Provinciaal blad van Noord-Holland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2020, 8426 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2020, 8426 | Verordeningen |
Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland houdende regels omtrent de fysieke leefomgeving (Omgevingsverordening NH2020)
Provinciale Staten van Noord-Holland:
Overwegende, dat het wenselijk is om, vooruitlopend op de invoering van de Omgevingswet en ter uitvoering van de omgevingsvisie NH2050, samenhangende, overzichtelijke en gebruiksvriendelijke regels te stellen over de fysieke leefomgeving;
Hoofdstuk 2 Toedeling van taken en bevoegdheden
Deze paragraaf gaat over de taken en bevoegdheden ten aanzien van de vaarwegen als onderdeel van de regionale verkeersinfrastructuur. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:
Deze afdeling is gericht op een goed functionerend regionaal vaarwegenstelsel, zowel voor beroeps- als recreatievaart.
Artikel 2.5 Vaarwegprofielen en bediening bruggen en sluizen
Gedeputeerde Staten stellen voor de als werkingsgebied vaarweg – profiel en bediening aangeduide vaarwegen vast:
Artikel 2.7 Taken sluis- en brugbeheerders
De sluis- of brugbeheerder draagt zorg voor bediening van sluizen en bruggen in overeenstemming met de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften als bedoeld in artikel 2.5, onderdeel b.
Artikel 2.8 Toedeling nautisch beheer
Paragraaf 2.3.1 Faunabeheereenheden
Deze paragraaf bevat de aanvullende regels aan faunabeheereenheden, als bedoeld in artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 2.10 Werkzaamheden en activiteiten faunabeheereenheden
Een faunabeheereenheid is binnen diens werkgebied verantwoordelijk voor de informatievoorziening aan de achterban van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over ten minste de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen en actuele regelgevende en ecologische ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
Artikel 2.11 Eisen aan een faunabeheereenheid
Aanvullend op de eisen gesteld in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voldoet een faunabeheereenheid aan de volgende eisen:
bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen.
Artikel 2.13 Verlening toestemming door faunabeheereenheden
Aan een toestemming als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Wet natuurbescherming worden in ieder geval de voorwaarden verbonden die zijn verbonden aan de ontheffing of opdracht waarop die toestemming ziet. Er kan niet worden afgeweken van de aan de ontheffing of opdracht verbonden voorwaarden.
Paragraaf 2.3.2 Wildbeheereenheden
Artikel 2.14 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat regels aan wildbeheereenheden, zoals bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 2.15 Minimale oppervlakte wildbeheereenheden
Het werkgebied van een wildbeheereenheid heeft een oppervlakte van tenminste 7.500 hectare.
Artikel 2.16 Samenwerking tussen wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties
Een wildbeheereenheid kan een platform organiseren waarin de relevante in haar werkgebied gelegen terreinbeherende organisaties en grondgebruikers samenkomen om af te stemmen hoe uitvoering van het faunabeheerplan plaatsvindt.
Artikel 2.18 Informatieoverdracht wildbeheereenheden
Het secretariaat van een wildbeheereenheid informeert de leden van de wildbeheereenheid op adequate wijze over de uitvoering van de aan de wildbeheereenheid toegestane handelingen, regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
Artikel 2.19 Toepassingsbereik
Deze afdeling bevat de aanwijzing van de industrieterreinen van regionaal belang, waarbij Gedeputeerde Staten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het geluidzonebeheer.
Artikel 2.20 Aanwijzing industrieterreinen van regionaal belang wet geluidhinder
Als industrieterreinen van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder, worden aangewezen de industrieterreinen ter plaatse van het werkingsgebied industrieterreinen van regionaal belang Wet geluidhinder.
Hoofdstuk 4 Activiteiten in de fysieke leefomgeving
Paragraaf 4.1.1 Natura 2000-gebieden
Deze paragraaf bevat de vrijstellingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 4.2 Vrijstelling voor activiteiten en categorieën van activiteiten
Het verbod bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is niet van toepassing op de activiteiten en categorieën van activiteiten die genoemd zijn in bijlage 3a, tenzij aan deze activiteiten beperkingen zijn gesteld in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet natuurbescherming.
Artikel 4.3 Tijdelijk en uitzonderlijk gebruik helikopters of andere luchtvaartuigen
Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontheffing tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van een terrein als bedoeld in artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart, indien het gebruik van deze ontheffing plaatsvindt op of van terreinen die verder van Natura 2000-gebieden zijn gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden zoals opgenomen in bijlage 3b bij deze verordening, waarbij:
Onder paraplu ontheffing helikopters als bedoeld in het eerste lid, onder a, van dit artikel wordt verstaan een paraplu ontheffing voor één of meerdere starts of landingen van bemande helikopters buiten stiltegebieden, Natura 2000-gebieden en de in bijlage 3b opgenomen kritische afstanden rond deze gebieden. Per terrein geldt een maximumgebruik van 2 starts en 2 landingen (2x2) per dag.
Artikel 4.4 Ontbrandingstoestemming of melding
Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit of melding Vuurwerkbesluit, indien het gebruik van deze ontbrandingstoestemming of melding vuurwerkbesluit plaatsvindt op een terrein dat verder van een Natura 2000-gebied is gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden zoals opgenomen in bijlage 3c.
Paragraaf 4.1.2 Soortenbescherming
Deze paragraaf bevat regels die het grondgebruikers mogelijk maken om, wanneer aan de voorwaarden in de verordening is voldaan, schade die veroorzaakt wordt door een aantal in het wild levende diersoorten te voorkomen en bestrijden.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op het onder bepaalde voorwaarden mogelijk maken dieren die vallen onder de bescherming van de Wet natuurbescherming te verjagen of te doden ter voorkoming van schade.
Artikel 4.7 Vrijstelling nestbehandeling vogels
Van het verbod in artikel 3.1, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming is vrijgesteld het door de grondgebruiker op de bij hem in gebruik zijnde gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied, nesten en eieren van de in bijlage 4a aangewezen soorten rapen, opzettelijk vernielen en beschadigen, en wegnemen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 3°, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 4.8 Vrijstelling directe schadebestrijding
Van het verbod van artikel 3.1, eerste lid, en artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming is vrijgesteld het door de grondgebruiker op de bij hem in gebruik zijnde gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, opzettelijk doden van de in bijlage 4b aangewezen soorten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 3°, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 4.9 Vrijstelling ruimtelijke inrichting of bestendig beheer
De vliegvelden genoemd in het eerste lid onder b betreffen permanente luchthavens zoals bedoeld in de artikelen 8.43, eerste en tweede lid, 8.70, eerste lid, of 10.15 van de Wet luchtvaart, en permanente luchthavens zoals bedoeld in de artikelen 8.64, eerste lid, 8.77, eerste lid, of 10.39, eerste lid van de Wet luchtvaart.
Artikel 4.10 Melding en rapportage
Direct voorafgaand aan de uitvoering van de in de artikelen 4.7, 4.8 en 4.9 bedoelde handelingen maakt de eigenaar of grondgebruiker of degene aan wie namens hem conform artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming toestemming is verleend, hiervan melding met gebruikmaking van een door Gedeputeerde Staten beschikbaar gesteld elektronisch meldingsformulier.
Uiterlijk een maand na uitvoering wordt door de grondgebruiker of degene aan wie namens hem, conform artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming, toestemming is verleend, aan een faunabeheereenheid gerapporteerd over de uitvoering van de handelingen onder vermelding van de locatie, de afschotcijfers of aantal behandelde nesten en eieren en de data waarop uitvoering van de handelingen heeft plaatsgevonden.
Paragraaf 4.1.3 Houtopstanden en herbeplanting
Artikel 4.11 Toepassingsbereik
Deze paragraaf voorziet in provinciale regels die gelden bij het vellen van houtopstanden als bedoeld in de Wet natuurbescherming en is daarnaast mede van toepassing op het vellen van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel f, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 4.15 Vrijstellingen herbeplantingsplicht
Het kappen van bomen voor verjongingsgaten indien deze niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte, waarbij de verjoningsgaten een maximum oppervlak hebben van 0,25 hectare en gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel en het kappen maximaal één keer per vier jaar plaats vindt, is vrijgesteld van het verbod als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 4.16 Ontheffing voor herbeplanting op andere gronden
Paragraaf 4.2.1 Stiltegebieden
Artikel 4.17 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over activiteiten in milieubeschermingsgebieden zijnde de stiltegebieden zoals vastgesteld in artikel 4.19.
Deze afdeling bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 , tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in artikel 4.19.
Artikel 4.20 Zorgplicht voor stiltegebieden
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in het werkingsgebied stiltegebieden geluid wordt voortgebracht in zodanige mate dat de heersende natuurlijke rust in dat gebied is of wordt verstoord, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten -behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde de verstoring te voorkomen of te beperken.
Artikel 4.22 Verbod rijden motorvoertuig in stiltegebieden
Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden met een motorvoertuig te rijden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.
Artikel 4.25 Verbod gebruik vuurwerk in stiltegebieden
Het is verboden in het werkingsgebied stiltegebieden vuurwerk te gebruiken.
Artikel 4.26 Vrijstellingen voor stiltegebieden
Het in artikel 4.21, eerste lid, gestelde verbod geldt niet voor het gebruik van de volgende toestellen in het werkingsgebied stiltegebieden:
knalapparatuur, indien dit wordt gebruikt voor beheer en schadebestrijding, waarbij het aantal knallen maximaal drie per uur per gebruiker is. Indien binnen 300 meter nog een knalapparaat in gebruik is, geldt voor deze apparaten gezamenlijk het maximum van totaal vier knallen per uur, waarbij elke gebruiker twee knallen per uur mag produceren.
Artikel 4.27 Ontheffingsmogelijkheid voor stiltegebieden
Gedeputeerde Staten kunnen in het werkingsgebied stiltegebieden per genummerd stiltegebied voor in totaal 12 activiteiten per kalenderjaar, waarbij elke activiteit een maximale tijdstuur van 24 uur heeft, ontheffing verlenen van de verboden gesteld in de artikelen 4.21 tot en met 4.24 indien het belang om de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden te ervaren dan wel het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied zich daartegen niet verzet.
Paragraaf 4.2.2 Bescherming waterwinning
Artikel 4.28 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer bedoelde bescherming van waterwinning.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een gebied dat in artikel 4.30 is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
In geval van een verontreiniging of een direct dreigende verontreiniging van het grondwater behoort tot de maatregelen bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten, terstond Gedeputeerde Staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf informeert.
Artikel 4.32 Inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebied
Indien voor een inrichting, waar een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen, een omgevingsvergunning is vereist bevat deze het voorschrift dat bodem beschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd van verslechtering van de grondwaterkwaliteit. Daarbij dient het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen.
Artikel 4.33 Boorputten en grond- of funderingswerken
Van het voornemen tot het oprichten van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken waarbij toepassing wordt gegeven aan de in het tweede of vierde lid bedoelde voorschriften, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 7.16 van toepassing.
Artikel 4.38 IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie
Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid doet degene die de activiteit onderneemt een melding. De melding van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, bevat de resultaten van locatie specifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen. Ten aanzien van de melding is artikel 7.16 van toepassing.
Artikel 4.40 Activiteiten waterwingebied
Het is in het werkingsgebied waterwingebieden verboden:
stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen, waarvan degene die die handeling verricht, weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder a, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;
Artikel 4.42 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het saneren van de bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming voor het werkingsgebied Bodemsanering, dit betreft het hele grondgebied van Noord-Holland met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Haarlem en Alkmaar, omdat zij zelfstandig bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn, zoals bedoeld in artikel 88 van de Wet bodembescherming.
Artikel 4.44 Meldingsplichten Wet bodembescherming
Degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee Gedeputeerde Staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk een week voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk bij Gedeputeerde Staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering.
Indien de grondsanering respectievelijk de grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld schriftelijk aan Gedeputeerde Staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon de nieuwe aanvangsdatum minimaal een week voor deze datum schriftelijk aan Gedeputeerde Staten.
Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het hele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan Gedeputeerde Staten van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeeltes, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.
Artikel 4.45 Evaluatieverslag Wet bodembescherming
Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, Wet bodembescherming biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan Gedeputeerde Staten aan.
Artikel 4.46 Nazorg saneringen
Indien na sanering door of namens de provincie verontreiniging in de bodem is achtergebleven en hierop nazorgmaatregelen noodzakelijk zijn die op basis van langdurige afkoopafspraken door of namens de provincie worden uitgevoerd of van de provincie worden overgenomen, worden deze maatregelen onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice BV.
Artikel 4.47 Toepassingsbereik
Deze afdeling regelt de gevallen waarin geen vergunning nodig is voor een ontgronding.
Deze afdeling stelt regels met het oog op het vrijstellen van activiteiten waarvoor vanwege het doel of de omvang van de ontgronding geen vergunningsplicht geldt.
Afdeling 4.5 Gesloten stortplaatsen
Artikel 4.50 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het gebruik van na 1996 gesloten stortplaatsen, zoals bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer.
Deze afdeling bevat regels gericht op de nazorg van de in artikel 4.50 genoemde gesloten stortplaatsen.
Artikel 4.54 Uitvoering nazorgmaatregelen
Na afgifte van een verklaring van Gedeputeerde Staten tot sluiting van een stortplaats als bedoeld in de wet wordt de provincie verantwoordelijk voor de uitvoering van de nazorgmaatregelen van deze stortplaats. Deze nazorgmaatregelen worden onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice B.V.
Afdeling 4.6 Cultureel erfgoed
Artikel 4.57 Zorgplicht provinciaal monument
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 4.58, tweede lid, onder a, b of c of een andere activiteit die een beschermd monument, als bedoeld in artikel 2.23 betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een monument is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
Artikel 4.58 Verboden activiteiten provinciaal monument
Met ingang van de dag van toezending van het ontwerpbesluit tot aanwijzing als beschermd monument op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot het onherroepelijk worden van het besluit tot aanwijzing, of tot het tijdstip waarop vaststaat dat het bouwwerk niet wordt aangewezen als beschermd monument, is het bepaalde in de voorgaande leden en het bepaalde in artikel 4.57 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.62 Verbod geitenhouderij
Voor de bepaling van het aantal aanwezige geiten als bedoeld in het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van het aantal geiten zoals opgenomen in een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of van het aantal zoals geregistreerd in het I&R-systeem zoals bedoeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren of een daarmee gelijk te stellen registratiesysteem indien deze melding of registratie heeft plaatsgevonden vóór 12 december 2018.
Artikel 4.63 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het ontgassen van benzeen en van bepaalde benzeenhoudende koolwaterstoffen vanuit een ladingtank van binnenschepen tijdens de vaart op vaarwegen binnen de provincie.
Artikel 4.67 Voorafgaande belading
Het verbod, bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat:
Artikel 4.68 Veiligheidsredenen
In afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is het ontgassen toegestaan:
Artikel 4.69 Overeenkomstige toepassing
Het bepaalde in artikelen 4.66, 4.67 en 4.68 is van overeenkomstige toepassing voor zover sprake is van een stof als bedoeld in artikel 4.65, tweede lid.
Gedeputeerde Staten kunnen vrijstelling verlenen van het verbod, gesteld in artikel 4.65, eerste lid, voor daarbij aan te geven categorieën van gevallen.
Artikel 4.73 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg – rechtstreeks werkende regels waarvan het vaarwegbeheer door Gedeputeerde Staten wordt uitgevoerd.
Deze afdeling bevat regels met het oog op de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen.
Artikel 4.76 Verbod belemmeren vaarweg
Het is verboden op welke wijze dan ook de bruikbaarheid of instandhouding van een vaarweg te belemmeren.
Afdeling 4.10 Provinciale wegen
Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van de provincie ten aanzien van het wegbeheer van de provinciale wegen. Dit belang ziet op:
Artikel 4.80 Zorgplicht voor infrastructuur
Degene die in het werkingsgebied provinciale wegen gebruik maakt van provinciale infrastructuur, anders dan overeenkomstig de functie daarvan, en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit de infrastructuur verontreinigt, verandert of beschadigt, of andere nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, zoals bedoeld in artikel 4.79, is verplicht:
Artikel 4.81 Omgevingsvergunning
Het is verboden om in het werkingsgebied provinciale wegen en in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen zonder omgevingsvergunning:
Artikel 4.84 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met een luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het bieden van voldoende faciliteiten voor klein zakelijk vliegverkeer en helikopters, het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.
Paragraaf 4.11.2 Luchthaven Hilversum
Artikel 4.86 Luchthavengebied Luchthaven Hilversum
In het werkingsgebied Luchthaven Hilversum zijn gelegen:
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 069°-249°, met een lengte van 600 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in de Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 179°-359°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 123°-303°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
Artikel 4.87 Gebruik Luchthaven Hilversum
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum, als bedoeld in artikel 4.86, gelden de volgende regels:
De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:
Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:
het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
sub g tot en met i zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 6 van Bijlage 16, volume I, bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 60 dB(A) bedraagt;
sub g tot en met i zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 10 van Bijlage 16, volume I, bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 66 dB(A) bedraagt.
Artikel 4.88 Beperkingengebieden Luchthaven Hilversum
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum:
Paragraaf 4.11.3 Luchthaven Texel
Artikel 4.90 Luchthavengebied luchthaven Texel
In het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Texel zijn gelegen:
een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 036°-216°, met een lengte van 1.109 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbijbehorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 2 en codeletter C, zoals vermeld in de Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 126°-306°, met een lengte van 622 meter en een breedte van minimaal 30 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
Artikel 4.91 Gebruik Luchthaven Texel
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel als bedoeld in artikel 4.90 gelden de volgende regels:
Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:
het gebruik van de luchthaven vindt plaats overeenkomstig de zichtvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 3, van het Luchtverkeersreglement, binnen de daglichtperiode, en overeenkomstig de instrumentvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 4, van het Luchtverkeersreglement, tussen 07.00 en 21.00 uur plaatselijke tijd, voor zover deze periode buiten de uniforme daglichtperiode valt, uitsluitend voor het landen en opstijgen van helikopters die zijn uitgerust met blindvlieginstrumenten, met dien verstande dat dit geen les- en oefenvluchten zijn;
het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
Artikel 4.92 Beperkingengebieden luchthaven Texel
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel:
Paragraaf 4.11.4 Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Artikel 4.95 Gebruik Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Ter plaatse van het Luchthavengebied Luchthaven Loodswezen IJmuiden als bedoeld in artikel 4.94 gelden de volgende regels:
voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:
binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.
Artikel 4.96 Beperkingengebieden Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden:
Artikel 4.98 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.
Deze afdeling stelt regels over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.
Artikel 4.100 Bouwverbod windturbines
Zolang een ruimtelijk plan niet voldoet aan artikel 6.27 is het verboden om een of meer windturbines met een rotordiameter van meer dan 5 meter of een ashoogte van meer dan 7 meter te bouwen of op te schalen, tenzij sprake is van vervanging van een of meer met vergunning gebouwde windturbines:
Afdeling 4.13 Grondwateronttrekking
Artikel 4.103 Uitzondering vergunningplicht
Een vergunning tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is buiten interferentiegebieden niet vereist ten aanzien van inrichtingen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan tien kubieke meters per uur.
Afdeling 5.2 Normen voor waterkwantiteit
Deze afdeling bevat regels met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht.
Artikel 5.6 Normen voor waterkwantiteit
Voor de toepassing van het tweede lid is wat betreft het landgebruik de situatie zoals vastgelegd in het ruimtelijk plan bepalend. Indien een ruimtelijk plan onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent het type landgebruik dan kan het landgebruik ook worden bepaald met behulp van het meest recente Landelijk Grondgebruikersbestand Nederland van Wageningen University & Research.
Artikel 6.4 Kleinschalige ontwikkelingen
Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan uitsluitend voorzien in een kleinschalige ontwikkeling, niet zijnde een kleinschalige woningbouwontwikkeling indien:
Artikel 6.5 Voormalige agrarische bouwpercelen
Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan voorzien in de mogelijkheid dat de bestaande bebouwing op een voormalig agrarisch bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, wordt gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij of zorgfuncties indien:
Paragraaf 6.1.2 Kleinschalige woningbouwontwikkeling en functiewijziging naar wonen in landelijk gebied
Artikel 6.9 MRA landelijk gebied
In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in een functiewijziging van een karakteristieke boerderij naar een woonfunctie waarbij de karakteristieke boerderij mag worden gesplitst in meerdere burgerwoningen, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.
Artikel 6.10 Noord-Holland Noord landelijk gebied
In afwijking van het bepaalde eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in een functiewijziging van een karakteristieke boerderij naar een woonfunctie waarbij de karakteristieke boerderij mag worden gesplitst in meerdere burgerwoningen, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.
Artikel 6.11 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties.
Paragraaf 6.1.4 Verblijfsrecreatie
Artikel 6.14 Toepassingsbereik
Dit artikel gaat over de openheid van het provinciale landschap in relatie tot de mogelijkheid van bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie als ook de regionale uitwerking en impact van verblijfsrecreatieve functies. Het werkingsgebied betreft de gehele provincie.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op nakoming van de regionaal afgesproken ambities ten aanzien van de ontwikkeling van verblijfsrecreatie, om zo een belangenafweging te kunnen maken tussen de openheid van het provinciaal landschap en de mogelijkheid voor nieuwe ontwikkelingen op het gebied van verblijfsrecreatie.
Paragraaf 6.1.5 Industrieterreinen van provinciaal belang
Artikel 6.17 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied.
Artikel 6.20 Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang
Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied milieucontour industrieterrein van provinciaal belang, voorziet alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande functie:
als in het geval van woningen of andere milieugevoelige objecten rekening wordt gehouden met de milieubelasting van het industrieterrein van provinciaal belang op de desbetreffende locatie. Daarbij worden de redenen vermeld om op de desbetreffende locatie een nieuwe milieugevoelige functie toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van die maatregelen.
Paragraaf 6.1.6 Wonen binnen de LIB 5 zone Schiphol
Artikel 6.22 Toepassingsbereik
Deze paragraaf ziet op het toevoegen van woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol, zijnde het planologisch afwegingsgebied zoals bedoeld in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol.
Artikel 6.24 Woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol
Voor zover een ruimtelijk plan nieuwe woningen toestaat op gronden die liggen ter plaatse van het werkingsgebied LIB 5 zone wordt in de toelichting op dat plan rekenschap gegeven van het feit dat op de betreffende locatie sprake is van geluid vanwege het luchtverkeer en worden de redenen vermeld die er toe hebben geleid om op de betreffende locatie nieuwe woningen te bestemmen.
Artikel 6.25 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op het mogelijk maken van windturbines binnen de MRA vooruitlopend op de Regionale Energie Strategieën en met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.
In afwijking van het eerste lid mag ter plaatse van het werkingsgebied herstructureringsgebied windturbines binnen de MRA met behulp van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een bestemmingsplan of een beheersverordening wordt afgeweken het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk worden gemaakt, waarbij:
de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte vanaf 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van tien procent en de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van twintig procent, met dien verstande dat voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter de afstand tussen het laagste punt van de tip van het rotorblad en maaiveld minimaal 28 meter bedraagt;
de windturbines op minimaal 600 meter afstand worden geplaatst van gevoelige bestemmingen en in geval van bijzondere lokale omstandigheden normen als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden vastgesteld conform de daarvoor gestelde voorschriften in artikel 7.18;
Artikel 6.28 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het oprichten van opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van zonne-opstellingen in het landelijk gebied.
Artikel 6.30 Opstellingen voor zonne-energie
Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan de oprichting van een of meer opstellingen voor zonne-energie uitsluitend mogelijk worden gemaakt door middel van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een ruimtelijk plan of beheersverordening wordt afgeweken.
In afwijking van het eerste en tweede lid kan een ruimtelijk plan het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie in het werkingsgebied het landelijk gebied mogelijk maken op gronden bestemd voor en feitelijk in gebruik als nutsvoorzieningen, of infrastructuur voor weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
Afdeling 6.3 Land- en tuinbouw
Artikel 6.31 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over de land- en tuinbouw en daarmee samenhangende functies.
Artikel 6.33 Agrarische bedrijven
Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied agrarische bedrijven voorzien in agrarische bedrijven, waarbij geldt dat:
bij het toestaan van een nieuw bouwperceel wordt gemotiveerd waarom niet op bestaande bouwpercelen in de behoefte kan worden voorzien, waarbij ingegaan wordt op de mogelijkheden tot hergebruik van bouwpercelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut en op het combineren van functies op bestaande bouwpercelen.
in afwijking op onderdeel a geldt dat de omvang van een bouwperceel voor een glastuinbouwbedrijf meer kan bedragen dan 2 hectare, indien het bedrijf grenst aan bestaand stedelijk gebied, niet grenst aan andere glastuinbouwbedrijven, sprake is van grondgebonden teelt en sprake is van aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies.
Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:
het een verplaatsing van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft en gemotiveerd wordt waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de regio in de verplaatsing kan worden voorzien en waarom hergebruik van percelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut niet mogelijk is; en
Voor de bepaling van het aantal aanwezige geiten als bedoeld in het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van het aantal geiten zoals opgenomen in een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer of van het aantal zoals geregistreerd in het I&R-systeem zoals bedoeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren of een daarmee gelijk te stellen registratiesysteem indien deze melding of registratie heeft plaatsgevonden vóór 12 december 2018.
Artikel 6.36 Permanente bollenteelt
Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied permanente bollenteelt voorzien in het toestaan van grondbewerkingen ten behoeve van de permanente bollenteelt, zoals bezanden, omzetten en opspuiten.
Artikel 6.37 Glastuinbouwconcentratiegebied
In afwijking van het derde lid en in aanvulling op artikel 6.9, eerste lid en op artikel 6.10, eerste lid, kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint buiten glastuinbouwconcentratiegebied en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.
Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, toegestaan, waarbij artikel 6.33, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.
Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:
deze primair gericht zijn op de verduurzaming van aanwezige glastuinbouwbedrijven en het verduurzamingsdoel niet in dezelfde mate bereikt kan worden door vestiging buiten het glastuinbouwconcentratiegebied en aangetoond wordt dat geen aantasting plaatsvindt van de structuur en de bruikbaarheid van het glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.
Artikel 6.40 Tuinbouwconcentratiegebied
Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij artikel 6.33 tweede lid van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het tuinbouwconcentratiegebied voor tuinbouw.
Paragraaf 6.4.1 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
Artikel 6.41 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de gebieden die Provinciale Staten op grond van artikel 2.10.2 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening in de provincie Noord-Holland geometrisch hebben vastgelegd als Natuurnetwerk Nederland en over de natuurverbindingen die Provinciale Staten hebben aangewezen als onmisbaar voor het volwaardig functioneren van het Natuurnetwerk Nederland.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de uitwerking en bescherming van wezenlijke kenmerken en waarden, zijnde natuurwaarden, oppervlakte en samenhang van de in artikel 6.41 genoemde gebieden.
Artikel 6.43 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
Paragraaf 6.4.2 Bijzonder provinciaal landschap
Artikel 6.44 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over ruimtelijke ontwikkelingen in Bijzonder provinciaal landschap.
Deze paragraaf is gericht op het benoemen, behouden en beschermen van de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap, zijnde gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland.
Artikel 6.46 Bijzonder provinciaal landschap
Paragraaf 6.4.3 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de uitwerking en bescherming van de essentiële landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Artikel 6.49 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Ter plaatse van Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam voorziet een ruimtelijk plan niet in een opstelling voor zonne-energie, tenzij de gronden zijn bestemd voor of feitelijk in gebruik zijn als nutsvoorzieningen, weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
Paragraaf 6.4.4 Strandzonering
Artikel 6.50 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over de zonering van de Noord-Hollandse stranden zoals vastgelegd in Strandzonering NH2025 als onderdeel van het Toekomstperspectief Kust 2040.
Deze afdeling bevat regels met het oog op de borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve bebouwing op de Noord-Hollandse stranden.
Paragraaf 6.4.5 Stiltegebieden
Artikel 6.54 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over activiteiten in milieubeschermingsgebieden zijnde de stiltegebieden zoals vastgesteld in artikel 4.19.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 , tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in artikel 4.19.
Artikel 6.56 Richtwaarden geluidsniveau geluidsbronnen en inrichting stiltegebied
Afdeling 6.5 Ruimtelijke inpassing in landelijk gebied
Artikel 6.57 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het werkingsgebied landelijk gebied.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het betrekken van het belang van de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in landelijk gebied.
Artikel 6.59 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied
In aanvulling op het tweede lid, wordt bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in de Amstelscheg rekening gehouden met de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde rapport ‘Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg’ (nr. 2011-66880).
