de sanering feitelijk uitvoert;
viii.
een overzicht van de bij de uitvoering van de sanering belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen;
ix.
een tijdschema met een planning van de werkzaamheden, waarbij in ieder geval de datum is aangegeven waarop met de sanering naar verwachting zal worden begonnen;
x.
een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voor zover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;
xi.
een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;
xii.
indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 38, derde lid, Wet bodembescherming: de voorgenomen fasering, alsmede de argumentatie om de sanering gefaseerd uit te voeren;
xiii.
indien een deelsanering wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, Wet bodembescherming: de redenen daarvoor.
Keuze saneringsvariant:
i.
de argumentatie voor de gekozen saneringsvariant met het saneringsdoel.
De te nemen maatregelen:
i.
een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;
ii.
een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;
iii.
een beschrijving van maatregelen die milieuhygienisch ongewenste effecten als gevolg van de sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;
iv.
ndien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken:
a.
de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater;
b.
indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd: de redenen daarvoor;
een weergave van de ontgravingscontour en het grondwater-onttrekkingssysteem:
a.
vanuit bovenaanzicht bezien, aangegeven op een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;
b.
vanuit zijaanzicht bezien;
gegevens over de kwaliteit en kwantiteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;
i.
gegevens over de bestemming van overige verontreinigde stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering;
ii.
een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;
iii.
een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding van de sanering plaatsvindt, waartoe in elk geval behoort: het bijhouden van een logboek.
2.
Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, Wet bodembescherming kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:
A.
bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,
B.
daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken; en
C.
die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.
Artikel7.11 Inhoud saneringsplan waterbodem als bedoeld in artikel 63c Wet bodembescherming
1.
In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, wet bodembescherming bevat het saneringsplan de gegevens als bedoeld in artikel 7.10, alsmede de volgende gegevens:
A.
Bij algemene gegevens:
i.
de naam en de functie van het oppervlaktewaterlichaam;
ii.
de wijze waarop de beheerder van het watersysteem waarin zich de verontreiniging bevindt – voor zover deze niet zelf met de sanering is belast - bij de uitvoering van de sanering wordt betrokken;
De te nemen maatregelen
i.
de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.
2.
In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, Wet bodembescherming is artikel 7.11 tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel7.12 Wijziging saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
Bij een melding inzake wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:
a.
alle gegevens die afwijken van het saneringsplan, waarmee Gedeputeerde Staten op grond van artikel 39, tweede lid, Wet bodembescherming hebben ingestemd;
b.
de inhoud van de wijziging;
c.
de reden van de wijziging; en
d.
de gevolgen van de wijziging voor de oorspronkelijk beoogde sanerings-doelstelling en de ter uitvoering daarvan te treffen saneringsmaatregelen.
Artikel7.13 Inhoud evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
1.
Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, Wet bodembescherming worden in het evaluatieverslag de volgende gegevens vermeld:
a.
het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;
b.
een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering, respectievelijk grondwatersanering;
c.
een korte omschrijving van de kwaliteit van de bodem voor het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging;
d.
gegevens over het verloop van de sanering, waaronder in elk geval: de relevante data van de uitvoering;
e.
een beschrijving van de uitvoering van de sanering, voor zover deze wijzigingen betreft van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd, alsmede de reden voor deze wijzigingen, die zijn gemeld ingevolge artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming;
f.
een beschrijving van de uitvoering van de sanering naar aanleiding van aanwijzingen ingevolge artikel 38, vierde lid, en 39, vijfde lid, Wet bodembescherming die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd;
g.
een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen, waaronder afmetingen van ontgravingen, de analyseresultaten van de controlegrondmonsters, depotmonsters, in- en effluentmonsters en monsters uit waarnemingsfilters; en
h.
de daadwerkelijk gemaakte saneringskosten, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten van onderzoek en de kosten van sanering.
2.
Indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven: een beschrijving van deze verontreiniging, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij Gedeputeerde Staten.
3.
Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het evaluatieverslag van gegevens als bedoeld in het tweede lid achterwege blijven indien:
a.
bij de indiening van het evaluatieverslag wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,
b.
daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en
c.
die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het evaluatieverslag.
Artikel7.14 Inhoud nazorgplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
1.
Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:
A.
Algemene gegevens
i.
het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;
ii.
een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering, respectievelijk grondwatersanering;
iii.
het huidige en toekomstige gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende ruimtelijk plan;
iv.
een overzicht van bij de nazorg betrokken personen en instanties, waartoe in elk geval behoren: naam- en adresgegevens, taken en verantwoordelijkheden;
v.
indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen: de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt.
Aanvangssituatie
i.
een globale beschrijving van de sanering en de reden voor de achtergebleven verontreiniging;
ii.
een beschrijving van de aard, de omvang, de mate en de ligging van de achtergebleven verontreiniging van de grond en het grondwater, waartoe in elk geval behoort: een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop de achtergebleven verontreiniging;
iii.
indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de aard van deze voorzieningen, inclusief kaartmateriaal met daarop de ligging van deze voorzieningen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);
iv.
indien de restverontreiniging wordt gemonitord: een beschrijving van het monitoringssysteem, inclusief kaartmateriaal met daarop de plaats en filterstelling van de monitoringspeilbuizen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);
v.
een beschrijving van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt en haar omgeving, waaronder in ieder geval: de bodemopbouw, de geohydrologie en de aanwezigheid van kwetsbare objecten en activiteiten in de omgeving;
vi.
een kaart met daarop aangegeven de aanwezige kabels en leidingen in het gebied waar de achtergebleven verontreiniging zich bevindt.
Gebruiksbeperkingen
i.
indien gebruiksbeperkingen noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen, met bijbehorend kaartmateriaal (bovenaanzicht);
Nazorgmaatregelen
i.
de doelstelling van de nazorg;
ii.
een beschrijving van de nazorgmaatregelen en de nazorgvoorzieningen, alsmede de verwachte levensduur daarvan;
iii.
indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functioneren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren;
iv.
indien de restverontreiniging wordt gemonitord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemonitord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd, de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt;
v.
een beschrijving van hoe wordt gehandeld bij calamiteiten;
vi.
een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om de nazorg te kunnen uitvoeren.
Rapportage en evaluatie
i.
de tijdstippen waarop over de resultaten van de nazorg aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan.
Financiële aspecten
i.
een begroting van de kosten van de nazorgmaatregelen, inclusief de eventueel noodzakelijke vervangingen van de voorzieningen.
2.
Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het nazorgplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:
A.
bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,
B.
daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken; en
C.
die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het nazorgplan.
Afdeling 7.5 Bescherming waterwinning
Artikel7.15 Melding
1.
Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van de in artikel 4.33 tot en met artikel 4.38 genoemde meldingen en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.
2.
De melding wordt gedaan uiterlijk negen weken voordat tot de handeling waarop de melding betrekking heeft, wordt overgegaan.
3.
Gedeputeerde Staten bevestigen de ontvangst van de melding en stuurt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf. Het geeft uiterlijk binnen zes weken na de ontvangst van de melding schriftelijk zijn oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.
4.
Indien Gedeputeerde Staten niet binnen de in het derde lid bedoelde termijn aan degene die de melding heeft gedaan een bericht als daar bedoeld hebben gezonden, wordt zijn oordeel geacht instemmend te zijn.
5.
De aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden waarop de melding betrekking heeft, wordt minimaal twee weken voor de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk aan Gedeputeerde Staten gemeld.
6.
De melding vervalt indien niet binnen zes maanden na de verzending van de in het tweede lid bedoelde melding met de handeling waarop die melding betrekking had is begonnen.
Afdeling 7.6 Grondwateronttrekking
Artikel7.16 Melding
1.
Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen over de wijze van indienen van de melding als bedoeld in artikel 4.103 en de daarbij aan te leveren gegevens. Het verzoek wordt digitaal via een webformulier ingediend.
2.
De melding wordt gedaan uiterlijk vier weken voordat met de boorwerkzaamheden wordt gestart.
Afdeling 7.7 Ontheffingen op grond van de Wet milieubeheer
Artikel7.17 Procedure ontheffingen op grond van de Wet milieubeheer
Op de voorbereiding van een besluit op de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 4.27, 4.53 en 4.71 dan wel de wijziging of intrekking van een dergelijke ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten.
In gebieden waarin het referentieniveau van het omgevingsgeluid L95 gedurende de nachtperiode (23.00 – 07.00 uur) 40 dB(A) of lager is onderzoekt het bevoegd gezag of in verband met bijzondere lokale omstandigheden bij maatwerkvoorschrift normen met een andere waarde als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kunnen worden vastgesteld.
2.
Indien uit onderzoek als bedoeld in het eerste lid blijkt dat normen met een andere waarde als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer mogelijk en noodzakelijk zijn worden deze bij maatwerkvoorschrift vastgesteld.
Er is een Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, gericht op advisering over nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot ruimtelijke kwaliteit, inclusief de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing.
2.
Gedeputeerde Staten stellen nadere regels omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de adviescommissie, mede ter borging van deskundigheid en onafhankelijkheid.
Artikel8.2 Regionale adviescommissie detailhandel
1.
Een regionale adviescommissie detailhandel adviseert over aangelegenheden betreffende detailhandel in de betreffende regio.
2.
Gedeputeerde Staten stelt per adviescommissie een Reglement Regionale Adviescommissie Detailhandel vast, waarin de werkwijze en samenstelling van de adviescommissie wordt vastgelegd.
Deze afdeling bevat regels over de voorwaarden waaronder aanspraak kan worden gemaakt op een tegemoetkoming in schade, aangericht door in het wild levende dieren die vallen onder de bescherming van de Wet natuurbescherming.
Artikel9.3 De aanvraag om tegemoetkoming
1.
Een aanvraag om een tegemoetkoming in faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming wordt door de aanvrager, zijnde de grondgebruiker, uitsluitend langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.
2.
De aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de aanvrager als bedoeld in het eerste lid de schade heeft geconstateerd.
3.
Faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming die niet binnen zeven werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
Artikel9.4 Taxatie van de schade
1.
De aanvrager als bedoeld in artikel 9.3 zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming als bedoeld in artikel 9.3 betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.
2.
Indien de aanvrager als bedoeld in artikel 9.3 opmerkingen over het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar BIJ12.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze van indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoek en de daarbij aan te leveren gegevens.
Artikel9.7 Deskundigenadvisering
1.
Gedeputeerde Staten kunnen een of meer deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren over een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 9.6.
2.
Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld tegenover die deskundigen zijn verzoek toe te lichten.
3.
Gedeputeerde Staten kunnen advies van de deskundigen inwinnen over:
de vraag of de schade redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van de benadeelde behoort te blijven, en zo ja, welk gedeelte;
d.
de vraag of vergoeding van de schade niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd;
e.
de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de schade anders dan door vergoeding in geld kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;
f.
welk bedrag aan schadevergoeding naar haar mening aan verzoeker behoort te worden toegekend;
4.
De deskundigen adviseren Gedeputeerde Staten binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht en vermelden daarbij op welke wijze hij zijn zienswijzen omtrent het advies kenbaar kan maken.
Gedeputeerde Staten wijzen een persoon als adviseur aan die aantoonbaar beschikt over voldoende deskundigheid inzake advisering op het gebied van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2.
Een adviseur is niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten of Provinciale Staten. Ook is een adviseur op geen enkele wijze betrokken bij de planologische maatregel waarop de aanvraag is gebaseerd.
Artikel9.10 Advisering door een adviescommissie
1.
Indien Gedeputeerde Staten van oordeel zijn dat er gezien de complexiteit, aard en omvang van de aanvraag behoefte bestaat aan extra deskundigheid, wijzen zij meerdere personen als adviseur aan. Deze personen vormen samen een adviescommissie.
2.
Gedeputeerde Staten wijzen de voorzitter van de adviescommissie aan.
3.
De voorzitter is verantwoordelijk voor de taakverdeling binnen de adviescommissie.
Artikel9.11 Achterwege blijven van inschakeling adviseur
Indien wordt besloten tot inschakeling van een adviseur of een adviescommissie, leggen Gedeputeerde Staten de aanvraag om planschade vergoeding binnen twaalf weken na het verstrijken van de termijnen als bedoeld in artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, aan de adviseur of de adviescommissie voor.
Artikel9.13 Betrokkenheid aanvrager en andere belanghebbenden bij aanwijzing adviseur of adviescommissie
1.
Voordat Gedeputeerde Staten de aanvraag voorleggen als bedoeld in artikel 9.12, stellen zij de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, schriftelijk op de hoogte van de aanwijzing van een adviseur of een adviescommissie.
2.
De aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, kunnen binnen twee weken na de mededeling als bedoeld in het eerste lid schriftelijk en voldoende gemotiveerd een verzoek tot wraking van een adviseur of van leden van de adviescommissie bij Gedeputeerde Staten indienen.
3.
Gedeputeerde Staten beslissen binnen twee weken na het verstrijken van de in het tweede lid bedoelde termijn over een ingediend verzoek tot wraking.
Artikel9.14 Ter beschikking stellen informatie
Gedeputeerde Staten stellen aan de adviseur of de adviescommissie alle op de aanvraag betrekking hebbende informatie, alsmede de voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van de adviseur of de adviescommissie noodzakelijke bescheiden ter beschikking.
Artikel9.15 Werkwijze adviseur of adviescommissie
1.
De adviseur of de adviescommissie organiseert in elk geval één hoorzitting, waar de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag toe te lichten en de voor de advisering over de aanvraag relevante informatie te geven. Het betrokken bestuursorgaan en eventuele andere betrokken bestuursorganen en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, worden eveneens in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken.
2.
De adviseur of de adviescommissie is bevoegd aan partijen binnen een aan hen te stellen termijn, overlegging van nadere gegevens of stukken te gelasten.
3.
De adviseur of de adviescommissie bepaalt de datum en het tijdstip waarop hij de situatie ter plaatse zal bezichtigen en nodigt de aanvrager voor de plaatsopneming uit.
4.
De adviseur of de adviescommissie maakt met de aanvrager een afspraak ten behoeve van de taxatie van een bij de aanvraag betrokken onroerende zaak.
5.
De adviseur of de adviescommissie draagt er zorg voor dat van de hoorzitting en van de plaatsopneming een verslag wordt gemaakt. Het verslag maakt deel uit van het uit te brengen advies.
6.
Binnen zestien weken nadat de aanvraag is voorgelegd zendt de adviseur of de adviescommissie een concept van het advies aan:
De adviseur of de adviescommissie kan de in het zesde lid genoemde termijn onder opgaaf van redenen met een daarbij aan te geven termijn van ten hoogste vier weken verlengen.
Indien binnen de in het achtste lid genoemde termijn:
a.
een reactie is ingediend, brengt de adviseur of de adviescommissie binnen vier weken na het verstrijken van die termijn een advies uit aan Gedeputeerde Staten, waarbij de ontvangen reacties zijn betrokken;
b.
geen reactie is ingediend, brengt de adviseur of de adviescommissie binnen twee weken na het verstrijken van die termijn een advies uit aan Gedeputeerde Staten.
Afdeling 9.4 Milieu
Artikel9.16 Toepassingsbereik
Dit hoofdstuk gaat over de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 4.2 en artikel 4.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening voor zover deze hun grondslag vinden in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.
Artikel9.17 Aanvraag om vergoeding van kosten of schade
De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:
1.
de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de aanvrager zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;
2.
de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade; en
3.
de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.
Artikel9.18 Advisering
1.
Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 9.16.
2.
Gedeputeerde Staten kunnen het advies inwinnen van de in het eerste lid bedoelde deskundigen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging.
3.
Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.
4.
Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen die zien op de grondwaterbescherming met het oog op waterwinning, en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.
5.
De deskundigen brengen advies uit inzake:
a.
de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;
b.
de omvang van de kosten dan wel de schade;
c.
de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;
d.
de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;
e.
de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;
f.
de hoogte van de toe te kennen vergoeding.
6.
De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies.
7.
Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in het vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies aan hen kenbaar kunnen maken.
Artikel9.19 Zienswijzen grondwateronttrekker
Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 9.18, tweede lid, en de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen die zien op de grondwaterbescherming met het oog op waterwinning, stellen Gedeputeerde Staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij hieromtrent een beslissing nemen.
Artikel9.20 Toekenning door ander bevoegd gezag
1.
Indien het gezag als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften ten aanzien van het voorkomen of beperken van geluidhinder of bescherming waterwinning, gaat dat verzoek tenminste vergezeld van:
a.
indien dat gezag een aanvraag om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken;
b.
indien de grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;
het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding, dan wel, indien dat gezag de beschikking reeds heeft gegeven: een afschrift van die beschikking.
2.
Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker is gevoegd, stellen Gedeputeerde Staten hem in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.
3.
Gedeputeerde Staten geven de beschikking op het verzoek om instemming uiterlijk vier maanden na ontvangst van dat verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 9.18, tweede lid, binnen zeven maanden na ontvangst van het verzoek.
Hoofdstuk10 Handhaving en toezicht
Afdeling 10.1 Bestuursrechtelijke handhaving
Artikel10.1 Intrekken of wijziging vergunning of ontheffing
1.
Een vergunning of ontheffing kan ambtshalve worden ingetrokken of gewijzigd indien:
a.
veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen het van kracht blijven of het ongewijzigd van kracht blijven van de vergunning of ontheffing verzetten; of
b.
de vergunning of ontheffing gedurende twee jaar niet is gebruikt.
2.
In een vergunning of een ontheffing kan in afwijking het eerste lid onder b een andere termijn worden gesteld na welke de vergunning of de ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd.
Artikel10.2 Intrekken vergunning of ontheffing als sanctie
1.
Een vergunning of ontheffing kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, indien:
a.
in strijd met de vergunning of ontheffing of de daarvan verbonden voorschriften of beperkingen wordt gehandeld, dan wel de met betrekking tot de vergunde handeling geldende wettelijke voorschriften niet worden nageleefd; of
b.
als de ter verkrijging van de vergunning of ontheffing verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn, dat op de aanvraag voor de vergunning of ontheffing een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend zouden zijn geweest.