Artikel 6.60 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het rekening houden met risico’s ten aanzien van klimaatverandering bij nieuwe ontwikkelingen en het inventariseren van mogelijke adaptatiemaatregelen.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het bevorderen van klimaatadaptatie bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Afdeling 6.7 Provinciale wegen
Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van de provincie ten aanzien van het beheer van de provinciale wegen. Dit belang ziet op:
Artikel 6.65 Weigering omgevingsvergunning
In het werkingsgebied provinciale wegen wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.81 geweigerd indien:
Artikel 6.66 Verlening omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in 6.65
In afwijking van het bepaalde in artikel 6.65, tweede lid, kan een omgevingsvergunning voor een uitweg in het werkingsgebied provinciale wegen worden verleend, indien:
Artikel 6.68 Weigering vergunning Gedeputeerde Staten
Een vergunning als bedoeld in artikel 4.82 wordt geweigerd indien verlening van de vergunning in strijd is in met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79.
Afdeling 6.8 Regionale luchthavens
Artikel 6.70 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het bevorderen van een goede bereikbaarheid in de provincie voor klein zakelijk luchtverkeer en helikopters en het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.
Artikel 6.72 Luchthaven Hilversum
De gemeenteraad van de gemeente Hilversum en de gemeenteraad van Wijdemeren nemen overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.88 en artikel 4.89 opgenomen gebieden in acht.
De gemeenteraad van de gemeente Texel neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.92 en artikel 4.93 opgenomen gebieden in acht.
Artikel 6.74 Luchthaven Loodswezen IJmuiden
De gemeenteraad van de gemeente Velsen neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.96 en artikel 4.97 opgenomen gebieden in acht. De termijn als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, van de Wet luchtvaart loopt tot 1 januari 2029.
Afdeling 6.9 Regionale waterkeringen
Artikel 6.75 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over regionale waterkeringen en beschermingszones.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het vastleggen van de regionale waterkeringen en de beschermingszones in ruimtelijke plannen.
Artikel 6.83 Regionale verdringingsreeks Amstel, Gooi en Vecht
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 4, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
Artikel 6.84 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over een faunabeheerplan van een Faunabeheereenheid.
Artikel 6.87 Eisen aan een faunabeheerplan – duurzaam beheer van populaties
Indien sprake is van duurzaam beheer van populaties, bevat een faunabeheerplan tevens:
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn verricht ter voorkoming van schade aan de belangen ten behoeve waarvan die handelingen zijn verricht. Deze beschrijving bevat tenminste de volgende gegevens:
voor zover het faunabeheerplan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dierensoorten alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel k omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is; en
Artikel 6.88 Eisen aan een faunabeheerplan - bestrijding van schade
Indien sprake is van schadebestrijding, bevat een faunabeheerplan tevens:
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om het schaden van de in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel j omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is;
Afdeling 6.12 Kwaliteit uitvoering en handhaving
Deze afdeling is van toepassing op is van toepassing op de uitvoering en handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van de wetten, bedoeld in artikel 5.1 van deze wet, voor zover bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald dat hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.
Deze afdeling bevat regels voor de beoordeling en borging van de kwaliteit van de door en in opdracht van Gedeputeerde Staten uitgevoerde vergunningverlening, toezicht en handhaving van de in artikel 6.90 bedoelde wetten.
Artikel 7.3 Voorbereiding regionaal waterplan door Gedeputeerde Staten
Gedeputeerde Staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan zoals bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet, ten minste overleg met de dagelijkse besturen van de beheerders van de regionale watersystemen in de provincie, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.
Artikel 7.4 Beheerplan van waterschap
Het dagelijks bestuur van het waterschap raadpleegt, bij het opstellen van het beheerplan, ten minste de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, Gedeputeerde Staten, de besturen van de binnen het plangebied gelegen veiligheidsregio’s en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.
Het dagelijks bestuur van het waterschap stuurt het beheerplan binnen vier weken na vaststelling naar Gedeputeerde Staten. Als bijlagen worden toegevoegd een verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, een overzicht van de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het bestuur daarover.
Artikel 7.5 Instructie Projectprocedure Waterwet
Gedeputeerde Staten kunnen paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op projectplannen:
Artikel 7.6 Toezenden projectbesluit van waterschappen
Een aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring toegezonden projectplan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, dat betrekking heeft op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijktraject welke ook is gelegen op het grondgebied van een andere provincie, wordt door het waterschapsbestuur ook ter kennisneming toegezonden aan Gedeputeerde Staten van die andere provincie.
Artikel 7.7 Uitwerking regionale waterplan door Gedeputeerde Staten
Binnen vier weken na vaststelling van het besluit tot uitwerking informeren Gedeputeerde Staten de volgende bestuursorganen: de minister van Infrastructuur en Waterstaat, Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies, de dagelijkse besturen van de beheerders van de regionale watersystemen in de provincie, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.
Artikel 7.8 Indieningsvereisten ontgrondingenvergunning
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de wijze van indienen van een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingenvergunning en de daarbij aan te leveren gegevens. De aanvraag wordt digitaal via een webformulier ingediend.
Artikel 7.9 Wijze van melden als bedoeld in artikelen 28, 29 en 39 Wet bodembescherming
Het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wet bodembescherming worden met de daarbij behorende stukken bij Gedeputeerde Staten ingediend, waarbij gebruik wordt gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.
Artikel 7.10 Inhoud saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
Artikel 7.12 Wijziging saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
Bij een melding inzake wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:
Artikel 7.13 Inhoud evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
Indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven: een beschrijving van deze verontreiniging, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij Gedeputeerde Staten.
Artikel 7.14 Inhoud nazorgplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:
indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen: de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt.
indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functioneren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren;
indien de restverontreiniging wordt gemonitord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemonitord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd, de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt;
Afdeling 7.5 Bescherming waterwinning
Gedeputeerde Staten bevestigen de ontvangst van de melding en stuurt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf. Het geeft uiterlijk binnen zes weken na de ontvangst van de melding schriftelijk zijn oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.
Afdeling 7.7 Ontheffingen op grond van de Wet milieubeheer
Artikel 7.17 Procedure ontheffingen op grond van de Wet milieubeheer
Op de voorbereiding van een besluit op de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 4.27, 4.53 en 4.71 dan wel de wijziging of intrekking van een dergelijke ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten.
Afdeling 7.8 Maatwerkprocedurevoorschrift windturbines
Artikel 7.18 Maatwerkprocedurevoorschrift windturbines
In gebieden waarin het referentieniveau van het omgevingsgeluid L95 gedurende de nachtperiode (23.00 – 07.00 uur) 40 dB(A) of lager is onderzoekt het bevoegd gezag of in verband met bijzondere lokale omstandigheden bij maatwerkvoorschrift normen met een andere waarde als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kunnen worden vastgesteld.
Deze afdeling gaat over de tegemoetkoming in faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming.
Deze afdeling bevat regels over de voorwaarden waaronder aanspraak kan worden gemaakt op een tegemoetkoming in schade, aangericht door in het wild levende dieren die vallen onder de bescherming van de Wet natuurbescherming.
Artikel 9.3 De aanvraag om tegemoetkoming
Een aanvraag om een tegemoetkoming in faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming wordt door de aanvrager, zijnde de grondgebruiker, uitsluitend langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.
Faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming die niet binnen zeven werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
Artikel 9.4 Taxatie van de schade
De aanvrager als bedoeld in artikel 9.3 zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming als bedoeld in artikel 9.3 betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.
Deze afdeling gaat over de schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 26 en 29a van de Ontgrondingenwet.
Artikel 9.6 Verzoek om schadevergoeding
Een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 26 en 29a van de Ontgrondingenwet wordt schriftelijk bij Gedeputeerde Staten ingediend.
Artikel 9.7 Deskundigenadvisering
Gedeputeerde Staten kunnen advies van de deskundigen inwinnen over:
de vraag of de schade een gevolg is van een besluit inzake van een ontgronding als bedoeld in artikel 8 van de Ontgrondingenwet of van een besluit inzake het opleggen van een gedoogplicht als bedoeld in artikel 21g van de Ontgrondingenwet;
Deze afdeling gaat over de advisering op het gebied van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Artikel 9.9 Advisering door een adviseur
Gedeputeerde Staten wijzen een persoon als adviseur aan die aantoonbaar beschikt over voldoende deskundigheid inzake advisering op het gebied van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Artikel 9.11 Achterwege blijven van inschakeling adviseur
Als de aanvraag kennelijk ongegrond is, dan wel op grond van artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening niet in behandeling wordt genomen, kan inschakeling van een adviseur achterwege blijven.
Artikel 9.12 Termijn voorleggen aanvraag
Indien wordt besloten tot inschakeling van een adviseur of een adviescommissie, leggen Gedeputeerde Staten de aanvraag om planschade vergoeding binnen twaalf weken na het verstrijken van de termijnen als bedoeld in artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, aan de adviseur of de adviescommissie voor.
Artikel 9.13 Betrokkenheid aanvrager en andere belanghebbenden bij aanwijzing adviseur of adviescommissie
Voordat Gedeputeerde Staten de aanvraag voorleggen als bedoeld in artikel 9.12, stellen zij de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, schriftelijk op de hoogte van de aanwijzing van een adviseur of een adviescommissie.
De aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, kunnen binnen twee weken na de mededeling als bedoeld in het eerste lid schriftelijk en voldoende gemotiveerd een verzoek tot wraking van een adviseur of van leden van de adviescommissie bij Gedeputeerde Staten indienen.
Artikel 9.14 Ter beschikking stellen informatie
Gedeputeerde Staten stellen aan de adviseur of de adviescommissie alle op de aanvraag betrekking hebbende informatie, alsmede de voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van de adviseur of de adviescommissie noodzakelijke bescheiden ter beschikking.
Artikel 9.15 Werkwijze adviseur of adviescommissie
De adviseur of de adviescommissie organiseert in elk geval één hoorzitting, waar de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag toe te lichten en de voor de advisering over de aanvraag relevante informatie te geven. Het betrokken bestuursorgaan en eventuele andere betrokken bestuursorganen en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, worden eveneens in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken.
Binnen zestien weken nadat de aanvraag is voorgelegd zendt de adviseur of de adviescommissie een concept van het advies aan:
belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
De aanvrager, een betrokken bestuursorgaan en de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kunnen binnen vier weken na de toezending van het concept van het advies hierop schriftelijk reageren.
Artikel 9.16 Toepassingsbereik
Dit hoofdstuk gaat over de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 4.2 en artikel 4.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening voor zover deze hun grondslag vinden in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.
Artikel 9.17 Aanvraag om vergoeding van kosten of schade
De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:
Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.
Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen die zien op de grondwaterbescherming met het oog op waterwinning, en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.
Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in het vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies aan hen kenbaar kunnen maken.
Artikel 9.19 Zienswijzen grondwateronttrekker
Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 9.18, tweede lid, en de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen die zien op de grondwaterbescherming met het oog op waterwinning, stellen Gedeputeerde Staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij hieromtrent een beslissing nemen.
Artikel 9.20 Toekenning door ander bevoegd gezag
Indien het gezag als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften ten aanzien van het voorkomen of beperken van geluidhinder of bescherming waterwinning, gaat dat verzoek tenminste vergezeld van:
indien dat gezag een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 4.2, derde lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;
Hoofdstuk 10 Handhaving en toezicht
Afdeling 10.2 Strafrechtelijke handhaving
Artikel 10.3 Strafbaarstelling milieu
Overtreding van de artikelen 4.21, 4.22, 4.23, 4.24, 4.25 (stiltegebieden), 4.32, 4.33, 4.34, 4.35, 4.36, 4.37, 4.38 (grondwaterbeschermingsgebieden), 4.39, 4.40 (waterwingebieden), 4.52 (gesloten stortplaatsen) en 4.65 (varend ontgassen) is een strafbaar feit.
Artikel 10.4 Strafbaarstelling vaarwegen
Overtreding van de in de artikelen 4.76 en 4.77 gestelde verboden, van beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en van aan een ontheffing verbonden voorschriften is een strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 10.5 Strafbaarstelling provinciale wegen
Overtreding van artikel 4.82 is een strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 10.6 Toezicht en opsporing provinciale wegen
Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze verordening, bedoeld in artikel 10.5 zijn, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde personen, belast de op grond van het eerste lid aangewezen personen, die in het bezit zijn van de buitengewone opsporingsbevoegdheid.
Met het toezicht, bedoeld in het eerste lid, en de opsporing, bedoeld in het tweede lid, worden mede belast de daartoe door het bevoegd gezag ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aangewezen personen.
Artikel 10.7 Toezicht regionale luchthavens
Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wet luchtvaart gegeven regels en voorschriften met betrekking tot de aan Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten gegeven taken en bevoegdheden zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders.
Artikel 10.8 Toezicht vaarwegen
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in artikel 4.76 en 4.77 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders.
Artikel 10.9 Toezicht cultureel erfgoed
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in Afdeling 4.6 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders, alsmede de daartoe door het bevoegd gezag ingevolgde de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen toezichthouders.
Hoofdstuk 11 Monitoring en informatie
Artikel 11.2 Verslag toetsing watersysteem
een beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkeringen onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, de technische leidraad en voorschriften, bedoeld in artikel 5.3, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet;
een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop deze moeten zijn ingericht onder meer in het licht van de normen, de leidraad en de voorschriften, bedoeld in artikel 5.6, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet.
Afdeling 11.2 Grondwateronttrekking
Artikel 11.3 Verstrekken gegevens door waterschappen
Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt aan Gedeputeerde Staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt:
de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen;
Artikel 11.4 Grondwaterregister
Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.
Artikel 11.5 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister
Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve in het register, bedoeld in artikel 11.4, inschrijven.
Het algemeen bestuur van het waterschap kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.
Artikel 11.7 Inzage in registratiesysteem faunabeheereenheid
Een faunabeheereenheid verschaft Gedeputeerde Staten op eerste verzoek inzage in haar registratiesysteem ten behoeve van toezicht, handhaving en beleidsontwikkeling.
Artikel 11.8 Jaarlijks verslag faunabeheereenheid
Het jaarlijks verslag van een faunabeheereenheid, bedoeld in artikel 3.12, achtste lid, van de Wet natuurbescherming, bevat in ieder geval de volgende gegevens:
cijfermatige rapportages over de uitvoering van iedere geldende vrijstelling, aan een faunabeheereenheid verleende ontheffing, aan een faunabeheereenheid verleende opdracht en de jacht, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren en behandelde eieren en nesten, onderverdeeld naar diersoort, naar wildbeheereenheid en naar Natura 2000-gebied;
een overzicht van populatieontwikkelingen die een risico kunnen vormen voor de belangen bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° en artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, van de Wet natuurbescherming of die een risico vormen voor de gunstige staat van instandhouding van een soort.
Afdeling 11.4 Cultureel erfgoed
Artikel 11.10 Informatieverstrekking erfgoedregister
Gedeputeerde Staten laten iedere opname van een registergoed in het erfgoedregister inschrijven in de openbare registers bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Afdeling 12.1 Algemene overgangsbepalingen
Artikel 12.1 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op besluiten op grond van of met toepassing van de in artikel 13.10 genoemde verordeningen tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.
Artikel 12.2 Lopende procedures
Het oude recht blijft van toepassing tot een besluit onherroepelijk wordt, als voor de inwerkingtreding van de betreffende bepaling van deze verordening:
voor een ambtshalve te nemen besluit, een besluit als bedoeld in 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, of een besluit als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening, dat op verzoek wordt genomen, een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit ten aanzien waarvan op de voorbereiding afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is en het besluit binnen 2 jaar daarna is genomen; of
voor een ambtshalve te nemen besluit toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of het ontwerp is bekendgemaakt en het besluit binnen 2 jaar daarna is genomen.
Artikel 12.3 Ontheffingen, vergunningen en meldingen
Een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening geldt als een ontheffing op grond van deze verordening.
Artikel 12.4 Grondslag bestaande beleidsregels, besluiten van algemene strekking en nadere regels
Artikel 12.5 Nieuwe vergunning en ontheffingsplicht
Als een activiteit voor de inwerkingtreding van deze verordening zonder vergunning of ontheffing onafgebroken rechtmatig is verricht en bij de inwerkingtreding van deze verordening voor die activiteit een verbodsbepaling behoudens vergunning of ontheffing van toepassing wordt, geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van deze verordening een vergunning of ontheffing van rechtswege voor een termijn van twee jaar, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van deze verordening.
Artikel 12.6 Nadeelcompensatie en planschade
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening schade is veroorzaakt door een besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1, dan blijft het oude recht van toepassing op een verzoek om schadevergoeding dat wordt ingediend binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening:
voor een ambtshalve te nemen besluit dat berust op een verordening als bedoeld in artikel 12.1 toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht en het besluit wordt vastgesteld na de inwerkingtreding van deze verordening, blijft het oude recht van toepassing op een verzoek om schadevergoeding, veroorzaakt door dat besluit als dat is ingediend binnen vijf jaar nadat het besluit is vastgesteld.
Afdeling 12.2 Overgangsbepalingen per onderwerp
Artikel 12.8 Overgangsbepaling ruimte voor ruimte
In afwijking van artikel 12.2 blijven artikel 16 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de op grond van dit artikel vastgestelde nadere regels van toepassing op een ruimtelijk plan waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd met dien verstande dat het ruimtelijk plan vóór 1 januari 2022 wordt vastgesteld.
Artikel 12.9 Overgangsbepaling nieuwe landgoederen
In afwijking van artikel 12.2 blijven artikel 13a van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de op grond van dit artikel vastgestelde nadere regels van toepassing op een ruimtelijk plan waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd met dien verstande dat het ruimtelijk plan vóór 1 januari 2022 wordt vastgesteld.
Hoofdstuk 13 Overige en slotbepalingen
Afdeling 13.1 Bestuurlijke afwegingsruimte
Artikel 13.1 Toepassingsbereik
De bestuurlijke afwegingsruimte als bedoeld in deze afdeling geldt onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Deze afdeling is gericht op het na door Gedeputeerde Staten gemaakte afweging van belangen mogelijk maken van:
Artikel 13.4 Ontheffingsbevoegdheid Wet ruimtelijke ordening
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening verlenen van de regels in hoofdstuk 6 van deze verordening, voor zover deze zich richten op ruimtelijke plannen, en voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciaal belangen.
Afdeling 13.2 Overige bepalingen
Artikel 13.5 Verwerken instructieregels in ruimtelijke plannen
De termijn als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor ruimtelijke plannen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening zijn vastgesteld, eindigt op 31 december 2028.
Artikel 13.6 Bekendmaking werkingsgebieden en bijlagen
De bij deze verordening behorende werkingsgebieden en bijlagen zijn opgenomen in het GML-bestand bij het vaststellingsbesluit en worden mede gelet op van artikel 136, derde lid, van de Provinciewet, bekendgemaakt en elektronisch beschikbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl, de landelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.2.1, derde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening.
Artikel 13.7 Wijziging werkingsgebied door Gedeputeerde Staten
Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van een werkingsgebied wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.
Artikel 13.8 Wijziging bijlage door Gedeputeerde Staten
Gedeputeerde Staten kunnen een bijlage bij deze verordening wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.
Artikel 13.9 Hardheidsbepaling faunabeheer en wildbeheer
Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere situaties in individuele gevallen besluiten om geen toepassing te geven aan, dan wel af te wijken van, een of meerdere bepalingen van afdeling 2.3, afdeling 6.11 en afdeling 11.3 van deze verordening, voor zover toepassing van die bepalingen, gelet op de betrokken belangen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 13.10 Intrekking regelingen
De volgende verordeningen en besluiten worden ingetrokken:
Artikel 13.11 Inwerkingtreding
De afdelingen 4.11 en 6.8 en artikel 13.10, onderdelen f tot en met h, treden in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking van de verklaring zoals bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet luchtvaart.
Haarlem, 22 oktober 2020
Provinciale Staten van Noord-Holland,
A.Th.H. van Dijk, voorzitter
K. Bolt, griffier
Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
agrarisch aanverwant bedrijf: een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden voor publieke doeleinden, en gebruik maakt van werktuigen, apparatuur of agrarisch loonwerk
agrarisch bedrijf: een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen
bedrijventerrein: een terrein van minimaal 1 ha bruto grondoppervlak dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. Onder de beschrijving vallen daarmee ook (delen van) bedrijventerreinen die gedeeltelijk, maar niet overwegend, bestemd en geschikt zijn voor kantoorgebouwen. Ook vallen daaronder de zeehaventerreinen welke met laad en/ of loskade langs diep vaarwater toegankelijk zijn voor grote zeeschepen. De volgende terreinen vallen hier niet onder: terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort
beperkingengebied provinciale wegen: alle percelen direct langs een provinciale weg of binnen een gebied van 20 meter langs een provinciale weg waar vanwege de aanwezigheid van de provinciale weg regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het functioneren van de provinciale weg
havengebonden bedrijf: bedrijf dat blijvend is gericht op het vervoer van goederen en personen over water of op activiteiten die onlosmakelijk verbonden zijn met de afwikkeling van schepen en het daarmee verbonden personen- en vrachtverkeer en op grond van deze activiteiten direct aan kadeterrein moet worden gesitueerd
helikoptervlucht van maatschappelijk belang: een Helicopter Emergency Medical Service (HEMS)-vlucht of een politievlucht zoals bedoeld in de vrijstellingsregeling Besluit luchtverkeer 2014 of een daarmee verband houdende vlucht gericht op het innemen van brandstof of een vlucht gericht op opleiding en training die nodig zijn voor de veilige uitvoering van een dergelijke vlucht
intensieve veehouderij: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat slacht-, fok-, leg-, pels- of melkdieren houdt, zonder of nagenoeg zonder weidegang of vrije uitloop, met uitzondering van veehouderij waarin producten worden vervaardigd die gecertificeerd zijn volgens in Nederland geldende regelgeving van de Europese Unie voor biologische producten en met uitzondering van viskwekerij
kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving: de in landelijke samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkelde en beschikbaar gestelde vigerende kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving inzake de beschikbaarheid en de deskundigheid van organisaties die zijn belast met de uitvoering en handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van de wetten, bedoeld in artikel 5.1 van deze wet, voor zover bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald dat hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is
provinciale weg: een openbare weg, zoals bedoeld in de Wegenverkeerswet en Wegenwet, in wegbeheer bij de provincie Noord-Holland, met inbegrip van: de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen en andere zich in de nabij van die wegen bevindende of daarmee rechtstreeks verbonden verkeersvoorzieningen en inclusief de vrijwaringszone
omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken, voor zover het betreft de planologische gebruiksactiviteiten als genoemd in artikel 4, onderdelen 9 en 11, van bijlage II bij het Besluit ruimtelijke ordening;
stads- of dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die als cultureel erfgoed van belang is voor de provincie Noord-Holland wegens haar cultuurhistorische waarde, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang en in welke groep zich een of meer van rijks-, provincie- of gemeentewege beschermde monumenten bevinden
verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt
wegbeheer: de publiekrechtelijke zeggenschap en de verantwoordelijkheid voor de weg, met inbegrip van de plicht tot onderhoud en de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen en het al dan niet toestaan van handelingen van derden of gedogen van situaties die van invloed zijn op de toestand of het gebruik van de weg
Bijlage 2 Waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden
Bijlage 2a – Bord aanduiding grondwaterbeschermingsgebied
Bijlage 2b – Verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden
Inrichtingen verboden in grondwaterbeschermingsgebieden
Bijlage 3 Natura 2000/flora fauna
Bijlage 3a Vrijgestelde activiteiten
Activiteiten en categorieën van activiteiten als bedoeld in artikel 4.2 zijn:
Bijlage 3b Minimum afstanden voor helikopterstarts en -landingen nabij Natura 2000-gebieden
De afstanden in onderstaande tabellen dienen in acht te worden genomen wanneer nabij Natura 2000-gebieden gebruik gemaakt wordt van een ontheffing tijdelijk en uitzonderlijk gebruik.
Tabel 1 geldt voor het gebruik van deze ontheffing binnen de periode 15 februari - 31 augustus.
Tabel 2 geldt voor het gebruik van de ontheffing buiten die periode. De afstanden in onderstaande tabellen zijn in meters.
Tabel 1. Starts en landingen tijdens het broedseizoen (15 februari - 31 augustus)1
1 De berekeningen die ten grondslag liggen aan deze tabel zijn te vinden in ‘Kritische afstanden voor starten en landen van helikopters nabij Natura 2000-gebieden in Noord-Holland’, een rapport van Bureau Waardenburg. Een digitale versie is op aanvraag beschikbaar.
Tabel 2. Starts en landingen buiten het broedseizoen (1 september - 14 februari)
Bijlage 3c Minimumafstanden voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming of melding nabij Natura 2000-gebieden 1 .
Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit of melding Vuurwerkbesluit, indien het gebruik van deze ontbrandingstoestemming of melding vuurwerkbesluit plaatsvindt op een terrein dat verder van een Natura 2000-gebied is gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden in onderstaande tabel. De afstanden in onderstaande tabel zijn in meters. Afstanden worden gemeten vanaf de afsteeklocatie (niet vanaf de veiligheidszone). Aangegeven afstanden gaan tot aan de grens van het natura2000 gebied, tenzij een andere grens is opgenomen in de tabel.
Tabel 1 | Overzicht veilige afstanden (in meters) van Natura 2000-gebieden. Afstanden gelden zowel voor professioneel vuurwerk, consumentenvuurwerk als voor theatervuurwerk
*Artikel 20 gebied Balgzand: zie figuur 4.11.
Figuur 4.5. Natura 2000-gebied IJsselmeer, locaties met broedende vogels. Rondom deze locaties geldt een verstoringsafstand van 700 m. Vuurwerk binnen deze bufferzone dient nader onderzocht te worden op aanwezigheid van broedvogels, indien: afgestoken in de periode februari tot en met augustus.
Figuur 4.6a. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.6b. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.6c. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.7. Verstoringsgevoelige broedgebied Markermeer en IJmeer (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8a. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8b. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8c. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8d. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.10. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedkolonie lepelaar bij de Leidam (de Banaan) inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/m juli. Hoogwatervluchtplaatsen staan niet op kaart.
Figuur 4.11. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedgebied bij Balgzand inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/m juli. Daarnaast geldt jaarrond een 3 km zone omdat het tevens een hoogwatervluchtplaats betreft.
Bijlage 4a – soorten als bedoeld in artikel 4.7
*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product van kruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.
Bijlage 4b - Soorten als bedoeld in artikel 4.8
*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product van kruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.
Bijlage 5 Wezenlijke kenmerken en waarden Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen provincie Noord-Holland
K2 Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen
K4 Noordduinen, Mariëndal & Botgat
K5 Uitlandse Polder en Zandpolder
K6 De Nollen Kooibosch Luttickduin
K9 Wielen langs Westfriese Omringdijk bij Eenigenburg
K13 Robbenoord- en Dijkgatsbos en Dijkgatsweide
K14 Lage Oude Veer, Kruiszwin en Boermanszwin
K15 Eendenkooien 't Zand en De Hoop en graslanden bij Oudesluis
K17 Schagerwad en reservaten rond Kolhorn
K18 Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Noord
K19 Waterbergingsgebieden langs Ringvaart Dirkshorn-Oudkarspel en ‘t Waardje
W1 Weel- en Braakpolder, Kolk van Dussen en omgeving
W2 Twisk/ Oostermaare en omgeving
W3 Grote en Kleine Vliet en polder het Lichtewater
W4 Boxweide/ Egboetswater en eendenkooi Wervershoof
W5 Koopmanspolder en Onderdijk
W8 De Weel, de Weijdemeer en glaslandreservaten de Gouw
W11 Putten van Oosterleek en Kleiput De Nek
N1 Abtskolk, Harger- en Pettemerpolder
N4 Noordhollands Duinreservaat
N5 Waterberging Over 't Hek en Zuurvenspolder
N6 Kleimeer en Geestmerambacht
N7 Damlander- en Philisteinse Polder
N8 Bergermeerpolder en Loterijlanden
N10 Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Zuid
N12 Polder Egmond aan den Hoef
N13 Ter Coulster, Nijenburg & Heilooër Bos
N16 Castricummerpolder en eendenkooi Uitgeest
N17 Marquette en het Krengenbos
N19 Westerhout en de Lunetten bij Beverwijk
N24 Rietlanden Westbeverkoog, Oterleek en Molenkade
L1 Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder
L2 Alkmaarder- en Uitgeestermeer, Zwaansmeer en Dorregeesterpolder
L9 Weijenbus, Vroonmeer en Fort Krommeniedijk
L13 Oeverlanden Beemsterringvaart
L16 Waterling, Het Schot en oeverlanden Beemsterringvaart
L18 Polder Westzaan, Noorderveen en Zuiderpolder
L19 De Engewormer en de Wijde Wormer
L27 Ringvaart van de Wijde Wormer en oeverlanden
Z1 Nationaal Park Zuid-Kennemerland
Z2 Amsterdamse Waterleiding Duinen
Z3 Landgoederen bij Driehuis en Santpoort
Z5 Landgoederen bij Heemstede en Bennebroek
Z7 Heksloot, Westbroekplas en omgeving
Z9 Schoteroog, Waarder- en Veerpolder, Mooie Nel en De Liede
Z12 Haarlemmermeersebos en Groene Weelde
Z15 Amsterdamse Bos, Nieuwe Meer en Amstelveense Poel
A1 Westeinderplassen, Molenpoel en Schinkelbos
A3 Zijdelmeer en Uithoornse Polder
A5 Groot-Duivendrechtse polder en Middelpolder
A6 Polder de Rondehoep en Holendrechter en Bullewijker polder
A7 Ouderkerkerplas en Nieuwe Bullewijk
A8 Gaasperplas, Gaasperzoom en De Hoge Dijk
A10 PEN-eiland, De Drost, Warenar, Hooft en De Schelp
A12 Naardermeer en Zuidpolder beoosten
A14 Laegieskamp, Gijzenveen en Cruysbergen
A15 's-Gravenlandse landgoederen
A16 Spanderswoud en Corversbosch
A19 De Kampen, Huizerhoef en De Dode Hond
A22 Oeverlanden Holendrecht en Bullewijk
Voor dit gebied is geen beschrijving van de wezenlijke kenmerken en waarden. De hier geldende regels zijn opgenomen in artikel 6.43.
Anv 1 Amsterdamse Bos, Westeinderplassen en omgeving
Anv 2 Natuurboog Amsterdam zuidoost
Knv 1 Kop van Noord-Holland - tussen Amstelmeer, Zwanenwater en Oosterdel
Lnv 1 Wormer- en Jisperveld, Purmerland en Purmerringvaart
Lnv 2 Eilandspolder - Wormer- en Jisperveld
Nnv 2 Noord-Hollands duinreservaat - Eilandspolder
Nnv 3 Marquette - Driehoek van Assem
Nnv 4 Alkmaardermeer - Noordzeekanaal
Wnv 1 West-Friesland - tussen Medemblik, Enkhuizen, Hoorn en Ursem
Znv 1 Haarlemmermeer en omgeving
Znv 2 Groene AS - tussen Amstelland en Spaarnwoude
Bijlage 6 Kernkwaliteiten Bijzonder provinciaal landschap provincie Noord-Holland
Bpl Texel – Oude Land en aandijkingen
Bijlage 7 Kernkwaliteiten erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (UNESCO)
Hieronder zijn de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen opgesomd. De uitwerking van de kernkwaliteiten is opgenomen in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze tabel dient in samenhang te worden gelezen met de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Uitwerking kernkwaliteiten Nieuwe Hollandse Waterlinie
De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden verder uitgewerkt in een gezamenlijk proces met de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Utrecht. Bij positieve besluitvorming van UNESCO wordt werelderfgoed de Stelling van Amsterdam uitgebreid met de Nieuwe Hollandse Waterlinie dat is gelegen in de provincies Noord-Brabant, Gelderland, Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland.
Verder geldt de Erfgoedwet voor rijksmonumenten en zijn op provinciale monumenten de regels in deze verordening over monumenten (cultureel erfgoed) van toepassing. Dit komt samengevat neer op geen ontwikkelingen toestaan die het (UNESCO-) monument beschadigen, vernielen of ontsieren, en een verbod om noodzakelijk onderhoud aan het monument te onthouden.
Als rijksmonument binnen het Noord-Hollandse deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn aangewezen Fort Pampus, Vesting Muiden, de betonnen werken bij Muiden-Muiderberg, Fort Uitermeer, Vesting Weesp, de betonnen werken bij Uitermeer-Hinderdam, Vesting Naarden, Fort Hinderdam, Fort Ronduit, de Werken aan de Karnemelksloot, het Offensief voor Naarden, werk nr. IV, Fort Kijkuit en Fort Spion.
Voor dat deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie dat overlap heeft met het UNESCO-Werelderfgoed Stelling van Amsterdam (het gebied van Fort Pampus tot en met Fort bij Hinderdam, met uitzondering van Naarden, Bussum, Fort Kijkuit en Fort Spion), geldt de uitwerking van de kernkwaliteiten voor de Stelling van Amsterdam.
Ter inspiratie kan dienen: ‘Inspiratieboek Linie-Vormgeving, Nieuw Hollandse Waterlinie’, Feddes/ Olthof Landschapsarchitecten, juni 2007.
Uitwerking kernkwaliteiten Beemster
Als siteholder van het werelderfgoed Beemster heeft de gemeente Beemster zelf deze kernkwaliteiten uitgewerkt in gemeentelijk beleid.
Uitwerking kernkwaliteiten Stelling van Amsterdam
In de Stelling van Amsterdam zijn verschillende zoneringen te onderscheiden:
De gehele Stelling van Amsterdam (UNESCO-werelderfgoed) is Stellingzone. De Stellingzone vormt het samenhangend geheel tussen de verdedigingswerken en het landschap. Ook voormalige inundatiegebieden maken deel uit van de Stellingzone. Voor deze Stellingzone geldt:
De kernzone wordt gevormd door de hoofdverdedigingslijn en de schootscirkels rond de forten.
De hoofdverdedigingslijn en de schootscirkels rond de forten zijn belangrijke elementen in het Stellinglandschap. De hoofdverdedigingslijn markeert de grens aanval-verdediging en tevens de grens van de inundaties. De schootscirkel is een cirkel van 1000 meter rond een fort.
De kernzone is als volgt begrensd:
Kleinschalige incidentele ontwikkelingen binnen de kernzone zijn alleen mogelijk als deze als doel hebben de ruimtelijke kwaliteit van de Stelling van Amsterdam te versterken. De ontwikkeling dient ingepast te zijn in het landschap en met respect voor zichtlijnen en mag niet leiden tot een significant hoger geluidsniveau in de open ruimte en tot een significante aantasting van het groene en open landschap;
Handhaving van de eenheid en herkenbaarheid van de Stellingdijken die specifiek voor de Stelling van Amsterdam zijn aangelegd. Dit zijn de Liniewal Liebrug-Liede (gemeente Haarlemmerliede), de Geniedijk in de Haarlemmermeerpolder (gemeente Haarlemmermeer), de Liniewal in de Starnmeerpolder (gemeente Graft-De Rijp), de Vuurlijn (gemeenten Uithoorn en Aalsmeer), de Liniewal ten oosten van Fort bij Veldhuis (gemeenten Heemskerk en Uitgeest) en de Liniewal Aagtendijk-Zuidwijkermeer (gemeenten Zaanstad en Beverwijk). De zichtlijnen langs deze dijken moeten gehandhaafd blijven;
De Monumentenzone vormt het hart van de Stelling van Amsterdam. Binnen de Monumentenzone liggen objecten die door de Erfgoedwet of deze Omgevingsverordening zijn beschermd, zoals dijken, forten, sluizen en andere objecten. Ruim 20 objecten zijn op dit moment opgenomen als rijksmonument ingevolge de Erfgoedwet. Binnen afzienbare tijd komen daar waarschijnlijk nog 10 rijksmonumenten bij. Ongeveer 120 objecten zijn opgenomen als provinciaal monument volgens de provinciale Omgevingsverordening. Voor deze Monumentenzone gelden naast de regels in deze verordening over de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde ook de regels uit de Erfgoedwet en de regels over monumenten (cultureel erfgoed) in deze verordening. Dit komt samengevat neer op geen ontwikkelingen toestaan die het (UNESCO-) monument beschadigen, vernielen of ontsieren, en een verbod om noodzakelijk onderhoud aan het monument te onthouden.
Specifiek voor De Beemster (eveneens UNESCO werelderfgoed) geldt dat de ruimtelijke hoofdstructuur van dit gebied gerespecteerd moet worden. Ontwikkelingen in de kernzone en stellingzone mogen niet strijdig zijn met het beleid voor het UNESCO werelderfgoed van droogmakerij De Beemster.
Verder gelden de volgende kaders waarin de kernkwaliteiten verder zijn uitgewerkt per deelgebied:
Ontwikkelingen die de uitzonderlijke universele waarden (UUW’s) aantasten, dienen als gevolg van de Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention voorgelegd te worden aan het Werelderfgoedcomité.
De volgende gebieden zijn vastgesteld als stiltegebied:
dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier |
|
dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en vecht |
|
Afkortingen: B&W: College van burgemeester en wethouders
Bijlage 10 Algemene toelichting Omgevingsverordening NH2020
De rol van de overheid in het fysieke domein verandert. Er is sprake van een samenleving die in toenemende mate zelf eigenaarschap toont en ruimte vraagt voor eigen initiatieven en een minder voorspelbare toekomst. De provincie Noord-Holland wil een overheid zijn die anticipeert op deze veranderingen in de maatschappij. Daarbij staat de opgave centraal en draagt de provincie vanuit haar toegevoegde waarde hieraan bij. Dit sluit aan bij de doelstellingen en uitgangspunten van de Omgevingswet, die naar verwachting in 2022 in werking treedt.
De provincie Noord-Holland heeft ervoor gekozen zich tijdig voor te bereiden op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is vooruitlopend op de komst van de Omgevingswet al vormgegeven aan de kerninstrumenten van de provincie van deze wet: de Omgevingsvisie en de omgevingsverordening. De provinciale Omgevingsvisie is hét langetermijnontwikkelingsbeeld dat onze strategische keuzes bevat over de noodzakelijke en gewenste ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving in Noord-Holland. De Omgevingsvisie NH2050 is op 19 november 2018 door Provinciale Staten vastgesteld.
In de Omgevingsverordening NH2020 worden de eerste stappen gezet om de ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050 te vertalen in de regels van de provincie.
Deze eerste omgevingsverordening Noord-Holland integreert 21 verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Het doel is daarmee de provinciale regels te vereenvoudigen, harmoniseren, en op onderdelen meer ruimte te bieden voor lokaal en regionaal maatwerk en bestuurlijke afweging. Dit betekent dat de omgevingsverordening deze 21 verordeningen geheel zal vervangen:
Door deze integratie loopt de provincie Noord-Holland vooruit op de invoering van de omgevingsverordening als een van de kerninstrumenten van de Omgevingswet, voor zover dat al mogelijk is op basis van de bestaande wetgeving. Na vaststelling van de Omgevingsverordening NH2020 zal deze worden geactualiseerd ten behoeve van de Omgevingswet.
Ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050
Om de lange termijn ambities waar te maken zet de provincie Noord-Holland onder andere programma’s en projecten in en onderzoekt nieuwe vormen van samenwerking om samen met partners maatschappelijke opgaven te slechten. Dit past bij de sturingsfilosofie zoals deze in de Omgevingsvisie is verwoord. Deze sturingsfilosofie luidt als volgt: We gaan uit van het principe ‘Lokaal wat kan, regionaal wat moet’, gelet op de diversiteit aan regio’s, om ruimte te bieden aan maatwerk en om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving. Hierbij staat de opgave centraal. Dat bepaalt de wijze van sturing en samenwerking.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 betekent voor de Provincie Noord-Holland een andere, nieuwe manier van werken. De sturingsfilosofie betekent niet dat er geen regels meer worden gesteld. Het deel dat hoort bij ‘regionaal wat moet’ vraagt soms wel om regelgeving. Maar wel zo veel mogelijk een nieuwe manier van regels stellen. Regels die meer gericht zijn op het hoe (hoe kom je tot een goede fysieke leefomgeving) dan op het wat (verbodsbepalingen en uitzonderingen daarop). Regels die zich meer richten op het doel, dan op het middel. Kwalitatieve normen in plaats van kwantitatieve. De Omgevingsverordening NH2020 zet hierin de eerste stappen
De Omgevingsverordening geeft bijvoorbeeld de weerslag van de afweging tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. En geeft daarmee een verdere invulling van de hoofdambitie van de Omgevingsvisie, een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. De regels geven de kaders waarbinnen deze ruimte voor afweging en maatwerk mogelijk is en zijn in overeenstemming met het ontwikkelprincipes en ambities zoals verwoord in de Omgevingsvisie. Deze regels zijn er onder andere op gericht om zoveel mogelijk binnenstedelijk te verdichten en het landschap te behouden en beschermen. Dat wil niet zeggen dat er niets mogelijk is in het landelijk gebied, maar het vraagt wel om een goede onderbouwing en landschappelijke inpassing. Voor gebieden met grotere landschappelijke, ecologische, aardkundige en cultuurhistorische waarde, onze Bijzondere provinciale landschappen, is deze bewijslast logischerwijs zwaarder.
Duidelijkheid over landschapsbescherming
In de Omgevingsvisie NH2050 is opgenomen dat ontwikkelingen en beheer passend zijn bij de waarden, karakteristiek en het draagvermogen van het landschap (p.20). Er is een benaderingswijze gekozen die moet leiden tot een vereenvoudiging van het landschappelijk beleid met minder regimes. In de Omgevingsverordening NH2020 is hieraan invulling gegeven door het aantal regimes terug te brengen naar drie. In afdeling 6.4, beschermd landelijk gebied, zijn regels opgenomen voor behoud en ontwikkeling van bijzondere natuur (Natuurnetwerk Nederland (NNN)), werelderfgoed (Unesco) en Bijzonder provinciaal landschap (BPL). Overigens blijven de stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden in deze omgevingsverordening een aparte status houden. Mogelijk volgt na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog een verdere integratie van beschermde gebieden.
Ruimte voor regionaal maatwerk
Eén van de ontwikkelprincipes uit de Omgevingsvisie NH2050 is dat wonen en werken zoveel mogelijk binnenstedelijk worden gerealiseerd en geconcentreerd (p. 34). Conform de ladder voor duurzame verstedelijking blijft woningbouw in landelijk gebied buiten de beschermingsregimes mogelijk. Daarbij wil de provincie aan gemeenten daar waar nodig meer ruimte geven voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen aan de rand van kernen of linten. In lijn met het coalitieakkoord ‘Duurzaam doorpakken’ wordt deze ruimte geboden in Noord-Holland Noord. Daar zijn de regionale afspraken tussen gemeenten over wonen ook van toepassing op kleinschalige woningbouw (11 woningen of minder). Daarmee krijgen de gemeenten in Noord-Holland Noord meer ruimte voor dit soort kleinschalige woningbouwontwikkelingen in het landelijk gebied. In de MRA is er voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen geen ruimte in landelijk gebied. Voor dergelijke kleine ontwikkelingen is binnenstedelijk voldoende ruimte te vinden.
Ruimte voor innovatieve ontwikkelingen en ontwikkelingen met meerwaarde
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze ruimte bieden, voor zover het huidig wettelijk kader zich daartegen niet verzet. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Toch kan het zo zijn dat de regels uit de verordening waardevolle innovatieve experimenten in de weg staan. Of dat deze regels een ontwikkeling in de weg staan, die van aantoonbare meerwaarde is voor de ambities en ontwikkelprincipes in de omgevingsvisie. Voor deze gevallen is er een algemene maatwerkbepaling opgenomen. Deze bepaling zijn opgenomen in afdeling 13.1. Deze bepalingen zijn nadrukkelijk aanvullend bedoeld en gelden onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het versnellen van besluitvormingsprocedures. In de omgevingsverordening is aan deze doelstelling vormgegeven door de bevoegdheid tot het wijzigen van de begrenzing van werkingsgebieden te mandateren aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzingen te wijzigen en rapporteren hier jaarlijks over aan Provinciale Staten. Hiermee wordt het vereiste om de desbetreffende commissie van Provinciale Staten te horen over individuele grenswijzigingen geschrapt. Uiteraard staat het Gedeputeerde Staten wel vrij om Provinciale Staten te horen, als dit wenselijk is.
Het onderwerp bestuurlijke afwegingsruimte komt voor in afdeling 13.1
Daarnaast voorziet deze omgevingsverordening in afdeling 13.1 in een aantal algemene bepalingen, die hierna worden toegelicht.
In de regelingen die in de Omgevingsverordening zijn opgegaan, kwamen uiteenlopende maar vergelijkbare formuleringen van “groot openbaar belang” voor. Deze terminologie is in de verordening geüniformeerd, omdat het in wezen om dezelfde afweging gaat. Het criterium is nu steeds hetzelfde: groot openbaar belang. Verder zijn steeds de criteria “geen reële alternatieven” en een vorm van compensatie of schadebeperking opgenomen. Die zaten soms al wel in de regels maar op andere plekken meer impliciet of in de toelichting.
Met de uniformering wordt geen inhoudelijke verandering beoogd.
Als sprake is van een groot openbaar belang kan het gerechtvaardigd zijn om af te wijken van regels uit deze verordening. Deze uitzondering op de regels kan worden gemaakt voor:
Wanneer is sprake van een groot openbaar belang? Er is voor gekozen om dit begrip niet te definiëren, omdat het per geval en per locatie kan verschillen of een project of ontwikkeling als groot openbaar belang kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een groot openbaar belang is relevant of het belang een zekere maatschappelijke waarde vertegenwoordigt. Dit belang moet naar aard en omvang voldoende zwaarwegend zijn om de toelating van een project of ontwikkeling te rechtvaardigen. Dit betekent dat het in ieder geval moet gaan om een algemeen belang en dus niet om een puur particulier of individueel belang. Verder kan van een groot openbaar belang sprake zijn als met de ontwikkeling beleidsdoelen worden bereikt. In eerste instantie kan worden gedacht aan fundamentele belangen, zoals veiligheid, gezondheid, natuur en milieu (denk aan drinkwaterbescherming, bescherming tegen hoogwater), maar ook verkeersveiligheid en leefbaarheid. Hierbij dient in voorkomende gevallen naar de verhouding tussen het te beschermen belang en het groot openbaar belang gekeken worden. Als omwille van een groot openbaar belang wordt afgeweken van de regels uit deze verordening, dan dient dit groot openbaar belang, alsook de mate van inbreuk op het door de betreffende regels beschermde provinciale belang, zorgvuldig te worden gemotiveerd onder verwijzing naar bovengenoemde beleidsdoelen en (zo nodig) een deugdelijk onderzoek.
Als sprake is van een groot openbaar belang, rechtvaardigt dit niet direct de uitzondering op de regel. Er moet ook nog worden bekeken of er geen reële alternatieven zijn. Een reëel alternatief kan zowel gaan om een alternatieve locatie voor de ontwikkeling of een alternatieve ontwikkeling. Alleen als er geen reële alternatieven zijn, geldt de uitzondering op de regels. Het gebrek aan alternatieven moet zorgvuldig worden gemotiveerd in het ruimtelijk besluit dat de ontwikkeling mogelijk maakt. Tot slot geldt dat de ingreep zo min mogelijk schade/risico mag opleveren ten aanzien van het beschermde provinciaal belang en dat overblijvende schade wordt gecompenseerd. Wederom geldt hier een motiveringsplicht.
Specifiek over de aantasting van monumentale dijklichamen ten behoeve van dijkversterking is bij de totstandkoming van de Omgevingsverordening de vraag gesteld of het regime voor het verkrijgen van een vergunning op grond van een groot openbaar belang strenger is geworden ten opzichte van de Erfgoedverordening. Zoals gezegd is dat niet beoogd. In de uitspraak over het projectplan Waterwet Versterking Markermeerdijken overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat uit de Erfgoedverordening niet de verplichting volgt om in het geval er een alternatief aanwezig is dat minder ingrijpend is voor het desbetreffende provinciale monument, altijd voor dat alternatief te kiezen. Een dergelijke verplichting zou een reëel en integraal dijkversterkingsproject, waarin recht wordt gedaan aan alle relevante belangen, onmogelijk maken, omdat dan immers altijd gekozen zou moeten worden voor het voor het monument minst ingrijpende alternatief, hoe onrealistisch of ongewenst dat alternatief - gelet op bijvoorbeeld de kosten, technische mogelijkheden of andere zwaarwegende belangen zoals naastgelegen Natura 2000-gebieden - ook is (uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1125). Deze lijn kan wat ons betreft onder de Omgevingsverordening worden voortgezet.
Voor de provinciale regelgeving op de wettelijke taken en bevoegdheden is gekozen deze beleidsneutraal om te zetten in de omgevingsverordening. Dan gaat het over regelgeving op de terreinen milieu, luchthavens, de ontgrondingen, de kwaliteit op het terrein van de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving en de regels over leges, schadevergoeding en andere financiële aspecten in het fysieke domein. Het beleidsneutrale karakter betekent dat bestaande regelgeving op deze domeinen zonder aanpassing van de normstelling en met een gelijkwaardig beschermingsniveau is overgezet in deze integrale omgevingsverordening. Waar nodig zijn de regels wel verduidelijkt en vereenvoudigd.
Daar waar Gedeputeerde Staten worden gemachtigd om nadere regels te stellen, zijn deze regels opgenomen in de Omgevingsregeling. De Omgevingsregeling PNH2020 bundelt en harmoniseert de regels uit bestaande provinciale uitvoeringsregelingen en bouwt voort op de systematiek van de Omgevingsverordening NH2020. Hiermee draagt de regeling bij aan de inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksvriendelijkheid van het provinciale omgevingsrecht. Daarnaast draagt de regeling bij aan een samenhangende benadering van de leefomgeving en aan snellere en betere besluitvorming. De omgevingsregeling bevat nadere regels met betrekking tot de uitvoering en indieningsvereisten behorende bij meldingen, ontheffingen en vergunningsaanvragen.
Opbouw van de Omgevingsverordening NH2020
Voor de opbouw van de omgevingsverordening is gekozen om aan te sluiten bij de opbouw van de Omgevingswet en de onderliggende algemene maatregelen van bestuur. Vanuit wetgevingssystematiek is dit een logische keuze, waarbij ook de aanwijzingen voor de regelgeving worden gevolgd. Ook wordt deze opbouw gehanteerd in de Handreiking Omgevingsverordening van het Interprovinciaal Overleg. Praktisch gezien heeft deze keuze ook zijn voordelen, omdat de rechtstreeks werkende regels (gericht op burgers en bedrijven) en de instructieregels (gericht op gemeenten en waterschappen) worden gegroepeerd in afzonderlijke hoofdstukken.
Een verdeling van de regels op basis van de opgaven van de Omgevingsvisie of een indeling op basis van thema’s of gebieden is overwogen maar daar is van afgezien, mede gelet op de op te nemen regels. De thematische indeling is nog wel terug te vinden in de afdelingen binnen de hoofdstukken.
Een belangrijke consequentie van de gekozen indeling is, dat een bepaald onderwerp op verschillende plaatsen in de omgevingsverordening aan bod kan komen. Zo komen de regels over de bescherming van waterwinning voor in hoofdstuk 4 (rechtstreeks werkende regels) en hoofdstuk 7 (procedures).
Indien in de omgevingsverordening wordt verwezen naar wet- en regelgeving, staat in het artikel vermeld welke wet of regeling het betreft. Een verwijzing naar een artikel of paragraaf zonder specifieke vermelding, betreft een verwijzing naar een artikel of paragraaf van deze omgevingsverordening.
Overigens spreekt de Omgevingswet over de omgevingsverordening als ‘digitaal objectgericht omgevingsinstrument’. In de digitale viewer waarin de omgevingsverordening bekend zal worden gemaakt kan op basis van de zoekfunctie ook een thematische opbouw worden opgeroepen.
Digitale raadpleegbaarheid en werkingsgebieden
De Omgevingsverordening NH2020 is digitaal en objectgericht en sorteert zoveel als mogelijk voor op de standaarden van de Omgevingswet. De omgevingsverordening zal vooral digitaal, via een viewer, worden geraadpleegd. Dit kan de provinciale viewer zijn (https://noord-holland-extern.tercera-ro.nl/MapViewer/) of de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Over het algemeen is een viewer gebaseerd op een kaart of verbeelding van het grondgebied van de provincie, waarop op een bepaalde locatie wordt geklikt zodat de ter plaatse geldende regels zichtbaar worden. Voor elke regel in deze verordening moet daarom duidelijk zijn voor welk gebied deze geldt. Dit gebeurt aan de hand van werkingsgebieden. Dit zijn geometrisch bepaalde en begrensde gebieden met een bepaalde naam, die gekoppeld zijn aan de betreffende regel. Binnen het werkingsgebied geldt deze regel, buiten het werkingsgebied geldt deze regel niet. Het kan zijn dat op een bepaalde locatie sprake is van een stapeling van meerdere werkingsgebieden. In dat geval zullen bij het aanklikken van de locatie meerdere regels zichtbaar worden. Op deze locatie gelden dan al deze regels. Bij het maken van deze verordening is zoveel mogelijk gespecificeerd voor welk gebied deze geldt, zodat bij het aanklikken geen onnodige informatie zichtbaar wordt. Voor een deel van de regels geldt als werkingsgebied het gehele grondgebied van de provincie.
In de tekst van de regels is aangegeven wanneer de regel voor een specifiek werkingsgebied geldt. Indien er geen specifiek werkingsgebied geldt, maar de hele provincie, is dit niet expliciet aangegeven.
Werkingsgebied landelijk gebied
Veel van de instructieregels aan gemeenten hebben betrekking op het landelijk gebied. Daarom is in het werkingsgebied landelijk gebied duidelijk gemaakt waar volgens de provincie de grens ligt tussen stedelijk en landelijk gebied. Op deze manier wordt duidelijk waar deze regels van toepassing zijn.
Voor de totstandkoming van het werkingsgebied landelijk gebied heeft de provincie een aantal uitgangspunten gehanteerd. Ten eerste zijn de CBS-gegevens voor bevolkingskernen gebruikt. De stedelijke hoofd- of basiskernen (>500 inwoners) maken geen onderdeel uit van het werkingsgebied landelijk gebied. Aanvullend hierop zijn ook een aantal kleinere kernen met minder dan 500 inwoners door hun vorm en uiterlijk tot de basiskernen gerekend. Ook de aan de kernen grenzende stedelijke bestemmingsvlakken die ten dienste staan van de kern (zoals sportvelden en bedrijventerreinen) beschouwen wij niet als landelijk gebied. Uitzondering hierop vormen stedelijke bestemmingsvlakken grenzend aan de kern die eerder al onder één van de voormalige regimes bufferzones (voormalige Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV)), aardkundig monument (voormalige Provinciale Milieuverordening (PMV)) of weidevogelleefgebied (PRV) vielen. Ook kan een uitzondering worden gemaakt op stedelijke bestemmingsvlakken grenzend aan de kern, met een overwegend groen karakter, die gezien de ligging en kwaliteiten deel uitmaken van Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL). Kleine kernen (<500 inwoners),linten en onderdelen van landelijke villawijken maken deel uit van het landelijk gebied.
Dit werkingsgebied landelijk gebied vormt de basis voor een aantal andere werkingsgebieden in het landelijk gebied:
Samenhang instructieregels hoofdstuk 6
Voor de instructieregels in hoofdstuk 6 is uitgegaan van de volgende opbouw.
De afdelingen 6.1 tot en met 6.9 bevatten instructieregels aan gemeenten. De instructieregels zien op ruimtelijke plannen en uit de begripsomschrijving in bijlage 1 blijkt dat hier ook onder andere wijzigings- of uitwerkingsplannen onder vallen. In de eerste drie afdelingen van hoofdstuk 6 worden regels gesteld over stedelijke, agrarische en andere ruimtelijke ontwikkelingen. Afdeling 6.1 gaat over stedelijke functies te weten: nieuwe stedelijke ontwikkelingen en kleinschalige ontwikkelingen, functiewijziging naar wonen in landelijk gebied, detailhandel, verblijfsrecreatie, industrieterreinen van provinciaal belang en woningen binnen de LIB 5 zone van Schiphol. Afdeling 6.2 gaat over duurzame energie (andere ruimtelijke ontwikkelingen) en afdeling 6.3 over land- en tuinbouw. In afdeling 6.4 worden regels gesteld over het beschermd landelijk gebied en wordt een passend beschermingsniveau geborgd. Het gaat dan om het Natuurnetwerk Nederland (NNN), Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL), Erfgoederen van universele waarde (UNESCO), stiltegebieden en het strand. De afdelingen 6.1 tot en met 6.4 gaan kort samengevat over waar welke ontwikkelingen zijn toegestaan (wat). Afdeling 6.5 ziet vervolgens op een goede ruimtelijke inpassing (hoe) en dat geldt ook voor afdeling 6.6 (klimaatadaptatie).
De afdelingen 6.7, 6.8 en 6.9 reguleren de provinciale wegen, de regionale luchthavens en de regionale keringen.
Het hoofdstuk eindigt met de afdelingen met instructieregels aan waterschappen (6.10), faunabeheereenheden (6.11) en GS (kwaliteit uitvoering en handhaving, 6.12).