2.
Tot intrekking wordt niet over gegaan dan nadat de houder van de vergunning een redelijke termijn is geboden om zijn handelen in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing of om de geldende wettelijke voorschriften na te leven.
Afdeling 10.2 Strafrechtelijke handhaving
Artikel10.3 Strafbaarstelling milieu
Overtreding van de artikelen 4.21, 4.22, 4.23, 4.24, 4.25 (stiltegebieden), 4.32, 4.33, 4.34, 4.35, 4.36, 4.37, 4.38 (grondwaterbeschermingsgebieden), 4.39, 4.40 (waterwingebieden), 4.52 (gesloten stortplaatsen) en 4.65 (varend ontgassen) is een strafbaar feit.
Artikel10.4 Strafbaarstelling vaarwegen
Overtreding van de in de artikelen 4.76 en 4.77 gestelde verboden, van beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en van aan een ontheffing verbonden voorschriften is een strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel10.5 Strafbaarstelling provinciale wegen
Overtreding van artikel 4.82 is een strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.
Afdeling 10.3 Toezichthouders
Artikel10.6 Toezicht en opsporing provinciale wegen
1.
Met het toezicht op de naleving van artikel 4.82 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen personen.
2.
Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze verordening, bedoeld in artikel 10.5 zijn, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde personen, belast de op grond van het eerste lid aangewezen personen, die in het bezit zijn van de buitengewone opsporingsbevoegdheid.
3.
Met het toezicht, bedoeld in het eerste lid, en de opsporing, bedoeld in het tweede lid, worden mede belast de daartoe door het bevoegd gezag ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aangewezen personen.
Artikel10.7 Toezicht regionale luchthavens
Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wet luchtvaart gegeven regels en voorschriften met betrekking tot de aan Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten gegeven taken en bevoegdheden zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders.
Artikel10.8 Toezicht vaarwegen
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in artikel 4.76 en 4.77 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders.
Artikel10.9 Toezicht cultureel erfgoed
1.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in Afdeling 4.6 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders, alsmede de daartoe door het bevoegd gezag ingevolgde de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen toezichthouders.
2.
De met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening aangewezen personen zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.
Hoofdstuk11 Monitoring en informatie
Afdeling 11.1 Water
Artikel11.1 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan van waterschap
1.
Het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert ten minste een maal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.
2.
Gedeputeerde Staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de in het eerste lid bedoelde voortgangsrapportage.
Artikel11.2 Verslag toetsing watersysteem
1.
Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de
a.
regionale waterkeringen; en
b.
regionale wateren onder zijn beheer.
2.
De verslagen bevatten:
a.
een beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkeringen onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, de technische leidraad en voorschriften, bedoeld in artikel 5.3, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet;
b.
een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop deze moeten zijn ingericht onder meer in het licht van de normen, de leidraad en de voorschriften, bedoeld in artikel 5.6, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet.
3.
Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen als bedoeld in het tweede lid een omschrijving van de voorzieningen die op de daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.
4.
Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, het tijdstip en de frequentie vast waarop de verslagen, als bedoeld in het tweede lid, worden uitgebracht.
5.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen als bedoeld in het tweede lid.
6.
Als een regionale waterkering of een regionaal water in meerdere provincies is gelegen, worden de in het tweede lid bedoelde verslagen uitgebracht aan Gedeputeerde Staten van de provincie waarin deze regionale waterkering dan wel het regionale water in hoofdzaak is gelegen.
Afdeling 11.2 Grondwateronttrekking
Artikel11.3 Verstrekken gegevens door waterschappen
1.
Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt aan Gedeputeerde Staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt:
een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.
2.
De opgave, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.
3.
Gedeputeerde Staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, nadere regels stellen aangaande de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd.
Artikel11.4 Grondwaterregister
Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.
Artikel11.5 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister
1.
Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve in het register, bedoeld in artikel 11.4, inschrijven.
2.
Indien de ambtshalve inschrijving, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.
Artikel11.6 Vrijstelling
Het algemeen bestuur van het waterschap kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.
Afdeling 11.3 Faunabeheer
Artikel11.7 Inzage in registratiesysteem faunabeheereenheid
Een faunabeheereenheid verschaft Gedeputeerde Staten op eerste verzoek inzage in haar registratiesysteem ten behoeve van toezicht, handhaving en beleidsontwikkeling.
cijfermatige rapportages over de uitvoering van iedere geldende vrijstelling, aan een faunabeheereenheid verleende ontheffing, aan een faunabeheereenheid verleende opdracht en de jacht, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren en behandelde eieren en nesten, onderverdeeld naar diersoort, naar wildbeheereenheid en naar Natura 2000-gebied;
b.
cijfermatige rapportages van de toepassing van preventieve en alternatieve middelen;
c.
voor iedere in het faunabeheerplan beschreven diersoort telcijfers en op basis hiervan een analyse van populatietrends;
d.
een rapportage met trends die aangeven wat de verbanden zijn tussen de uitvoeringsgegevens verstrekt op grond van de onderdelen a en b en de ontwikkeling van populaties op grond van onderdeel c;
Het jaarverslag wordt uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het verslagjaar door een faunabeheereenheid op haar website gepubliceerd.
Afdeling 11.4 Cultureel erfgoed
Artikel11.9 Provinciaal erfgoedregister
1.
Gedeputeerde Staten houden een erfgoedregister bij van de als zodanig aangewezen beschermde monumenten.
2.
Het erfgoedregister bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van een beschermd monument, de datum van de aanwijzing en de reden voor de aanwijzing.
Gedeputeerde Staten informeren de Minister belast met de monumentenzorg, de Dienst van het Kadaster en Openbare Registers in Noord-Holland en de betrokken gemeentebesturen over wijzigingen in het erfgoedregister.
3.
Het erfgoedregister, met uitzondering van de gegevens over de eigenaar, is voor eenieder toegankelijk.
Hoofdstuk12 Overgangsrecht
Afdeling 12.1 Algemene overgangsbepalingen
Artikel12.1 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op besluiten op grond van of met toepassing van de in artikel 13.10 genoemde verordeningen tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.
Artikel12.2 Lopende procedures
1.
Het oude recht blijft van toepassing tot een besluit onherroepelijk wordt, als voor de inwerkingtreding van de betreffende bepaling van deze verordening:
a.
een aanvraag om het besluit is ingediend en het besluit binnen 2 jaar daarna is genomen;
voor een ambtshalve te nemen besluit toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of het ontwerp is bekendgemaakt en het besluit binnen 2 jaar daarna is genomen.
Artikel12.3 Ontheffingen, vergunningen en meldingen
1.
Een ontheffing of vergunning voor een activiteit waarop een verbodsbepaling van de in artikel 13.10 genoemde verordeningen toepassing is, geldt als een vergunning of ontheffing voor die activiteit op grond van deze verordening.
Een melding van een activiteit waarvoor op grond van deze verordening een meldingsplicht van toepassing is, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening.
Artikel12.4 Grondslag bestaande beleidsregels, besluiten van algemene strekking en nadere regels
1.
Beleidsregels die betrekking hebben op een bevoegdheid in een in artikel 13.10 genoemde verordening, gelden als beleidsregels op grond van deze verordening.
2.
Een besluit van algemene strekking dat is gebaseerd op een in artikel 13.10 genoemde verordening, geldt als een besluit van algemene strekking op grond van deze verordening.
3.
Nadere regels, gesteld op grond van een in artikel 13.10 genoemde verordening gelden als nadere regels op grond van deze verordening.
Artikel12.5 Nieuwe vergunning en ontheffingsplicht
Als een activiteit voor de inwerkingtreding van deze verordening zonder vergunning of ontheffing onafgebroken rechtmatig is verricht en bij de inwerkingtreding van deze verordening voor die activiteit een verbodsbepaling behoudens vergunning of ontheffing van toepassing wordt, geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van deze verordening een vergunning of ontheffing van rechtswege voor een termijn van twee jaar, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van deze verordening.
Artikel12.6 Nadeelcompensatie en planschade
1.
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening schade is veroorzaakt door een besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1, dan blijft het oude recht van toepassing op een verzoek om schadevergoeding dat wordt ingediend binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.
2.
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening:
a.
een aanvraag om een besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1 is ingediend;
b.
een ontwerp van een ambtshalve te nemen besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1 ter inzage is gelegd; of
c.
voor een ambtshalve te nemen besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1 toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht en het besluit wordt vastgesteld na de inwerkingtreding van deze verordening, blijft het oude recht van toepassing op een verzoek om schadevergoeding, veroorzaakt door dat besluit als dat is ingediend binnen vijf jaar nadat het besluit is vastgesteld.
3.
Het oude recht blijft van toepassing op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de schade volledig is vergoed.
4.
Artikel 12.2 is niet van toepassing.
Artikel12.7 Bestuurlijke sanctiebesluiten
1.
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een bestuurlijke sanctie voor een overtreding of dreigende overtreding is opgelegd, blijft op die bestuurlijke sanctie het oude recht van toepassing tot het tijdstip waarop:
a.
de beschikking onherroepelijk is geworden, volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;
b.
de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen, of
c.
als de beschikking de oplegging van een last onder dwangsom betreft:
1°
de last volledig is uitgevoerd;
2°
de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of
3°
de last is opgeheven.
2.
Artikel 12.2 is niet van toepassing.
Afdeling 12.2 Overgangsbepalingen per onderwerp
Artikel12.8 Overgangsbepaling ruimte voor ruimte
In afwijking van artikel 12.2 blijven artikel 16 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de op grond van dit artikel vastgestelde nadere regels van toepassing op een ruimtelijk plan waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd met dien verstande dat het ruimtelijk plan vóór 1 januari 2022 wordt vastgesteld.
Artikel12.9 Overgangsbepaling nieuwe landgoederen
In afwijking van artikel 12.2 blijven artikel 13a van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de op grond van dit artikel vastgestelde nadere regels van toepassing op een ruimtelijk plan waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd met dien verstande dat het ruimtelijk plan vóór 1 januari 2022 wordt vastgesteld.
Artikel12.10 Overgangsbepaling windenergie
Het bepaalde in artikel 12.2 is niet van toepassing op:
a.
een ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 4.100, eerste lid, aanhef;
b.
een ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid; en
c.
een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.27, tweede lid.
Artikel12.11 Overgangsbepaling cultureel erfgoed
Een aanwijzing tot beschermd monument of een aanwijzing tot beschermde structuur als bedoeld in de Erfgoedverordening Noord-Holland 2017 of diens voorgangers geldt als een aanwijzing als bedoeld in respectievelijk artikel 2.23 of artikel 2.24.
Hoofdstuk13 Overige en slotbepalingen
Afdeling 13.1 Bestuurlijke afwegingsruimte
Artikel13.1 Toepassingsbereik
De bestuurlijke afwegingsruimte als bedoeld in deze afdeling geldt onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Artikel13.2 Oogmerk
Deze afdeling is gericht op het na door Gedeputeerde Staten gemaakte afweging van belangen mogelijk maken van:
a.
een experiment dat bijdraagt aan of een activiteit die meerwaarde heeft voor de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH 2050; of
b.
een ruimtelijke ontwikkeling gericht op de verwezenlijking van gemeentelijk ruimtelijk beleid dat wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de provinciaal belangen.
Artikel13.3 Experimenteer- en meerwaardebepaling
1.
Gedeputeerde Staten kunnen een gebied aanwijzen waarbinnen ten behoeve van een experiment of activiteit in de fysieke leefomgeving van de regels bij of krachtens deze verordening mag worden afgeweken.
2.
Er kan toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien:
a.
het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH2050; en
b.
het experiment geen onevenredige afbreuk doet aan de doelen en belangen die door de regels waarvan wordt afgeweken worden behartigd.
3.
Er kan tevens toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien:
a.
de activiteit bijzondere meerwaarde heeft voor de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH2050; en
b.
de activiteit geen onevenredige afbreuk doet aan de doelen en belangen die door de regels waarvan wordt afgeweken worden behartigd.
4.
Gedeputeerde Staten stellen nadere regels bij de toepassing van dit artikel, waarbij ten minste regels worden gesteld inzake:
a.
van welke regels bij of krachtens deze verordening mag worden afgeweken;
b.
gedurende welke tijdsduur van de in onderdeel a bedoelde regels mag worden afgeweken; en
c.
de wijze en het moment waarop wordt vastgesteld of de activiteit aan haar doel beantwoordt.
5.
Bij toepassing van dit artikel wordt in het besluit gemotiveerd hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere bestuursorganen bij de voorbereiding ervan zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
6.
Gedeputeerde Staten rapporteren jaarlijks aan Provinciale Staten over de toepassing van dit artikel.
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening verlenen van de regels in hoofdstuk 6 van deze verordening, voor zover deze zich richten op ruimtelijke plannen, en voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciaal belangen.
2.
Gedeputeerde Staten kunnen aan de ontheffing als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
3.
Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:
a.
een beschrijving van de redenen waarom ontheffing wordt gevraagd;
b.
een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de regels waarvan ontheffing wordt gevraagd;
c.
een verbeelding van het beoogde werkingsgebied van de gevraagde ontheffing.
4.
Een verleende ontheffing vervalt indien niet binnen twee jaar na het verlenen van de ontheffing een ruimtelijk plan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.
Afdeling 13.2 Overige bepalingen
Artikel13.5 Verwerken instructieregels in ruimtelijke plannen
Artikel13.7 Wijziging werkingsgebied door Gedeputeerde Staten
Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van een werkingsgebied wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.
Artikel13.8 Wijziging bijlage door Gedeputeerde Staten
Gedeputeerde Staten kunnen een bijlage bij deze verordening wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.
Artikel13.9 Hardheidsbepaling faunabeheer en wildbeheer
Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere situaties in individuele gevallen besluiten om geen toepassing te geven aan, dan wel af te wijken van, een of meerdere bepalingen van afdeling 2.3, afdeling 6.11 en afdeling 11.3 van deze verordening, voor zover toepassing van die bepalingen, gelet op de betrokken belangen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Afdeling 13.3 Slotbepalingen
Artikel13.10 Intrekking regelingen
De volgende verordeningen en besluiten worden ingetrokken:
Besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland van 2 februari 2015 tot aanwijzing bevoegd gezag Scheepvaartverkeerswet;
n.
Wegenverordening Noord-Holland 2015;
o.
Erfgoedverordening Noord-Holland 2017;
p.
Verordening Natura 2000-gebieden Noord-Holland;
q.
Verordening houtopstanden Noord-Holland;
r.
Verordening faunabeheer Noord-Holland;
s.
Verordening tegemoetkoming schade Noord-Holland;
t.
Verordening vrijstellingen soorten Noord-Holland;
u.
Verordening kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving omgevingsrecht provincie Noord-Holland 2016.
Artikel13.11 Inwerkingtreding
1.
Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst.
2.
De afdelingen 4.11 en 6.8 en artikel 13.10, onderdelen f tot en met h, treden in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking van de verklaring zoals bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet luchtvaart.
Artikel13.12 Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening NH2020
Haarlem, 22 oktober 2020
Provinciale Staten van Noord-Holland,
A.Th.H. van Dijk, voorzitter
K. Bolt, griffier
Bijlage1 Begrippen
Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
1.
afhaalpunt ten behoeve van internethandel: voorziening ten behoeve van de levering en retournering aan consumenten van vooraf elders bestelde goederen, waarbij geen verkoop, productadvisering of uitstalling plaatsvindt
2.
agrarisch aanverwant bedrijf: een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden voor publieke doeleinden, en gebruik maakt van werktuigen, apparatuur of agrarisch loonwerk
3.
agrarisch bedrijf: een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen
4.
agrarisch bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan
5.
bebouwde kom: gebied gelegen binnen de grenzen als bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994
6.
bebouwing: één of meerdere gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde
7.
bedrijfsmatige exploitatie: het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer/exploitatie, dat in de verblijfsrecreatieve functie daadwerkelijk sprake is van kort verblijf met als focus toeristische vernachtingsmogelijkheden
8.
bedrijfswoning: een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op de bestemming van een gebouw of terrein noodzakelijk is
9.
bedrijventerrein: een terrein van minimaal 1 ha bruto grondoppervlak dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. Onder de beschrijving vallen daarmee ook (delen van) bedrijventerreinen die gedeeltelijk, maar niet overwegend, bestemd en geschikt zijn voor kantoorgebouwen. Ook vallen daaronder de zeehaventerreinen welke met laad en/ of loskade langs diep vaarwater toegankelijk zijn voor grote zeeschepen. De volgende terreinen vallen hier niet onder: terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort
10.
beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet
11.
beperkingengebied provinciale wegen: alle percelen direct langs een provinciale weg of binnen een gebied van 20 meter langs een provinciale weg waar vanwege de aanwezigheid van de provinciale weg regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het functioneren van de provinciale weg
12.
beperkt kwetsbaar object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen
13.
beschermd monument: als zodanig aangewezen monument, ten aanzien waarvan is besloten tot opname in het provinciaal erfgoedregister
14.
beschermde structuur: stads- of dorpsgezicht, ten aanzien waarvan is besloten tot opname in het provinciaal erfgoedregister
15.
bestaand: onder bestaand worden begrepen:
a.
op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling rechtmatig aanwezig;
b.
op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling op grond van een omgevingsvergunning toegestaan of waarvoor op dat tijdstip een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend die op grond van op dat moment geldende regels moet of kan worden verleend; of
c.
op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling op grond van een geldend ruimtelijk plan toegestaan
16.
bestaand stedelijk gebied: gebied als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening
17.
BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg
18.
binnenschip: schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet
19.
boskern: een min of meer aaneengesloten houtsopstand met in totaal een oppervlakte vanaf circa vijf hectare bos
20.
cultuurhistorische waarden: de fysieke overblijfselen van de historie, zowel bovengronds (gebouwde monumenten) en ondergronds (archeologie) als het cultuurlandschap met zijn historische landschapselementen als verbinding daartussen
21.
dorpslint: langgerekte lijn van aaneengesloten of op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing ten behoeve van overwegend stedelijke functies
22.
duurzame ontwikkeling: ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen
23.
erfgoedregister: provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet
24.
evaluatieverslag bodemsanering: een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming
25.
evenementen: publieke gebeurtenissen, anders dan wedstrijden zoals bedoeld in artikel 10 van de Wegenverkeerswet
26.
gebruiksgerichte paardenhouderij: een voorziening gericht op het houden van paarden waarbij het rijden met of mennen van paarden primair gericht is op gebruik door de ruiter, amazone of menner, niet zijnde een manege
27.
gedenkteken: niet aard- en nagelvast voorwerp zonder verkeersfunctie op de weg dat dient ter nagedachtenis aan één of meerdere dodelijke slachtoffers van een verkeersongeval dat op de weg heeft plaatsgevonden
28.
geitenhouderij: een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, geheel of gedeeltelijk gericht op het fokken, mesten en houden van geiten
29.
geluidsgevoelig object: woning, ander geluidsgevoelig gebouw en geluidsgevoelig terrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder
30.
gesloten stortplaats: een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer
31.
geurgevoelig object: geurgevoelig object als bedoeld in de Beleidsregel beoordeling geurhinder inrichtingen provincie Noord-Holland
32.
glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf waarbij de teelt van assimilerende organismen onder invloed van licht in een kas plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden
33.
havengebonden bedrijf: bedrijf dat blijvend is gericht op het vervoer van goederen en personen over water of op activiteiten die onlosmakelijk verbonden zijn met de afwikkeling van schepen en het daarmee verbonden personen- en vrachtverkeer en op grond van deze activiteiten direct aan kadeterrein moet worden gesitueerd
34.
havengerelateerd bedrijf: bedrijf dat zich blijvend richt op de dienstverlening aan havengebonden bedrijven en afhankelijk is van:
a.
de binding met de havengebonden bedrijven; en
b.
de nabijheid van havengebonden bedrijven
35.
helikoptervlucht van maatschappelijk belang: een Helicopter Emergency Medical Service (HEMS)-vlucht of een politievlucht zoals bedoeld in de vrijstellingsregeling Besluit luchtverkeer 2014 of een daarmee verband houdende vlucht gericht op het innemen van brandstof of een vlucht gericht op opleiding en training die nodig zijn voor de veilige uitvoering van een dergelijke vlucht
36.
hoofdinfrastructuur: hoofdweg of landelijk spoorweg, met bijbehorende voorzieningen, zoals bedoeld in artikel 1 van de Tracéwet
37.
intensieve veehouderij: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat slacht-, fok-, leg-, pels- of melkdieren houdt, zonder of nagenoeg zonder weidegang of vrije uitloop, met uitzondering van veehouderij waarin producten worden vervaardigd die gecertificeerd zijn volgens in Nederland geldende regelgeving van de Europese Unie voor biologische producten en met uitzondering van viskwekerij
38.
kantoorlocatie: een terrein van minimaal 1 hectare bruto grondoppervlak dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door kantoren en openbare gebouwen, daaronder niet begrepen een terrein dat in overwegende mate bestemd is voor detailhandel of horeca
39.
kas: bouwwerk van hoofdzakelijk glas of ander lichtdoorlatend materiaal, bedoeld voor de teelt van assimilerende organismen
40.
kern: gebied met aaneengesloten of op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing, die is geconcentreerd tot een samenhangende structuur, ten behoeve van overwegend stedelijke functies
41.
kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening
42.
kleinschalige woningbouwontwikkeling: nieuwe bebouwing voor de functie wonen die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening
43.
kort verblijf: een verblijf in een verblijfsrecreatieve accommodatie met een duur van maximaal zes maanden
44.
kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving: de in landelijke samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkelde en beschikbaar gestelde vigerende kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving inzake de beschikbaarheid en de deskundigheid van organisaties die zijn belast met de uitvoering en handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van de wetten, bedoeld in artikel 5.1 van deze wet, voor zover bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald dat hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is
45.
kwetsbaar gewas: de onder ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten, met uitzondering van niet kwetsbare gewassen
46.
kwetsbaar object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen
47.
ladingtank: tank vast verbonden met een binnenschip waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd
48.
landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur in Nederland
49.
landbouwkundige bewerkingen: werkzaamheden in verband met de normale uitvoering van het teeltplan als ploegen, eggen, frezen, egaliseren en scheuren
50.
landschappelijke waarden: de essentiële elementen en kenmerken van landschappen
51.
maaiveldcriterium: het oppervlak van een gebied dat buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van de kans op een overstroming
52.
manege: een bedrijf gericht op het lesgeven in paardrijden aan derden en daarvoor paarden houdt
53.
melding Vuurwerkbesluit: melding als bedoeld in het vuurwerkbesluit, artikel 3B.4, onderdeel 4, met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk
54.
milieucontour: grafische weergave van de bestaande milieugebruiksruimte
55.
milieugebruiksruimte: milieugevolgen van activiteiten van bedrijven, welke milieugevolgen zijn toegestaan op basis van een vergunning, algemene regel of andere toestemming van overheidswege
56.
milieugevoelig object: een geluidsgevoelig object, een beperkt kwetsbaar object, een kwetsbaar object, een geurgevoelig object, een minder geurgevoelig object of een overig geurgevoelig object
57.
minder geurgevoelig object: minder geurgevoelig object als bedoeld in de Beleidsregel beoordeling geurhinder inrichtingen provincie Noord-Holland
58.
monument: onroerende zaak die als cultureel erfgoed van belang is voor de provincie Noord-Holland wegens haar cultuurhistorische waarde
59.
natuurbouwprojecten: eenmalige inrichtingsmaatregelen, die tot doel hebben de natuurlijke gesteldheid van een terrein te herstellen, te versterken of te ontwikkelen, die geen deel uitmaken van normaal onderhoud en die een omvorming van bestaande natuur tot gevolg hebben
60.
natura 2000-gebied: gebied als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming
61.
nautisch beheerder: bevoegd gezag als bedoeld in artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet
62.
nazorgmaatregelen: de voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer
63.
nazorgplan: een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming
64.
niet-kwetsbaar gewas: weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is en granen en graszaad vanaf afrijping (vanaf 1 juni)
65.
oever (vaarweg): de langs een vaarweg aanwezige natuurlijke overgang van water naar land of de aangebrachte oevervoorziening met inbegrip van de daarvoor benodigde verankering
66.
opschalen (windturbines): vervanging van een windturbine door een windturbine met een groter opgesteld vermogen
67.
onderhoudsplichtige (vaarwegen): de natuurlijke of rechtspersoon, die op grond van de wet of enige andere wet, concessie, eigendom, overeenkomst of anderszins de verplichting heeft ervoor te zorgen dat de vaarweg en daarbij behorende oever en werk onderhouden wordt
68.
ontbrandingstoestemming: toestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het vuurwerkbesluit
69.
ontgassen: afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terechtkomen in de open lucht
70.
ontgronding: werkzaamheid die iets aan of in de hoogteligging van een terrein verandert of die de bodem van een water verlaagt
71.
oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water als bedoel in artikel 1.1. van de Waterwet
72.
opstelling voor zonne-energie: een samenstel van bouwwerken op het maaiveld, ten behoeve van het opwekken van elektriciteit of warmte door het opvangen van de straling van de zon
73.
overig geurgevoelig object: overig geurgevoelig object als bedoeld in de Beleidsregel beoordeling geurhinder inrichtingen provincie Noord-Holland
74.
peilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de Waterwet
75.
preventief middel: middel dat kan worden ingezet om de in het geding zijnde belangen te beschermen zonder de betrokken dieren te doden of te verwonden
76.
productiegerichte paardenhouderij: een agrarisch bedrijf gericht op het houden van paarden, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden
77.
provinciale weg: een openbare weg, zoals bedoeld in de Wegenverkeerswet en Wegenwet, in wegbeheer bij de provincie Noord-Holland, met inbegrip van: de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen en andere zich in de nabij van die wegen bevindende of daarmee rechtstreeks verbonden verkeersvoorzieningen en inclusief de vrijwaringszone
78.
redengevende omschrijving: de beschrijving van het monument en de motivering van de aanwijzing tot beschermd monument, dan wel beschermde structuur
79.
referentieniveau omgevingsgeluid: het niveau dat 95% van de tijd wordt overschreden conform het bepaalde in de ICG publicatie IL-HR-15-01 (1981)
80.
regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet
81.
regionale waterkering: waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de Waterwet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening
82.
restladingdamp: damp die na het lossen in de ladingtank van een schip achterblijft
83.
ruimtelijk plan:
a.
bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;
b.
wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening;
c.
beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;
d.
omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken, voor zover het betreft de planologische gebruiksactiviteiten als genoemd in artikel 4, onderdelen 9 en 11, van bijlage II bij het Besluit ruimtelijke ordening;
e.
omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken; of
f.
projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet.
84.
saneringsplan: een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming
85.
schade aan gewassen: schade aan bedrijfsmatige teelt van landbouwgewassen
86.
staat van bedrijfsactiviteiten: indeling van bedrijven in categorieën overeenkomstig of vergelijkbaar met de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering, uitgebracht door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
87.
stads- of dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die als cultureel erfgoed van belang is voor de provincie Noord-Holland wegens haar cultuurhistorische waarde, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang en in welke groep zich een of meer van rijks-, provincie- of gemeentewege beschermde monumenten bevinden
88.
stedelijke functies: functies die verband houden met wonen, bedrijven, voorzieningen, stedelijk water en stedelijk groen
89.
stedelijke ontwikkeling: ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening
90.
stoffen: chemische elementen, verbindingen daarvan dan wel mengsels van die elementen of verbindingen
91.
terreinbeherende organisatie: publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie die het beheer van natuur- of recreatiegebieden in haar statuten als doelstelling heeft opgenomen
92.
uitvoeringsorganisatie: de organisatie die door Gedeputeerde Staten is gemandateerd voor het uitvoeren van de bevoegd gezag taken uit de Wet bodembescherming
93.
uitweg: een constructie ter ontsluiting van een kadastraal perceel
94.
UN-nummer: een getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, zoals vastgelegd in de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods van de Verenigde Naties
95.
vaarwegbeheer: de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken
96.
vaarwegbeheerder: het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast of waaraan de uitvoering van het vaarwegbeheer in medebewind is opgedragen
97.
vaarwegprofiel: de minimale breedte, diepte en vrije doorvaarthoogte van de vaarweg
98.
verblijfsrecreatie: een bedrijfsactiviteit die enkel of in hoofdzaak is gericht op het tegen vergoeding verstrekken van (nacht)verblijfsmogelijkheden
99.
verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt
100.
vollegrondsgroenteteelt:de teelt in open grond van groentegewassen
101.
volumineuze detailhandel: vormen van detailhandel waarvan de winkelformules een assortiment voeren van overwegend ruimte vergende goederen, waaronder bouwmarkten, tuincentra, woninginrichtingszaken, auto-, boten- en caravanbedrijven mede worden begrepen
102.
volwaardig agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf dat tenminste aan één volledige arbeidskracht een inkomen verschaft
103.
waterbodem: de bodem en de natte oever van oppervlaktewaterlichamen
104.
watergang: een water dat deel uitmaakt of deel gaat uitmaken van een stelsel, dat noodzakelijk is voor de af- en aanvoer van water in een bepaald gebied
105.
waterschap: waterschap Amstel, Gooi en Vecht, Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en Hoogheemraadschap van Rijnland ieder voor zover hun bevoegdheid strekt en zij zijn gelegen in Noord-Holland
106.
watersporttoestel: een toestel of vaartuig dat voor één of meerdere personen is gebouwd of ingericht ten behoeve van een glijdende beweging door of over het water
107.
weg: de openbare weg zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover in beheer bij de provincie Noord-Holland
108.
wegbeheer: de publiekrechtelijke zeggenschap en de verantwoordelijkheid voor de weg, met inbegrip van de plicht tot onderhoud en de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen en het al dan niet toestaan van handelingen van derden of gedogen van situaties die van invloed zijn op de toestand of het gebruik van de weg
109.
werk (gesloten stortplaatsen): een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit
110.
werk (vaarweg en wegen): alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen
111.
windturbine: een door wind aangedreven bouwwerk waarmee energie wordt opgewekt, inclusief de bij dit bouwwerk behorende infrastructurele voorzieningen, met uitzonderingen van traditionele windmolens of replica’s hiervan.
112.
winkelgebied: een gebied dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor meerdere vestigingen van detailhandel, eventueel in samenhang met andere consumentgerichte functies zoals horeca, ambachten en baliefuncties
113.
winkelvloeroppervlak: de voor het publiek toegankelijke en zichtbare vloeroppervlakte in het winkelpand, bedoeld voor de verkoop en uitstalling van goederen, waaronder publieksruimte, etalage of vitrine, toonbank en kassaruimte, schappen, paskamers, winkelwagens en pakruimten voor de consument
114.
zaadveredelingsbedrijf: een bedrijf gericht op het verbeteren van erfelijke eigenschappen van cultuurgewassen en de gecertificeerde vermeerdering van plantaardig uitgangsmateriaal, zoals zaden en stekken
Bijlage2 Waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden
Bijlage 2b – Verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden
Inrichtingen verboden in grondwaterbeschermingsgebieden
a.
inrichtingen voor het winnen van mergel, zand of grind, kalkzandsteen, kalk, steenkolen, turf of andere delfstoffen;
b.
inrichtingen voor het opslaan, overslaan en/of bewerken van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen;
c.
inrichtingen voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;
d.
inrichtingen voor het vervaardigen van cokes uit steenkool;
e.
inrichtingen voor de op- en overslag, verbranding of andere wijze van verwijdering van afvalstoffen;
f.
inrichtingen voor het opslaan en/of storten van baggerspecie op land en/of op of in oppervlaktewateren;
g.
inrichtingen voor het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen;
h.
inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen;
i.
inrichtingen voor het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer of de scheepvaart;
j.
inrichtingen voor de opslag van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of andere bodembelastende stoffen in ondergrondse opslagtanks;
k.
inrichtingen voor het reinigen van tankschepen;
l.
inrichtingen voor het inwendig reinigen mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers;
m.
inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen en waar afgewerkte olie, bilgewater, huishoudelijk afvalwater of andere afvalstoffen worden opgeslagen;
n.
zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwater¬zuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen;
o.
inrichtingen voor het recreatievissen of het kweken van siervis of consumptievis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater;
p.
inrichtingen voor oppervlaktebehandeling van metalen en/of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, of het aanbrengen gesmolten metaal waarbij de gebruikte behandelingsbaden direct in of op de bodem zijn geplaatst;
q.
inrichtingen voor schieten in de open lucht zonder gebruikmaking van kogelvangers, met vuurwapens of wapens werkend met luchtdruk of gasdruk
r.
inrichtingen voor aardolie- of aardgaswinning;
s.
inrichtingen voor de bewerking van splijt- en kweekstoffen;
t.
inrichtingen voor het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;
u.
inrichtingen voor het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht.
Bijlage3 Natura 2000/flora fauna
Bijlage 3a Vrijgestelde activiteiten
Activiteiten en categorieën van activiteiten als bedoeld in artikel 4.2 zijn:
•
het beweiden van vee.
Bijlage 3b Minimum afstanden voor helikopterstarts en -landingen nabij Natura 2000-gebieden
De afstanden in onderstaande tabellen dienen in acht te worden genomen wanneer nabij Natura 2000-gebieden gebruik gemaakt wordt van een ontheffing tijdelijk en uitzonderlijk gebruik.
Tabel 1 geldt voor het gebruik van deze ontheffing binnen de periode 15 februari - 31 augustus.
Tabel 2 geldt voor het gebruik van de ontheffing buiten die periode. De afstanden in onderstaande tabellen zijn in meters.
Tabel 1. Starts en landingen tijdens het broedseizoen (15 februari - 31 augustus)1
Gebied
Kritische afstanden paraplu
ontheffing helikopters (in
meters)
Kritische afstanden
locatiegebonden ontheffing
helikopters en overige
luchtvaartuigen (in meters)
Duinen en Lage Land Texel
2150
2150
Polder Zeevang
2150
2150
Abtskolk & De Putten
250
2150
Waddenzee
2150
2150
Noordzeekustzone
2150
2150
IJsselmeer
2150
2150
Markermeer & IJmeer
2150
2150
Eemmeer & Gooimeer Zuidoever
2150
2150
Zwanenwater & Pettemerduinen
2150
2150
Eilandspolder
2150
2150
Wormer- en Jisperveld &
Kalverpolder
2150
2150
Ilperveld, Varkensland,
Oostzanerveld & Twiske
2150
2150
Naardermeer
2150
2150
Oostelijke Vechtplassen
2150
2150
1 De berekeningen die ten grondslag liggen aan deze tabel zijn te vinden in ‘Kritische afstanden voor starten en landen van helikopters nabij Natura 2000-gebieden in Noord-Holland’, een rapport van Bureau Waardenburg. Een digitale versie is op aanvraag beschikbaar.
Tabel 2. Starts en landingen buiten het broedseizoen (1 september - 14 februari)
Gebied
Kritische afstanden paraplu
ontheffing helikopters (in
meters)
Kritische afstanden
locatiegebonden ontheffing
helikopters en overige
luchtvaartuigen (in meters)
Duinen en Lage Land Texel
250
250
Polder Zeevang
250
2150
Abtskolk & De Putten
250
2150
Waddenzee
250
2150
Noordzeekustzone
250
2150
IJsselmeer
250
2150
Markermeer & IJmeer
250
2150
Eemmeer & Gooimeer Zuidoever
250
2150
Zwanenwater & Pettemerduinen
250
2150
Eilandspolder
250
2150
Wormer- en Jisperveld &
Kalverpolder
250
2150
Ilperveld, Varkensland,
Oostzanerveld & Twiske
250
2150
Naardermeer
250
2150
Oostelijke Vechtplassen
250
2150
Bijlage 3c Minimumafstanden voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming of melding nabij Natura 2000-gebieden 1 .
Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit of melding Vuurwerkbesluit, indien het gebruik van deze ontbrandingstoestemming of melding vuurwerkbesluit plaatsvindt op een terrein dat verder van een Natura 2000-gebied is gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden in onderstaande tabel. De afstanden in onderstaande tabel zijn in meters. Afstanden worden gemeten vanaf de afsteeklocatie (niet vanaf de veiligheidszone). Aangegeven afstanden gaan tot aan de grens van het natura2000 gebied, tenzij een andere grens is opgenomen in de tabel.
Tabel 1 | Overzicht veilige afstanden (in meters) van Natura 2000-gebieden. Afstanden gelden zowel voor professioneel vuurwerk, consumentenvuurwerk als voor theatervuurwerk
Jan.
Feb.
Mrt.
Apr.
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
Okt.
Nov.
Dec.
Abtskolk en de Putten
700 m tijdens daglicht
0
700 m tijdens daglicht
Duinen en Lage Land Texel
700
700
700
700
700
700
0
0
0
0
Eemmeer en Gooimeer
700
700
0
0
0
0
0
0
0
0
700
700
Eilandspolder
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
0
0
0
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
IJsselmeer
700
fig. 4.5 en 4.6
700
fig. 4.5 en 4.6
700
fig. 4.5 en 4.6
700
fig. 4.5 en 4.6
700
fig. 4.5 en 4.6
700
fig. 4.5 en 4.6
700
fig. 4.5 en 4.6
700
fig. 4.5 en 4.6
0
0
700
fig. 4.5 en 4.6
700
fig. 4.5 en 4.6
Ilperveld etc.
0
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
0
0
0
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
0
0
0
0
Markermeer
700
fig. 4.7 en 4.8
700
fig. 4.7 en 4.8
700
fig. 4.7 en 4.8
700
fig. 4.7 en 4.8
700
fig. 4.7 en 4.8
700
fig. 4.7 en 4.8
700
fig. 4.7 en 4.8
700
fig. 4.7 en 4.8
700
fig. 4.7 en 4.8
700
fig. 4.7 en 4.8
700
fig. 4.7 en 4.8
700
fig. 4.7 en 4.8
Noordzeekustzone
3 km hvp (check tijdstip vuurwerk met hoogwater)
Oostelijke Vechtplassen
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
700
700
700
700
700
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
Polder Zeevang
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
0
0
0
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
Waddenzee
3 km
hvp
3 km
hvp
3 km
hvp
- 700 rondom banaan (lepelaar) en art 20 gebied Balgzand
- 3 km hvp
3 km
hvp
3 km
hvp
3 km
hvp
3 km
hvp
3 km
hvp
Wormer- Jisperveld etc.
0
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
0
0
0
700
Rond slaap
plaats
700
Rond slaap
plaats
0
0
0
0
Zwanenwater (alleen VRL deel)
700
700
700
350
350
350
350
350
0
0
0
700
*Banaan: zie figuur 4.10.
*Artikel 20 gebied Balgzand: zie figuur 4.11.
*Hvp: hoogwatervluchtplaats.
*VRL: Vogelrichtlijngebied.
Figuur 4.5. Natura 2000-gebied IJsselmeer, locaties met broedende vogels. Rondom deze locaties geldt een verstoringsafstand van 700 m. Vuurwerk binnen deze bufferzone dient nader onderzocht te worden op aanwezigheid van broedvogels, indien: afgestoken in de periode februari tot en met augustus.
Figuur 4.6a. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.6b. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.6c. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.7. Verstoringsgevoelige broedgebied Markermeer en IJmeer (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8a. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8b. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8c. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8d. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.10. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedkolonie lepelaar bij de Leidam (de Banaan) inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/m juli. Hoogwatervluchtplaatsen staan niet op kaart.
Figuur 4.11. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedgebied bij Balgzand inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/m juli. Daarnaast geldt jaarrond een 3 km zone omdat het tevens een hoogwatervluchtplaats betreft.
Bijlage4 Soortenbescherming
Bijlage 4a – soorten als bedoeld in artikel 4.7
Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Brandgans*
Branta leucopsis
Grauwe gans*
Anser anser
Knobbelzwaan
Cygnus olor
Kolgans*
Anser albifrons
*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product van kruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.
Bijlage 4b - Soorten als bedoeld in artikel 4.8
Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Soort schade
Periode
Brandgans*
Branta leucopsis
Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt
Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart
Brandgans*
Branta leucopsis
Kwetsbare gewassen
Vanaf 1 november tot 1 maart
Ekster
Pica pica
Fruit in bedrijfsmatige teelt
Vanaf 15 juni tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 15 november
Gaai
Garrulus glandarius
Appel- en perenbomen in bedrijfsmatige teelt
Vanaf 15 juni tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 15 november
Grauwe gans*
Anser anser
Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt
Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart
Grauwe gans*
Anser anser
Kwetsbare gewassen in bedrijfsmatige teelt
Vanaf 1 november tot 1 maart
Knobbelzwaan
Cygnus olor
Grasland, graszaad, graan, mais en groenten in bedrijfsmatige teelt
Gehele jaar
Kolgans*
Anser albifrons
Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt
Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart
Kolgans*
Anser albifrons
Kwetsbare gewassen in bedrijfsmatige teelt
Vanaf 1 november tot 1 maart
Meerkoet
Fulica atra
Grasland en graan in bedrijfsmatige teelt
Vanaf 1 oktober tot 1 juni
Spreeuw
Sturnus vulgaris
Fruitbomen in bedrijfsmatige teelt
Vanaf 1 juli tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 1 november
Wilde eend
Anas platyrhynchos
Graan in bedrijfsmatige teelt
Vanaf 1 juli tot 15 augustus
*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product van kruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.
Bijlage 4c - Soorten als bedoeld in artikel 4.9
Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Zoogdieren
Aardmuis
Microtus agrestis
Bosmuis
Apodemus sylvaticus
Dwergmuis
Micromys minutus
Dwergspitsmuis
Sorex minutus
Egel
Erinaceus europaeus
Gewone bosspitsmuis
Sorex araneus
Haas
Lepus europeus
Huisspitsmuis
Crocidura russula
Konijn
Oryctolagus cuniculus
Ondergrondse woelmuis
Pitymys subterraneus
Ree
Capreolus capreolus
Rosse woelmuis
Clethrionomys glareolus
Tweekleurige bosspitsmuis
Sorex coronatus
Veldmuis
Microtus arvalis
Vos
Vulpes vulpes
Woelrat
Arvicola terrestris
Amfibieën
Bruine kikker
Rana temporaria
Gewone pad
Bufo bufo
Kleine watersalamander
Triturus vulgaris
Meerkikker
Rana ridibunda
Middelste groene kikker
Rana esculenta
Bijlage5 Wezenlijke kenmerken en waarden Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen provincie Noord-Holland
T1 De Hoge Berg
T2 Noordelijke duinen Texel
T3 Zuidelijke duinen Texel
T4 Polderlandschap Texel
T5 Natuurgebied Waddenkust
T6 De Hors en de Razende Bol
T7 Waalenburg
K1 Huisduinerpolder
K2 Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen
K3 Het Nollenlandschap
K4 Noordduinen, Mariëndal & Botgat
K5 Uitlandse Polder en Zandpolder
K6 De Nollen Kooibosch Luttickduin
K7 Zwanenwater
K8 Wildrijk en Ananas
K9 Wielen langs Westfriese Omringdijk bij Eenigenburg
K10 Balgzand
K11 Amstelmeer en omgeving
K12 Wieringen
K13 Robbenoord- en Dijkgatsbos en Dijkgatsweide
K14 Lage Oude Veer, Kruiszwin en Boermanszwin
K15 Eendenkooien 't Zand en De Hoop en graslanden bij Oudesluis
Wnv 1 West-Friesland - tussen Medemblik, Enkhuizen, Hoorn en Ursem
Znv 1 Haarlemmermeer en omgeving
Znv 2 Groene AS - tussen Amstelland en Spaarnwoude
ZNV4 Zuid-Kennemerland-Spaarnwoude
Bijlage6 Kernkwaliteiten Bijzonder provinciaal landschap provincie Noord-Holland
Bpl Texel – Oude Land en aandijkingen
Bpl Oude Veer
Bpl Wieringen
Bpl Zijpepolder Noord en Zuid
Bpl Callantsoog
Bpl Schagen
Bpl Abbekerk en omgeving
Bpl Oosterdijk
Bpl Schellinkhout en omgeving
Bpl Opmeer-Wognum
Bpl Veenhuizen en Oterleek
Bpl Schermer
Bpl Noord-Kennemerland
Bpl Eilandspolder
Bpl Zeevang
Bpl Marken
Bpl Waterland
Bpl Oostzaner- en Ilperveld
Bpl Wijde Wormer
Bpl Wormer- en Jisperveld
Bpl Alkmaardermeer en omgeving
Bpl Assendelft en omgeving
Bpl Westzaan en omgeving
Bpl Zuid-Kennemerland
Bpl Spaarnwoude en omgeving
Bpl Haarlemmermeer-Noord
Bpl Tuinen van West
Bpl Amstelscheg
Bpl Vechtstreek-Noord
Bpl Vechtstreek-Zuid
Bpl Het Gooi
Bpl De Kampen
Bijlage7 Kernkwaliteiten erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (UNESCO)
Hieronder zijn de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen opgesomd. De uitwerking van de kernkwaliteiten is opgenomen in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze tabel dient in samenhang te worden gelezen met de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
kernkwaliteiten
Nieuwe Hollandse Waterlinie
1. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit:
– inundatiegebieden;
– zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;
– voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;
– waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers, en dijken functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;
– overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;
– de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;
– de historische vestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp, Naarden, Nieuwersluis, Gorinchem en Woudrichem;
2. Grote openheid;
3. Groen en overwegend rustig karakter.
Werelderfgoed De Beemster
1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, vroeg zeventiende-eeuwse (landschaps)architectonische geheel van de droogmakerij De Beemster, bestaande uit:
– het vierkante gridpatroon van wegen en waterlopen en rechthoekige percelen;
– de ringdijk en ringvaart (continuïteit en eenheid in vormgeving);
– het centraal gelegen dorp (Middenbeemster) op een assenkruis van wegen;
– bebouwing langs de wegen;
– de relatief hooggelegen wegen met laanbeplanting;
– de monumentale en typerende (stolp)boerderijen en restanten van buitens;
– de oude negentiende-eeuwse gemalen en molengangen;
– de structuur en het karakter van het (beschermde) dorpsgezicht van Middenbeemster;
2. Grote openheid;
3. Voor zover het werelderfgoed De Beemster samenvalt met het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam, zijn de uitgewerkte universele waarden van het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam tevens van toepassing op het werelderfgoed De Beemster.
Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam
1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse hydrologische en militair-landschappelijke geheel, bestaande uit:
– een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam;
– sluizen en voor- en achterkanalen;
– de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken;
– de landschappelijke inpassing en slechte zichtbaarheid van de voormalige militaire objecten;
2. Relatief grote openheid;
3. Groene en relatief stille ring rond Amsterdam.
Uitwerking kernkwaliteiten Nieuwe Hollandse Waterlinie
De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden verder uitgewerkt in een gezamenlijk proces met de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Utrecht. Bij positieve besluitvorming van UNESCO wordt werelderfgoed de Stelling van Amsterdam uitgebreid met de Nieuwe Hollandse Waterlinie dat is gelegen in de provincies Noord-Brabant, Gelderland, Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland.
Verder geldt de Erfgoedwet voor rijksmonumenten en zijn op provinciale monumenten de regels in deze verordening over monumenten (cultureel erfgoed) van toepassing. Dit komt samengevat neer op geen ontwikkelingen toestaan die het (UNESCO-) monument beschadigen, vernielen of ontsieren, en een verbod om noodzakelijk onderhoud aan het monument te onthouden.
Als rijksmonument binnen het Noord-Hollandse deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn aangewezen Fort Pampus, Vesting Muiden, de betonnen werken bij Muiden-Muiderberg, Fort Uitermeer, Vesting Weesp, de betonnen werken bij Uitermeer-Hinderdam, Vesting Naarden, Fort Hinderdam, Fort Ronduit, de Werken aan de Karnemelksloot, het Offensief voor Naarden, werk nr. IV, Fort Kijkuit en Fort Spion.
Voor dat deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie dat overlap heeft met het UNESCO-Werelderfgoed Stelling van Amsterdam (het gebied van Fort Pampus tot en met Fort bij Hinderdam, met uitzondering van Naarden, Bussum, Fort Kijkuit en Fort Spion), geldt de uitwerking van de kernkwaliteiten voor de Stelling van Amsterdam.
Inspiratie
Ter inspiratie kan dienen: ‘Inspiratieboek Linie-Vormgeving, Nieuw Hollandse Waterlinie’, Feddes/ Olthof Landschapsarchitecten, juni 2007.
Uitwerking kernkwaliteiten Beemster
Als siteholder van het werelderfgoed Beemster heeft de gemeente Beemster zelf deze kernkwaliteiten uitgewerkt in gemeentelijk beleid.
Uitwerking kernkwaliteiten Stelling van Amsterdam
In de Stelling van Amsterdam zijn verschillende zoneringen te onderscheiden:
1.
Stellingzone;
2.
Kernzone;
3.
Monumentenzone.
Ad 1 Stellingzone
De gehele Stelling van Amsterdam (UNESCO-werelderfgoed) is Stellingzone. De Stellingzone vormt het samenhangend geheel tussen de verdedigingswerken en het landschap. Ook voormalige inundatiegebieden maken deel uit van de Stellingzone. Voor deze Stellingzone geldt:
•
Behoud van nog bestaande zichtlijnen tussen de forten en doorzichten op de forten;
•
Openhouden van schootscirkels rond de forten in de nog open landschappen;
•
Behoud van bestaande accessen. Dit zijn de plaatsen waar de hoofdverdedigingslijn werd doorsneden door dijken, kanalen, spoorlijnen en wegen.
Ad 2 Kernzone
De kernzone wordt gevormd door de hoofdverdedigingslijn en de schootscirkels rond de forten.
De hoofdverdedigingslijn en de schootscirkels rond de forten zijn belangrijke elementen in het Stellinglandschap. De hoofdverdedigingslijn markeert de grens aanval-verdediging en tevens de grens van de inundaties. De schootscirkel is een cirkel van 1000 meter rond een fort.
De kernzone is als volgt begrensd:
1.
Hoofdverdedigingslijn: 100 meter aan de aanvalszijde en 100 meter aan de verdedigingszijde.
2.
Schootscirkels rond de forten: cirkels van 1000 meter rond een fort.
Voor de Kernzone geldt:
•
Geen bebouwing in gebieden die nu nog open zijn;
•
Kleinschalige incidentele ontwikkelingen binnen de kernzone zijn alleen mogelijk als deze als doel hebben de ruimtelijke kwaliteit van de Stelling van Amsterdam te versterken. De ontwikkeling dient ingepast te zijn in het landschap en met respect voor zichtlijnen en mag niet leiden tot een significant hoger geluidsniveau in de open ruimte en tot een significante aantasting van het groene en open landschap;
•
Op agrarische bouwblokken is aanpassing en vernieuwing van agrarische opstallen mogelijk, mits ingepast in het landschap en passend binnen het omgevingsbeleid.
•
Verdichting van bestaande bebouwingslinten is toegestaan, mits passend in het landschap en de bestaande bebouwingsintensiteit van het lint;
•
Voor bestaande bebouwing die afbreuk doet aan de open ruimte in de schootscirkel en de zone langs de hoofdverdedigingslijn geldt: kansen tot aanpassing benutten in het kader van een integrale herinrichting van het gebied, waarbij per saldo een verbetering van de ruimtelijke situatie ontstaat;
•
Handhaving van de eenheid en herkenbaarheid van de Stellingdijken die specifiek voor de Stelling van Amsterdam zijn aangelegd. Dit zijn de Liniewal Liebrug-Liede (gemeente Haarlemmerliede), de Geniedijk in de Haarlemmermeerpolder (gemeente Haarlemmermeer), de Liniewal in de Starnmeerpolder (gemeente Graft-De Rijp), de Vuurlijn (gemeenten Uithoorn en Aalsmeer), de Liniewal ten oosten van Fort bij Veldhuis (gemeenten Heemskerk en Uitgeest) en de Liniewal Aagtendijk-Zuidwijkermeer (gemeenten Zaanstad en Beverwijk). De zichtlijnen langs deze dijken moeten gehandhaafd blijven;
•
Een groene of blauwe zone rond de forten waarborgen op die plaatsen waar die nu nog aanwezig is;
•
Stimuleren en ontwikkelen van blauwe functies die het contrast met de hoofdverdedigingslijn versterken of die (voormalige) inundatiegebieden in het landschap zichtbaar maken.
Ad 3 Monumentenzone
De Monumentenzone vormt het hart van de Stelling van Amsterdam. Binnen de Monumentenzone liggen objecten die door de Erfgoedwet of deze Omgevingsverordening zijn beschermd, zoals dijken, forten, sluizen en andere objecten. Ruim 20 objecten zijn op dit moment opgenomen als rijksmonument ingevolge de Erfgoedwet. Binnen afzienbare tijd komen daar waarschijnlijk nog 10 rijksmonumenten bij. Ongeveer 120 objecten zijn opgenomen als provinciaal monument volgens de provinciale Omgevingsverordening. Voor deze Monumentenzone gelden naast de regels in deze verordening over de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde ook de regels uit de Erfgoedwet en de regels over monumenten (cultureel erfgoed) in deze verordening. Dit komt samengevat neer op geen ontwikkelingen toestaan die het (UNESCO-) monument beschadigen, vernielen of ontsieren, en een verbod om noodzakelijk onderhoud aan het monument te onthouden.