Het toepassingsbereik en het oogmerk van deze verordening is ruim. De verordening richt zich op de hele fysieke leefomgeving, met als oogmerk zowel het bereiken en borgen van goede omgevingskwaliteit, het behoud en herstel van de biologische diversiteit als ook het gebruiken van de leefomgeving voor het bereiken van maatschappelijke doelen. Zie voor het toepassingsbereik en oogmerk de artikelen 1.2 en 1.3 van deze verordening, die een kopie vormen van het toepassingsbereik en het oogmerk van de Omgevingswet (zie ook artikelen 1.2 en 1.3 van de Omgevingswet). Formeel is deze omgevingsverordening echter nog gebaseerd op diverse verordenende bevoegdheden in bestaande wetten, zoals de Wet ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer, de Wet natuurbescherming en de Waterwet. In de praktijk zullen toepassingsbereik en oogmerken van deze wetten tezamen min of meer samenvallen met die in de Omgevingswet waarin deze wetten zullen opgaan. Het is echter wel van belang om in de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet aandacht te hebben voor dit formele verschil. Omdat het toepassingsbereik en het oogmerk van deze verordening ruim is, is ervoor gekozen om per onderdeel (vaak per afdeling, soms per paragraaf) het toepassingsbereik en het oogmerk te specificeren. Hierbij is bij het oogmerk vaak een koppeling gemaakt met de Omgevingsvisie NH 2050 of met ander door Provinciale Staten vastgesteld beleid.
De reikwijdte is het aangrijpingspunt waarop de betreffende regel zich richt. Bij de rechtstreeks werkende regels (hoofdstuk 4) zal dit vaak een bepaalde activiteit zijn. Bij de instructieregels (hoofdstuk 6) zal dit vaak een besluit zijn, bijvoorbeeld een plan of een vergunning. Bij de omschrijving van deze activiteiten of besluiten is gebruik gemaakt van de terminologie uit de toepasselijke wetgeving, zoals de Waterwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voor een aantal ruimtelijke besluiten is het verzamelbegrip “ruimtelijk plan” gebruikt. In de begripsbepalingen bij deze verordening is gespecificeerd welke wettelijke planvormen en besluiten onder deze term worden begrepen.
Bij het stellen van regels is de vraag hoe om te gaan met al bestaande rechten van groot belang. Hierbij moet steeds een afweging worden gemaakt tussen het belang wat door de regel wordt nagestreefd en het belang van rechtszekerheid. Voor een deel is dit een kwestie van overgangsrecht. Zie hiervoor de toelichting over het onderwerp overgangsrecht (toelichting hoofdstuk 13). Bij instructieregels is het ook relevant om aan te geven hoe het bevoegd gezag voor wie de instructie is bedoeld dient om te gaan met bestaande rechten. Dit kunnen zowel nog niet gebruikte rechten zijn (bijvoorbeeld onbenutte planologische mogelijkheden in al geldende ruimtelijke plannen) als bestaande activiteiten of bestaande bouwwerken. Om helderheid te bieden over wat binnen deze verordening verstaan wordt onder het begrip ‘bestaand’, is dit opgenomen in de begripsbepalingen. In deze begripsbepaling worden 3 situaties genoemd. In de eerste plaats geldt als bestaand het gebruik en bebouwing die rechtmatig aanwezig is. Illegale situaties zijn daarmee geen bestaande situaties in de zin van deze verordening. In de tweede plaats worden al vergunde situaties die nog niet zijn gerealiseerd als bestaand gezien. Ook voor aangevraagde vergunningen die op basis van de op dat moment geldende regels vergund konden worden, geldt dat deze als bestaand worden gezien. De derde categorie betreft situaties die onder het voorgaande recht konden worden toegestaan, maar die nog niet waren vergund of aangevraagd.
De standaard bij instructieregels is dat al de drie hierboven genoemde situaties als “bestaand” worden behandeld. Uitzonderingen hierop zijn expliciet aangegeven in de betreffende instructieregel. In een volgende versie van deze verordening zal hierboven als derde genoemde situaties (ongebruikte rechten, niet vergund en niet aangevraagd) worden geschrapt als een vorm van “bestaand” in de zin van deze verordening.
Bijlage 11 Toelichting per thema
Dit onderwerp kunt u vinden in afdeling 6.4
Noord-Holland kent een enorme variatie aan waardevolle landschappen. De Omgevingsvisie NH2050 zegt het volgende over het Noord-Hollandse landschap: “De provincie onderscheidt zich door haar openheid, de grote afwisseling en de contrasten in het landschap. Deze karakteristieken reflecteren de rijke ontstaansgeschiedenis en maken het aantrekkelijk voor mensen om hier te wonen, voor bedrijven om zich hier te vestigen en voor recreanten en toeristen om hier te verblijven. Voor de leefomgevingskwaliteit is het essentieel deze waarden en karakteristieken van landschap, natuur en cultuurhistorie te benoemen, te behouden, waar nodig adequaat te herstellen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. En het gaat er om ontwikkelingen en transities te benutten om een goede landschapskwaliteit in stand te houden en zo nodig te creëren.” De gebieden waar behoud en versterking van natuur en landschap voorop staan vormen samen het beschermd landelijk gebied (BLG). In gebieden met een geringere aanwezigheid van natuur- en landschappelijke waarden zijn meer mogelijkheden voor ontwikkelingen dan in het beschermd landelijk gebied (BLG).
Het beschermd landelijk gebied wordt beschermd door middel van drie algemene regimes:
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is gericht op behoud en bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap. Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de NNN-begrenzing of benoemd zijn als Provinciaal monument. Het UNESCO werelderfgoed is gericht op de universele waarden van werelderfgoed en kan ook binnen het NNN of het BPL zijn gelegen.
Daarnaast zijn er nog twee specifieke regimes in het landelijk gebied:
Artikel 6.43 heeft als doel de bescherming van de natuurwaarden – de zogeheten wezenlijke kenmerken en waarden – van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en natuurverbindingen in de provincie Noord-Holland. Met het artikel wordt invulling gegeven aan de verplichting uit titel 2.10 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) om bij provinciale verordening regels te stellen aan gemeentelijke ruimtelijke plannen ter bescherming van het NNN. De natuurwaarden van het NNN worden in het Barro aangeduid met de term wezenlijke kenmerken en waarden. In artikel 6.43 en in deze toelichting wordt bij deze terminologie aangesloten.
Bijzonder provinciaal landschap
Artikel 6.46 heeft als doel om het Bijzonder provinciaal landschap in Noord-Holland te beschermen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden in Noord-Holland die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn. Het BPL is zo concreet mogelijk beschreven in kernkwaliteiten per deelgebied. De voormalige beschermingsregimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn geborgd in de kernkwaliteiten. Het Natuurnetwerk Nederland (gericht op de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap) heeft een eigen regime. Vooruitlopend op artikel 2.44, lid 5, van de Omgevingswet, waarin is bepaald dat NNN-gebieden niet kunnen worden aangewezen als Bijzonder provinciaal landschap, maakt het NNN geen onderdeel uit van het BPL. NNN en BPL sluiten wel naadloos op elkaar aan. Op deze manier bestaat er geen overlap tussen NNN en BPL-gebied, maar vormen zij samen met de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (artikel 6.49) een robuust beschermd landelijk gebied. Tussen BPL en erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde kan wel overlap bestaan.
De Provincie Noord-Holland heeft in de Omgevingsvisie NH2050 het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van landschap en cultuurhistorie als ambitie benoemd. Het daarbij behorende ontwikkelprincipe geeft aan dat ‘ontwikkelingen en beheer moeten passen bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap’. In het BPL staat het behoud en versterken van de landschappelijke waarden en de betekenis van het landschap voor het aangrenzende stedelijk gebied centraal. In het BPL zijn ruimtelijke ontwikkelingen, met uitzondering van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, toegestaan wanneer de beschreven kernkwaliteiten niet worden aangetast. Per locatie kan aan de hand van de kernkwaliteiten een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk en welke niet wenselijk zijn. Hierdoor is er ruimte voor maatwerk en gebiedsgerichte differentiatie. De afweging of er een aantasting is van de kernkwaliteiten aan de hand van de beschrijvingen van de kernkwaliteiten, ligt (in de geest van de Omgevingswet) bij de gemeente. In de ruimtelijke onderbouwing van een bestemmingsplan dat een ontwikkeling in het BPL mogelijk maakt, moet worden gemotiveerd dat de ter plaatse geldende kernkwaliteiten niet worden aangetast.
In lijn met de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zijn de kernkwaliteiten beschreven aan de hand van drie provinciale kernwaarden:
De beschrijving van de kernkwaliteiten van het BPL is opgenomen in bijlage 6 bij deze omgevingsverordening. Per BPL-deelgebied wordt een algemene kenschets gegeven, de begrenzing en context worden weergeven, er is een toelichting op de ontstaansgeschiedenis van het betreffende landschap en de kernkwaliteiten zijn uiteengezet. Aan de beschrijving van de kernkwaliteiten zijn indicatieve themakaarten ter verduidelijking toegevoegd.
De voormalige regimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn als uitgangspunt gebruikt voor de totstandkoming van de begrenzing van het BPL en hierin opgegaan. Daarnaast volgt de BPL-begrenzing waar mogelijk en zinvol een landschappelijke logica. Om tot een logische begrenzing en beschrijving van de kernkwaliteiten te komen zijn het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050, de Cultuurhistorische Waardenkaart en de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie geraadpleegd. Het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050 is in december 2017 door de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit aan GS aangeboden. Het is in een uitvoerig interactief proces met vele stakeholders tot stand gekomen. De waardering van de landschappen in het Kwaliteitsbeeld heeft plaatsgevonden op basis van archeologisch onderzoek (RAAP), historisch geografisch onderzoek (Bureau Landview) en een selectie van gegevens m.b.t. historische stedenbouw (Monumentenzorg & archeologie provincie NH, Rijksdienst voor Monumentenzorg) in opdracht van de provincie Noord-Holland in 2001. Locaties van hoge tot zeer hoge waarde, grenzend aan of in de nabijheid van een bestaand beschermingsregime zijn veelal opgenomen in het BPL. Tot slot zijn grenscorrecties doorgevoerd op basis van gesprekken met gemeenten en een ambtelijk deskundigenoordeel.
Relatie met de beschermingsregimes die zijn opgegaan in het Bijzonder Provinciale Landschap
In de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (2010) staat het doel van de bufferzones in Noord-Holland. Zij dienen gevrijwaard te blijven van verdere verstedelijking en zich verder te kunnen ontwikkelen tot relatief grootschalige groene gebieden. De bufferzones zijn een belangrijk onderdeel van de metropolitane landschappen. Het landschap en het groen in de bufferzones vormen een randvoorwaarde voor de leefbaarheid in de metropoolregio. In de Omgevingsvisie NH2050 heeft dit een plek gekregen met ontwikkelprincipe: ‘Versterken van het landschap als onderdeel van het metropolitaan systeem’. Het veilig stellen van de groene leefomgeving waar de stedelijke druk hoog is, het behouden van openheid en het borgen van (de nabijheid van) het buitengebied voor de recreant zijn motieven voor de opname van de bufferzones in het Bijzonder provinciaal landschap.
Belangrijke componenten van het landschap zijn de bodem en het reliëf, als tastbaar bewijs van de ontstaansgeschiedenis van het Noord-Hollandse landschap. Het aardkundig monument betreft niet zozeer de toplaag maar de dieper gelegen abiotische waarden van de bodem (vanaf 1m diepte en 0,5m diepte rond het Alkmaardermeer). De bodemopbouw en -eigenschappen bepalen mede het ‘zichtbare’ landschap erboven. Het behoud van de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis vindt Provincie Noord-Holland van groot belang. De provincie heeft zestien aardkundige monumenten aangewezen vanwege de unieke en best bewaarde aardkundige waarden. Deze monumenten zijn nu, afhankelijk van hun locatie, opgegaan in het BPL of het NNN. De met de specifieke aardkundige monumenten samenhangende waarde, maakt onderdeel uit van de kernkwaliteiten van het BPL of de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN en is als zodanig opgenomen in de beschrijvingen van de deelgebieden van het BPL of NNN.
Nederland heeft een internationale verplichting tot het beschermen van weidevogels. Weidevogels gedijen goed in het open (veen)weidelandschap. Het gaat minder goed met de weidevogels. Door verstedelijking en intensieve landbouw is er verlies van geschikt leefgebied. De provincie vindt zowel de weidevogels als het karakteristieke cultuurlandschap waarin zij verblijven belangrijk. Daarom beschermt zij deze landschappen tegen inbreuken op de openheid en verstoring van de rust. Het beschermingsregime Weidevogelleefgebied in de PRV had als doelstelling leefgebieden voor weidevogels en open landschap te beschermen. De weidevogelleefgebieden in de PRV overlapten deels met het beschermingsregime NNN. In 2015 heeft de provincie in het Natuurbeheerplan een kerngebiedenbeleid ingezet, waarmee subsidie voor weidevogelbeheer is geconcentreerd in de meest kansrijke gebieden, met als doel deze gebieden optimaal in te richten en te beheren ten behoeve van weidevogels (“meer doen in minder gebieden”). Het Natuurbeheerplan is van betekenis voor natuurbeleid en subsidies, maar heeft geen planologische werking. Daarom zijn de weidevogelleefgebieden ook opgenomen in de PRV. Met de Omgevingsverordening is voor een andere aanpak gekozen. De weidevogelkerngebieden die binnen NNN liggen, vallen nog steeds onder het NNN beschermingsregime. Buiten het NNN hebben wij ervoor gekozen de kerngebieden vanwege de ecologische waarde en kwaliteit van het landschap te laten opgegaan in het BPL met de kernkwaliteit ‘habitat voor weidevogels’. Ook zijn er delen van het voormalig weidevogelleefgebied uit de PRV, die niet onder de kerngebieden vallen, opgenomen in het BPL wanneer er ter plaatse andere kernkwaliteiten aanwezig zijn die wij willen beschermen. Voormalige weidevogelleefgebieden die niet vallen onder het nieuwe kerngebiedenbeleid en geen andere kernkwaliteiten hebben die wij willen beschermen, vallen in de Omgevingsverordening niet meer onder een beschermingsregime.
Relatie met het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050
Het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050 is een onderzoek en voorzet van de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK) voor een samenhangend verhaal over de toekomst van het Noord-Hollandse landschap ten behoeve van de omgevingsvisie. De landschappelijke kwaliteiten van Noord-Holland zijn in samenspraak met belanghebbenden voor de lange termijn (op hoofdlijnen) in kaart gebracht. Uit het ruimtelijk onderzoek komt naar voren dat de huidige wijze van ontwikkelen leidt tot een nivellering van de landschapskwaliteit. Daarnaast staat de provincie voor grote, urgente opgaven die veel impact op het landschap zullen hebben. Het Kwaliteitsbeeld stelt dat om de kwaliteiten van het landschap te behouden en (ook in de toekomst) van meerwaarde te laten zijn voor de kwaliteit van de leefomgeving en het vestigingsklimaat van Noord-Holland, een actieve strategie nodig is om ontwikkelingen bij te laten dragen aan het behoud en de versterking van de landschapskwaliteit. In het Kwaliteitsbeeld ligt de focus op de vraag ‘waar’ deze ontwikkelingen, in relatie tot de landschappelijke kwaliteiten van de provincie, bij voorkeur wel of niet een plek kunnen krijgen. Het zet in op het bundelen en samenbrengen van programma’s en opgaven met de specifieke kenmerken en kwaliteiten van de verschillende landschappen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in ‘prachtlandschappen’ en ‘krachtlandschappen’. Prachtlandschappen zijn de gebieden die het waard zijn om te behouden, vanwege de hoge tot zeer hoge cultuurhistorische waarde, vanwege de relatie met en betekenis voor de stad en het leef- en vestigingsklimaat van de regio. Krachtlandschappen zijn de gebieden waar in principe goede mogelijkheden zijn om grote opgaven en ontwikkelingen op te vangen. De Prachtlandschappen en de waardering van de cultuurhistorische waarde van deze landschappen in het Kwaliteitsbeeld zijn gebruikt om te komen tot een logische begrenzing van het BPL en het beschrijven van de kernkwaliteiten.
Relatie met het werkingsgebied landelijk gebied
Gelet op het feit dat de gronden binnen BPL tevens zijn gelegen in het werkingsgebied landelijk gebied, mogen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het BPL niet alleen de kernkwaliteiten niet aantasten, maar moeten deze ook voldoen aan de regels voor landelijk gebied.
Erfgoederen van universele waarde
UNESCO is de culturele organisatie van de Verenigde Naties. Het doel is om cultureel- en natuurlijk erfgoed van unieke en universele waarde beter te kunnen bewaren voor de toekomst. Het werelderfgoedverdrag is ondertekend door 193 lidstaten. Nederland heeft 10 van deze werelderfgoederen. De provincie Noord-Holland biedt met deze verordening bescherming aan: de Beemster, Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie.
In de Omgevingsvisie is als doelstelling een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland opgenomen, als ook om de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie te benoemen, behouden en versterken. In de beweging Dynamisch schiereiland wordt de unieke ligging van de provincie, voor het grootste deel omgeven door water, beschreven. De kusten zijn bij uitstek geschikt om allerlei kansen te benutten, vanwege de aanwezige sterke verschillende landschappen. In het bijzonder ontwikkelprincipe 5 moet in acht worden genomen: bij nieuwe ontwikkelingen in de kustzone wordt aangesloten bij de verscheidenheid en karakteristieken van de kustlandschappen en aanliggende grote wateren.
Met de vaststelling van de Strandzonering 2025 (PS 26 maart 2018) is het beleid voor het strand geactualiseerd. De actualisatie ziet op borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve bebouwing. Enerzijds wil de provincie in het kustgebied natuur en landschap beschermen en rust, stilte en leegte behouden. Anderzijds wil de provincie ruimte geven aan intensieve recreatie en voorzieningen op het strand. Hiertoe zijn in de Strandzonering 2025 drie typen stranden opgenomen, te weten recreatiestrand, seizoenstrand en natuurstrand. Voor elk strand geldt ander beleid.
Stiltegebieden komen voor in paragraaf 4.2.1 en afdeling 6.4.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer geluid. Het behalen van de wettelijke normen staat voorop, waar mogelijk wordt ruimte gezocht voor verbetering. Doel is ook om in 2050 aan de door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) aanbevolen normen te voldoen. Voldoende stilte in de omgeving werkt ontspannend. In combinatie met groen en water nodigt het uit tot bewegen en ontmoeten.
De regels met betrekking tot het thema stiltegebieden geven invulling aan provinciale taken uit de Wet milieubeheer. Op 1 maart 1993 is de Wet milieubeheer in werking getreden. Daarmee ontstond ingevolge artikel 1.2 van deze wet voor de provincies de verplichting een verordening ter bescherming van het milieu vast te stellen. Artikel 1.2 noemt een aantal onderwerpen waarvoor regels kunnen en soms ook moeten worden gesteld. Op grond van artikel 1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn provinciale staten verplicht om gebieden aan te wijzen waar geluidhinder zoveel mogelijk moet worden beperkt of voorkomen (stiltegebieden).
Het provinciale stiltegebiedenbeleid is erop gericht dat mensen en dieren stilte kunnen ervaren. Het vaststellen van stiltegebieden is hierbij een belangrijk hulpmiddel. Het werkingsgebied stiltegebieden waarbinnen nog stilte kan worden ervaren is geometrisch bepaald en vastgesteld in artikel 4.19 van deze verordening. De binnen dit werkgebied bestaande stiltegebieden zijn:
Doel van stiltegebieden is om zo veel mogelijk de natuurlijke rust in het gebied te behouden door regels te stellen aan ruimtelijke besluiten en activiteiten die de natuurlijke rust zouden kunnen verstoren. Deze doelstelling sluit aan bij de bewoordingen van artikel 1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer. In deze verordening zijn regels voor activiteiten binnen en buiten een inrichting opgenomen. Voor activiteiten buiten een inrichting zijn in afdeling 4.2 van deze verordening rechtstreeks werkende verbodsbepalingen opgenomen. Een aantal activiteiten zijn vrijgesteld en er is een ontheffingsbevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen. Ook is er een zorgplicht in afdeling 4.2 opgenomen. Deze bepalingen zullen hieronder nader worden toegelicht. Voor (activiteiten binnen) een inrichting zijn in afdeling 6.4 instructienormen opgenomen, met een afwijkingsmogelijkheid voor het bevoegd gezag. Ook op deze normen volgt hieronder een toelichting.
Beschermen van waterwinningen en reguleren van grondwateronttrekking
Het thema beschermen van waterwinning kunt u vinden in afdeling 4.2 en 7.7. Het thema reguleren van grondwateronttrekking kunt u vinden in afdeling 4.13 en 7.8
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer water en ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Daarnaast wordt deels uitwerking gegeven aan ontwikkelprincipe 4: bij nieuwe ontwikkelingen worden de effecten op de ondergrond meegewogen. Dit ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater, mede voor de drinkwaterwinning.
De regels met betrekking tot dit thema geven invulling aan provinciale taken uit de Wet milieubeheer.
Het onderwerp bestuurlijke afwegingsruimte komt voor in afdeling 13.1
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze ruimte bieden, voor zover het huidig wettelijk kader zich daartegen niet verzet. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Daarnaast voorziet deze omgevingsverordening in afdeling 13.1 in een aantal algemene bepalingen, die hierna worden toegelicht. Deze bepalingen zijn nadrukkelijk aanvullend bedoeld en gelden onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Bodemsanering komt voor in afdeling 4.3 en 7.6.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier.
De regels met betrekking tot het thema bodemsanering geven invulling aan de provinciale taken uit de Wet bodembescherming. Met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Haarlem en Alkmaar, omdat zij zelfstandig bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn.
Het wettelijk uitgangspunt bij een sanering is dat deze is gericht op het toekomstig gebruik van het te saneren gebied. Functiegericht saneren heeft als consequentie dat na afloop van de sanering verontreiniging in de bodem achter kan blijven. Het beheer van deze restverontreiniging is belangrijk. Een verslag van de sanering is wettelijk verplicht. In bepaalde gevallen dient tevens een nazorgplan te worden ingediend. Beiden behoeven de instemming van Gedeputeerde Staten. Provinciale staten kunnen nadere regels stellen waaraan het evaluatieverslag en het nazorgplan moeten voldoen.
In afdeling 4.3 is aangegeven in welke gevallen een meldingsplicht geldt en wanneer een evaluatieverslag moet worden ingediend. In afdeling 7.6 zijn regels opgenomen met betrekking tot de indiening van aanvragen en meldingen, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Verder is er nog een bijzondere regeling voor de sanering van de waterbodem opgenomen. De grondslag voor deze regels is gelegen in de artikelen 39 lid 1 en 4 ,39c lid 3 en 39d lid 5 van de Wet bodembescherming en in de hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht. De betrokkenheid moet worden gerelateerd aan de inspraakverordening op basis van artikel 147 van de Provinciewet. Dit betekent niet dat in alle gevallen afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt. In de inspraakverordening wordt een verwijzing naar de toepasselijke artikelen uit de omgevingsverordening opgenomen.
Verder is de aanpak van bodemsanering in Noord-Holland nader uitgewerkt in de Werkwijzer bodemsanering. De werkwijzer bodemsanering geeft het provinciale uitvoeringsbeleid voor bodem weer om een eenduidig kader te bieden. Hierin wordt zowel het provinciale als het landelijke beleidskader geschetst.
Hierin is o.a. het Noord-Hollands beleid voor voormalige stortplaatsen opgenomen. De provincie heeft daarnaast nog de beleidsregel PFAS Noord-Holland en een beleidsregel Klein grondverzet Noord-Holland vastgesteld. Deze beleidsregels en Werkwijzer bodemsanering blijven van kracht tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Cultureel erfgoed komt voor in afdeling 2.5, 4.6 en 11.4
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren, onder voorwaarde van behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit én het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie. In het bijzonder is Ontwikkelprincipe 1 van toepassing: ontwikkelingen en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Cultuurhistorie en gebouwd (wereld)erfgoed reflecteren de ontstaansgeschiedenis en dragen bij aan de karakteristieken in het landschap.
De regels met betrekking tot het thema erfgoed geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de Erfgoedwet.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw kon het Rijk uit wettelijk oogpunt niet voorzien in bescherming van cultureel erfgoed uit de periode 1850-1940, een periode waarin Noord-Holland een grote ruimtelijke ontwikkeling doormaakte. Daarnaast beschikten de kleinere gemeenten in Noord-Holland op dat moment niet over gemeentelijke monumentenverordeningen. De provincie Noord-Holland heeft toen als eerste provincie in Nederland besloten het belangrijkste erfgoed uit deze periode zelf te gaan beschermen. Dit om te voorkomen, dat belangrijke elementen van het erfgoed uit de periode 1850 – heden in de provincie Noord-Holland verloren zouden gaan. In twee decennia ontstond aldus een provinciaal erfgoedregister, waarvan de top bestond uit ”potentiële” rijksmonumenten en de bodem uit “potentiële” gemeentelijke monumenten. Toen het Rijk op basis van de Monumentenwet 1988 over kon gaan tot het aanwijzen van monumenten na 1850 droeg de provincie in de late jaren negentig van de vorige eeuw provinciale topmonumenten over naar de Rijkslijst. Vervolgens heeft er een herbezinning plaatsgevonden binnen het erfgoedbeleid van de provincie Noord-Holland en is de focus van de provincie gelegd op het erfgoed, dat van bovenlokaal belang is. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan de stolpboerderijen, een soort boerderijen dat eigenlijk alleen maar in Noord-Holland voorkomt en een gemeente-overstijgend belang betreft. Een ander voorbeeld is de militaire verdedigingslinie Stelling van Amsterdam, waarvan onderdelen in meerdere gemeenten te vinden zijn. Nu inmiddels ook de meeste gemeenten in Noord-Holland een eigen erfgoedverordening hebben en veel gemeenten op basis hiervan gemeentelijk monumentenlijsten samenstellen dan wel bepaalde objecten als karakteristiek of beeldbepalend aanwijzen waardoor hier ook een beschermingsregime op wordt gelegd, zijn de “potentiële” gemeentelijke monumenten in de periode 2011-2019 uit het provinciale erfgoedregister uitgeschreven. Het provinciale erfgoedregister is momenteel dan ook samengesteld uit monumenten die van bovenlokaal belang zijn, passend binnen de zogenoemde structuurdragers van provinciaal belang zoals deze nu opgenomen zijn in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Behalve monumenten kunnen Gedeputeerde Staten ook beschermde structuren aanwijzen. Op dit moment is één beschermde structuur aangewezen: Barsingerhorn.
Gesloten stortplaatsen komt voor in afdeling 4.5
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet verandert ook de afvalstoffen wet- en regelgeving. Toch blijft ook de Wet milieubeheer (Wm) nog van toepassing voor bepaalde aspecten, onder andere de regels over gesloten stortplaatsen (Wm, paragraaf 8.2 en 8.3). Kern daar van is dat met betrekking tot een na 1996 gesloten stortplaats, zodanige maatregelen worden getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen die nadelige gevolgen.
Activiteiten en werken die geen vergunningplicht hebben kunnen effect hebben op bovenstaande. Om deze reden is het verbod ingesteld zo als gesteld in artikel 4.52. Bij inrichtingen en vergunningen voor gesloten stortplaatsen kunnen voorwaarden worden gesteld aan de vergunning en dit kan niet bij vergunningsvrije activiteiten en - werken. Op grond van artikel 4.53 kunnen Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen van het in 4.52 gestelde verbod. Deze ontheffing wordt mogelijk gemaakt om in gevallen toch werkzaamheden te kunnen verrichten die nodig zijn. Bijvoorbeeld een andere (hogere) profilering van maaiveld t.b.v. een golfbaan op de gesloten stortplaats of plaatsen van lantarenpalen/meerpalen.
Voor het baggerstortplaats in de Amerikahaven te Amsterdam geldt een aparte status die een toelichting behoeft. Een deel van de Amerikahaven is zo diep dat dat havenbekken wordt gebruikt als (onderwater-) baggerstortplaats. Op enige moment wordt de onderwater baggerstortplaats door Gedeputeerde Staten gesloten en zal het de status van gesloten stortplaats krijgen. De verwachting is dat werken zullen worden gemaakt in het havenbekken, zoals het creëren van wachtplaatsen, het aanbrengen van meerpalen en dergelijke. In het licht van het verbod van artikel 4.52, aanhef en onder a, van de verordening (ter plaatse van het werkingsgebied gesloten stortplaatsen) is het dan verboden werken te maken of te behouden. Het werkingsgebied betreft hier het deel van de haven dat als onderwaterdepot is aangewezen. Gezien de functie als haven zullen wij na sluiting van deze stortplaats hiermee rekening houden bij het verlenen van ontheffing op het verbod.
Op grond van artikel 4.54 geniet Afvalzorg Bodemservice B.V. een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet (2012) met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen. Gezien de in het verleden (2003) afgesproken regeling met de gemeente Amsterdam, dat zij de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de nazorgmaatregelen op eigen kosten uitvoert, is een derde lid toegevoegd aan Artikel 4.54 waarin het 1e en 2e lid niet van toepassing op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam. Bij beëindigding van deze regeling zal het derde lid komen te vervallen.
In de omgevingsvisie NH2050 is opgenomen dat voor het borgen van de basiskwaliteit van de leefomgeving de toezichthoudende en opdrachtgevende rol voor de hand liggen als het gaat om de wet- en regelgeving. Het instrument vergunningverlening/toezicht/handhaving is daartoe volgens de omgevingsvisie het meest geëigend. In de omgevingsverordening is dit uitgewerkt. Handhaving omvat zowel toezicht, bestuursrechtelijke handhaving en opsporing.
In hoofdstuk 10 zijn bepalingen opgenomen over bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van deze verordening en de aanwijzing van toezichthouders.
Bestuursrechtelijke handhaving omvat het uitoefenen van toezicht en het opleggen van bestuursrechtelijke sancties. Voor het uitoefenen van toezicht hoeft er geen sprake te zijn van enig vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden.
Gedeputeerde Staten kunnen voor het toezicht op de naleving van deze verordening een of meer toezichthouders als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht aanwijzen. De toezichthouder is belast met het toezicht op de naleving van de in of op grond van deze verordening gegeven regels. Zij zijn bevoegd gebruik te maken van de bevoegdheden opgenomen in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht op de wijze en voor zover dat op grond van deze bepalingen is toegestaan. Toezichthouders voeren regelmatig controles uit. Hiervan gaat een belangrijk preventief effect uit. Het kan ertoe leiden dat de wettelijke voorschriften zonder de inzet van verdere sanctiemiddelen worden nageleefd.
De op grond van hoofdstuk 10 te handhaven bepalingen zijn onder meer opgenomen in hoofdstuk 4 ten aanzien van activiteiten in de fysieke leefomgeving (milieu, provinciale (vaar)wegen en bodembescherming). De aanwijzing van toezichthouders wordt geregeld in afdeling 10.3.
Opsporing is gericht op de strafrechtelijke afdoening van strafbare feiten. Anders dan bij het uitoefenen van toezicht is voor het uitvoeren van opsporingshandelingen in beginsel vereist dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd.
In artikel 142, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering is opgenomen dat de Minister van Veiligheid en Justitie buitengewone opsporingsambtenaren kan aanwijzen ten behoeve van de handhaving of naleving van de bepalingen van bijzondere wetten of verordeningen. De toezichthouders die door gedeputeerde staten zijn aangewezen en die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar zijn, zijn op grond van artikel 142, eerste lid, onder c, van het Wetboek van strafvordering met de opsporing van de in de verordening strafbaar gestelde feiten belast. Met het oog zowel op de rechten van de belanghebbende, respectievelijk verdachte, als op de verhouding tot het openbaar ministerie, moet zoveel mogelijk duidelijk zijn wanneer sprake is van toezicht en wanneer van opsporing.
De bevoegdheid om het niet naleven van de bepalingen in deze verordening strafbaar te stellen vloeit voort uit artikel 150 van de Provinciewet. Deze strafbaarstellingen zijn opgenomen in afdeling 11.2 van deze verordening. De maximale straf die Provinciale Staten op grond van artikel 150 van de Provinciewet kunnen stellen en ook hebben gesteld, is drie maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie.
Dit hoofdstuk betreft een voortzetting van bestaand beleid en zal geen wijzigingen betekenen voor de uitvoering in de praktijk.
Industrieterreinen van provinciaal belang
In haar Omgevingsvisie NH2050 ambieert de provincie Noord-Holland een balans tussen economische groei en leefbaarheid. In de omgevingsvisie staat dat de provincie duidelijkheid, ruimte en zekerheid wil bieden voor de economische activiteiten van internationale, grootschalige industriële complexen met milieu- en veiligheidscontouren. Deze zijn een belangrijke economische motor. In de omgevingsvisie staat ook dat de provincie stuurt op een energietransitie met een maximale opwekking van duurzame energie voor de volledige energievraag in Noord-Holland in 2050.
Industriegebieden voor zware industrie zijn schaars in de provincie. De belangrijkste industrieterreinen moeten in stand blijven om voldoende capaciteit te behouden voor bedrijven in de hogere milieucategorieën van de VNG Handreiking Bedrijven en milieuzonering, voor bedrijven met een grote veiligheidscontour, voor de havengebonden industrie en voor de toekomstige activiteiten in het kader van de energietransitie en circulaire economie. Gezien het belang van deze bestaande en toekomstige bedrijvigheid is het behoud van fysieke ruimte en milieugebruiksruimte voor dit type bedrijven van provinciaal belang.
De visie van de provincie correspondeert met de ontwerp Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van het Rijk, waarin staat: ‘Met de beschikbare milieuruimte voor industrie, transport en distributie en andere economische clusters moet zorgvuldig worden omgegaan. De ruimte die nu in gebruik is voor industrie- en havenfuncties moet beschikbaar blijven voor de genoemde [energie]transitie, tenzij alternatieven beschikbaar komen.’ ‘Het functioneren van de havens mag niet in het gedrang komen.’ Door de beschikbaarheid van grootschalige kavels en ruimte voor hogere milieucategorieën, is het Noordzeekanaalgebied (NZKG) bij uitstek geschikt voor clustering van zowel de huidige zware industrie als voor de toekomstige duurzame energievoorzieningen en bedrijvigheid ten behoeve van de circulaire economie voor Amsterdam en omgeving.
Tegelijkertijd ambieert de provincie in haar omgevingsvisie een gezonde en veilige leefomgeving in de hele provincie, ook in de omgeving van industriegebieden. Hoewel dit onvermijdelijk voor een spanningsveld zorgt, denken wij dat het mogelijk is om een goed evenwicht te bereiken. In de eerste plaats werken milieuzonering en milieucontouren beide kanten op: het in stand houden van een zekere afstand tussen industriële activiteiten en milieugevoelige objecten dient zowel het bedrijf als de omwonenden. De geluidzone van het industrieterrein houdt woningbouw op afstand zodat lawaai maken mogelijk is, en dient tevens ter bescherming tegen geluidhinder bij geluidsgevoelige gebouwen. Net als geurcontouren ook bescherming bieden aan geurgevoelige objecten, en risicocontouren bescherming bieden aan kwetsbare objecten. In de tweede plaats moet ten behoeve van een gezonde leefomgeving bij het toestaan van nieuwe functies zoals woningen, rekening worden gehouden met de vergunde en in bestemmingsplannen toegestane milieugebruiksruimte van de bedrijven/activiteiten op een industrieterrein van provinciaal belang. Dit betekent dat een gemeente een goede onderbouwing moet geven indien zij woningen in een milieucontour van een industrieterrein van provinciaal belang mogelijk wil maken.
Het onderwerp klimaatadaptatie kunt u vinden in afdeling 6.6.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen van een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland. Dat geldt voor stad, land en infrastructuur. Het gaat om het voorbereid zijn op wateroverlast, hittestress, verdroging en verzilting en het beperken van de gevolgen van overstromingen. Een en ander kan consequenties hebben voor locatiekeuze, inrichting van de openbare ruimte en het ontwerp van gebouwen en infrastructuur. Ook kan het de bedrijfsvoering raken.
Als basisrandvoorwaarde is in de Omgevingsvisie opgenomen dat alle nieuwe ontwikkelingen een klimaatstresstest doorlopen.
Kwaliteit uitvoering en handhaving
Het onderwerp kwaliteit uitvoering en handhaving kunt u vinden in afdeling 6.12.
Deze afdeling regelt de kwaliteit van de door en in opdracht van de colleges van Gedeputeerde Staten uitgevoerde vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) van het omgevingsrecht in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en in de wetten die hoofdstuk 5 van de Wabo van toepassing verklaren. Deze afdeling vormt het kader voor de kwaliteit van de Wabo-taken door de provincie en in opdracht daarvan handelende (omgevings)diensten. De verordening drukt de verbondenheid en betrokkenheid uit van de Provinciale Staten aan kwaliteit. De verordening verbindt daarmee inhoudelijke ambities voor kwaliteit aan bestaande, deels in ontwikkeling zijnde, andere kaders die door procedurele of inhoudelijke normering van vergunningverlening, toezicht en handhaving bijdragen aan deze kwaliteit. Denk bijvoorbeeld aan de Gemeentewet, de Provinciewet, de Wabo, de Wet milieubeheer, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet gemeenschappelijke regelingen. Op basis van de verordening wordt op het benodigde niveau verbinding gemaakt met deze kaders. Van deze kaders is de Wabo en daarop gebaseerde regelgeving wellicht de belangrijkste. Zo bevat artikel 7.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor), procedurele regels voor handhavingsbeleid door het Wabo-bevoegd gezag. Dit houdt in dat Gedeputeerde Staten verplicht zijn tot het stellen van doelen, het identificeren van activiteiten ter uitvoering daaraan, de inrichting van de uitvoeringsorganisatie, het monitoren en het rapporteren daarover. Het Bor is hiervoor gewijzigd.
In de praktijk zijn bovendien verschillende kaders gebruikelijk voor het beoordelen van de kwaliteit door de omgevingsdienst (respectievelijk de eigen diensten), door Gedeputeerde Staten en tot slot door Provinciale Staten. Vertrekpunt zijn de kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving en andere standaarden en methoden die door het bevoegde gezag al veel worden gehanteerd. Deze zijn ontwikkeld en worden toegepast met als doel de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving te waarborgen en te bevorderen. Of dat het geval is, moet jaarlijks worden beoordeeld door Gedeputeerde Staten. Hiervoor is input nodig van de omgevingsdiensten en van de interne provinciale organisatie. Gedeputeerde Staten zullen dus beoordelen ‘of het goed gaat’ op basis van de door henzelf geformuleerde beleidsdoelen voor in ieder geval de dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van producten en diensten of de financiën.
Uiteindelijk zal het college hierover verantwoording afleggen in Provinciale Staten (horizontale verantwoording). De leden van Provinciale Staten vormen immers ook een eigen oordeel ‘of het goed gaat’ in het licht van de kwaliteit van de leefomgeving. De politiek-bestuurlijke overwegingen van de leden van Provinciale Staten zullen betrekking hebben op de meerjarige hoofdlijnen van het beleid, niet op de organisatorische kwesties van bezetting die tot de competentie van de directeuren van de diensten behoort. Daarbij zal ook het verband gelegd kunnen worden tussen de strategische plannen en visies over de hoofdlijnen van het omgevingsbeleid binnen de provincie, zoals een milieubeleidsplan, een structuurvisie of omgevingsvisies. Provinciale Staten oefenen invloed uit op de formulering van doelen en indicatoren door Gedeputeerde Staten en op de bijstelling daarvan zoals welke informatie zij willen terug zien in de verantwoordingsrapportages van het college. In die zin worden de kaders voor de beoordeling van Provinciale Staten overgelaten aan het politieke debat over kwaliteit.
Zo ordent de verordening de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving door de betrokken actoren met elkaar te verbinden vanuit ieders competentie:
Het college is, als bevoegde bestuursorganen belast met het stellen van beleidsdoelen voor de kwaliteit van de vergunningverlening, toezicht en handhaving, overeenkomstig de procesregels van het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht, in ieder geval over dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van besluiten en financiën.
Provinciale Staten oefenen horizontaal toezicht uit op het college en gebruiken waar nodig de krachtens de organieke wetten de aan hun toekomende mogelijkheden met het oog op de hoofdlijnen en de continuïteit het beleid over de kwaliteit van VTH, als belangrijk onderdeel van de zorg voor een veilige en gezonde leefomgeving.
Land- en tuinbouw komt voor in afdeling 4.7 en afdeling 6.3
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan de ontwikkeling van onder meer duurzame landbouw, in het licht van het bereiken van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving staat dat het voor een natuurlijke en vitaal landelijke omgeving een goede balans tussen de agrifoodsector en de natuur- en watersystemen nodig is. Er is een groeiende bewustwording in de landbouw dat meer rekening gehouden moet worden met natuurwaarden, ook omdat dat goed is voor de kwaliteit van de landbouw en haar producten. Een toekomstbestendige ontwikkeling van de sector houdt rekening met beleving (de mens), de biodiversiteit, de bodem- en de waterkwaliteit (milieu), én is economisch rendabel (verdienmodel). Daarom geven we de ruimte aan de agrarische bedrijven om duurzame ontwikkeling mogelijk te maken en houden we rekening met, en spelen we in op, nieuwe ontwikkelingen binnen de agrifood keten. Ontwikkelprincipe 18 speelt hierop in: de agrifoodsector wordt gefaciliteerd bij de duurzame en economische ontwikkeling.
Het thema natuur komt voor in afdeling 2.3, 3.1, 4.1, 4.2, 6.11
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de biodiversiteit in Noord-Holland te vergroten, gekoppeld aan doelstellingen zoals een gezonde leefomgeving, economisch duurzame landbouw, bodem- en waterkwaliteit, aantrekkelijke verstedelijking en klimaatadaptatie. In de beweging Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving staat dat Natuurwaarden van grote betekenis zijn voor een gezonde leefomgeving. Het grote aantal verschillende ecosystemen in Noord-Holland biedt mogelijkheden voor een enorme biodiversiteit en veel verschillende landschappen. Om de biodiversiteit te vergroten, is een sterk natuurnetwerk met hoge natuurwaarden voorwaarde. Een goed natuurbeheer, agrarisch natuurbeheer en ecologische verbindingen tussen de natuurgebieden vergroten de veerkracht van het natuurnetwerk. Er zijn twee ontwikkelprincipes in de Omgevingsvisie NH2050 die in het bijzonder van toepassing. Ontwikkelprincipe 19: natuurlijke processen zijn richtinggevend voor inrichting en beheer van nieuwe en bestaande natuurgebieden. Ontwikkelprincipe 20: om een robuust ecosysteem te realiseren, worden verbindingen tussen natuurgebieden verbeterd en functies slim gepositioneerd.
De regels met betrekking tot het thema natuur geven invulling aan de provinciale taken uit de Wet natuurbescherming.
Het beheer van fauna in Nederland werd tot de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (1 januari 2017) voor het belangrijkste deel geregeld in de Flora- en faunawet (2002) en het op die wet gegronde Besluit faunabeheer (2000). Wet en Besluit bepaalden welke regels gesteld werden aan faunabeheereenheden, hun faunabeheerplannen en aan wildbeheereenheden. Met de Wet natuurbescherming hebben Provinciale Staten op dit beleidsterrein meer regelgevende bevoegdheden gekregen, waarbij de wetgever een aantal kaders heeft gesteld. Voor de afdeling faunabeheer in deze verordening heeft het huidige Besluit faunabeheer als uitgangspunt gediend. Daar waar dat vanuit een regionaal perspectief nodig werd geacht zijn aanvullend daarop nadere regels gesteld.
Naast de Wet natuurbescherming zijn ook het op deze wet gebaseerde Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming van belang bij de uitvoering van het faunabeheer. De Wet natuurbescherming geeft provincies de ruimte om, daar waar zij dat noodzakelijk achten, aanvullende regels te stellen aan faunabeheereenheden, hun faunabeheerplannen en aan wildbeheereenheden.
Deze afdeling van de omgevingsverordening geeft regels waaraan de in Noord-Holland werkzame faunabeheereenheid dient te voldoen. Die regels zien op de organisatie, de werkwijze en de taken van de faunabeheereenheid en op de inhoud van de door de eenheid op te stellen faunabeheerplannen. Ook worden in deze verordening regels gesteld aan de organisatie en de werkwijze van de in Noord-Holland werkzame wildbeheereenheden.
Artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming geeft aan provinciale staten de bevoegdheid om bij verordening regels te stellen waaraan de in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door hen vastgestelde faunabeheerplannen moeten voldoen. Afdeling 6.11 van deze verordening bevat deze regels.
Houtopstanden en herbeplanting
De bescherming van het houtareaal in Nederland werd tot de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming voor het belangrijkste deel geregeld in de Boswet (1963) en bijbehorende besluiten. Met de Wet natuurbescherming is een deel van de bevoegdheden op dit beleidsterrein overgedragen aan Provinciale Staten. Met de Wet natuurbescherming hebben Provinciale Staten op dit beleidsterrein meer regelgevende bevoegdheden gekregen, waarbij de wetgever een aantal kaders heeft gesteld. Voor de provinciale verordening faunabeheer Noord-Holland hebben de regels uit de Boswet als basis gediend, maar is tegelijk gekozen voor een insteek waarbij hedendaagse principes in het natuurbeheer zoals ruimte voor dynamiek, kwaliteit en openheid ook een belangrijke rol spelen. Deze verordening is nu opgenomen in de omgevingsverordening waarbij wij opnieuw kritisch hebben gekeken naar de gestelde regels en waar nodig zijn deze aangepast.
De Wet natuurbescherming vervangt sinds 1 januari 2017 de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. De Boswet was tot die tijd het wettelijke kader waarin, tezamen met enkele hieronder vallende besluiten, alles ten aanzien van het behoud van de kwantiteit en kwaliteit van bosareaal werd geregeld. De Wet natuurbescherming geeft provincies de ruimte om, daar waar zij dat noodzakelijk achten, aanvullende regels te stellen aan de wijze waarop met houtopstanden en het vellen ervan wordt omgegaan.
Op grond van artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming hebben provinciale staten de bevoegdheid om een verordening vast te stellen op grond waarvan het verbod om zonder vergunning handelingen te verrichten die de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden kunnen verslechteren, niet van toepassing is op aangewezen categorieën van handelingen. Dit verbod is vervat in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
De invulling van een aantal uit de Wet natuurbescherming voortvloeiende bevoegdheden van Gedeputeerde Staten is uitgewerkt in de Beleidsregel Wet natuurbescherming. De bevoegdheden van Gedeputeerde Staten ten op grond van of krachtens de Wet natuurbescherming hebben relaties met onder meer het door hen gevoerde beleid ten aanzien van de afgifte van zogenaamde TUG-ontheffingen op grond van de Wet luchtvaart en de afgifte van ontbrandingstoestemmingen en meldingen op grond van het Vuurwerkbesluit.
In deze verordening bepalen provinciale staten dat voor een aantal categorieën van handelingen, verricht onder de in bijlage 3a van deze verordening genoemde voorwaarden, geen vergunningplicht geldt op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
Op grond van de Wet natuurbescherming is het mogelijk om, ter bescherming van de in deze wet genoemde belangen, vrijstelling te verlenen van de verschillende verboden uit deze wet. Op grond van de voor de Wet natuurbescherming geldende Flora- en faunawet waren deze vrijstellingen in de “Verordening vrijstellingen Flora- en faunawet Noord-Holland 2014” opgenomen waarvan de laatste versie op 22 september 2014 is vastgesteld. In deze verordening werd onder andere het opzettelijk verontrusten en onklaar maken van eieren van diverse vogelsoorten, onder voorwaarden, vrijgesteld ter voorkoming van landbouwschade. Hiernaast was het doden van spreeuwen ter voorkoming van schade aan fruitbomen en doden van eenden ter voorkoming van schade aan granen, onder voorwaarden, vrijgesteld. Naast de hierboven beschreven vrijstellingen waren er een groot aantal ontheffingen van kracht die het grondgebruikers mogelijk maakte om schade te bestrijden en te voorkomen. Onder de gelding van de wet zal de voorkoming en bestrijding van schade door grondgebruikers niet meer door middel van een ontheffing maar door middel van een vrijstelling worden toegestaan. Ten tijde van de Flora- en faunawet was er een door de Minister verleende vrijstelling van kracht waarmee een aantal verboden van de wet niet van toepassing waren voor algemeen voorkomende soorten bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen. Daarnaast was er een vrijstelling welke was gekoppeld aan diverse gedragscodes. Het eerste onderwerp is met de invoering van de wet een bevoegdheid geworden van de provincie terwijl het tweede deel bij de minister blijft.
De Wet natuurbescherming kent drie beschermingsregimes:
In artikel 3.15, lid 6, van de Wet natuurbescherming wordt bepaald dat de te bestrijden, door vogels aangerichte, schade (beschermingsregime 1) uitsluitend betrekking heeft op belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren, of schade aan flora of fauna. Voor diersoorten die worden genoemd in de bijlagen van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bonn en Bern (beschermingsregime 2) geldt dat de te bestrijden schade uitsluitend betrekking heeft op schade aan de wilde flora of fauna, of natuurlijke habitats of, ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom. Voor de bestrijding van schade veroorzaakte door de in de bijlage bij de Wet natuurbescherming genoemde soorten (beschermingsregime 3) wordt schade aan de in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming genoemde belangen aangewezen als schade waarvoor een vrijstelling kan worden verleend. De Wet natuurbescherming geeft de Minister, op grond van artikel 3.15, lid 2, ook de bevoegdheid om een landelijk geldende vrijstelling te verlenen. Met artikel 3.1 van de Regeling natuurbescherming heeft de minister een dergelijke vrijstelling afgegeven voor de soorten Canadese gans, houtduif, kauw, zwarte kraai, konijn en vos. Hiermee is het de grondgebruiker mogelijk gemaakt om op de door hem gebruikte gronden onder meer gewasschade, actueel en dreigend, te bestrijden door middel van doden, vangen en opzettelijk verstoren. Het verstoren van vogels (beschermingsregime 1) is in beginsel, op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming verboden. Dit verbod geldt echter niet wanneer de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort, zo bepaalt artikel 3.1, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming. Vrijstelling van het verstoringsverbod is in dergelijke gevallen dus niet nodig.
De Wet natuurbescherming hanteert een systematiek waarin de vrijstelling het primaire instrument is waarmee provincies de bestrijding van schadeveroorzakende soorten door grondgebruikers mogelijk kan maken. Dit blijkt onder andere uit de Memorie van Toelichting (pagina 230: “In de gevallen dat de vrijstelling voor schadebestrijding door de grondgebruiker en de jacht (zie hierna) onvoldoende soelaas bieden, kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen voor populatiebeheer met het oog op de belangen waarvoor in het kader van de onderscheiden beschermingsregimes kan worden afgeweken van de verboden op onder meer het vangen en doden van dieren“ en pagina 239: “Het zijn de provincies die bevoegd zijn voor de verlening van vrijstellingen voor schadebestrijding door grondgebruikers (voorgesteld artikel 3.14, derde lid), voor de verlening van ontheffingen voor populatiebeheer en voor het geven van opdrachten voor populatiebeheer en voor bestrijding van verwilderde ganzen en exoten" (voorgestelde artikelen 3.15 en 3.16). Provinciale Staten hebben op grond van de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 van de Wet natuurbescherming dan ook de bevoegdheid om, wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan, bij verordening vrijstelling te verlenen van de verschillende in de wet genoemde verboden. Paragraaf 4.1.2 van deze verordening is hiervan de uitwerking. Op grond van deze verordening wordt het grondgebruikers mogelijk gemaakt om, wanneer aan de voorwaarden in de verordening is voldaan, schade veroorzaakt door een aantal in het wild levende diersoorten te voorkomen en bestrijden. Deze verordening is een voortzetting van het beleid op grond van de Flora- en faunawet. Onder deze oude wet was ook nestbehandeling van de in de voorliggende verordening opgenomen vogelsoorten vrijgesteld. Daarnaast was er een groot aantal ontheffingen op basis van de Flora- en faunawet van kracht die het voor grondgebruikers mogelijk maakten om schade veroorzaakt door een aantal veel voorkomende diersoorten te bestrijden middels aan verjaging ondersteunend afschot. Artikel 3.8 van de Wet natuurbescherming geeft Provinciale Staten de bevoegdheid een vrijstelling te verlenen ter voorkoming van schade veroorzaakt door soorten die onder beschermingsregime 2 vallen. Dit vanwege het feit dat de diersoorten die onder beschermingsregime 2 vallen in Noord-Holland geen zodanige schade veroorzaken die rechtvaardigt dat voor deze diersoorten een algemene afwijking van het wettelijke beschermingsregime aangewezen is. Aanvullend op de met deze verordening verleende vrijstellingen hebben Gedeputeerde Staten op grond van de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 van de Wet natuurbescherming tevens de eigenstandige bevoegdheid om ontheffingen of opdrachten te verlenen.
Van de in deze verordening opgenomen diersoorten is de afgelopen jaren vast komen te staan dat ze in de in Noord-Holland, in sommige gevallen op specifieke gewassen, veelvuldig schade veroorzaken, dat de maatregelen niet zorgen voor een verslechtering van de staat van instandhouding en dat er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn.
In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 139.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was zeer duidelijk een toename zichtbaar samenhangend met de groei van de standpopulatie maar ook de schadecijfers in de winter namen exponentieel toe (van ca. € 30.000,- in 2009 tot ca. € 190.000,- in 2013)[1]. Ingrijpen in de overwinterende populatie (populatiebeheer) is ongewenst en ineffectief. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om weren en verjagen te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging dan ook noodzakelijk.
De overzomerende populatie van brandganzen bedroeg in 2014 in Noord-Holland ca. 22.000 ganzen[2]. In Noord-Holland maakte de populatie het afgelopen decennium een groei door, waarbij de aanwas sinds 2011 jaarlijks zo rond de 30-40% lag. Door een samenstel van maatregelen is de populatie in 2015 teruggebracht tot 7700 getelde brandganzen[3]. Wanneer de ondergrens van 7000 wordt bereikt, worden de populatiebeperkende maatregelen opgeschort. Gezien het groeipotentieel van de populatie en de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Brandganzen komen in de gehele provincie voor en veroorzaken schade op veel voorkomende gewassen zoals overjarig grasland. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens meer sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Eksters komen overal in Noord-Holland voor. Schade aan gewassen concentreert zich echter rondom fruitboomgaarden, en betreft met name schade aan appels en peren. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 9500,- aan schade uitgekeerd per jaar[4]. Qua absoluut schadebedrag is dit niet zoveel wanneer vergeleken met provinciebreed schade veroorzakende soorten zoals de verschillende ganzensoorten. Dit komt echter doordat de schade zich slechts regionaal voordoet. Gemiddeld bedroeg de schade € 994,- per geval van belangrijke schade. Hierbij was soortgelijke schadebestrijding reeds mogelijk. Bij het uitblijven van schadebestrijding zal de schade naar verwachting dan ook meer bedragen. De schade zal bij het voorgestelde beheer in de toekomst niet aanmerkelijk toenemen - de territoriums zijn ook nu al bezet en dat zal niet wijzigen bij eventuele populatiegroei- tenzij gewasprijzen flink stijgen en/of het areaal fruitbomen wordt uitgebreid.
De broedpopulatie van eksters bedraagt landelijk ca. 40.000 tot 60.000 broedparen[5], daarvan verblijven er ca. 4000 tot 8000 in Noord-Holland[6] . Hoewel de landelijke populatie sterk afnam tussen 1980 en 2000, is deze inmiddels het laatste decennium stabiel. In Noord-Holland maakte de populatie juist een groei door. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij schade aan fruitbomen) en tijd (tijdens groei en oogstperiode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar simpelweg waar eksters voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van hetzelfde kader voor schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Eksters leven in paren en zijn zeer territoriaal. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren naar hun territorium. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is geen bevredigende oplossing, omdat de schadeperiode (wanneer het fruit afrijpt) niet overlapt met de periode waarin sprake is van broedsel (maart-mei). Nestbehandeling zou dan hoogstens aanwas- en daarmee mogelijk populatiebeperkend zijn. Dat is niet gewenst noch noodzakelijk. Het vernielen van nesten heeft tevens geen zin, aangezien eksters direct in het territorium een ander nest zullen maken, op een veiligere locatie. Hierdoor wordt juist de kans op het succesvol grootbrengen van jonge eksters in het territorium juist groter. Tegelijkertijd is de kans op schade groter als meer eksters in het territorium zullen verblijven tijdens de kwetsbare periode.
Gaaien zijn het talrijkst in bosrijke gebieden maar komen overal in Noord-Holland voor. De gaai ontbreekt alleen in de meest boomloze landschappen. Gaaien gebruiken boomgaarden in het open landschap als stapsteen en bosenclave, erfbeplanting in het buitengebied, windsingels en bomenrijen langs wegen als verbindingscorridors. Schade aan gewassen concentreert zich rondom fruitboomgaarden, en betreft met name schade aan appels en peren. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 5000,- aan schade uitgekeerd per jaar[7]. Voor wat betreft absoluut schadebedrag is dit niet zoveel vergeleken met provincie breed schade veroorzakende soorten zoals de verschillende ganzensoorten. Dit komt echter doordat de schade zich slechts regionaal voordoet. Gemiddeld bedroeg de schade € 1090,- per geval van belangrijke schade. Het voorkomen van schade door gaaien, door aan verjaging ondersteunend afschot, is pas mogelijk sinds 2 april 2014. De schade zal bij het voorgestelde beheer in de toekomst niet aanmerkelijk toenemen - de territoriums zijn ook nu al bezet en dat zal niet wijzigen bij eventuele populatiegroei- tenzij gewasprijzen flink stijgen en/of het areaal fruitbomen wordt uitgebreid.