Specifiek voor De Beemster (eveneens UNESCO werelderfgoed) geldt dat de ruimtelijke hoofdstructuur van dit gebied gerespecteerd moet worden. Ontwikkelingen in de kernzone en stellingzone mogen niet strijdig zijn met het beleid voor het UNESCO werelderfgoed van droogmakerij De Beemster.
Beleidskaders
Verder gelden de volgende kaders waarin de kernkwaliteiten verder zijn uitgewerkt per deelgebied:
•
het Provinciaal Beeldkwaliteitsplan Stelling van Amsterdam (2008);
•
het Ruimtelijk Beleidskader Stelling van Amsterdam (2008);
•
Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018
Ontwikkelingen die de uitzonderlijke universele waarden (UUW’s) aantasten, dienen als gevolg van de Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention voorgelegd te worden aan het Werelderfgoedcomité.
Bijlage8 Stiltegebieden
De volgende gebieden zijn vastgesteld als stiltegebied:
1.
De Slufter;
2.
Texel-Oost;
3.
Waddenzeegebied;
4.
Texel-West
5.
Hooge Berg;
6.
Wieringen-Noord;
7.
Wieringen-Zuid;
8.
Robbenoordbosch;
9.
Wieringermeer-Noord;
10.
Amstelmeer;
11.
Het Zwanenwater;
12.
Petten;
13.
Het Grootslag-Oost;
14.
De Weere;
15.
Schoorlse duinen;
16.
Het Grootslag-West;
17.
Weidegebied Venhuizen en polder De Drieban;
18.
Bergermeer e.o.;
19.
Duingebied Bergen-Egmond;
20.
De Wogmeer;
21.
Schermerhorn en Mijzen;
22.
Duingebied Egmond-Binnen;
23.
Eilandspolder;
24.
IJsselmeerkust Zeevang;
25.
Duingebied Castricum;
27.
Starnmeerpolder;
29.
Polder Wormer, Jisp en Neck;
30.
Polder Ilperveld;
31.
Varkensland en Broekpolders;
32.
Kennemerduinen;
33.
Ransdorp, Holysloot;
34.
Amsterdamse Waterleidingduinen;
35.
Eemmeer;
36.
Vechtplassen en –polders;
37.
Polder De Ronde Hoep;
38.
Bovenkerkerpolder;
39.
De Wijde Blik;
40.
Loenderveensche Plas;
41.
Breukeleveensche- of Stille Plas.
Kaart: Stiltegebieden Noord-Holland
Bijlage9 Vaarwegen
1.1 Vaarwegenlijst A
Afkortingen:
PNH:
Provincie Noord-Holland
HHNK:
dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
AGV:
dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en vecht
Rijnland:
dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland
NR.
VAARWEGEN
Vaarweg-beheerder
Nautisch beheerder
1
Noordhollandsch Kanaal, van het Afgesloten IJ tot en met de Koopvaardersschutsluis, inclusief het vaarweggedeelte vanaf de aansluiting op het Noordhollandsch Kanaal tot en met de Kooysluis
PNH
PNH
2
Schagerkanaal, van het Noordhollandsch Kanaal tot de aansluiting van het Schagerkoggekanaal
PNH
PNH
3
Schagerkoggekanaal, van de aansluiting op het Schagerkanaal tot een punt op 80 m ten oosten van de Waardpolderbrug te Kolhorn
PNH
PNH
4
Kolhornerdiep, van een punt op 80 m ten oosten van de Waardpolderbrug tot de openstaande keersluis te Kolhorn
PNH
PNH
5
Voormalige Buitenhaven van Kolhorn, van de openstaande keersluis te Kolhorn tot een punt op 15 m ten oosten van de keersluis
PNH
PNH
6
Westfrieschevaart, van de kruising met het Waardkanaal en Groetkanaal tot de Overlekersluis te Medemblik (exclusief de Overlekersluis)
PNH
PNH
7
Kanaal Omval-Kolhorn, van het Noordhollandsch Kanaal te Alkmaar tot het Kolhornerdiep, bestaande uit: a. Kraspolderkanaal b. Langedijkervaart c. Niedorpervaart
PNH
PNH
8
Alkmaardermeer, de vaargeul van het Gat van de Meer tot de Stierop
PNH
PNH
9
Stierop
PNH
PNH
10
Markervaart Zuid, van de Stierop tot de Tap- of Tochtsloot
PNH
PNH
11
Tap- of Tochtsloot, van de Markervaart Zuid tot de aansluiting op de Zaan
PNH
PNH
12
Markervaart Noord, van de Stierop tot de aansluiting op het Kogerpolderkanaal
PNH
PNH
13
Kogerpolderkanaal, van de aansluiting op de Markervaart Noord tot het Noordhollandsch Kanaal
PNH
PNH
14a
Hoornse vaart
PNH
PNH
14b
Huigenvaart, van de Langedijkervaart tot de Schermerringvaart t.h.v. de aansluiting aan de Ringvaart van de Heerhugowaard (Gerard Veltmanbrug te Rustenburg)
PNH
PNH
15
Schermerringvaart, van de aansluiting aan de Ringvaart van de Heerhugowaard (Gerard Veltmanbrug te Rustenburg) tot een punt op circa 940 meter ten oosten van deze brug (km 7,3)
PNH
PNH
16
Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam, van het Noordhollandsch Kanaal tot de aansluiting op het Stinkevuil of Purmer Ee, m.u.v. de Kloosterdijksluis
PNH
PNH
17
Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam, van km 11,175 tot km 13,100 te Edam-Volendam
PNH
PNH
18
Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder
PNH
PNH
19
Amstel, van de Tolhuissluis tot de Berlagebrug te Amsterdam (exclusief de Berlagebrug), voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland
PNH
PNH
20
Wilhelminasluis te Zaandam
PNH
PNH
21
Burgemeester Visserbrug (N250 Den Helder)
PNH
PNH
22
Voormalige Buitenhaven van Kolhorn, vanaf een punt op 15 m ten oosten van de openstaande keersluis te Kolhorn tot de kruising met het Waardkanaal en Groetkanaal
HHNK
HHNK
23
Balgzandkanaal, van de Kooysluis tot de Balgzandbrug (exclusief de Kooysluis)
HHNK
HHNK
24a
Amstelmeer, de vaargeul van de Balgzandbrug naar de Ulkesluis in het Waardkanaal (exclusief de Ulkesluis)
HHNK
HHNK
24b
Amstelmeer, de aftakking (vaargeul) van de onder 24a. genoemde vaargeul naar De Haukes (Wieringen)
HHNK
HHNK
24c
Amstelmeer, de aftakking (vaargeul) van de onder 24b. genoemde vaargeul naar de Haukessluis in de Slootvaart
HHNK
HHNK
25
Waardkanaal, inclusief de Ulkesluis
HHNK
HHNK
26
Slootvaart, inclusief de Haukessluis
HHNK
HHNK
27
Den Oeverschevaart, inclusief de Stontelersluis
HHNK
HHNK
28
Wieringerwerfvaart, van de Westfrieschevaart tot de afdamming in km 1,75
HHNK
HHNK
29
Overlekersluis
HHNK
HHNK
30
Voormalige zeesluis te Edam
HHNK
HHNK
31
Tap- of Tochtsloot, van de Markervaart Zuid tot de aansluiting op de Nauernaschevaart
HHNK
HHNK
32
Nauernaschevaart, van de aansluiting op de Tap- of Tochtsloot tot en met de Schermersluis
HHNK
Zaanstad
33
Schermerringvaart, van een punt op circa 940 meter ten oosten van de Gerard Veltmanbrug (km 7,3) tot de Ursemmervaart
HHNK
HHNK
34
Ursemmervaart, van de Schermerringvaart tot de Beemsterringvaart
HHNK
HHNK
35
Beemsterringvaart, van het Noordhollandsch Kanaal bij Spijkerboor tot het Noordhollandsch Kanaal bij Purmerend
HHNK
HHNK
36
Het Stinkevuil of Purmer Ee, van de Purmerringvaart tot de aansluiting op de Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam (Zesstedenvaart)
HHNK
HHNK
37a
Purmerringvaart, van het Stinkevuil of Purmer Ee tot de aansluiting op de Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam t.h.v. km 11,175
HHNK
HHNK
37b
Purmerringvaart, van de aansluiting op de Trekvaart Het SchouwMonnickendam-Edam t.h.v. km 13,100 tot de Where
HHNK
HHNK
38
Where, van de Purmerringvaart tot de Hoornsebrug
HHNK
HHNK
39
Knollendammervaart
HHNK
PNH
40
Kloosterdijksluis
HHNK
HHNK
41
Vecht, met inbegrip van de Groote Zeesluis tot de provinciegrens met de provincie Utrecht nabij de aansluiting van het Hilversums Kanaal en voorts voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland, inclusief het gedeelte van de Singelgracht te Muiden, gelegen tussen de Weesperpoortsluis en de Vecht
AGV
AGV
42
Muidertrekvaart, van de PEN-brug tot de Singelgracht te Muiden
AGV
AGV
43
Naardertrekvaart, van de Vestinggracht te Muiden tot de Buiten Vestinggracht te Naarden
AGV
AGV
44
Weespertrekvaart en Gaasp
AGV
AGV
45
Smal Weesp
AGV
AGV
46
Bullewijk, van de Amstel tot de Holendrecht t.h.v. de aansluiting aan de Waver, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland
AGV
AGV
47
Holendrecht, van de Bullewijk tot het Abcoudermeer, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland
AGV
AGV
48
Waver, van de aansluiting aan de Bullewijk en de Holendrecht tot en met de Stokkelaarsbrug, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland
AGV
AGV
49
Oude Waver, van de Stokkelaarsbrug tot de Amstel, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland
AGV
AGV
50
Grote Sluis te Spaarndam
RIJNLAND
RIJNLAND
1.2 Vaarwegenlijst B
Afkortingen: B&W: College van burgemeester en wethouders
NR.
VAARWEGEN
Vaarweg-beheerder
Nautisch beheerder
51
Kostverlorenvaartroute, van het Afgesloten IJ tot de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder, bestaande uit:
•
Westerkanaal
•
Singelgracht (ged.)
•
Kattensloot
•
Kostverlorenvaart
•
Schinkel
•
Nieuwe Meer
Amsterdam
Amsterdam
52
Amstel, van het Afgesloten IJ tot de grens van het provinciaal beheer in km 25,686 nabij de Omval te Amsterdam, bestaande uit:
•
Oosterdok
•
Marinedok
•
Nieuwe Herengracht
•
Binnenamstel
•
Amstel
Amsterdam
Amsterdam
53
Zuider Amstelkanaal
Amsterdam
Amsterdam
54
Amstelkanaal
Amsterdam
Amsterdam
55
Riekerhaven
Amsterdam
Amsterdam
56
Stadiongracht
Amsterdam
Amsterdam
57
Vaarweg in Edam, van de Purmerringvaart tot de uitmonding in het Markermeer, bestaande uit:
a.
Nieuwe Haven
b.
Oorgat
c.
Buitenhaven m.u.v. de voormalige zeesluis te Edam (HHNK)
Edam-Volendam
Edam-Volendam
58
Spaarne, van de Grote Sluis te Spaarndam tot de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder (exclusief Grote Sluis)
Haarlem
Haarlem
59
Hilversums Kanaal, inclusief sluis ’t Hemeltje
Hilversum
Hilversum
60
Overlekerkanaal, van de Overlekersluis tot en met de Westerhavensluis te Medemblik (exclusief de Overlekersluis)
Medemblik
Medemblik
61
De vaarweg door Medemblik, van de Westerhavensluis tot het eindpunt van de havenhoofden in het IJsselmeer, bestaande uit:
a.
Westerhaven
b.
Oosterhaven
Medemblik
Medemblik
62
Singelgracht en Vestinggracht te Muiden
Muiden
Muiden
63
Where, van de Hoornsebrug tot de Beemsterringvaart
Purmerend
Purmerend
64
Toeleidingskanaal van het Schagerkanaal tot de aansluiting op de recreatiehaven van Schagen
Schagen
Schagen
65
Zaan, vanaf de aansluiting op de Tap- of Tochtsloot tot de Wilhelminasluis te Zaandam (exclusief Wilhelminasluis)
Zaanstad
Zaanstad
66
Westelijke Drecht, van de Vecht, met inbegrip van de Mijndensesluis, tot de aansluiting van de Muyeveldse Wetering
Plassenschap Loosdrecht
Plassenschap Loosdrecht
67
’s-Gravelandschevaart, van het Hilversums Kanaal tot de aansluiting op de oostelijke Drecht
Plassenschap Loosdrecht
Plassenschap Loosdrecht
68
Oostelijke Drecht, van de aansluiting op de ’s-Gravelandschevaart tot het punt waar de oostelijke Drecht uitmondt in de
Loosdrechtse Plassen
Plassenschap Loosdrecht
Plassenschap Loosdrecht
69
Alkmaarder- en Uitgeestermeer, de vaargeul naar Uitgeest
Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer
Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer
1.3 Vaarwegenlijst C
NR.
Vaarwegen
Vaarwegbeheerder
Nautisch beheerder
70
Achtergracht Admiralengracht Akerschutsluis Akersluis Amstelschutsluis Bickersgracht Bilderdijkgracht Binnen Amstel Binnenhaven Blauwburgwal Bloemgracht Boerenwetering Brantsgracht Brouwersgracht Burgemeester Cramergracht Burgemeester Van Tienhovengracht Cramerschutsluis Da Costagracht Damrak Dijksgracht Duivendrechtsevaart Egelantiersgracht Eilandsgracht Erasmusgracht Gelderse Kade Groenburgwal Grote Die Haarlemmervaart (van de Kostverlorenvaart tot spoorlijn noord-zuid) Heemstede-Westlandgrachtsluis Hoekenesgracht (van Slotervaart tot Osdorpergracht) Hugo de Grootgracht Jachthavens Nieuwe Meer J. van Lennepkanaal Kattenburgervaart Keizersgracht Kleine Die Kloveniersburgwal Kromboomssloot Lamonggracht Lauriergracht Leidsegracht Leliegracht Le Mairegracht Lijnbaansgracht Looiersgracht Lozingskanaal Majanggracht Muidergracht Nieuwe Achtergracht Nieuwe Keizersgracht Nieuwe Prinsengracht Nieuwe Vaart Noorder Amstelkanaal Olympiakanaal Oostelijk Marktkanaal Oosterburgergracht Oosterburgervaart Osdorpergracht Oude Schans Oude Zijds Achterburgwal Oude Zijds Voorburgwal Passeerdersgracht Plantage Plantage Muidergracht Postjesgracht Prinseneilandsgracht Prinsengracht Prins Hendrikkade Raamgracht Rapenburgerschutsluis Rechtboomssloot Reguliersgracht Rokin Scharrebierschutsluis Singel Singelgracht Slotermeerschutsluis Sloterplas Slotervaart Sluis IJburg 2008 Sluis Steigereiland 2008 Snoekjesgracht Spiegelgracht Tolhuiskanaal Uilenburgergracht Vaarwateren tussen IJburg en het “vaste land” Van Noordtgracht WaalseilandsgrachtWestelijk Marktkanaal Westerdok Westerkanaalschutsluis Westerkeersluis Westlandgracht Wittenburgervaart Zorgvliedsluis Zoutkeetsgracht Zuider Amstelkanaal Zwanenburgwal
AMSTERDAM
AMSTERDAM
71
Haven ’t Stet (Limmen) Jachthaven Akersloot
CASTRICUM
CASTRICUM
72
Koopvaardersbinnenhaven
DEN HELDER
DEN HELDER
73
Industriehaven Westoever
DEN HELDER
DEN HELDER
74
Werfkanaal tot de beheergrens met de Staat, gelegen op circa 510 m ten noorden van het beginpunt van hetWerfkanaal
DEN HELDER
DEN HELDER
75
Haven van Volendam
EDAM-VOLENDAM
EDAM-VOLENDAM
76
Sluis Graft-De Rijp (bij het Raadhuis De Rijp)
GRAFT-DE RIJP
GRAFT-DE RIJP
77
Mooie Nel, binnen de gemeentegrenzen. Overig water binnen de gemeentegrenzen
HAARLEM
HAARLEM
78
Bronsteevaart Bronsteevijver Crayenestervaart (W.v.d.Veldekade) Crayenestervaart (J. Ruisdaellaan) Crayenestervaart (Breitnerweg) Heemsteeds Kanaal Haven nabij Offenbachlaan Van Merlenvaart (oost van Glipperdreef) Jachthaven Van Merlenvaart Woonschepenhaven Zandvaartkade (oost van de Binnenweg) Zandvaartkade (west van de Binnenweg)
HEEMSTEDE
HEEMSTEDE
79
Toeleidingskanaal naar jachthavens en werkhaven Jachthaven De Pier Jachthaven Havenstraat Werkhaven Mastspoor
HUIZEN
HUIZEN
80
Pekelharinghaven Zandwegsloot-De Muiter
MEDEMBLIK
MEDEMBLIK
81
Passantenhaven Dorpsstraat
OUDERKERK A/D AMSTEL
OUDERKERK A/D AMSTEL
82
Haven Lagedijk
SCHAGEN
SCHAGEN
83
Toeleidingskanaal, vanaf de aansluiting op het Schagerkanaal/Schagerkoggekanaal tot de aansluiting op de recreatiehaven Schagen (84)
SCHAGEN
SCHAGEN
84
Recreatiehaven van Schagen
SCHAGEN
SCHAGEN
85
Toeleidingskanaal en Broekerhaven (binnenhaven De Kolk)
De rol van de overheid in het fysieke domein verandert. Er is sprake van een samenleving die in toenemende mate zelf eigenaarschap toont en ruimte vraagt voor eigen initiatieven en een minder voorspelbare toekomst. De provincie Noord-Holland wil een overheid zijn die anticipeert op deze veranderingen in de maatschappij. Daarbij staat de opgave centraal en draagt de provincie vanuit haar toegevoegde waarde hieraan bij. Dit sluit aan bij de doelstellingen en uitgangspunten van de Omgevingswet, die naar verwachting in 2022 in werking treedt.
De provincie Noord-Holland heeft ervoor gekozen zich tijdig voor te bereiden op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is vooruitlopend op de komst van de Omgevingswet al vormgegeven aan de kerninstrumenten van de provincie van deze wet: de Omgevingsvisie en de omgevingsverordening. De provinciale Omgevingsvisie is hét langetermijnontwikkelingsbeeld dat onze strategische keuzes bevat over de noodzakelijke en gewenste ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving in Noord-Holland. De Omgevingsvisie NH2050 is op 19 november 2018 door Provinciale Staten vastgesteld.
In de Omgevingsverordening NH2020 worden de eerste stappen gezet om de ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050 te vertalen in de regels van de provincie.
Doel en uitdaging
Deze eerste omgevingsverordening Noord-Holland integreert 21 verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Het doel is daarmee de provinciale regels te vereenvoudigen, harmoniseren, en op onderdelen meer ruimte te bieden voor lokaal en regionaal maatwerk en bestuurlijke afweging. Dit betekent dat de omgevingsverordening deze 21 verordeningen geheel zal vervangen:
•
Provinciale Ruimtelijke Verordening
•
Provinciale Milieuverordening
•
Waterverordening Provincie Noord-Holland
•
Waterverordening HHNK
•
Waterverordening Rijnland
•
Waterverordening AGV
•
Wegenverordening NH
•
Ontgrondingenverordening NH
•
Verordening vrijstelling soorten
•
Verordening Houtopstanden
•
Verordening N2000 gebieden
•
Verordening Faunabeheer
•
Verordening tegemoetkoming schade
•
Luchtvaartverordening NH
•
Verordening Luchthavenbesluit Hilversum
•
Verordening luchthavenbesluit Texel
•
Verordening luchthavenbesluit Loodswezen IJmuiden
•
Erfgoedverordening NH
•
Verordening Planschade NH
•
Besluit tot aanwijzing bevoegd gezag Scheepvaartverkeerswet
•
Verordening kwaliteit VTH
Door deze integratie loopt de provincie Noord-Holland vooruit op de invoering van de omgevingsverordening als een van de kerninstrumenten van de Omgevingswet, voor zover dat al mogelijk is op basis van de bestaande wetgeving. Na vaststelling van de Omgevingsverordening NH2020 zal deze worden geactualiseerd ten behoeve van de Omgevingswet.
Ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050
Om de lange termijn ambities waar te maken zet de provincie Noord-Holland onder andere programma’s en projecten in en onderzoekt nieuwe vormen van samenwerking om samen met partners maatschappelijke opgaven te slechten. Dit past bij de sturingsfilosofie zoals deze in de Omgevingsvisie is verwoord. Deze sturingsfilosofie luidt als volgt: We gaan uit van het principe ‘Lokaal wat kan, regionaal wat moet’, gelet op de diversiteit aan regio’s, om ruimte te bieden aan maatwerk en om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving. Hierbij staat de opgave centraal. Dat bepaalt de wijze van sturing en samenwerking.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 betekent voor de Provincie Noord-Holland een andere, nieuwe manier van werken. De sturingsfilosofie betekent niet dat er geen regels meer worden gesteld. Het deel dat hoort bij ‘regionaal wat moet’ vraagt soms wel om regelgeving. Maar wel zo veel mogelijk een nieuwe manier van regels stellen. Regels die meer gericht zijn op het hoe (hoe kom je tot een goede fysieke leefomgeving) dan op het wat (verbodsbepalingen en uitzonderingen daarop). Regels die zich meer richten op het doel, dan op het middel. Kwalitatieve normen in plaats van kwantitatieve. De Omgevingsverordening NH2020 zet hierin de eerste stappen
De Omgevingsverordening geeft bijvoorbeeld de weerslag van de afweging tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. En geeft daarmee een verdere invulling van de hoofdambitie van de Omgevingsvisie, een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. De regels geven de kaders waarbinnen deze ruimte voor afweging en maatwerk mogelijk is en zijn in overeenstemming met het ontwikkelprincipes en ambities zoals verwoord in de Omgevingsvisie. Deze regels zijn er onder andere op gericht om zoveel mogelijk binnenstedelijk te verdichten en het landschap te behouden en beschermen. Dat wil niet zeggen dat er niets mogelijk is in het landelijk gebied, maar het vraagt wel om een goede onderbouwing en landschappelijke inpassing. Voor gebieden met grotere landschappelijke, ecologische, aardkundige en cultuurhistorische waarde, onze Bijzondere provinciale landschappen, is deze bewijslast logischerwijs zwaarder.
Duidelijkheid over landschapsbescherming
In de Omgevingsvisie NH2050 is opgenomen dat ontwikkelingen en beheer passend zijn bij de waarden, karakteristiek en het draagvermogen van het landschap (p.20). Er is een benaderingswijze gekozen die moet leiden tot een vereenvoudiging van het landschappelijk beleid met minder regimes. In de Omgevingsverordening NH2020 is hieraan invulling gegeven door het aantal regimes terug te brengen naar drie. In afdeling 6.4, beschermd landelijk gebied, zijn regels opgenomen voor behoud en ontwikkeling van bijzondere natuur (Natuurnetwerk Nederland (NNN)), werelderfgoed (Unesco) en Bijzonder provinciaal landschap (BPL). Overigens blijven de stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden in deze omgevingsverordening een aparte status houden. Mogelijk volgt na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog een verdere integratie van beschermde gebieden.
Ruimte voor regionaal maatwerk
Eén van de ontwikkelprincipes uit de Omgevingsvisie NH2050 is dat wonen en werken zoveel mogelijk binnenstedelijk worden gerealiseerd en geconcentreerd (p. 34). Conform de ladder voor duurzame verstedelijking blijft woningbouw in landelijk gebied buiten de beschermingsregimes mogelijk. Daarbij wil de provincie aan gemeenten daar waar nodig meer ruimte geven voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen aan de rand van kernen of linten. In lijn met het coalitieakkoord ‘Duurzaam doorpakken’ wordt deze ruimte geboden in Noord-Holland Noord. Daar zijn de regionale afspraken tussen gemeenten over wonen ook van toepassing op kleinschalige woningbouw (11 woningen of minder). Daarmee krijgen de gemeenten in Noord-Holland Noord meer ruimte voor dit soort kleinschalige woningbouwontwikkelingen in het landelijk gebied. In de MRA is er voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen geen ruimte in landelijk gebied. Voor dergelijke kleine ontwikkelingen is binnenstedelijk voldoende ruimte te vinden.
Ruimte voor innovatieve ontwikkelingen en ontwikkelingen met meerwaarde
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze ruimte bieden, voor zover het huidig wettelijk kader zich daartegen niet verzet. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Toch kan het zo zijn dat de regels uit de verordening waardevolle innovatieve experimenten in de weg staan. Of dat deze regels een ontwikkeling in de weg staan, die van aantoonbare meerwaarde is voor de ambities en ontwikkelprincipes in de omgevingsvisie. Voor deze gevallen is er een algemene maatwerkbepaling opgenomen. Deze bepaling zijn opgenomen in afdeling 13.1. Deze bepalingen zijn nadrukkelijk aanvullend bedoeld en gelden onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Snellere besluitvorming
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het versnellen van besluitvormingsprocedures. In de omgevingsverordening is aan deze doelstelling vormgegeven door de bevoegdheid tot het wijzigen van de begrenzing van werkingsgebieden te mandateren aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzingen te wijzigen en rapporteren hier jaarlijks over aan Provinciale Staten. Hiermee wordt het vereiste om de desbetreffende commissie van Provinciale Staten te horen over individuele grenswijzigingen geschrapt. Uiteraard staat het Gedeputeerde Staten wel vrij om Provinciale Staten te horen, als dit wenselijk is.
Het onderwerp bestuurlijke afwegingsruimte komt voor in afdeling 13.1
Daarnaast voorziet deze omgevingsverordening in afdeling 13.1 in een aantal algemene bepalingen, die hierna worden toegelicht.
Groot openbaar belang
In de regelingen die in de Omgevingsverordening zijn opgegaan, kwamen uiteenlopende maar vergelijkbare formuleringen van “groot openbaar belang” voor. Deze terminologie is in de verordening geüniformeerd, omdat het in wezen om dezelfde afweging gaat. Het criterium is nu steeds hetzelfde: groot openbaar belang. Verder zijn steeds de criteria “geen reële alternatieven” en een vorm van compensatie of schadebeperking opgenomen. Die zaten soms al wel in de regels maar op andere plekken meer impliciet of in de toelichting.
Met de uniformering wordt geen inhoudelijke verandering beoogd.
Als sprake is van een groot openbaar belang kan het gerechtvaardigd zijn om af te wijken van regels uit deze verordening. Deze uitzondering op de regels kan worden gemaakt voor:
1.
Een ontheffing voor activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden;
2.
Een vergunning voor het aantasten van provinciale monumenten;
3.
Nieuwe activiteiten/ruimtelijke ontwikkelingen in NNN en BPL en UNESCO;
4.
Afwijken van richtwaarden in een stiltegebied;
5.
Een omgevingsvergunning voor een uitweg op een provinciale weg.
Wanneer is sprake van een groot openbaar belang? Er is voor gekozen om dit begrip niet te definiëren, omdat het per geval en per locatie kan verschillen of een project of ontwikkeling als groot openbaar belang kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een groot openbaar belang is relevant of het belang een zekere maatschappelijke waarde vertegenwoordigt. Dit belang moet naar aard en omvang voldoende zwaarwegend zijn om de toelating van een project of ontwikkeling te rechtvaardigen. Dit betekent dat het in ieder geval moet gaan om een algemeen belang en dus niet om een puur particulier of individueel belang. Verder kan van een groot openbaar belang sprake zijn als met de ontwikkeling beleidsdoelen worden bereikt. In eerste instantie kan worden gedacht aan fundamentele belangen, zoals veiligheid, gezondheid, natuur en milieu (denk aan drinkwaterbescherming, bescherming tegen hoogwater), maar ook verkeersveiligheid en leefbaarheid. Hierbij dient in voorkomende gevallen naar de verhouding tussen het te beschermen belang en het groot openbaar belang gekeken worden. Als omwille van een groot openbaar belang wordt afgeweken van de regels uit deze verordening, dan dient dit groot openbaar belang, alsook de mate van inbreuk op het door de betreffende regels beschermde provinciale belang, zorgvuldig te worden gemotiveerd onder verwijzing naar bovengenoemde beleidsdoelen en (zo nodig) een deugdelijk onderzoek.
Als sprake is van een groot openbaar belang, rechtvaardigt dit niet direct de uitzondering op de regel. Er moet ook nog worden bekeken of er geen reële alternatieven zijn. Een reëel alternatief kan zowel gaan om een alternatieve locatie voor de ontwikkeling of een alternatieve ontwikkeling. Alleen als er geen reële alternatieven zijn, geldt de uitzondering op de regels. Het gebrek aan alternatieven moet zorgvuldig worden gemotiveerd in het ruimtelijk besluit dat de ontwikkeling mogelijk maakt. Tot slot geldt dat de ingreep zo min mogelijk schade/risico mag opleveren ten aanzien van het beschermde provinciaal belang en dat overblijvende schade wordt gecompenseerd. Wederom geldt hier een motiveringsplicht.
Specifiek over de aantasting van monumentale dijklichamen ten behoeve van dijkversterking is bij de totstandkoming van de Omgevingsverordening de vraag gesteld of het regime voor het verkrijgen van een vergunning op grond van een groot openbaar belang strenger is geworden ten opzichte van de Erfgoedverordening. Zoals gezegd is dat niet beoogd. In de uitspraak over het projectplan Waterwet Versterking Markermeerdijken overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat uit de Erfgoedverordening niet de verplichting volgt om in het geval er een alternatief aanwezig is dat minder ingrijpend is voor het desbetreffende provinciale monument, altijd voor dat alternatief te kiezen. Een dergelijke verplichting zou een reëel en integraal dijkversterkingsproject, waarin recht wordt gedaan aan alle relevante belangen, onmogelijk maken, omdat dan immers altijd gekozen zou moeten worden voor het voor het monument minst ingrijpende alternatief, hoe onrealistisch of ongewenst dat alternatief - gelet op bijvoorbeeld de kosten, technische mogelijkheden of andere zwaarwegende belangen zoals naastgelegen Natura 2000-gebieden - ook is (uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1125). Deze lijn kan wat ons betreft onder de Omgevingsverordening worden voortgezet.
Op onderdelen beleidsneutraal
Voor de provinciale regelgeving op de wettelijke taken en bevoegdheden is gekozen deze beleidsneutraal om te zetten in de omgevingsverordening. Dan gaat het over regelgeving op de terreinen milieu, luchthavens, de ontgrondingen, de kwaliteit op het terrein van de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving en de regels over leges, schadevergoeding en andere financiële aspecten in het fysieke domein. Het beleidsneutrale karakter betekent dat bestaande regelgeving op deze domeinen zonder aanpassing van de normstelling en met een gelijkwaardig beschermingsniveau is overgezet in deze integrale omgevingsverordening. Waar nodig zijn de regels wel verduidelijkt en vereenvoudigd.
Omgevingsregeling
Daar waar Gedeputeerde Staten worden gemachtigd om nadere regels te stellen, zijn deze regels opgenomen in de Omgevingsregeling. De Omgevingsregeling PNH2020 bundelt en harmoniseert de regels uit bestaande provinciale uitvoeringsregelingen en bouwt voort op de systematiek van de Omgevingsverordening NH2020. Hiermee draagt de regeling bij aan de inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksvriendelijkheid van het provinciale omgevingsrecht. Daarnaast draagt de regeling bij aan een samenhangende benadering van de leefomgeving en aan snellere en betere besluitvorming. De omgevingsregeling bevat nadere regels met betrekking tot de uitvoering en indieningsvereisten behorende bij meldingen, ontheffingen en vergunningsaanvragen.
Opbouw van de Omgevingsverordening NH2020
Algemeen
Voor de opbouw van de omgevingsverordening is gekozen om aan te sluiten bij de opbouw van de Omgevingswet en de onderliggende algemene maatregelen van bestuur. Vanuit wetgevingssystematiek is dit een logische keuze, waarbij ook de aanwijzingen voor de regelgeving worden gevolgd. Ook wordt deze opbouw gehanteerd in de Handreiking Omgevingsverordening van het Interprovinciaal Overleg. Praktisch gezien heeft deze keuze ook zijn voordelen, omdat de rechtstreeks werkende regels (gericht op burgers en bedrijven) en de instructieregels (gericht op gemeenten en waterschappen) worden gegroepeerd in afzonderlijke hoofdstukken.
Een verdeling van de regels op basis van de opgaven van de Omgevingsvisie of een indeling op basis van thema’s of gebieden is overwogen maar daar is van afgezien, mede gelet op de op te nemen regels. De thematische indeling is nog wel terug te vinden in de afdelingen binnen de hoofdstukken.
Een belangrijke consequentie van de gekozen indeling is, dat een bepaald onderwerp op verschillende plaatsen in de omgevingsverordening aan bod kan komen. Zo komen de regels over de bescherming van waterwinning voor in hoofdstuk 4 (rechtstreeks werkende regels) en hoofdstuk 7 (procedures).
Indien in de omgevingsverordening wordt verwezen naar wet- en regelgeving, staat in het artikel vermeld welke wet of regeling het betreft. Een verwijzing naar een artikel of paragraaf zonder specifieke vermelding, betreft een verwijzing naar een artikel of paragraaf van deze omgevingsverordening.
Overigens spreekt de Omgevingswet over de omgevingsverordening als ‘digitaal objectgericht omgevingsinstrument’. In de digitale viewer waarin de omgevingsverordening bekend zal worden gemaakt kan op basis van de zoekfunctie ook een thematische opbouw worden opgeroepen.
Digitale raadpleegbaarheid en werkingsgebieden
De Omgevingsverordening NH2020 is digitaal en objectgericht en sorteert zoveel als mogelijk voor op de standaarden van de Omgevingswet. De omgevingsverordening zal vooral digitaal, via een viewer, worden geraadpleegd. Dit kan de provinciale viewer zijn (https://noord-holland-extern.tercera-ro.nl/MapViewer/) of de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Over het algemeen is een viewer gebaseerd op een kaart of verbeelding van het grondgebied van de provincie, waarop op een bepaalde locatie wordt geklikt zodat de ter plaatse geldende regels zichtbaar worden. Voor elke regel in deze verordening moet daarom duidelijk zijn voor welk gebied deze geldt. Dit gebeurt aan de hand van werkingsgebieden. Dit zijn geometrisch bepaalde en begrensde gebieden met een bepaalde naam, die gekoppeld zijn aan de betreffende regel. Binnen het werkingsgebied geldt deze regel, buiten het werkingsgebied geldt deze regel niet. Het kan zijn dat op een bepaalde locatie sprake is van een stapeling van meerdere werkingsgebieden. In dat geval zullen bij het aanklikken van de locatie meerdere regels zichtbaar worden. Op deze locatie gelden dan al deze regels. Bij het maken van deze verordening is zoveel mogelijk gespecificeerd voor welk gebied deze geldt, zodat bij het aanklikken geen onnodige informatie zichtbaar wordt. Voor een deel van de regels geldt als werkingsgebied het gehele grondgebied van de provincie.
In de tekst van de regels is aangegeven wanneer de regel voor een specifiek werkingsgebied geldt. Indien er geen specifiek werkingsgebied geldt, maar de hele provincie, is dit niet expliciet aangegeven.
Werkingsgebied landelijk gebied
Veel van de instructieregels aan gemeenten hebben betrekking op het landelijk gebied. Daarom is in het werkingsgebied landelijk gebied duidelijk gemaakt waar volgens de provincie de grens ligt tussen stedelijk en landelijk gebied. Op deze manier wordt duidelijk waar deze regels van toepassing zijn.