De broedpopulatie van gaaien bedraagt landelijk ca. 40.000 tot 60.000 broedparen[8], daarvan verblijven er ca. 2500-4500 in Noord-Holland[9]. De landelijke populatie nam licht toe tussen 1980 en 2010. In Noord-Holland maakte de populatie ook een groei door, tussen 1990 en 2010 verdubbelde de populatie. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij schade aan fruitbomen) en tijd (tijdens groei en oogstperiode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar simpelweg waar gaaien voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het lokaal uitvoeren van schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Gaaien zijn eerder solitair dan groeps-/paarvormend maar verblijven delen van het jaar wel in broedparen, soms met concurrerende gaaien. Hierbij zijn ze gebiedsvast. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is geen bevredigende oplossing, omdat de schadeperiode (wanneer het fruit afrijpt) niet overlapt met de periode waarin sprake is van broedsel (april-mei). Nestbehandeling zou dan hoogstens aanwas- en daarmee mogelijk populatiebeperkend zijn. Dat is niet gewenst, noch noodzakelijk. Het vernielen van nesten heeft tevens geen zin aangezien gaaien direct in hun gebied een ander nest zullen maken, op een veiligere locatie. Hierdoor wordt juist de kans op het succesvol grootbrengen van jonge gaaien in het territorium groter, en is de kans op schade tevens groter nu meer gaaien in het territorium zullen verblijven tijdens de kwetsbare periode.
In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 2.000.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was zeer duidelijk een toename zichtbaar samenhangend met de groei van de standpopulatie maar ook de schadecijfers in de winter verdubbelden (van ca. € 1.323.360,- in 2009 tot ca. € 2.823.940,- in 2013)[10]. Ingrijpen in de overwinterende populatie is ongewenst en ineffectief. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om de schadebestrijding te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging dan ook noodzakelijk.
De overzomerende populatie van grauwe ganzen bedroeg in 2014 in Noord-Holland ca. 86.000 ganzen[11]. Wanneer de ondergrens van 15.000 wordt bereikt, worden de populatiebeperkende maatregelen opgeschort. Gezien het groeipotentieel van de populatie en de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Grauwe ganzen komen in de gehele provincie voor en veroorzaken schade op veel voorkomende gewassen zoals overjarig grasland. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Knobbelzwanen komen in een groot deel van Noord-Holland talrijk voor; enkel op Texel, de polders Haarlemmermeer en Wieringermeer en in de duinen nauwelijks tot niet[12]. Schade aan gewassen en dan met name grasland (ca. 90%) treedt vrijwel provinciebreed op, uitgezonderd de genoemde gebieden waar knobbelzwanen niet broeden. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 30.000,- aan schade uitgekeerd per jaar[13]. Opvallend is dat schades vooral ontstaan in de eerste 4-6 maanden van het jaar. Hierbij was soortgelijke schadebestrijding reeds mogelijk, maar ontstaat vermoedelijk nog steeds schade omdat de dan territoriale paren steeds terugkeren. Aan verjaging ondersteunend afschot kan dan de verjaging effectiever maken. In de tweede helft van het jaar wordt er ook wel schade gemeld, maar deze is veel lager, vermoedelijk omdat de groepen knobbelzwanen die dan zijn teruggekeerd van de plassen en meren zich beter laten verjagen.
De populatie van knobbelzwanen maakte sinds de jaren 90 een gestage groei door, waarbij de groei rond 2005 is af gaan vlakken en er nu een lichte afname van de populatie is waar te nemen. De broedpopulatie van knobbelzwanen bedraagt landelijk ca. 6000 broedparen, daarvan verblijven er ca. 1200-1400 in Noord-Holland[14]. Daarnaast is er ook nog sprake van een overwinterende populatie, die voor Noord-Holland ca. 7000-1000 vogels bedraagt. De populatie is gegroeid onder een regime waarin gelijke of verdergaande mogelijkheden bestonden voor schadebestrijding. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van deze schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Knobbelzwanen leven tijdens het broeden in paren en zijn zeer territoriaal. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren naar hun territorium. Na de broedperiode houden knobbelzwanen zich in groepen op. Verjaging lijkt dan effectiever te zijn. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 312.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was het met name de winterperiode waarin schade optrad (gemiddeld ca. € 99.000,- tegenover ca. € 13.000,- zomerschade). Hierbij was een toename zichtbaar van ca. 213.000,- in 2009 tot ca. € 371.000,- in 2013[15]. Ingrijpen in de overwinterende populatie (populatiebeheer) is ongewenst. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om de schadebestrijding te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging in de winterperiode dan ook noodzakelijk.
Van de overzomerende populatie van kolganzen werden in 2014 slechts 11 ganzen geteld[16]. Eerdere jaren zagen het aantal beneden de 80 vogels blijven. In Noord-Holland is de kolgans dan ook geen broedvogel van betekenis. Om te voorkomen dat hier zich een broedpopulatie vestigt – zoals eerder gebeurd is met de brandgans – is nestbehandeling gewenst. Wanneer we het hebben over de Noord-Hollandse populatie kolganzen betreft het echter overwinterende ganzen. Omdat het hier overwinterende vogels betreft en gezien de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Kolganzen komen gedurende de winter in de gehele provincie voor en veroorzaken Provincie breed schade. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade met name optreedt door overwinterende ganzen kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Meerkoeten komen met name in grote getallen voor in de lager gelegen, waterrijke provincies, waaronder Noord-Holland. Hoewel de populatie omvangrijk is, blijft de schade beperkt. Op basis van de Provinciale vrijstelling (2009 en 2014) was verjaging van meerkoeten reeds toegestaan. Tevens waren er ontheffingen geldig voor aan verjaging ondersteunend afschot ter voorkoming van schade aan landbouwgewassen. Dit is effectief gebleken; schademeldingen zijn incidenteel, gemiddeld circa € 2600,- per jaar in de periode 2009-2013[17], tegenover > € 76.000 in 2002. Vanwege het schadepotentieel – meerkoeten kunnen vraat- en verslempingschade veroorzaken aan met name grasland en granen vooral in de winter en het voorjaar[18] - is voortzetting van de ingezette schadebestrijding gewenst. Bij uitblijven van deze mogelijkheid zal de schade naar verwachting weer toenemen.
De landelijke broedpopulatie van de meerkoet bedroeg in 1998-2000 130.000-180.000 broedparen. Sinds de jaren ’60 nam de populatie toe, waarna sinds half jaren ’90 een langzame afname zichtbaar werd[19]. De populatie is echter nog steeds zeer omvangrijk, waarbij deze in Noord-Holland circa 15.000-20.000 telt[20]. Aangezien de populatie stabiel is en het hier enkel om aan verjaging ondersteunend afschot gaat hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Afschermen van gewassen is gezien de omvang van schadepercelen en de beperkingen die dit oplevert voor (de oogst van) de gewassen niet mogelijk. Enkel verjagen is onvoldoende om schade te beperken omdat gewenning optreedt en de terugkeertijd kort is.
Spreeuwen komen overal in Noord-Holland voor, in mindere mate in de Haarlemmermeer en de Noord-kop. Schade kan optreden aan kiemend graan, mais en fruit (o.a. kersen, appels en peren). Op basis van de Provinciale vrijstelling (2009 en 2014) was schadebestrijding in relatie tot de bedrijfsmatige teelt van fruit in de kwetsbare periode reeds mogelijk. Tevens waren enkele ontheffingen geldig, verleend aan individuele grondgebruikers. Dit blijkt effectief; schademeldingen buiten dit kader zijn incidenteel. Vanwege het schadepotentieel – spreeuwen kunnen (pik)schade veroorzaken aan vele soorten gewassen[21] – is voortzetting van deze schadebestrijding gewenst.
De broedpopulatie van spreeuwen bedroeg in 1998-2000 500.000-900.000 broedparen[22]. Hoewel de landelijke broedpopulatie van 1990-2000 aanmerkelijk daalde, is deze het laatste decennium stabiel. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van hetzelfde kader voor schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Spreeuwen verplaatsen zich bij het foerageren in grote zwermen. Bij verjaging vliegen de vogels op maar keren snel terug. Gewenning aan bijvoorbeeld knalapparaten treedt snel op. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, de vogels zullen na verjaging terug keren naar hun territorium. Afschermen van gewassen is gezien de omvang van schadepercelen en de beperkingen die dit oplevert voor (de oogst van) de gewassen tevens niet mogelijk. Nestbehandeling is gezien de populatiegrootte en het broedgedrag ineffectief en kan daarmee niet als andere bevredigende oplossing worden beschouwd.
Wilde eend (Anas platyrhynchos)
Wilde eenden komen in heel Noord-Holland voor. Het behouden van een goede wildstand wordt reeds mogelijk gemaakt door openstelling van de jacht. Buiten de jachtperiode treedt echter – voornamelijk - schade op in gelegerd graan en incidenteel aan overige kwetsbare gewassen en overjarig grasland. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij dreigende schade aan graan) en tijd (tijdens kwetsbare periode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar waar simpelweg wilde eenden voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Dit is gezien het beperkte aantal gevallen van getaxeerde belangrijke schade succesvol gebleken. Omdat het hier een voortzetting van de mogelijkheden tot schadebestrijding betreft zal de schade naar verwachting niet toenemen. Bij uitblijven van deze mogelijkheden zal de schade naar verwachting toenemen.
De landelijke populatie van wilde eend is omvangrijk met schattingen tussen de 350.000 en 500.000[23], waarvan zo’n 35.000 tot 75.000 in Noord-Holland[24]. De populatie vertoont sinds 1990 een dalende trend. Over het algemeen genomen is de populatie dusdanig groot en weerbaar dat er, ook met voortzetting van de beperkte mogelijkheden tot schadebestrijding, niet gevreesd hoeft te worden voor de gunstige staat van instandhouding.
Andere bevredigende oplossingen
Wilde eenden richten zich naar waar geschikte gewassen staan. Lokaal alternatieve gewassen kweken vormt dan ook geen andere bevredigende oplossing. Het verjagen op zichzelf staand sorteert onvoldoende effect door gewenning.
[1] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[2] Zomertellingen 2011-2014 LNH, uit Ganzenbeheerplan Noord-Holland 2015-2020, p. 24.
[4] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[5] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/40/tab/Aantal
[6] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[7] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[8] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/46/tab/Aantal
[9] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[10] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[12] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/116/tab/Aantal
[13] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[14] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[15] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[17] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[18] Handreiking Faunaschade 2009, Faunafonds
[19] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/142/tab/Aantal
[20] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[21] Handreiking Faunaschade 2009, Faunafonds
[22] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/208/tab/Aanta
[23] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/244/tab/Aantal
[24] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
Artikel 6.1 van de Wet Natuurbescherming bepaalt dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet. Ter invulling van deze bevoegdheid stellen Gedeputeerde Staten beleidsregels vast.In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.
Ontgrondingen komt voor in afdeling 4.4, 7.5 en 9.2.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Ontwikkelprincipe 4 is het meest van toepassing en luidt: bij nieuwe ontwikkelingen worden de effecten op de ondergrond meegewogen.
De regels met betrekking tot het thema bodemsanering geven invulling aan de provinciale taken uit de Ontgrondingenwet.
De Ontgrondingenwet regelt vooral het afgraven van zogenaamde oppervlaktedelfstoffen, zoals zand, grind, klei en schelpen. Ontgronding is gedefinieerd als 'iedere werkzaamheid aan of in de hoogteligging van een terrein of waarbij de bodem van een water wordt verlaagd'. Hieronder vallen ook machinale ontgravingen en baggeractiviteiten.
De Ontgrondingenwet stelt als hoofdregel een vergunning verplicht voor elke ontgronding. In artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet is geregeld dat hiervan kan worden afgeweken door in een provinciale verordening categorieën ontgrondingen aan te wijzen waarvoor geen vergunning nodig is. Afdeling 4.4 van de omgevingsverordening voorziet hier voor de provincie Noord-Holland in.
De vrijgestelde ontgrondingen zijn ontgrondingen die nodig zijn om iets te kunnen aanleggen. Er zijn twee redenen voor het vrijstellen van de opgenomen categorieën ontgrondingen. Ofwel de belangen die de Ontgrondingenwet beoogt te beschermen zijn reeds in de afweging op grond van een andere wettelijke regeling meegenomen. Ofwel de omvang van de ontgronding is niet zodanig dat een beoordeling of het stellen van voorschriften vereist is. Als het doel van een ontgronding niet gelegen is in de aanleg van een voorziening, maar om te voorzien in oppervlaktedelfstoffen (voor met name bouwwerkzaamheden), dan is wel een vergunning nodig (zie artikel 4.49, tweede lid).
Indieningsvereisten ontgrondingsvergunning
De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied handelt de aanvragen voor een ontgrondingenvergunning in de provincie Noord-Holland af. Een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingenvergunning wordt digitaal ingediend en bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in het webformulier op de website van de Omgevingsdienst:
https://www.odnzkg.nl/mozard/!suite09.scherm1089?mWfrs=3053201&mNch=d2zfzihcly
Er is een procedure voor schadevergoeding, als bedoeld in de artikelen 26 en 29a van de Ontgrondingenwet, in hoofdstuk 9 van deze omgevingsverordening opgenomen.
Het onderwerp overgangsrecht wordt geregeld in hoofdstuk 12.
Het overgangsrecht van deze verordening sluit zo veel mogelijk aan bij het overgangsrecht van het voorstel van de Invoeringswet Omgevingswet. In beginsel is vanaf inwerkingtreding deze verordening van toepassing op alle gevallen, tenzij dit hoofdstuk een bijzondere regel daarvoor geeft. Zo blijft op grond van artikel 12.2 het oude recht van toepassing op een aanvraag die voor inwerkingtreding is ingediend, totdat het daarop genomen besluit onherroepelijk wordt of – als er geen beroep openstaat – het van kracht wordt. Hetzelfde geldt voor ambtshalve besluiten waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor inwerkingtreding van deze verordening en voor ambtshalve besluiten waarbij toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Awb of het besluit is bekend gemaakt.
Wegen komt voor in afdeling 4.10 en 6.7.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat de inwoners en bedrijven zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden. De provincie zet zich in voor het versterken van mobiliteitsopties die hieraan bijdragen, zoals uitstekende infrastructuur voor alle modaliteiten. Daarbij wordt zoveel mogelijk vrijheid geboden om de juiste vervoerswijze te kiezen, zodanig dat het totale verkeers- en vervoersnetwerk optimaal wordt gebruikt en ten dienste staat van de ruimtelijk-economische ontwikkeling. In de beweging Metropool in ontwikkeling staat dat bij de metropool een mobiliteitssysteem van hoge kwaliteit hoort dat meegroeit met de verstedelijking. Ontwikkelprincipe 9 moet in dat kader in het bijzonder in acht worden genomen: om de groei van het verkeer in de metropool in goede banen te leiden moet worden geïnvesteerd in alle verkeersnetwerken, het regionaal OV en auto, waarbij de grotere behoefte aan ruimte voor regionaal verkeer boven interregionaal en doorgaand verkeer wordt gefaciliteerd. In de beweging Sterke kernen, sterke regio’s staat ontwikkelprincipe 13, die ook van toepassing is: om de bereikbaarheid van het noordelijk deel van de provincie te verbeteren, worden functies of bestemmingen zoveel mogelijk gebundeld nabij OV-, weg-, energie-, agri- en data-knooppunten, aangevuld met de ontwikkeling van vraaggestuurde vervoersconcepten.
De regels met betrekking tot het thema provinciale wegen geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de wegenwet.
De provinciale wegen moeten goed beheerd en onderhouden worden, zodat zij veilig en doelmatig kunnen worden gebruikt. In de toepassing van de verordening staat het goed functioneren van de weg ten behoeve van de weggebruiker voorop. Men mag bijvoorbeeld niet zomaar een kabel leggen in de grond naast een provinciale weg, een wegrestaurant of benzinestation binnen de beheergrenzen van de provinciale weg realiseren of een reclamebord plaatsen in de wegberm. In de afdelingen 4.10 en 6.7 van deze verordening zijn daarom regels gesteld in het belang van de veiligheid en de bruikbaarheid van de weg, de belangen van verruiming van de weg en instandhouding van de weg tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.
De indeling van de regels is als volgt. In afdeling 4.10 zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen, gericht op burgers en bedrijven. Deze rechtstreeks werkende regels betreffen een zorgplicht, een meldplicht en twee soorten vergunningstelsels. Het eerste vergunningstelsel is een omgevingsvergunningstelsel zoals bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en ziet op het aanleggen en wijzigen van wegen en uitwegen op een provinciale weg. Voor het verlenen van deze omgevingsvergunning zijn in beginsel Burgemeester en Wethouders van de gemeente het bevoegde gezag. Het tweede vergunningstelsel is gebaseerd op artikel 145 van de Provinciewet en artikel 57 van de Wegenwet en ziet op werken, stoffen en aanduidingen. Hiervoor zijn Gedeputeerde Staten het bevoegde gezag. Ditzelfde geldt voor de meldplicht, die ziet op gedenktekens. In de artikelsgewijze toelichting hieronder wordt nader op deze regels ingegaan. In afdeling 6.7 zijn instructienormen aan het bevoegd gezag opgenomen. Deze instructienormen geven aan wanneer een vergunning als bedoeld in afdeling 4.10 kan worden verleend c.q. dient te worden geweigerd. Het zijn derhalve instructienormen aan Burgemeester en Wethouders voor het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning c.q. aan Gedeputeerde Staten voor het verlenen of weigeren van een aan hen verzochte vergunning. Ook zijn in afdeling 6.7 instructienormen opgenomen voor Gedeputeerde Staten ten aanzien van het verplicht te geven advies in het kader van een omgevingsvergunning (artikel 2.26, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Deze instructienormen worden hieronder nader toegelicht.
De afdelingen 4.10 en 6.7 van deze verordening zijn van toepassing op openbare wegen waarvan het onderhoud ingevolge artikel 15 van de Wegenwet bij de provincie berust. Onder de wegen, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar zijn aard daartoe behoort, behoren in ieder geval rijbanen, fiets- en voetpaden, busbanen, parkeer-, carpool- bus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, alsook de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen. Dit betreft het werkingsgebied “provinciale wegen”. Daarnaast is er een werkingsgebied “beperkingengebied” vastgesteld. Dit betreft een strook langs de provinciale wegen waar -omwille van de in de eerste alinea genoemde belangen – regels worden gesteld aan activiteiten of ontwikkelingen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om:
De strook van het beperkingengebied is 20 meter breed aan weerszijde van de provinciale weg. Daarmee vraagt de provincie vanuit haar rol als wegbeheerder aandacht voor activiteiten die binnen deze zone plaatsvinden.
Per regel is aangegeven voor welk werkingsgebied de regel geldt.
Regionale luchtvaart komt voor in afdeling 4.11, 6.8 en 7.1.
De regels met betrekking tot het thema provinciale wegen geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de Wet luchtvaart.
De volgende verordeningen worden in de omgevingsverordening opgenomen:
Op het moment dat de omgevingsverordening in werking treedt, worden deze verordeningen ingetrokken. De verordeningen zijn beleidsneutraal overgezet naar de omgevingsverordening. In een aantal gevallen is er een wijziging doorgevoerd, omdat bepaalde artikelen inmiddels achterhaald zijn gebleken of de praktijk heeft uitgewezen dat ze overbodig zijn. Verder zijn kleine omissies rechtgezet.
Regelgeving regionale luchthavens
Op 1 november 2009 is de wet 'Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens - RBML' inwerking getreden. Dit betreft een wijziging van de Wet luchtvaart. Met deze wet zijn de taken en bevoegdheden voor regionale luchthavens overdragen van het Rijk aan de provincies. De provincie Noord-Holland heeft hiermee onder andere de bevoegdheid gekregen tot het vaststellen van luchthavenbesluiten (LHB). Ten aanzien van het luchtruim, de interne veiligheid en de beveiliging van luchthavens is het Rijk nog steeds bevoegd gezag. Alle veiligheidsaspecten anders dan externe veiligheid blijven een Rijksverantwoordelijkheid, vallend onder de Inspectie Leefomgeving & Transport (ILenT).
Provinciale Beleidsnota Regionale Luchthavens
Ter uitvoering van de wet RBML heeft de provincie Noord-Holland de Provinciale beleidsnota Regionale Luchthavens vastgesteld (27 september 2010). De Beleidsnota vormt het kader waarbinnen luchthavenbesluiten zijn vastgesteld.
In deze omgevingsverordening is de milieugebruiksruimte van de luchthavens van regionaal belang vastgelegd. Daarnaast zijn in de omgevingsverordening de regels voor het luchthavenluchtverkeer en de ruimtelijke indeling van de omgeving van de luchthaven vastgelegd. Handhaving van de regels en grenswaarden voor luchthavens van regionaal belang die in de omgevingsverordening zijn opgenomen gebeurt overeenkomstig de Wet luchtvaart. In dit verband zijn Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag. De bepalingen voor luchthavens van regionaal belang die in de omgevingsverordening moeten worden opgenomen zijn voorgeschreven in het Besluit burgerluchthavens. Provinciale staten hebben daarnaast de mogelijkheid aanvullende bepalingen in de omgevingsverordening op te nemen.
In de omgevingsverordening zijn voor luchthavens van regionaal belang handhavingspunten vastgelegd. Voor elk handhavingspunt is een grenswaarde voor de geluidsbelasting vastgelegd. De handhavingspunten bevinden zich aan beide zijden van de start- en landingsbanen, in het verlengde van de middellijn, op 100 meter van het einde van de baan. De locatie van de handhavingspunten en de hoogte van de grenswaarden is bepaald overeenkomstig de voorschriften uit de Regeling burgerluchthavens. De grenswaarden leggen de gebruiksruimte van de luchthaven vast.
Op dezelfde wijze als de grenswaarden zijn de contouren voor geluid en externe veiligheid voor de luchthavens van regionaal belang berekend. Voor de gebieden binnen de 10-5 en 10-6 plaatsgebondenrisicocontour en de 56 dB(A) Lden-contour gelden ruimtelijke beperkingen, zoals vastgelegd in artikel 10, 11 en 12 van het Besluit burgerluchthavens. Daarnaast worden in de omgevingsverordening voor regionale luchthavens de zogeheten veiligheidsgebieden en gebieden met hoogtebeperkingen vastgelegd, conform artikel 13 en 14 van het Besluit burgerluchthavens.
Verder biedt de Wet luchtvaart de mogelijkheid om een aanvullend beperkingengebied vast te stellen voor luchthavens van regionaal belang. De afweging met betrekking hiertoe is voor iedere luchthaven afzonderlijk gemaakt.
Onderscheid grenswaarden en regels
De gebruiksmogelijkheden van de luchthavens zijn vastgelegd in grenswaarden en regels. In de systematiek van de RBML, zoals opgenomen in hoofdstuk 8 van de Wet luchtvaart, bestaat een belangrijk onderscheid in de toepassing en handhaving van regels en grenswaarden.
De grenswaarden geven alle gebruikers van een luchthaven één milieugebruiksruimte. De veroorzaakte belasting voor de omgeving vloeit immers voort uit het samengestelde gedrag van alle gebruikers gezamenlijk. Als een grenswaarde wordt overschreden, is het niet zo zeer van belang wie dat veroorzaakt heeft, als wel dat er een maatregel wordt getroffen die erop is gericht dat in de toekomst een overschrijding niet meer voorkomt. Het treffen van een maatregel kan ook inhouden dat er geen maatregel opgelegd wordt, indien geen overschrijding meer wordt voorzien. De bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel is voor luchthavens van regionale betekenis neergelegd bij de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland.
Een maatregel is gericht tot diegene die het in zijn vermogen heeft deze uit te voeren en is in beginsel niet begrensd in tijd of een gebruiksjaar. Gedeputeerde Staten leggen de maatregel op zolang zij van oordeel zijn dat de maatregel bijdraagt aan het terugdringen van de belasting binnen de grenswaarden. Een maatregel kan worden ingetrokken als de betrokkenen zelf orde op zaken stellen door bijvoorbeeld aanpassingen in het gebruik van de luchthaven door te voeren. De maatregel kan betrekking hebben op alle onderwerpen waarover Gedeputeerde Staten op grond van de wet bevoegd zijn. Een op te leggen maatregel zal vanzelfsprekend moeten voldoen aan de eisen van behoorlijk bestuur, zoals die onder meer in de Algemene wet bestuursrecht zijn verwoord. Betrokkenen hebben de mogelijkheid om vooraf hun zienswijze met betrekking tot de maatregel kenbaar te maken. Overtreding van een maatregel kan bestraft worden met een bestuurlijke boete.
Regels kunnen zich tot alle sectorgenoten richten, maar eenieder is daarop wel individueel aanspreekbaar. De wet verplicht de geadresseerde van een regel om zich aan die regel te houden, op straffe van een bestuurlijke boete. De mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete is in de Wet luchtvaart geformuleerd als een bevoegdheid van het bevoegde gezag en niet als een verplichting. Deze bevoegdheid is voor luchthavens van regionale betekenis neergelegd bij Gedeputeerde Staten.
Handhaving gebeurt op basis van gegevens die de exploitant aan Gedeputeerde Staten rapporteert. Bepalingen omtrent rapportage en handhaving zijn in het luchthavenbesluit niet meer nodig. Reden hiervoor is dat het handhavingsstelsel van de Wet luchtvaart van kracht is, dat is uitgewerkt in de Regeling burgerluchthavens. De eisen aan de rapportage zijn onder andere geregeld in de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen. De exploitant houdt in een register bij zoals beschreven in artikel 14 van de Regeling burgerluchthavens veilig gebruik luchthavens en andere terreinen met daarin de op grond van dit artikel verplichte gegevens.
Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. De inhoud van de rapportage bevat in ieder geval de in artikel 13 van de Regeling burgerluchthavens genoemde punten.
De regels voor Luchthaven Hilversum in deze omgevingsverordening zijn als volgt tot stand gekomen. De regels komen voort uit het Luchthavenbesluit Hilversum dat op 22 december 2014 door Provinciale Staten is vastgesteld (Provinciaal Blad 2015/129). Het Luchthavenbesluit was gebaseerd op de Omzettingsregeling Hilversum, (1 juli 2012, Staatscourant 2012 nr. 13335). De omzettingsregeling is een overgangsdocument dat geen inhoudelijke wijzigingen bevat, waarin de oude vergunning voor het vliegveld, de Aanwijzing, één-op-één is omgezet op grond van de RBML.
Uitgangspunt bij het opstellen van het Luchthavenbesluit, conform de Beleidsvisie regionale luchthavens, was om de bestaande situatie op Luchthaven Hilversum te handhaven. Het Luchthavenbesluit is opgesteld in afstemming met de gemeenten Hilversum, De Bilt, Stichtse Vecht en Wijdemeren, de provincie Utrecht en de exploitant van de luchthaven Hilversum.
Om de grenswaarden en de contouren voor geluid en externe veiligheid te kunnen berekenen is gebruik gemaakt van een invoerscenario. Het invoerscenario voor de vliegtuigen is gelijk gebleven aan de omzettingsregeling. Het scenario bevat 76.000 vliegtuigbewegingen. Daarnaast is conform de Regeling burgerluchthavens het helikopterverkeer meegenomen. Het betreft 2.000 helikopterbewegingen die zijn begrensd via een quotum.
Alle landende en startende luchtvaartuigen, inclusief helikopters, met een maximum take off weight van meer dan 150 kg zijn in de berekening meegenomen. Voor vliegtuigen is een aparte grenswaarde ingesteld per handhavingspunt. De waarden hiervan zijn gelijk aan de waarden uit de omzettingsregeling. Het werkelijke gebruik kan afwijken van de aantallen in het invoerscenario, alsook de verdeling over de typen, zowel vliegtuigen als helikopters.
In de regels voor vliegveld Hilversum is een aanvullend beperkingengebied opgenomen. Het aanvullende beperkingengebied is overgenomen uit het aanwijzingsbesluit en de omzettingsregeling voor luchthaven Hilversum. Het beperkingengebied is gebaseerd op de oude geluidsmaat belasting kleine luchtvaart (Bkl) en wordt begrensd door de contour van 47 Bkl. In de Wet Luchtvaart wordt de Bkl-maat niet meer gebruikt, de 47 Bkl-contour is vervangen door de 56 dB(A) Lden-contour. Het gebied dat binnen deze 56 dB(A) Lden-contour valt is echter veel kleiner dan het gebied binnen de 47 Bkl-contour. Op grond van de Provinciale beleidsnota regionale luchthavens is er bij het vaststellen van het Luchthavenbesluit voor gekozen om de oude 47 Bkl-contour te blijven gebruiken als aanvullend beperkingengebied. Op deze manier leidt de invoering van een nieuwe geluidsmaat niet tot de verlaging van het beschermingsniveau. Hiermee is de situatie van voor het in werking treden van de Wet luchtvaart gehandhaafd.