Voor de totstandkoming van het werkingsgebied landelijk gebied heeft de provincie een aantal uitgangspunten gehanteerd. Ten eerste zijn de CBS-gegevens voor bevolkingskernen gebruikt. De stedelijke hoofd- of basiskernen (>500 inwoners) maken geen onderdeel uit van het werkingsgebied landelijk gebied. Aanvullend hierop zijn ook een aantal kleinere kernen met minder dan 500 inwoners door hun vorm en uiterlijk tot de basiskernen gerekend. Ook de aan de kernen grenzende stedelijke bestemmingsvlakken die ten dienste staan van de kern (zoals sportvelden en bedrijventerreinen) beschouwen wij niet als landelijk gebied. Uitzondering hierop vormen stedelijke bestemmingsvlakken grenzend aan de kern die eerder al onder één van de voormalige regimes bufferzones (voormalige Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV)), aardkundig monument (voormalige Provinciale Milieuverordening (PMV)) of weidevogelleefgebied (PRV) vielen. Ook kan een uitzondering worden gemaakt op stedelijke bestemmingsvlakken grenzend aan de kern, met een overwegend groen karakter, die gezien de ligging en kwaliteiten deel uitmaken van Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL). Kleine kernen (<500 inwoners),linten en onderdelen van landelijke villawijken maken deel uit van het landelijk gebied.
Dit werkingsgebied landelijk gebied vormt de basis voor een aantal andere werkingsgebieden in het landelijk gebied:
•
Natuurnetwerk Nederland NNN
•
Bijzonder provinciaal landschap BPL
•
Agrarische bedrijven
•
Glastuinbouwconcentratiegebied
•
Zaadveredelingsconcentratiegebieden
•
Tuinbouwconcentratiegebied
Hoofdstukindeling
1.Algemene bepalingen
Dit hoofdstuk bevat bepalingen die voor de hele of grote delen van, de omgevingsverordening van belang zijn. In dit hoofdstuk staan de begripsbepalingen en het toepassingsbereik.
2.Toedeling van taken en bevoegdheden
Dit hoofdstuk deelt taken en bevoegdheden toe aan waterschappen, gemeenten en andere partijen. Zo wordt hier vaarwegbeheer en het nautisch beheer toegedeeld aan gemeenten, waterschappen en Gedeputeerde Staten. Tevens staan hier de faunabeheertaken van faunabeheereenheden en wildbeheereenheden.
3.Toedeling van functies en locaties
Dit hoofdstuk is gereserveerd. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft de provincie de mogelijkheid functies toe te delen aan locaties.
4.Activiteiten in de fysieke leefomgeving
Dit hoofdstuk bevat rechtstreeks werkende regels, gericht op burgers en bedrijven. In veel gevallen betreft het verboden met eventueel de mogelijkheid tot het aanvragen van vergunning, ontheffing of melding.
5.Omgevingswaarden
In dit hoofdstuk worden de zogenaamde Omgevingswaarden opgenomen. Een nieuw, ondersteunend instrument in de Omgevingswet. Omgevingswaarden zijn objectief te bepalen normen die de gewenste staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de toelaatbare belasting door activiteiten of de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen als beleidsdoel vastleggen. Strikt genomen zijn in de paragraaf “omgevingswaarden” opgenomen regels nog geen Omgevingswaarden maar normen voor de waterveiligheid van regionale waterkeringen en voor de bergings- en afvoercapaciteit van regionale waterkeringen. Deze zullen onder de Omgevingswet worden omgezet in omgevingswaarden.
6.Instructieregels
Dit hoofdstuk bevat de regels die van belang zijn om het provinciale beleid of het provinciale belang te laten doorwerken in de uitoefening van taken of bevoegdheden door andere bestuursorganen dan provinciale staten. Dit betreft voornamelijk instructies aan gemeenten en waterschappen.
7.Procedureregels
In dit hoofdstuk staan enkele procedurevereisten op het gebied van waterplannen, bodemsanering en de aanvraag van een luchthavenbesluit.
8.Adviseurs en adviesorganen
Dit hoofdstuk is bedoeld voor adviesorganen die een formele rol hebben in de omgevingsverordening en waarbij het regelen van de samenstelling (extern/intern, disciplines/deskundigheid, benoemingswijze), werkwijze en taakstelling bij verordening toegevoegde waarde heeft voor de gebruikers van de verordening.
9.Schade
Dit hoofdstuk regelt het onderwerp schade en schadevergoeding. Het gaat om schadevergoeding bij ontgrondingen, tegemoetkoming faunaschade, advisering bij besluitvorming over vergoeding van planschade, en vergoeding van kosten en schade op grond van titel 15.4 van de Wet milieubeheer bij onder meer het onttrekken van grondwater.
10.Handhaving en toezicht
Dit hoofdstuk combineert de bepalingen over bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van deze verordening en de aanwijzing van toezichthouders.
11.Monitoring en informatie
Dit hoofdstuk bevat vereisten voor monitoring van de Omgevingswaarden zoals opgenomen in hoofdstuk 5.
12.Overgangsrecht
In dit hoofdstuk komt het overgangsrecht, dat de overgang regelt tussen de oude verordeningen en deze omgevingsverordening voor bestaande situaties, verleende toestemmingen en al lopende procedures.
13.Overige en slotbepalingen
Dit hoofdstuk bevat een aantal aanvullende mogelijkheden voor bestuurlijke afwegingsruimte, in de vorm van een experimenteerbepaling, een meerwaardebepaling en een ontheffingsbevoegdheid. Dit hoofdstuk bevat ook bevoegdheden voor Gedeputeerde Staten om werkingsgebieden en bijlagen te wijzigen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk een aantal wettechnische overige regels, waaronder de intrekking en inwerkingtreding en de citeertitel.
Samenhang instructieregels hoofdstuk 6
Voor de instructieregels in hoofdstuk 6 is uitgegaan van de volgende opbouw.
Instructieregels gemeenten
De afdelingen 6.1 tot en met 6.9 bevatten instructieregels aan gemeenten. De instructieregels zien op ruimtelijke plannen en uit de begripsomschrijving in bijlage 1 blijkt dat hier ook onder andere wijzigings- of uitwerkingsplannen onder vallen. In de eerste drie afdelingen van hoofdstuk 6 worden regels gesteld over stedelijke, agrarische en andere ruimtelijke ontwikkelingen. Afdeling 6.1 gaat over stedelijke functies te weten: nieuwe stedelijke ontwikkelingen en kleinschalige ontwikkelingen, functiewijziging naar wonen in landelijk gebied, detailhandel, verblijfsrecreatie, industrieterreinen van provinciaal belang en woningen binnen de LIB 5 zone van Schiphol. Afdeling 6.2 gaat over duurzame energie (andere ruimtelijke ontwikkelingen) en afdeling 6.3 over land- en tuinbouw. In afdeling 6.4 worden regels gesteld over het beschermd landelijk gebied en wordt een passend beschermingsniveau geborgd. Het gaat dan om het Natuurnetwerk Nederland (NNN), Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL), Erfgoederen van universele waarde (UNESCO), stiltegebieden en het strand. De afdelingen 6.1 tot en met 6.4 gaan kort samengevat over waar welke ontwikkelingen zijn toegestaan (wat). Afdeling 6.5 ziet vervolgens op een goede ruimtelijke inpassing (hoe) en dat geldt ook voor afdeling 6.6 (klimaatadaptatie).
De afdelingen 6.7, 6.8 en 6.9 reguleren de provinciale wegen, de regionale luchthavens en de regionale keringen.
Overige instructieregels
Het hoofdstuk eindigt met de afdelingen met instructieregels aan waterschappen (6.10), faunabeheereenheden (6.11) en GS (kwaliteit uitvoering en handhaving, 6.12).
Toepassingsbereik en oogmerk
Het toepassingsbereik en het oogmerk van deze verordening is ruim. De verordening richt zich op de hele fysieke leefomgeving, met als oogmerk zowel het bereiken en borgen van goede omgevingskwaliteit, het behoud en herstel van de biologische diversiteit als ook het gebruiken van de leefomgeving voor het bereiken van maatschappelijke doelen. Zie voor het toepassingsbereik en oogmerk de artikelen 1.2 en 1.3 van deze verordening, die een kopie vormen van het toepassingsbereik en het oogmerk van de Omgevingswet (zie ook artikelen 1.2 en 1.3 van de Omgevingswet). Formeel is deze omgevingsverordening echter nog gebaseerd op diverse verordenende bevoegdheden in bestaande wetten, zoals de Wet ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer, de Wet natuurbescherming en de Waterwet. In de praktijk zullen toepassingsbereik en oogmerken van deze wetten tezamen min of meer samenvallen met die in de Omgevingswet waarin deze wetten zullen opgaan. Het is echter wel van belang om in de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet aandacht te hebben voor dit formele verschil. Omdat het toepassingsbereik en het oogmerk van deze verordening ruim is, is ervoor gekozen om per onderdeel (vaak per afdeling, soms per paragraaf) het toepassingsbereik en het oogmerk te specificeren. Hierbij is bij het oogmerk vaak een koppeling gemaakt met de Omgevingsvisie NH 2050 of met ander door Provinciale Staten vastgesteld beleid.
Reikwijdte
De reikwijdte is het aangrijpingspunt waarop de betreffende regel zich richt. Bij de rechtstreeks werkende regels (hoofdstuk 4) zal dit vaak een bepaalde activiteit zijn. Bij de instructieregels (hoofdstuk 6) zal dit vaak een besluit zijn, bijvoorbeeld een plan of een vergunning. Bij de omschrijving van deze activiteiten of besluiten is gebruik gemaakt van de terminologie uit de toepasselijke wetgeving, zoals de Waterwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voor een aantal ruimtelijke besluiten is het verzamelbegrip “ruimtelijk plan” gebruikt. In de begripsbepalingen bij deze verordening is gespecificeerd welke wettelijke planvormen en besluiten onder deze term worden begrepen.
Bestaande rechten
Bij het stellen van regels is de vraag hoe om te gaan met al bestaande rechten van groot belang. Hierbij moet steeds een afweging worden gemaakt tussen het belang wat door de regel wordt nagestreefd en het belang van rechtszekerheid. Voor een deel is dit een kwestie van overgangsrecht. Zie hiervoor de toelichting over het onderwerp overgangsrecht (toelichting hoofdstuk 13). Bij instructieregels is het ook relevant om aan te geven hoe het bevoegd gezag voor wie de instructie is bedoeld dient om te gaan met bestaande rechten. Dit kunnen zowel nog niet gebruikte rechten zijn (bijvoorbeeld onbenutte planologische mogelijkheden in al geldende ruimtelijke plannen) als bestaande activiteiten of bestaande bouwwerken. Om helderheid te bieden over wat binnen deze verordening verstaan wordt onder het begrip ‘bestaand’, is dit opgenomen in de begripsbepalingen. In deze begripsbepaling worden 3 situaties genoemd. In de eerste plaats geldt als bestaand het gebruik en bebouwing die rechtmatig aanwezig is. Illegale situaties zijn daarmee geen bestaande situaties in de zin van deze verordening. In de tweede plaats worden al vergunde situaties die nog niet zijn gerealiseerd als bestaand gezien. Ook voor aangevraagde vergunningen die op basis van de op dat moment geldende regels vergund konden worden, geldt dat deze als bestaand worden gezien. De derde categorie betreft situaties die onder het voorgaande recht konden worden toegestaan, maar die nog niet waren vergund of aangevraagd.
De standaard bij instructieregels is dat al de drie hierboven genoemde situaties als “bestaand” worden behandeld. Uitzonderingen hierop zijn expliciet aangegeven in de betreffende instructieregel. In een volgende versie van deze verordening zal hierboven als derde genoemde situaties (ongebruikte rechten, niet vergund en niet aangevraagd) worden geschrapt als een vorm van “bestaand” in de zin van deze verordening.
Bijlage11 Toelichting per thema
Beschermd landelijk gebied
Dit onderwerp kunt u vinden in afdeling 6.4
Noord-Holland kent een enorme variatie aan waardevolle landschappen. De Omgevingsvisie NH2050 zegt het volgende over het Noord-Hollandse landschap: “De provincie onderscheidt zich door haar openheid, de grote afwisseling en de contrasten in het landschap. Deze karakteristieken reflecteren de rijke ontstaansgeschiedenis en maken het aantrekkelijk voor mensen om hier te wonen, voor bedrijven om zich hier te vestigen en voor recreanten en toeristen om hier te verblijven. Voor de leefomgevingskwaliteit is het essentieel deze waarden en karakteristieken van landschap, natuur en cultuurhistorie te benoemen, te behouden, waar nodig adequaat te herstellen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. En het gaat er om ontwikkelingen en transities te benutten om een goede landschapskwaliteit in stand te houden en zo nodig te creëren.” De gebieden waar behoud en versterking van natuur en landschap voorop staan vormen samen het beschermd landelijk gebied (BLG). In gebieden met een geringere aanwezigheid van natuur- en landschappelijke waarden zijn meer mogelijkheden voor ontwikkelingen dan in het beschermd landelijk gebied (BLG).
Het beschermd landelijk gebied wordt beschermd door middel van drie algemene regimes:
Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (UNESCO werelderfgoed) – art 6.49
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is gericht op behoud en bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap. Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de NNN-begrenzing of benoemd zijn als Provinciaal monument. Het UNESCO werelderfgoed is gericht op de universele waarden van werelderfgoed en kan ook binnen het NNN of het BPL zijn gelegen.
Daarnaast zijn er nog twee specifieke regimes in het landelijk gebied:
•
Strandzonering – artikel 6.52 en 6.53
•
Stiltegebieden – artikel 6.56
Natuurnetwerk Nederland
Artikel 6.43 heeft als doel de bescherming van de natuurwaarden – de zogeheten wezenlijke kenmerken en waarden – van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en natuurverbindingen in de provincie Noord-Holland. Met het artikel wordt invulling gegeven aan de verplichting uit titel 2.10 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) om bij provinciale verordening regels te stellen aan gemeentelijke ruimtelijke plannen ter bescherming van het NNN. De natuurwaarden van het NNN worden in het Barro aangeduid met de term wezenlijke kenmerken en waarden. In artikel 6.43 en in deze toelichting wordt bij deze terminologie aangesloten.
Bijzonder provinciaal landschap
Artikel 6.46 heeft als doel om het Bijzonder provinciaal landschap in Noord-Holland te beschermen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden in Noord-Holland die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn. Het BPL is zo concreet mogelijk beschreven in kernkwaliteiten per deelgebied. De voormalige beschermingsregimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn geborgd in de kernkwaliteiten. Het Natuurnetwerk Nederland (gericht op de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap) heeft een eigen regime. Vooruitlopend op artikel 2.44, lid 5, van de Omgevingswet, waarin is bepaald dat NNN-gebieden niet kunnen worden aangewezen als Bijzonder provinciaal landschap, maakt het NNN geen onderdeel uit van het BPL. NNN en BPL sluiten wel naadloos op elkaar aan. Op deze manier bestaat er geen overlap tussen NNN en BPL-gebied, maar vormen zij samen met de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (artikel 6.49) een robuust beschermd landelijk gebied. Tussen BPL en erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde kan wel overlap bestaan.
De Provincie Noord-Holland heeft in de Omgevingsvisie NH2050 het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van landschap en cultuurhistorie als ambitie benoemd. Het daarbij behorende ontwikkelprincipe geeft aan dat ‘ontwikkelingen en beheer moeten passen bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap’. In het BPL staat het behoud en versterken van de landschappelijke waarden en de betekenis van het landschap voor het aangrenzende stedelijk gebied centraal. In het BPL zijn ruimtelijke ontwikkelingen, met uitzondering van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, toegestaan wanneer de beschreven kernkwaliteiten niet worden aangetast. Per locatie kan aan de hand van de kernkwaliteiten een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk en welke niet wenselijk zijn. Hierdoor is er ruimte voor maatwerk en gebiedsgerichte differentiatie. De afweging of er een aantasting is van de kernkwaliteiten aan de hand van de beschrijvingen van de kernkwaliteiten, ligt (in de geest van de Omgevingswet) bij de gemeente. In de ruimtelijke onderbouwing van een bestemmingsplan dat een ontwikkeling in het BPL mogelijk maakt, moet worden gemotiveerd dat de ter plaatse geldende kernkwaliteiten niet worden aangetast.
In lijn met de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zijn de kernkwaliteiten beschreven aan de hand van drie provinciale kernwaarden:
1.
Landschappelijke karakteristiek: de landschapstypen en de belangrijkste kenmerken van deze landschappen;
2.
Openheid en ruimtebeleving: de beleving van de ruimte, de horizon en de oriëntatiepunten;
3.
Ruimtelijke dragers: de driedimensionale structuren en lijnen die in het (vlakke) landschap het beeld bepalen en begrenzen.
De beschrijving van de kernkwaliteiten van het BPL is opgenomen in bijlage 6 bij deze omgevingsverordening. Per BPL-deelgebied wordt een algemene kenschets gegeven, de begrenzing en context worden weergeven, er is een toelichting op de ontstaansgeschiedenis van het betreffende landschap en de kernkwaliteiten zijn uiteengezet. Aan de beschrijving van de kernkwaliteiten zijn indicatieve themakaarten ter verduidelijking toegevoegd.
De voormalige regimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn als uitgangspunt gebruikt voor de totstandkoming van de begrenzing van het BPL en hierin opgegaan. Daarnaast volgt de BPL-begrenzing waar mogelijk en zinvol een landschappelijke logica. Om tot een logische begrenzing en beschrijving van de kernkwaliteiten te komen zijn het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050, de Cultuurhistorische Waardenkaart en de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie geraadpleegd. Het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050 is in december 2017 door de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit aan GS aangeboden. Het is in een uitvoerig interactief proces met vele stakeholders tot stand gekomen. De waardering van de landschappen in het Kwaliteitsbeeld heeft plaatsgevonden op basis van archeologisch onderzoek (RAAP), historisch geografisch onderzoek (Bureau Landview) en een selectie van gegevens m.b.t. historische stedenbouw (Monumentenzorg & archeologie provincie NH, Rijksdienst voor Monumentenzorg) in opdracht van de provincie Noord-Holland in 2001. Locaties van hoge tot zeer hoge waarde, grenzend aan of in de nabijheid van een bestaand beschermingsregime zijn veelal opgenomen in het BPL. Tot slot zijn grenscorrecties doorgevoerd op basis van gesprekken met gemeenten en een ambtelijk deskundigenoordeel.
Relatie met de beschermingsregimes die zijn opgegaan in het Bijzonder Provinciale Landschap
Bufferzones
In de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (2010) staat het doel van de bufferzones in Noord-Holland. Zij dienen gevrijwaard te blijven van verdere verstedelijking en zich verder te kunnen ontwikkelen tot relatief grootschalige groene gebieden. De bufferzones zijn een belangrijk onderdeel van de metropolitane landschappen. Het landschap en het groen in de bufferzones vormen een randvoorwaarde voor de leefbaarheid in de metropoolregio. In de Omgevingsvisie NH2050 heeft dit een plek gekregen met ontwikkelprincipe: ‘Versterken van het landschap als onderdeel van het metropolitaan systeem’. Het veilig stellen van de groene leefomgeving waar de stedelijke druk hoog is, het behouden van openheid en het borgen van (de nabijheid van) het buitengebied voor de recreant zijn motieven voor de opname van de bufferzones in het Bijzonder provinciaal landschap.
Aardkundig Monument
Belangrijke componenten van het landschap zijn de bodem en het reliëf, als tastbaar bewijs van de ontstaansgeschiedenis van het Noord-Hollandse landschap. Het aardkundig monument betreft niet zozeer de toplaag maar de dieper gelegen abiotische waarden van de bodem (vanaf 1m diepte en 0,5m diepte rond het Alkmaardermeer). De bodemopbouw en -eigenschappen bepalen mede het ‘zichtbare’ landschap erboven. Het behoud van de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis vindt Provincie Noord-Holland van groot belang. De provincie heeft zestien aardkundige monumenten aangewezen vanwege de unieke en best bewaarde aardkundige waarden. Deze monumenten zijn nu, afhankelijk van hun locatie, opgegaan in het BPL of het NNN. De met de specifieke aardkundige monumenten samenhangende waarde, maakt onderdeel uit van de kernkwaliteiten van het BPL of de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN en is als zodanig opgenomen in de beschrijvingen van de deelgebieden van het BPL of NNN.
Weidevogelleefgebied
Nederland heeft een internationale verplichting tot het beschermen van weidevogels. Weidevogels gedijen goed in het open (veen)weidelandschap. Het gaat minder goed met de weidevogels. Door verstedelijking en intensieve landbouw is er verlies van geschikt leefgebied. De provincie vindt zowel de weidevogels als het karakteristieke cultuurlandschap waarin zij verblijven belangrijk. Daarom beschermt zij deze landschappen tegen inbreuken op de openheid en verstoring van de rust. Het beschermingsregime Weidevogelleefgebied in de PRV had als doelstelling leefgebieden voor weidevogels en open landschap te beschermen. De weidevogelleefgebieden in de PRV overlapten deels met het beschermingsregime NNN. In 2015 heeft de provincie in het Natuurbeheerplan een kerngebiedenbeleid ingezet, waarmee subsidie voor weidevogelbeheer is geconcentreerd in de meest kansrijke gebieden, met als doel deze gebieden optimaal in te richten en te beheren ten behoeve van weidevogels (“meer doen in minder gebieden”). Het Natuurbeheerplan is van betekenis voor natuurbeleid en subsidies, maar heeft geen planologische werking. Daarom zijn de weidevogelleefgebieden ook opgenomen in de PRV. Met de Omgevingsverordening is voor een andere aanpak gekozen. De weidevogelkerngebieden die binnen NNN liggen, vallen nog steeds onder het NNN beschermingsregime. Buiten het NNN hebben wij ervoor gekozen de kerngebieden vanwege de ecologische waarde en kwaliteit van het landschap te laten opgegaan in het BPL met de kernkwaliteit ‘habitat voor weidevogels’. Ook zijn er delen van het voormalig weidevogelleefgebied uit de PRV, die niet onder de kerngebieden vallen, opgenomen in het BPL wanneer er ter plaatse andere kernkwaliteiten aanwezig zijn die wij willen beschermen. Voormalige weidevogelleefgebieden die niet vallen onder het nieuwe kerngebiedenbeleid en geen andere kernkwaliteiten hebben die wij willen beschermen, vallen in de Omgevingsverordening niet meer onder een beschermingsregime.
Relatie met het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050
Het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050 is een onderzoek en voorzet van de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK) voor een samenhangend verhaal over de toekomst van het Noord-Hollandse landschap ten behoeve van de omgevingsvisie. De landschappelijke kwaliteiten van Noord-Holland zijn in samenspraak met belanghebbenden voor de lange termijn (op hoofdlijnen) in kaart gebracht. Uit het ruimtelijk onderzoek komt naar voren dat de huidige wijze van ontwikkelen leidt tot een nivellering van de landschapskwaliteit. Daarnaast staat de provincie voor grote, urgente opgaven die veel impact op het landschap zullen hebben. Het Kwaliteitsbeeld stelt dat om de kwaliteiten van het landschap te behouden en (ook in de toekomst) van meerwaarde te laten zijn voor de kwaliteit van de leefomgeving en het vestigingsklimaat van Noord-Holland, een actieve strategie nodig is om ontwikkelingen bij te laten dragen aan het behoud en de versterking van de landschapskwaliteit. In het Kwaliteitsbeeld ligt de focus op de vraag ‘waar’ deze ontwikkelingen, in relatie tot de landschappelijke kwaliteiten van de provincie, bij voorkeur wel of niet een plek kunnen krijgen. Het zet in op het bundelen en samenbrengen van programma’s en opgaven met de specifieke kenmerken en kwaliteiten van de verschillende landschappen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in ‘prachtlandschappen’ en ‘krachtlandschappen’. Prachtlandschappen zijn de gebieden die het waard zijn om te behouden, vanwege de hoge tot zeer hoge cultuurhistorische waarde, vanwege de relatie met en betekenis voor de stad en het leef- en vestigingsklimaat van de regio. Krachtlandschappen zijn de gebieden waar in principe goede mogelijkheden zijn om grote opgaven en ontwikkelingen op te vangen. De Prachtlandschappen en de waardering van de cultuurhistorische waarde van deze landschappen in het Kwaliteitsbeeld zijn gebruikt om te komen tot een logische begrenzing van het BPL en het beschrijven van de kernkwaliteiten.
Relatie met het werkingsgebied landelijk gebied
Gelet op het feit dat de gronden binnen BPL tevens zijn gelegen in het werkingsgebied landelijk gebied, mogen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het BPL niet alleen de kernkwaliteiten niet aantasten, maar moeten deze ook voldoen aan de regels voor landelijk gebied.
Erfgoederen van universele waarde
UNESCO is de culturele organisatie van de Verenigde Naties. Het doel is om cultureel- en natuurlijk erfgoed van unieke en universele waarde beter te kunnen bewaren voor de toekomst. Het werelderfgoedverdrag is ondertekend door 193 lidstaten. Nederland heeft 10 van deze werelderfgoederen. De provincie Noord-Holland biedt met deze verordening bescherming aan: de Beemster, Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Strandzonering
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie is als doelstelling een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland opgenomen, als ook om de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie te benoemen, behouden en versterken. In de beweging Dynamisch schiereiland wordt de unieke ligging van de provincie, voor het grootste deel omgeven door water, beschreven. De kusten zijn bij uitstek geschikt om allerlei kansen te benutten, vanwege de aanwezige sterke verschillende landschappen. In het bijzonder ontwikkelprincipe 5 moet in acht worden genomen: bij nieuwe ontwikkelingen in de kustzone wordt aangesloten bij de verscheidenheid en karakteristieken van de kustlandschappen en aanliggende grote wateren.
Algemene toelichting
Met de vaststelling van de Strandzonering 2025 (PS 26 maart 2018) is het beleid voor het strand geactualiseerd. De actualisatie ziet op borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve bebouwing. Enerzijds wil de provincie in het kustgebied natuur en landschap beschermen en rust, stilte en leegte behouden. Anderzijds wil de provincie ruimte geven aan intensieve recreatie en voorzieningen op het strand. Hiertoe zijn in de Strandzonering 2025 drie typen stranden opgenomen, te weten recreatiestrand, seizoenstrand en natuurstrand. Voor elk strand geldt ander beleid.
Stiltegebieden
Stiltegebieden komen voor in paragraaf 4.2.1 en afdeling 6.4.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer geluid. Het behalen van de wettelijke normen staat voorop, waar mogelijk wordt ruimte gezocht voor verbetering. Doel is ook om in 2050 aan de door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) aanbevolen normen te voldoen. Voldoende stilte in de omgeving werkt ontspannend. In combinatie met groen en water nodigt het uit tot bewegen en ontmoeten.
Algemene toelichting
De regels met betrekking tot het thema stiltegebieden geven invulling aan provinciale taken uit de Wet milieubeheer. Op 1 maart 1993 is de Wet milieubeheer in werking getreden. Daarmee ontstond ingevolge artikel 1.2 van deze wet voor de provincies de verplichting een verordening ter bescherming van het milieu vast te stellen. Artikel 1.2 noemt een aantal onderwerpen waarvoor regels kunnen en soms ook moeten worden gesteld. Op grond van artikel 1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn provinciale staten verplicht om gebieden aan te wijzen waar geluidhinder zoveel mogelijk moet worden beperkt of voorkomen (stiltegebieden).
Het provinciale stiltegebiedenbeleid is erop gericht dat mensen en dieren stilte kunnen ervaren. Het vaststellen van stiltegebieden is hierbij een belangrijk hulpmiddel. Het werkingsgebied stiltegebieden waarbinnen nog stilte kan worden ervaren is geometrisch bepaald en vastgesteld in artikel 4.19 van deze verordening. De binnen dit werkgebied bestaande stiltegebieden zijn:
1.
De Slufter;
2.
Texel-Oost;
3.
Waddenzeegebied;
4.
Texel-West
5.
Hooge Berg;
6.
Wieringen-Noord;
7.
Wieringen-Zuid;
8.
Robbenoordbosch;
9.
Wieringermeer-Noord;
10.
Amstelmeer;
11.
Het Zwanenwater;
12.
Petten;
13.
Het Grootslag-Oost;
14.
De Weere;
15.
Schoorlse duinen;
16.
Het Grootslag-West;
17.
Weidegebied Venhuizen en polder De Drieban;
18.
Bergermeer e.o.;
19.
Duingebied Bergen-Egmond;
20.
De Wogmeer;
21.
Schermerhorn en Mijzen;
22.
Duingebied Egmond-Binnen;
23.
Eilandspolder;
24.
IJsselmeerkust Zeevang;
25.
Duingebied Castricum;
26.
Starnmeerpolder;
28.
Polder Wormer, Jisp en Neck;
30.
Polder Ilperveld;
31.
Varkensland en Broekpolders;
32.
Kennemerduinen;
33.
Ransdorp, Holysloot;
34.
Amsterdamse Waterleidingduinen;
35.
Eemmeer;
36.
Vechtplassen en –polders;
37.
Polder De Ronde Hoep;
38.
Bovenkerkerpolder;
39.
De Wijde Blik;
40.
Loenderveensche Plas;
41.
Breukeleveensche- of Stille Plas.
Doel van stiltegebieden is om zo veel mogelijk de natuurlijke rust in het gebied te behouden door regels te stellen aan ruimtelijke besluiten en activiteiten die de natuurlijke rust zouden kunnen verstoren. Deze doelstelling sluit aan bij de bewoordingen van artikel 1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer. In deze verordening zijn regels voor activiteiten binnen en buiten een inrichting opgenomen. Voor activiteiten buiten een inrichting zijn in afdeling 4.2 van deze verordening rechtstreeks werkende verbodsbepalingen opgenomen. Een aantal activiteiten zijn vrijgesteld en er is een ontheffingsbevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen. Ook is er een zorgplicht in afdeling 4.2 opgenomen. Deze bepalingen zullen hieronder nader worden toegelicht. Voor (activiteiten binnen) een inrichting zijn in afdeling 6.4 instructienormen opgenomen, met een afwijkingsmogelijkheid voor het bevoegd gezag. Ook op deze normen volgt hieronder een toelichting.
Beschermen van waterwinningen en reguleren van grondwateronttrekking
Het thema beschermen van waterwinning kunt u vinden in afdeling 4.2 en 7.7. Het thema reguleren van grondwateronttrekking kunt u vinden in afdeling 4.13 en 7.8
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer water en ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Daarnaast wordt deels uitwerking gegeven aan ontwikkelprincipe 4: bij nieuwe ontwikkelingen worden de effecten op de ondergrond meegewogen. Dit ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater, mede voor de drinkwaterwinning.
Wet Milieubeheer
De regels met betrekking tot dit thema geven invulling aan provinciale taken uit de Wet milieubeheer.
Bestuurlijke afwegingsruimte
Het onderwerp bestuurlijke afwegingsruimte komt voor in afdeling 13.1
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze ruimte bieden, voor zover het huidig wettelijk kader zich daartegen niet verzet. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Daarnaast voorziet deze omgevingsverordening in afdeling 13.1 in een aantal algemene bepalingen, die hierna worden toegelicht. Deze bepalingen zijn nadrukkelijk aanvullend bedoeld en gelden onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Bodemsanering
Bodemsanering komt voor in afdeling 4.3 en 7.6.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier.
Wet Bodembescherming
De regels met betrekking tot het thema bodemsanering geven invulling aan de provinciale taken uit de Wet bodembescherming. Met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Haarlem en Alkmaar, omdat zij zelfstandig bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn.
Algemene toelichting
Het wettelijk uitgangspunt bij een sanering is dat deze is gericht op het toekomstig gebruik van het te saneren gebied. Functiegericht saneren heeft als consequentie dat na afloop van de sanering verontreiniging in de bodem achter kan blijven. Het beheer van deze restverontreiniging is belangrijk. Een verslag van de sanering is wettelijk verplicht. In bepaalde gevallen dient tevens een nazorgplan te worden ingediend. Beiden behoeven de instemming van Gedeputeerde Staten. Provinciale staten kunnen nadere regels stellen waaraan het evaluatieverslag en het nazorgplan moeten voldoen.
In afdeling 4.3 is aangegeven in welke gevallen een meldingsplicht geldt en wanneer een evaluatieverslag moet worden ingediend. In afdeling 7.6 zijn regels opgenomen met betrekking tot de indiening van aanvragen en meldingen, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Verder is er nog een bijzondere regeling voor de sanering van de waterbodem opgenomen. De grondslag voor deze regels is gelegen in de artikelen 39 lid 1 en 4 ,39c lid 3 en 39d lid 5 van de Wet bodembescherming en in de hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht. De betrokkenheid moet worden gerelateerd aan de inspraakverordening op basis van artikel 147 van de Provinciewet. Dit betekent niet dat in alle gevallen afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt. In de inspraakverordening wordt een verwijzing naar de toepasselijke artikelen uit de omgevingsverordening opgenomen.
Verder is de aanpak van bodemsanering in Noord-Holland nader uitgewerkt in de Werkwijzer bodemsanering. De werkwijzer bodemsanering geeft het provinciale uitvoeringsbeleid voor bodem weer om een eenduidig kader te bieden. Hierin wordt zowel het provinciale als het landelijke beleidskader geschetst.
Hierin is o.a. het Noord-Hollands beleid voor voormalige stortplaatsen opgenomen. De provincie heeft daarnaast nog de beleidsregel PFAS Noord-Holland en een beleidsregel Klein grondverzet Noord-Holland vastgesteld. Deze beleidsregels en Werkwijzer bodemsanering blijven van kracht tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Cultureel erfgoed
Cultureel erfgoed komt voor in afdeling 2.5, 4.6 en 11.4
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren, onder voorwaarde van behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit én het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie. In het bijzonder is Ontwikkelprincipe 1 van toepassing: ontwikkelingen en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Cultuurhistorie en gebouwd (wereld)erfgoed reflecteren de ontstaansgeschiedenis en dragen bij aan de karakteristieken in het landschap.
Erfgoedwet
De regels met betrekking tot het thema erfgoed geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de Erfgoedwet.
Algemene toelichting
In de jaren tachtig van de vorige eeuw kon het Rijk uit wettelijk oogpunt niet voorzien in bescherming van cultureel erfgoed uit de periode 1850-1940, een periode waarin Noord-Holland een grote ruimtelijke ontwikkeling doormaakte. Daarnaast beschikten de kleinere gemeenten in Noord-Holland op dat moment niet over gemeentelijke monumentenverordeningen. De provincie Noord-Holland heeft toen als eerste provincie in Nederland besloten het belangrijkste erfgoed uit deze periode zelf te gaan beschermen. Dit om te voorkomen, dat belangrijke elementen van het erfgoed uit de periode 1850 – heden in de provincie Noord-Holland verloren zouden gaan. In twee decennia ontstond aldus een provinciaal erfgoedregister, waarvan de top bestond uit ”potentiële” rijksmonumenten en de bodem uit “potentiële” gemeentelijke monumenten. Toen het Rijk op basis van de Monumentenwet 1988 over kon gaan tot het aanwijzen van monumenten na 1850 droeg de provincie in de late jaren negentig van de vorige eeuw provinciale topmonumenten over naar de Rijkslijst. Vervolgens heeft er een herbezinning plaatsgevonden binnen het erfgoedbeleid van de provincie Noord-Holland en is de focus van de provincie gelegd op het erfgoed, dat van bovenlokaal belang is. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan de sto