In de besluitvorming over het luchthavenbesluit Hilversum is een afweging gemaakt met betrekking tot een ontwikkeling in het aanvullende beperkingengebied, te weten de bouw van (een deel van) woningbouwplan Ter Sype. Het betreft de realisatie van het deel van woningbouwplan Ter Sype dat buiten de 48 dB(A) Lden-contour gelegen is. De afweging met betrekking tot deze ontwikkeling is conform de Provinciale beleidsnota gemaakt tussen gewenste ruimtelijke ontwikkeling, de gevolgen voor omwonenden (eventuele toename van het aantal gehinderden) en de ‘bestaande rechten’ van de luchthaven Hilversum (toename aantal klachten en eventuele beperkingen van de bedrijfsvoering).
Op basis van deze afweging is in de besluitvorming over het Luchthavenbesluit als volgt geconcludeerd. De bouw van woningbouwplan Ter Sype is onderdeel van bestaand provinciaal en gemeentelijk ruimtelijk beleid. De eerste fase van het plan –waar het in deze om gaat - ligt buiten het wettelijke ruimtelijke beschermingsgebied (geluidsniveau) rond de luchthaven. Daarenboven willen gemeente en ontwikkelaar in de planvorming en communicatie richting toekomstige bewoners aandacht besteden aan de aanwezigheid van luchthaven Hilversum in de directe omgeving van het nieuwbouwplan.
Besloten is dat de regels ten aanzien van vliegveld Hilversum geen beletsel mogen vormen voor de uitvoering van het bestaande ruimtelijk beleid. Daarom is besloten om voor het deel van woningbouwplan Ter Sype dat buiten de 48 dB(A) Lden contour gelegen is, een uitzondering te maken op de ruimtelijke beperkingen zoals beschreven in artikel 4.89 onder a van dit luchthavenbesluit. Deze uitzondering is opgenomen in artikel 4.89 onder c.
De regels voor Luchthaven Texel in deze omgevingsverordening zijn als volgt tot stand gekomen. De regels komen voort uit het Luchthavenbesluit Hilversum dat op 3 februari 2014 door provinciale staten is vastgesteld (Provinciaal Blad 2014/57). Het Luchthavenbesluit was gebaseerd op de Omzettingsregeling Texel, (1 juli 2012, Staatscourant 2012 nr. 13336). De omzettingsregeling is een overgangsdocument dat geen inhoudelijke wijzigingen bevat, waarin de oude vergunning voor het vliegveld, de Aanwijzing, één-op-één is omgezet op grond van de RBML. Uitgangspunt bij het opstellen van het Luchthavenbesluit, conform de Beleidsvisie regionale luchthavens, was om de bestaande situatie op Luchthaven Texel te handhaven. Het Luchthavenbesluit is opgesteld in afstemming met de gemeente Texel en de exploitant van de luchthaven Texel.
Om de grenswaarden en de contouren voor geluid en externe veiligheid te kunnen berekenen is gebruik gemaakt van een invoerscenario. Het invoerscenario voor de vliegtuigen is gelijk gebleven aan de omzettingsregeling. Het scenario bevat 43.120 vliegtuigbewegingen en 2.920 helikopterbewegingen.
Alle landende en startende luchtvaartuigen, inclusief helikopters, met een maximum take off weight van meer dan 150 kg zijn in de berekening meegenomen. Het werkelijke gebruik kan afwijken van deze aantallen, alsook de verdeling over de typen, zowel vliegtuigen als helikopter.
In de regels voor vliegveld Texel is een aanvullend beperkingengebied opgenomen. Het aanvullende beperkingengebied is overgenomen uit het aanwijzingsbesluit en de omzettingsregeling voor luchthaven Texel. Dit beperkingengebied is gebaseerd op de oude geluidsmaat belasting kleine luchtvaart (Bkl) en wordt begrensd door de contour van 47 Bkl.
In de Wet Luchtvaart wordt de Bkl-maat niet meer gebruikt, de 47 Bkl-contour is vervangen door de 56 dB(A) Lden-contour. Het gebied dat binnen deze 56 dB(A) Lden-contour valt is echter veel kleiner dan het gebied binnen de 47 Bkl-contour. Op grond van de Provinciale beleidsnota regionale luchthavens is er bij het vaststellen van het Luchthavenbesluit voor gekozen om de oude 47 Bkl-contour te blijven gebruiken als aanvullend beperkingengebied. Op deze manier leidt de invoering van een nieuwe geluidsmaat niet tot de verlaging van het beschermingsniveau. Hiermee is de situatie van voor het in werking treden van de Wet luchtvaart gehandhaafd.
De regels voor Helihaven Loodswezen IJmuiden in deze omgevingsverordening zijn als volgt tot stand gekomen. De regels komen voort uit het Luchthavenbesluit helihaven Loodswezen IJmuiden dat op 21 november 2017 door provinciale staten is vastgesteld (provinciaal Blad 2018/4191). Het Luchthavenbesluit was gebaseerd op de bestaande vergunning van de helihaven. De bestaande vergunning was een beoordeling als bedoeld in artikel 7 van het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen (Bignal), afgegeven door de Inspectie Verkeer & Waterstaat op 25 mei 2000.
Het Luchthavenbesluit is opgesteld in afstemming met de gemeente Velsen en de exploitant van de helihaven Loodswezen IJmuiden. In overleg en met instemming van de exploitant van de helihaven is in de besluitvorming over het Luchthavenbesluit besloten om een kleinere milieugebruiksruimte vast te leggen dan de ruimte die was vergund in de BIGNAL-ontheffing. Hiermee werd afgeweken van het principe van één-op-één-omzetting dat in de Provinciale Beleidsvisie regionale luchthavens is neergelegd.
Om de grenswaarden en de contouren voor geluid en externe veiligheid te kunnen berekenen is gebruik gemaakt van een invoerscenario. In overleg en met instemming van de exploitant is ervoor gekozen de berekeningen te baseren op een maximum aantal helikopterbewegingen van circa 700 per jaar.
De grenswaarden die zijn vastgelegd voor de handhavingspunten geven ruimte voor circa 700 helikopterbewegingen per jaar. Afhankelijk van het type helikopter, het tijdstip van de vlucht (dag, avond of nacht) is er binnen de grenswaarden een kleiner of groter aantal dan 700 helikopterbewegingen per jaar mogelijk.
In de regels voor helihaven Loodswezen IJmuiden is geen aanvullend beperkingengebied vastgelegd. Provinciale Staten hebben, conform artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens een afweging gemaakt voor het gebied gelegen tussen de geluidscontour van 56 dB(A) Lden en de geluidscontour van 48 dB(A) Lden. Omdat dit gebied vrijwel alleen wateroppervlak beslaat en geen woongebieden overlapt, is de bouw van woningen en geluidgevoelige bestemmingen binnen deze contour niet aan de orde. Op basis hiervan zijn voor dit gebied geen aanvullende beperkingen opgelegd.
Ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied
Het onderwerp ruimtelijke kwaliteit kunt u vinden in Afdeling 6.5
In de Omgevingsvisie NH2050 is als doelstelling opgenomen de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie te benoemen, behouden en versterken. Ruimtelijke kwaliteit is daarbij het uitgangspunt. In het bijzonder is Ontwikkelprincipe 1 van toepassing: Ontwikkelingen en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Hierbij maken we onderscheid in draagvermogen van de verschillende landschappen
Het onderwerp schade wordt geregeld in hoofdstuk 9.
Dit hoofdstuk regelt het onderwerp schade en schadevergoeding. Het gaat om tegemoetkoming in faunaschade, schadevergoeding bij ontgrondingen, advisering bij besluitvorming over vergoeding van planschade en vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening voor zover deze hun grondslag vinden in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.
Dit hoofdstuk bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening. In artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 en in artikel 15.22 van de wet Milieubeheer zijn de criteria opgenomen waaraan moet worden voldaan wil men voor vergoeding van schade en kosten door het bevoegde gezag in aanmerking komen. De Wet milieubeheer bevat daarnaast bepalingen inzake de advisering door deskundigen en de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de bestuursrechter. Het is aan Provinciale Staten overgelaten de procedure voor de besluitvorming door het bevoegd gezag in te richten, vanzelfsprekend rekening houdend met de Algemene wet bestuursrecht.
Het onderwerp stedelijke ontwikkelingen kunt u vinden in afdeling 6.1.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om vraag en aanbod van woon- en werklocaties kwantitatief en kwalitatief beter met elkaar in overeenstemming te brengen. In de beweging Metropool in ontwikkeling staan grote opgaven beschreven. Een zorgvuldig gebruik en verdeling van de schaarse ruimte is van belang. Gekozen is voor het behouden van het metropolitane landschap, maar met toevoeging of verandering van functies. En om het landschap te sparen, is in de Omgevingsvisie gekozen voor verdichting van de bestaande kernen. In de beweging Sterke kernen, sterke regio’s wordt het belang van krachtige centrumsteden van cruciale betekenis voor de leefbaarheid van de hele regio benoemd. Al met al gelden in het bijzonder de volgende ontwikkelprincipes. Ontwikkelprincipe 8: Wonen en werken worden zoveel mogelijk binnenstedelijk gerealiseerd en geconcentreerd. Ontwikkelprincipe 12: Nieuwe ontwikkelingen van woningbouw en voorzieningen worden geconcentreerd in kernen, passend bij de rol van de kernen in het regionale netwerk, en voegen zich naar de vraag op basis van de meest actuele cijfers.
Het onderwerp vaarwegen komt voor in afdeling 2.2 en 4.9
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat de inwoners en bedrijven zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden. De provincie zet zich in voor het versterken van mobiliteitsopties die hieraan bijdragen, zoals uitstekende infrastructuur voor alle modaliteiten. Daarbij wordt zoveel mogelijk vrijheid geboden om de juiste vervoerswijze te kiezen, zodanig dat het totale verkeers- en vervoersnetwerk optimaal wordt gebruikt en ten dienste staat van de ruimtelijk-economische ontwikkeling. In de beweging Metropool in ontwikkeling staat dat de provincie een kernnet voor vervoer over water aanwijst.
De regels met betrekking tot het thema vaarwegen geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de scheepsvaartverkeerswet.
De Noord-Hollandse vaarwegen worden intensief gebruikt om goederen en mensen te vervoeren. Deze verordening regelt de bevoegdheidstoedeling van het beheer van de regionale vaarwegen en het scheepvaartverkeer. In dit kader worden ook regels gesteld aan de vaarwegprofielen en de bedieningsregimes van bruggen en sluizen. Verder bevat de verordening een aantal rechtstreeks werkende geboden (onderhoudsverplichtingen) en verboden.
Vaarwegbeheer en nautisch beheer
De overheidszorg voor het gebruik van het water in Noord-Holland als vaarwater is verdeeld over twee vormen van beheer: vaarwegbeheer en nautisch beheer. Vaarwegbeheer is de zorg van de overheid om scheepvaart mogelijk te maken en te behouden, overeenkomstig de aan dat water toegekende vaarwegfunctie. Vaarwegbeheer wordt in de Waterwet beschouwd als een van de onderdelen van het watersysteembeheer. Nautisch beheer is iets wezenlijks anders dan vaarwegbeheer. Onder nautisch beheer wordt meestal verstaan: de zorg voor de afwikkeling van een veilig en vlot scheepvaartverkeer. De Scheepvaartverkeerswet bevat het wettelijk kader voor het nautisch beheer. Het nautisch beheer uit zich dan ook in feitelijk geheel andere handelingen dan het vaarwegbeheer. Het vaarwegbeheer zorgt voor een adequate infrastructuur waarover gevaren wordt. Het nautisch beheer ziet op de wijze waarop die infrastructuur door het scheepvaartverkeer gebruikt wordt. Het nautisch beheer wordt uitgevoerd door bijvoorbeeld het geven van verkeersaanwijzingen, het aanbrengen of verwijderen van verkeerstekens (‘bebording’) en het handhaven van de verkeersregels voor het scheepvaartverkeer.
Varend ontgassen komt voor in afdeling 4.8.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer de luchtkwaliteit. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier.
Vaarwegen die in beheer zijn bij het Rijk blijven buiten beschouwing in deze verordening, tenzij het gaat om het reguleren van het ontgassen van binnenschepen in afdeling 4.8 van deze verordening – daar is niet de beheersituatie van de vaarweg relevant maar het belang van de bescherming van het milieu. Er zijn inmiddels ontgassingsverboden in de provincies Noord-Brabant, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland, Zeeland en Flevoland. De provinciale initiatieven hebben mede ten grondslag gelegen aan het besluit op 22 juni 2017 van de Conferentie van Verdragsluitende Partijen tot wijziging van het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (het CDNI) en de daarbij horende uitvoeringsregelgeving. Doel van deze wijziging is het vermijden van schade aan het milieu door het vrijkomen van verontreinigende dampen in de atmosfeer. Tegen de achtergrond van het principe “de vervuiler betaalt” zijn regelingen ingevoerd die betrokken partijen verplichten schadelijke dampen naar behoren te verwijderen of te laten verwijderen. Volgens onderzoek dat aan dit besluit ten grondslag heeft gelegen zal het aantal ontgassingen in de atmosfeer naar schatting met 95% in het geografisch toepassingsgebied van het Verdrag worden verminderd.
De inwerkingtreding van de wijziging van het CDNI is afhankelijk van de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de laatste verdragsluitende partij. De verwachting is dat dit in 2020 zal zijn. Na de inwerkingtreding zullen de diverse verplichtingen gefaseerd van kracht worden. De eerste twee fasen hebben betrekking op stoffen waarvan het ontgassen reeds op enig niveau in een of meer van de verdragsluitende landen is verboden. Deze fasen hebben onder meer betrekking op een ontgassingsverbod voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. De laatste fase heeft betrekking op een ontgassingsverbod voor stoffen waarvan het ontgassen in de atmosfeer tot op heden in de aangesloten landen nog niet gereguleerd is. De provinciale ontgassingsregeling van Noord-Holland komt, bij inwerking treden van Nationale wetgeving, van rechtswege te vervallen.
Het thema water komt voor in afdelingen 2.2, 5.1, 5.2, 6.6, 6.10, 7.2 en 10.1
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat Noord-Holland klimaatbestendig en waterrobuust wordt. Stad, land en infrastructuur worden met dat doel ontwikkeld en ingericht. Daarnaast wordt bodemdaling in veenweidegebieden afgeremd, gestopt en zo mogelijk hersteld. Waterkwaliteit, waterveiligheid en klimaatbestendigheid zijn belangrijk voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, naast vele andere aspecten.
De opgave is om minimaal te voldoen aan de wettelijke basiskwaliteit, zoals de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Drinkwaterrichtlijn en de veiligheidsnormering voor primaire waterkeringen. In de beweging Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving is in ontwikkelprincipe 21 opgenomen dat het landgebruik en de waterpeilen in balans worden gebracht met de draagkracht van het veenweidegebied, om de bodemdaling af te remmen, te stoppen en zo mogelijk te herstellen.
De regels met betrekking tot het thema water geven invulling aan de provinciale taken uit de Waterwet.
In deze omgevingsverordening worden ter uitwerking van de Waterwet door de provincie verschillende regels gesteld richting waterschappen, gemeenten en burgers. Het gaat dan om regels die een nadere uitwerking geven aan de kaders uit de Waterwet, gericht op een doeltreffende en doelmatige aanpak van het waterbeheer. Voor de waterschappen zijn dit nadere regels omtrent de hun reglementair opgedragen taak: de waterstaatkundige verzorging van hun beheergebied.
In Noord-Holland liggen drie waterschappen: Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en het Hoogheemraadschap van Rijnland. Deze laatste twee liggen deels ook in andere provincies. In die andere provincies zijn mogelijk andere regels van toepassing voor deze waterschappen.
Normen regionale waterkeringen
Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet worden in dit artikel de veiligheidsnormen vastgesteld voor de regionale waterkeringen. Volgens de Waterwet moeten in de provinciale verordening veiligheidsnormen worden vastgesteld voor regionale keringen die in beheer zijn bij de waterschappen. Voor primaire keringen en andere keringen die in beheer zijn bij het rijk worden door het rijk veiligheidsnormen vastgesteld.
Werkingsgebieden regionale waterkeringen
De werkingsgebieden regionale waterkeringen worden in deze verordening gebruikt voor de vaststelling van veiligheidsnormen voor regionale waterkeringen (artikel 5.3) en voor instructieregels aan gemeenten (artikel 6.77). Het werkingsgebied zoals opgenomen in deze verordening is specifiek bedoeld voor deze regels in deze verordening. De begrenzing en ligging van deze werkingsgebieden is gebaseerd op informatie van de betrokken waterschappen. Deze zal in veruit de meeste gevallen overeenstemmen met de legger van het betreffende waterschap. Deze legger heeft echter zijn eigen juridische grondslag op grond van artikel 5.1 van de Waterwet. Het is van belang om voor de ligging van een regionale waterkering ook altijd de legger van het betrokken waterschap te raadplegen. Afhankelijk van de juridische context zal in veel gevallen de informatie uit de legger doorslaggevend zijn.
Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar. In dit artikel wordt daarin voorzien.
In deze verordening worden normen gegeven waarbij de kans op wateroverlast als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij wateroverlast. De normen drukken de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag en geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken. De in deze verordening vastgelegde normen moeten worden gezien als een minimumnorm. Het staat het waterschap vrij ook een hogere norm te hanteren.
De normen in de verordening zijn voor het waterschap het vertrekpunt bij de voorbereiding van waterhuishoudkundige en ruimtelijke maatregelen gericht op het op orde brengen van de regionale watersystemen. De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerplan, bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet.
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die daarbij worden onderscheiden zijn grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De afspraken die gemaakt zijn in het NBW van 2003 om de kans op wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem aan te pakken op basis van generieke normen voor verschillende vormen van landgebruik, bestaan uit een statistisch bepaalde kans dat wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem optreedt. De werknormen uit het NBW zijn in 2008 overgenomen in het toen geldende artikel van de verordening, bij het bepalen van het beschermingsniveau voor de verschillende vormen van landgebruik binnen het waterschapsgebied.
De opgave in het watersysteem van Hollands Noorderkwartier is bepaald op basis van het KNMI'06 klimaatscenario G zoals dat in het NBW actueel uit 2008 is afgesproken. Ten aanzien van het grondgebruik is daarbij uitgegaan van de LGN5. Uitgangspunt van HHNK is, dat bij ruimtelijke ontwikkelingen het principe van klimaat neutrale ontwikkeling wordt toegepast. Ruimtelijke ontwikkelingen en veranderingen in grondgebruik leiden daarmee niet tot een aanvullende opgave voor de waterbeheerder. Het programma met maatregelen dat voortkwam uit de toetsing aan het NBW actueel is inmiddels vrijwel geheel afgerond. Daarmee is dan een basisbeschermingsniveau tegen wateroverlast gerealiseerd. In 2017 is HHNK een watersysteemanalyse gestart op basis van het klimaatscenario 2014 en de meest recente landgebruikskaarten. Inzichten uit de watersysteemanalyse worden conform het Deltaprogramma ingebracht in het proces van Ruimtelijke Adaptatie. In dat kader wordt een klimaatambitie bepaald en in uitvoeringsprogramma's vastgelegd hoe wordt omgegaan met autonome verslechtering door klimaatverandering. Het proces van ruimtelijke adaptatie is een cyclisch proces en wordt in de toekomst herhaald. Daarbij worden dan steeds de nieuwste klimaatinzichten en gegevens over grondgebruik toegepast.
De bepaling van de wateroverlastopgaven in het watersysteem van Rijnland en Amstel, Gooi en Vecht loopt samen met het opstellen van watergebiedsplannen ter actualisatie van peilbesluiten op basis van het dan geldende klimaatscenario. In de praktijk blijkt dat inmiddels het overgrote deel van het grondgebied van onze provincie voldoet aan de normen. Om het laatste deel van het beheersgebied (enkele hectares) op orde te brengen, zijn vaak kostbare op zichzelf staande maatregelen nodig. Het is beter om die maatregelen als meekoppelkansen mee te nemen met andere maatregelen, waardoor de kosteneffectiviteit groter wordt. Om die reden zijn mogelijkheden gecreëerd om af te wijken van de normen.
Waterveiligheid is een provinciaal belang. In deze verordening zijn daarom regels opgenomen voor de bescherming van regionale waterkeringen. Dit geldt voor zowel de regionale kering zelf als ook voor een zone aan weerszijde van de kering. Voor ruimtelijke plannen zijn randvoorwaarden opgenomen die een onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud van de regionale waterkeringen mogelijk maken.
De legger beschrijft de normatieve toestand van waterstaatswerken en heeft als zodanig geen rechtsgevolg. De legger volgt in beginsel de waterstaatkundige besluitvorming en wettelijk eisen. Bij wet van 18 december 2013 (Stb 2014/21) is de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het vaststellen of wijzigen van een legger ingeperkt. Hiertoe is bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht aangepast, die op 1 juli 2014 in werking is getreden. Tegen de vaststelling van een legger staat alleen beroep open, voor zover de legger niet wordt voorafgegaan door een besluit, omdat hierbij rechten van derden in het geding kunnen zijn (bijvoorbeeld gebruiksbeperkingen). Tegen de exacte vaststelling van ligging en omvang van een bergingsgebied blijft beroep mogelijk, evenals tegen de vastlegging van de ligging een beschermingszone, bijvoorbeeld langs een waterkering of watergang, waarin voorschriften en beperkingen kunnen gelden ter bescherming van het waterstaatswerk. Om deze reden is er voor de voorbereidingsprocedure voor het vaststellen of wijzigen van de legger een instructieregel opgenomen in het tweede lid. Heeft de vaststelling of wijziging van de legger betrekking op de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone dan is de openbare voorbereidingsprocedure voorgeschreven. Bij de overige leggerwijzigingen worden geen specifieke voorbereidingseisen meer gesteld. Afhankelijk van de mate van ingrijpendheid van de leggerwijziging is het aan het waterschap om te beoordelen op welke wijze de voorbereiding van het besluit wordt vormgegeven. Daar waar dit meerwaarde heeft kan er voor gekozen worden om de openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Bij beperkte leggerwijzigingen kan gekozen worden voor een eenvoudige voorbereiding, bijvoorbeeld door toezending van het besluit aan belanghebbenden. In de praktijk maakt de hier bedoelde legger vaak onderdeel uit van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. De Waterschapswet bevat al enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening).
Windenergie komt voor in afdeling 4.12, paragraaf 6.2.1 en afdeling 7.8.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen.
Coalitieakkoord Duurzaam Doorpakken
Met het nieuwe coalitieakkoord (2019 – 2023) is een nieuwe weg ingeslagen ten aanzien van het onderwerp wind op land: Om de energietransitie vorm te geven is ruimte nodig voor de plaatsing van windmolens. Het heeft onze voorkeur om zoveel mogelijk windmolens op zee te plaatsen. Echter, ook op het land zal plaatsing van windmolens nodig zijn. Daarom wijzigen wij het beleidskader Wind op land. Wij zien veel maatschappelijke initiatieven die ruimte vragen voor windmolens en die op draagvlak kunnen rekenen. Samen met partners werken we aan Regionale Energie strategieën. De resultaten daarvan verankeren we in ons ruimtelijk beleid. Binnen de Metropoolregio Amsterdam (MRA) bieden wij, vooruitlopend hierop, ruimte voor de plaatsing van windmolens op basis van het principe “ja, mits”. Dit betekent dat niet op elke locatie windmolens kunnen worden geplaatst, maar dat een zorgvuldige afweging zal plaatsvinden. Buiten de MRA hanteren wij een restrictief “nee, tenzij”- beleid, tot het moment van vaststelling van de Regionale Energiestrategie Noord-Holland Noord, waarin duidelijk zal worden op welke plaatsen draagvlak is voor de plaatsing van windmolens. Tot dat moment zijn alleen burgerinitiatieven voor nieuwe windmolens mogelijk wanneer breed draagvlak is aangetoond en een goede landschappelijke inpassing is gegarandeerd. Wij kunnen ondersteuning bieden bij de uitvoering van draagvlakonderzoek.
De vertaling van bovenstaand onderdeel van de omgevingsvisie en het coalitieakkoord heeft een wijziging van het windenergieregime in de omgevingsverordening tot gevolg. De wijziging geeft invulling aan de ‘ja, mits in de MRA’ en loopt vooruit op de uitkomst van de Regionale Energiestrategieën. Gedeputeerde Staten krijgen in de MRA de bevoegdheid om door middel van het aanwijzen van windenergiegebieden af te wijken van het verbod op windturbines. Indien een gemeente in het werkingsgebied MRA windenergie planologisch mogelijk wil maken dan kan aan Gedeputeerde Staten worden verzocht hiervoor een gebied aan te wijzen. In hun integrale afweging tot het al dan niet aanwijzen van een nieuw windenergiegebied zullen Gedeputeerde Staten rekening houden met de regels die gelden op grond van deze verordening, zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding.
Ook zijn de regels voor reeds aangewezen herstructureringsgebieden binnen de MRA aangepast. Zo is het plafond van 685,5 Megawatt voor die gebieden losgelaten, is de saneringsverplichting geschrapt en is de eis van de lijnopstelling van 6 windturbines aangepast naar 3. Op deze manier worden initiatieven mogelijk gemaakt vooruitlopend op de RES. Initiatiefnemers kunnen binnen de bestaande herstructureringsgebieden binnen de MRA op grond van de daarvoor geldende regeling een omgevingsvergunning aanvragen, zij hoeven niet te wachten op het aanwijzen van gebieden voor windenergie door Gedeputeerde Staten.
Voor het gebied buiten de MRA (Noord-Holland Noord) geldt vooralsnog een verbod op het bouwen van nieuwe windturbines of het opschalen van reeds bestaande windturbines. Vervanging van bestaande windturbines is wel mogelijk, mits wordt voldaan aan de daaraan gestelde eisen. Het ‘nee, tenzij’ beleid zoals vermeld in het coalitieakkoord zal worden vertaald met de uitkomst van de Regionale Energiestrategie Noord-Holland Noord (RES NHN). Aangezien de RES NHN in gezamenlijkheid met de provincie, de gemeenten de waterschappen en andere stakeholders wordt opgesteld en er lokale participatie zal plaatsvinden geeft de RES NHN aan of de dan voorgestelde windenergie kan rekenen op draagvlak. Aangezien het proces van de RES NHN nog niet voltooid is wordt daarop met de onderhavige wijziging van de verordening buiten de MRA nog niet vooruit gelopen.
Gelet op het voorgaande is ervoor gekozen om vooralsnog een verbod voor nieuwe turbines in Noord-Holland op te nemen. Initiatieven die reeds vergund zijn kunnen worden gerealiseerd en bestaande turbines mogen onder voorwaarden worden vervangen. In afwijking daarvan kan voor de MRA door middel van door Gedeputeerde Staten aan te wijzen windenergiegebieden vooruitlopend op de Regionale Energiestrategieën ruimte worden geboden voor windenergie. Dit vooruitlopen op de Regionale Energiestrategieën geldt eveneens voor de opnieuw (maar andere voorwaarden) opengestelde herstructureringsgebieden binnen de MRA.
Met deze nieuwe regeling wordt zorgvuldig uitvoering gegeven aan het coalitieakkoord en worden ook de processen voor en de partners in de Regionale Energiestrategieën gerespecteerd. Na het opleveren van de Regionale Energiestrategieën worden de regels voor windenergie in de omgevingsverordening opnieuw herzien. Naar verwachting worden de Regionale Energiestrategieën in maart 2021 opgeleverd. Alsdan zal een doorvertaling van de daarin gemaakte afspraken naar de omgevingsverordening plaatsvinden.
Het onderwerp zonne-energie kunt u vinden in paragraaf 6.2.2
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen.
De provincie is voorstander van de toepassing van zonne-energie. In ieder geval kan zonne-energie goed worden toegepast in de gebouwde omgeving. Dit blijft de Provincie stimuleren, onder meer via het Servicepunt Duurzame Energie. Maar ook in het landelijk gebied liggen er, onder voorwaarden, kansen. De provincie wil wel zorgdragen voor de kwaliteit van het Noord-Hollandse landschap en de Noord-Hollandse economie. Om wildgroei van zonneparken in het landschap te voorkomen worden er een aantal voorwaarden gesteld. Goede landschappelijke inpassing en de aansluiting op bestaande functies zijn randvoorwaardelijk bij de realisatie van zonneparken in Noord-Holland. In lijn met de Omgevingsvisie NH2050 wordt een onderscheid gemaakt in de draagvermogens van verschillende landschappen. Binnen de gebouwde omgeving is het aan gemeenten om te bepalen of opstellingen voor zonne-energie worden toegestaan. Daarvoor worden geen regels gesteld. In de komende periode zullen de ambities uit de Omgevingsvisie op het gebied van energietransitie verder worden uitgewerkt, onder meer via de Regionale Energiestrategieën (RES). In deze omgevingsverordening wordt nog niet vooruitgelopen op deze keuzes.
Bijlage 12 Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 2 Toedeling van taken en bevoegdheden
Artikel 2.1 Toedeling watersysteembeheer
De artikelen 3.1 en 3.2 van de Waterwet voorzien in een landsdekkend systeem waarin is bepaald wie wordt belast met het beheer van watersystemen. De watersystemen, of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, namelijk via het Waterbesluit. De overige beheerders van (onderdelen van) watersystemen worden bij provinciale verordening aangewezen. Daarbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen, waarin is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging.
Ter uitvoering van artikel 3.2, eerste lid, van de Waterwet wordt in dit artikel het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde de waterstaatkundige verzorging van haar gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen. Met de in de taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust, zijnde een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 3.2, tweede lid, van de Waterschapswet.
Artikel 2.4 Toedeling vaarwegbeheer
Uitgangspunt in de Waterwet is dat het vaarwegbeheer onderdeel uit maakt van het watersysteembeheer van het waterschap, tenzij (1.) het vaarwegbeheer berust bij een provincie of gemeente of, (2.) het vaarwegbeheer, als onderdeel van het watersysteembeheer, leidt tot een substantiële overschrijding van de kosten van het watersysteembeheer. In deze gevallen is het vaarwegbeheer afgescheiden van het watersysteembeheer en wordt de instandhouding van de scheepvaartfunctie van de wateren gezien als een taak van «de algemene democratie». Deze taak kan onder het treffen van een regeling voor de bekostiging gedelegeerd worden aan het waterschap. Reden daarvoor is dat de instandhouding van de scheepvaartfunctie niet behoort tot de kerntaken van het waterschap – voor zover het vaarwegbeheer de kosten van het watersysteembeheer overstijgt – en dat dekking van de meerkosten die daaruit voortvloeien op basis van de waterschappelijke trits belang-betaling - zeggenschap niet goed mogelijk is.
Het voorgaande leidt tot de volgende systematiek van aanwijzing van vaarwegen en vaarwegbeheerders, zoals opgenomen in de vaarwegenlijsten A, B en C die als bijlage 9 bij de verordening zijn gevoegd en aangeduid via de werkingsgebieden ‘vaarweg – beheer’. De vaarwegen opgenomen op de lijsten A en B, zijn de wateren met een regionaal belang voor de beroepsvaart en de recreatievaart. De zorg voor het vaarwegbeheer van de vaarwegen op Vaarwegenlijst A ligt bij de provincie. Dit zijn in beginsel de vaarwegen die deel uitmaken van het Basisnet Beroepsvaart (klasse Cemt II en hoger) alsmede van de staandemastroutes.
Met betrekking tot de overige BRTN-vaarwegen (d.w.z. vaarwegen die zijn opgenomen in Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland) en de overige Cemt-I vaarwegen wordt de uitvoering van het vaarwegbeheer krachtens artikel 146 van de Provinciewet in medebewind opgedragen aan de waterschappen, tegen vergoeding van de meerkosten van het vaarwegbeheer. De financiële gevolgen en de verdere afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst met elk van de betrokken waterschappen. Daarmee wordt gevolg gegeven aan artikel 146, tweede lid, van de Provinciewet. Deze vaarwegen zijn opgenomen op lijst B. Op Vaarwegenlijst B staan tevens vaarwegen waarvan het beheer reeds wordt uitgevoerd door gemeenten. De colleges van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten worden aangewezen als vaarwegbeheerder van deze vaarwegen.
Vaarwegenlijst C bevat de wateren die op verzoek van de gemeenten worden aangewezen als vaarweg. Als overheidslichaam belast met het vaarwegbeheer wordt in dat geval aangewezen de betrokken gemeente. Op vaarwegenlijst C staan wateren die niet van regionaal belang zijn voor de beroepsvaart of recreatievaart en dus niet zijn opgenomen op Vaarweglijst B, maar waar de gemeenten wel al reeds vaarwegbeheer voeren of vaarwegbeheer willen ontwikkelen. De gemeenten zijn volledig vrij invulling te geven aan het vaarwegbeheer voor deze wateren op grond van hun autonome bevoegdheid krachtens de Gemeentewet. De status van vaarweg leidt er toe dat het college van burgemeester en wethouders, krachtens artikel 2, lid 1, sub a, onderdeel 3 van de Scheepvaartverkeerswet, bevoegd gezag is voor de toepassing van de Scheepvaartverkeerswet (nautisch beheer) voor de vaarwegen op vaarwegenlijst C. Dit is de reden waarom deze vaarwegen als zodanig worden aangewezen.
Artikel 2.5 Vaarwegprofielen en bediening bruggen en sluizen
Deze toelichting geldt ook voor artikel 2.6 en 2.7
Bij de berekening en vaststelling van de vaarwegprofielen krachtens lid 1 houden Gedeputeerde Staten rekening met de vigerende versie van de Richtlijnen Vaarwegen en de vigerende CEMT-klassen en de richtlijnen van het BRTN-convenant. Bij het onderhoud van een vaarweg zal over het algemeen bij het baggeren een overdiepte worden gerealiseerd, waardoor er gedurende een langere periode (10 – 30 jaar) niet gebaggerd hoeft te worden. Deze diepte wordt de onderhoudsdiepte genoemd, die de vaarwegbeheerder naar eigen inzicht kan invullen, zolang maar wordt voldaan aan de minimaal benodigde vaarwegafmetingen die op grond van deze verordening door Gedeputeerde Staten worden gesteld. In artikel 2.6, derde lid staat de zorgplicht verwoord voor onder andere vaarwegbeheerders, maar ook andere brug- en sluisbeheerders.
Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregimes van beweegbare bruggen en sluizen. Artikel 2.5 legt daarom de vaststelling van de bedieningstijden van de op de Vaarwegenlijsten A en B voorkomende vaarwegen en werken, uitgezonderd de Rijks- en spoorbruggen, exclusief bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten zullen bij de vaststelling van bedieningsregimes rekening houden met de richtlijnen hieromtrent in de vigerende versies van de Richtlijnen Vaarwegen en de Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland voor respectievelijk de beroepsvaart en de recreatievaart.
Op grond van artikel 2.7 dienen de beheerders ervoor te zorgen dat de kunstwerken bediend worden conform de vastgestelde tijden, maar ook conform de door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften. Dit kunnen ook voorschriften zijn met betrekking tot het aanvragen van een bediening. Samen met de bedieningstijden vormen ze het bedieningsregime. Opgemerkt wordt dat bij evenementen met toepassing van artikel 1.23, lid 1 en lid 2, van de Binnenvaartpolitiereglement tijdelijk kan worden afgeweken van de vastgestelde bedieningstijden.
In de Waterverordening was bij het vaststellen of wijzigen van de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) verplicht voorgeschreven. Deze procedure is als verplichting geschrapt. Gedeputeerde Staten kunnen in voorkomende gevallen onverplicht toepassing geven aan Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. In veel gevallen zal het ook mogelijk zijn om op een andere manier vorm te geven aan participatie, omdat de belanghebbenden (achter de betreffende beweegbare brug gelegen bedrijven die gebruik maken van het vaarwater) in veel gevallen bekend zijn.
Artikel 2.8 Toedeling nautisch beheer
De systematiek van de toedeling van het nautisch beheer volgt uit artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet. De hoofdregels daarbij zijn (1.) de vaarwegbeheerder (zoals hiervoor besproken) is ook de nautisch beheerder en (2.) als er geen vaarwegbeheerder is aangewezen, is het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente de nautisch beheerder. Dit laatste is het geval, indien de watergang formeel geen vaarweg is, maar er fysiek wel op gevaren (kan) worden. Indien met deze hoofdregels het nautisch beheer niet bij de beoogde instantie komt te liggen, kunnen provinciale staten een nautisch beheerder expliciet aanwijzen. Dit is in ieder geval nodig bij alle vaarwegen waar een waterschap het vaarwegbeheer uitoefent. Indien het vaarwegbeheer namelijk bij een waterschap is belegd, regelt de Scheepvaartverkeerswet dat provinciale staten het nautisch beheer bij de gemeente, het waterschap of Gedeputeerde Staten kunnen onderbrengen. De toedeling van het nautisch beheer, zoals deze volgt uit de Scheepvaartvaartverkeerswet dan wel deze verordening, is weergegeven in de vaarwegenlijsten A, B en C, die als bijlage bij deze toelichting zijn opgenomen, en aangeduid met de werkingsgebieden ‘vaarweg – nautisch beheer’.
Verschillen met de Waterverordening (2015) en het Besluit van PS tot aanwijzing bevoegd gezag Scheepvaartverkeerswet
Deze verordening beoogt in algemene zin geen materiële wijziging ten opzichte van de toedeling van het vaarwegbeheer en het nautisch beheer. Wel wijkt deze verordening enigszins af van de systematiek van het Besluit van PS tot aanwijzing bevoegd gezag Scheepvaartverkeerswet. In laatstgenoemd besluit wordt de nautisch beheerder voor elke vaarweg expliciet aangewezen. Dit terwijl de nautisch beheerder in veel gevallen direct uit de Scheepvaartverkeerswet volgt. In deze verordening is ervoor gekozen nauwer aan te sluiten op het wettelijk systeem.
Op een aantal specifieke vaarwegen is er wel sprake van aanpassingen. Dit betreft:
De Amstel. De Amstel ligt grotendeels in Noord-Holland, maar ook deels in Zuid-Holland en Utrecht. In de Beheersregeling Amstel tussen de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland en Utrecht is vastgelegd dat Noord-Holland ook de bevoegdheden ten aanzien van het Zuid-Hollandse en Utrechtse deel van de Amstel uitoefent. Om deze reden ziet de toedeling van nautisch en vaarwegbeheer ook op deze gebieden.
Voor een aantal bredere watergangen was het nautisch en vaarwegbeheer alleen belegd voor de vaargeul. Dit blijkt niet praktisch. De aanwijzing van Kolhornerdiep (vaarwegnummer 4), Voormalige Buitenhaven van Kolhorn (nrs. 5 en 22), Stierop (nr. 9), Het Stinkevuil of Purmer Ee (nr. 36) en Zaan (nr. 65) zijn hierop aangepast. Voor meren en plassen blijft de begrenzing tot de vaargeul wel in stand.
De Hoornse vaart (ook wel geschreven als Hoornschevaart) wordt met deze verordening aangewezen als vaarweg (vaarwegenlijst A, nr. 14a), waarbij de provincie als vaarwegbeheerder en nautisch beheerder wordt aangewezen. Voorheen was voor deze vaarweg geen vaarwegbeheerder aangewezen, maar was het nautisch beheer wel bij de provincie belegd.
Artikel 2.10 Werkzaamheden en activiteiten faunabeheereenheden
In dit artikel is een aantal eisen gesteld aan de werkzaamheden en activiteiten van een faunabeheereenheid. De legitimiteit van een faunabeheereenheid vloeit primair voort uit het feit dat met het samenwerkingsverband van een breed spectrum aan regionale partijen betrokken bij het beheer van fauna sprake kan zijn van een gecoördineerde en planmatige werkwijze. Vanuit een dergelijk collectief kan een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en een juiste uitoefening van de jacht worden georganiseerd. Dit is wezenlijk anders dan de situaties waarin een directe ontheffing bij Gedeputeerde Staten door een individuele partij wordt aangevraagd waarmee schade op lokaal niveau kan worden bestreden. Coördinatie van de uitvoering van haar faunabeheerplannen is in dat licht een belangrijke verantwoordelijkheid van de faunabeheereenheid, zoals beschreven onder het eerste lid. Gezien haar centrale positie en toegang tot informatie op verschillende niveaus is de faunabeheereenheid bij uitstek de organisatie die alle partijen informeert over ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer. Van belang daarbij is dat sprake is van een efficiënte uitwisseling van kennis en informatie tussen een faunabeheereenheid en andere partijen.
Artikel 2.11 Eisen aan een faunabeheereenheid
Dit artikel bevat een aantal algemene regels waaraan een faunabeheereenheid moet voldoen. Deze regels zien op de organisatie en het geografische werkgebied van de faunabeheereenheid. Het eerste tot en met het derde lid van dit artikel zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het Besluit faunabeheer. Een faunabeheereenheid bepaalt zelf in haar statuten hoe zij de besluitvorming binnen haar bestuur inricht.
Artikel 2.12 Samenstelling faunabeheereenheden
De Wet natuurbescherming stelt in artikel 3.12, negende lid, sub d dat provinciale staten regels kunnen stellen aan de vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd in het bestuur van een faunabeheereenheid. De uitwerking hiervan vindt plaats in dit artikel. In de Wet natuurbescherming wordt een keuze gemaakt voor een betrokkenheid van een breder spectrum aan maatschappelijke organisaties bij het bestuur van een faunabeheereenheid dan het geval was onder de Flora- en faunawet (2002). Ingezet wordt op een transparante besluitvorming met breed maatschappelijk draagvlak. Dit is concreet gemaakt in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming dat stelt dat in ieder geval jachthouders en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren binnen het werkgebied van een faunabeheereenheid vertegenwoordigd kunnen zijn in het bestuur. Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is daarnaast sprake van opheffing van het Faunafonds, waarin voorheen een brede maatschappelijke vertegenwoordiging gezeteld was met een wettelijk verankerde adviesrol op o.m. faunabeheerplannen. Met het verdwijnen van het Faunafonds is ook deze externe adviesrol vervallen. Deze parallelle ontwikkelingen dragen allen bij aan een grotere noodzaak tot verbreding van het debat op regionaal niveau en dus een verbreding van het bestuur van een faunabeheereenheid (hierna: FBE). Reeds op grond van artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming dient de FBE in ieder geval in zijn bestuur op te nemen vertegenwoordigers van jachthouders en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties. Op grond van artikel 3.12, negende lid, sub d van de Wet natuurbescherming zijn in het eerste lid van artikel 2.12 van deze verordening de verschillende jachthouders en jachtaktehouders nader uiteengezet die zitting zullen hebben in het FBE-bestuur. Gezien de uitleg van de staatssecretaris in de Memorie van Antwoord van 26 oktober 2015 (EK, 2015- 2016, 33 348, D, op pagina 40-41), beschouwen wij organisaties die ‘de belangen van de natuur of dieren behartigen’ niet als ‘maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties’. Om toch te bevorderen dat organisaties die de belangen van dieren behartigen in de mogelijkheid worden gesteld advies te leveren aan het bestuur van een faunabeheereenheid is op grond van artikel 3.12, tweede lid en artikel 3.12, negende lid, sub d van de Wet natuurbescherming in het derde artikellid bepaald dat een faunabeheereenheid in ieder geval de drie in het artikellid genoemde organisaties uitnodigt aanwezig te zijn bij haar vergaderingen, en hen te adviseren. Deze organisaties kunnen een belangrijke bijdrage leveren als het gaat om bijvoorbeeld innovaties op het gebied van de inzet van preventieve middelen. De in het derde artikellid genoemde organisaties hebben nadrukkelijk geen zitting in het bestuur van de betreffende faunabeheereenheid en zodoende maken zij geen deel uit van diens formele besluitvormingsproces.
Artikel 2.13 Verlening toestemming door faunabeheereenheden
In artikel 3.17, derde lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat een faunabeheereenheid schriftelijk toestemming kan geven aan een wildbeheereenheid of aan anderen om uitvoering te geven aan een aan de faunabeheereenheid afgegeven ontheffing. Dit wordt in de praktijk doormachtigen genoemd. Omdat het gaat om ontheffingen die door Gedeputeerde Staten zijn afgegeven worden enkele basale eisen gesteld aan het geven van de bedoelde toestemming door de faunabeheereenheid. Om te komen tot volledige helderheid en transparantie is onder het eerste lid van artikel 2.13 bepaald dat in de tekst van een dergelijke toestemming in ieder geval die voorwaarden worden genoemd zoals die aan de ontheffing zijn verbonden en dat niet kan worden afgeweken van de aan de ontheffing of opdracht verbonden voorwaarden. In het tweede lid is bepaald dat Gedeputeerde Staten een afschrift ontvangen zodra op basis van een nieuw verkregen ontheffing voor het eerst aan een ander toestemming wordt gegeven om die ontheffing uit te voeren. Op deze wijze kunnen Gedeputeerde Staten het gestelde onder het tweede en derde lid toetsen.
Artikel 2.15 Minimale oppervlakte wildbeheereenheden
Noord-Holland kent een relatief groot aantal wildbeheereenheden in vergelijking tot andere provincies in Nederland. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming worden wildbeheereenheden expliciet verantwoordelijk voor de uitvoering van het faunabeheerplan van een faunabeheereenheid. Om tot een adequate, planmatige en gecoördineerde uitvoering en administratie te komen is het van belang dat een wildbeheereenheid zowel qua ledenaantal als werkgebied van substantiële omvang is. Om dit te garanderen stellen wij aan de oppervlakte van het werkgebied een ondergrens van 7.500 hectare in artikel 2.15. Met deze oppervlakte zou het aantal wildbeheereenheden in Noord-Holland door opschaling uitkomen op ongeveer 15. Voorts beschouwen wij als positieve consequenties van deze minimumeis en de daarmee gepaarde afname van het aantal wildbeheereenheden dat hiermee a) sprake is van toenemende efficiëntie, b) sprake is van een afname van bestuurlijke drukte op uitvoeringsniveau, c) ruimte ontstaat voor een professionaliseringsslag en d) sprake is van minder administratieve last bij de betrokken wildbeheereenheid.
Artikel 2.16 Samenwerking tussen wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties
Wildbeheereenheden hebben met de Wet natuurbescherming een grotere verantwoordelijkheid in het faunabeheer gekregen dan onder de Flora- en faunawet. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt de aard en organisatievorm van wildbeheereenheden beschreven. In artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat provincies regels kunnen stellen waaraan de in hun provincie werkzame wildbeheereenheden moeten voldoen. De artikelen 2.15 tot en met 2.18 voorzien in deze regels.
Op grond van artikel 3.14 van de Wet natuurbescherming zijn jachthouders met een jachtakte verplicht om zich te organiseren in een wildbeheereenheid. Personen van terreinbeherende organisaties kunnen dergelijke jachthouders met een jachtakte zijn. In dat geval is deze medewerker van een terreinbeherende organisatie op grond van de wet natuurbescherming verplicht zich bij een wildbeheereenheid aan te sluiten. Geografisch gezien is het totaal van alle werkgebieden van de wildbeheereenheden in Noord-Holland provincie dekkend. Consequentie hiervan is dat de terreinen van terreinbeherende organisaties altijd gelegen zijn in het werkgebied van een wildbeheereenheid.
Om, conform artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, tot een gecoördineerde uitvoering van het faunabeheerplan te komen, is het zodoende van belang dat wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties hierin ook op organisatieniveau nauw samenwerken. In artikel 2.16 is daarom de mogelijkheid opgenomen tot de organisatie van een platform door een wildbeheereenheid waarin zij ten minste twee keer per jaar met de relevante terreinbeherende organisaties en grondeigenaren afstemming voeren over de coördinatie van de uitvoering van het faunabeheerplan. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om (natuur) terreinbeherende organisaties of waterschappen. Wij achten het van belang dat afstemming op deze wijze niet alleen op direct en individueel veldniveau plaatsvindt, maar ook op een breder collectief niveau.
Artikel 2.17 Begrenzing wildbeheereenheden
Wildbeheereenheden hebben met de Wet natuurbescherming een grotere verantwoordelijkheid in het faunabeheer gekregen dan onder de Flora- en faunawet. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt de aard en organisatievorm van wildbeheereenheden beschreven. In artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat provincies regels kunnen stellen waaraan de in hun provincie werkzame wildbeheereenheden moeten voldoen. De artikelen 2.15 tot en met 2.18 voorzien in deze regels.
Artikel 2.17 ziet op de wijze waarop begrenzingen van wildbeheereenheden zijn vastgelegd en beschrijft de procedure waarmee begrenzingen kunnen worden aangepast kunnen.
Artikel 2.18 Informatieoverdracht wildbeheereenheden
Wildbeheereenheden hebben met de Wet natuurbescherming een grotere verantwoordelijkheid in het faunabeheer gekregen dan onder de Flora- en faunawet. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt de aard en organisatievorm van wildbeheereenheden beschreven. In artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat provincies regels kunnen stellen waaraan de in hun provincie werkzame wildbeheereenheden moeten voldoen. De artikelen 2.15 tot en met 2.18 voorzien in deze regels.
Gezien de belangrijke verantwoordelijkheid in de uitvoering van faunabeheerplannen die wildbeheereenheden met de wet hebben gekregen, is het van belang dat sprake is van professioneel werkzame secretariaten die zorg dragen voor optimale coördinatie op lokaal niveau. Een belangrijk aspect hierbij is de informatieoverdracht naar de leden van de wildbeheereenheid. Artikel 2.18 stelt daarom dat het secretariaat een plicht heeft om haar leden op adequate wijze te informeren over regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
Artikel 2.20 Aanwijzing industrieterreinen van regionaal belang wet geluidhinder
Op grond van de Wet geluidhinder is in Noord-Holland is gekozen 5 industrieterreinen aan te wijzen tot industrieterrein van regionaal belang. Op basis van deze aanwijzing zijn Gedeputeerde Staten verantwoordelijk voor de uitvoering van het geluidzonebeheer. Gedeputeerde Staten kunnen daarbij voor deze terreinen hogere grenswaarden vaststellen, indien deze te maken hebben met de wijziging van een geluidzone. Ook kan Gedeputeerde Staten besluiten een zonebeheerplan op te stellen voor het betreffende terrein. Dit betreft de volgende industrieterreinen:
De genoemde terreinen vormen samen het Noordzeekanaalgebied (NZKG) en Schiphol. Het gaat hier om terreinen met een economische functie die de gemeentelijke belangen duidelijk overschrijden. Daarnaast hebben de terreinen een grote onderlinge samenhang. De aanwijzing biedt Gedeputeerde Staten
mogelijkheden om regie te voeren op het gebied van industrielawaai, gericht op het bereiken van een goed evenwicht tussen bedrijfsontwikkeling, woningbouw en milieuaspecten vooral waar het gaat om bovenregionale effecten.
Artikel 2.23 Aanwijzing en schrapping provinciaal monument
Gedeputeerde Staten hebben de bevoegdheid monumenten aan te wijzen tot provinciaal monument, dan wel een monument te schrappen uit het erfgoedregister. Dit doen zij ambtshalve, dus niet op voordracht van een daartoe ingestelde commissie en evenmin op aanvraag van particulieren of organisaties. Het staat iedereen uiteraard vrij om Gedeputeerde Staten te attenderen op beschermenswaardige objecten.
Voor aanwijzing of schrapping van een monument is een besluit van Gedeputeerde Staten nodig. Met het tweede lid wordt verzekerd dat dit ook geldt voor besluiten tot wijziging van een aanwijzingsbesluit, bijvoorbeeld indien een onderdeel van een eerder aangewezen monument geen onderdeel uitmaakt van het cultureel erfgoed. Hetzelfde geldt voor het actualiseren van de redengevende omschrijving van een monument, bijvoorbeeld indien de redengevende omschrijving niet meer overeenstemt met de actuele feitelijke toestand van het monument.
Een object kan niet meerdere statussen tegelijk hebben. Het is òf een gemeentelijk òf een provinciaal òf een Rijksmonument. Zie ook het vijfde lid.
Zodra het Rijk of een gemeente een monument in zijn of haar erfgoedregister heeft ingeschreven, trekken Gedeputeerde Staten sowieso het aanwijzingsbesluit van dat monument in. Dit volgt uit het bepaalde in het derde lid dat op een object niet meer dan één monumentenregime van toepassing kan zijn.
Op het besluit tot aanwijzing als beschermd monument alsmede op het besluit om een dergelijke aanwijzing in te trekken, is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Kort gezegd betekent dit dat het (voorgenomen) besluit eerst in ontwerp ter inzage wordt gelegd. Belanghebbenden kunnen vervolgens een zienswijze naar voren brengen over het ontwerpbesluit. Deze zienswijze wordt betrokken bij het nemen van het definitieve besluit.
Hoofdstuk 4 Activiteiten in de fysieke leefomgeving (rechtstreeks werkende regels)
Artikel 4.2 Vrijstelling voor activiteiten en categorieën van activiteiten
De vrijstelling van de vergunningplicht voor beweiden is een voortzetting van de bestaande landelijke vrijstelling, zoals die was neergelegd in artikel 3a van het Besluit
Vergunningen Natuurbeschermingswet 1998. De vrijstelling ziet op het beweiden van alle soorten vee. Het Adviescollege Stikstofproblematiek (commissie Remkes) heeft naar aanleiding van de uitspraken van 29 mei 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State over de PAS (Programmatische Aanpak Stikstof) op landelijk niveau geadviseerd over beweiden van vee. Centraal staat het groot maatschappelijk draagvlak van beweiden, zowel vanwege landschapsbeleving als vanwege dierenwelzijn. Uit de advisering volgt dat bij beweiden geen sprake is van een hogere stikstofdepositie dan waar op grond van de stalemissies van de vergunning van de betrokken veehouderij al rekening mee is gehouden. Het is daarom niet nodig om dit gebruik apart te beoordelen, aanvullend op de vergunning voor de stalemissies. Om deze redenen is beweiden vrijgesteld van de vergunningplicht.
In de regeling voorafgaand aan de PAS-uitspraak was ook de activiteit bemesten vrijgesteld. Hiervoor is geen categorische vrijstelling meer opgenomen, omdat een bedrijfsspecifieke beoordeling nodig is. Afhankelijk hiervan kan sprake zijn van een vergunningplicht naast de bestaande vergunning op grond van de Wet natuurbescherming.
Artikel 4.3 Tijdelijk en uitzonderlijk gebruik helikopters of andere luchtvaartuigen
Dit artikel heeft betrekking op het gebruik van ontheffingen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik (TUG) van een terrein als bedoeld in artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart. Het zijn de zogenaamde TUG-ontheffingen die door Gedeputeerde Staten op aanvraag worden afgegeven om het mogelijk te maken met helikopters of andere luchtvaartuigen te starten en te landen op plekken die geen luchthaven zijn. Zonder een TUG-ontheffing is het ingevolge artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart verboden om met een luchtvaartuig te starten of te landen op plekken die geen luchthaven zijn. Het beleid met betrekking tot de afgifte van TUG-ontheffingen is door Gedeputeerde Staten neergelegd in de Beleidsregel TUG-starts en -landingen luchtvaartuigen op een terrein buiten een luchthaven.
Op grond van de Wet natuurbescherming geldt een vergunningplicht voor handelingen die significante gevolgen kunnen hebben op de instandhoudingsdoelen voor Natura2000-gebieden. Deze vergunningplicht is in de Wet natuurbescherming opgenomen in artikel 2.7, tweede lid. Op grond van de bepalingen in deze verordening geldt de in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen vergunningplicht niet voor in deze verordening geregelde situaties. Indien een start of een landing van een helikopter of luchtvaartuig, waarvoor een TUG-ontheffing is verkregen, plaatsvindt op of vanaf terreinen die verder van Natura 2000-gebieden zijn gelegen dan de in Bijlage 3b bij de omgevingsverordening genoemde kritische afstanden, dan geldt niet de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Deze kritische afstanden zijn vastgesteld op basis van een door Bureau Waardenburg uitgevoerd onderzoek. De berekeningen die aan deze afstanden ten grondslag liggen zijn opgenomen in het door Bureau Waardenburg opgestelde rapport ‘Kritische afstanden voor starten en landen van helikopters nabij Natura 2000-gebieden in Noord-Holland’ (20 februari 2013 / rapportnummer 12-233).
Voor een aantal Natura 2000-gebieden geldt geen afstandsbeperking meer omdat de bescherming van de voorheen Beschermde Natuurmonumenten met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is vervallen. Het betreft de voorheen beschermde natuurmonumenten gelegen binnen de Natura 2000- gebieden: Kennemerland-Zuid, Schoorlse Duinen, Polder Westzaan, Noordhollands Duinreservaat en Duinen Den Helder-Callantsoog. Habitatsoorten zoals bijvoorbeeld meervleermuis en Noordse woelmuis, ondervinden geen effecten van het gebruik van een TUG-ontheffing omdat zij nachtactief zijn en een dergelijke ontheffing uitsluitend overdag wordt gebruikt. Habitatsoorten zoals vissen, insecten en gastropoda (o.a. nauwe korfslak, zeggenkorfslak) ondervinden op voorhand geen effecten van het gebruik van een TUG-ontheffing daar zij niet gevoelig zijn voor vliegverkeer. In de verordening wordt uitgegaan van een onderscheid tussen binnen broedseizoen (15 februari-31 augustus) en buiten broedseizoen (1 september-14 februari). Dit is een generieke aanduiding die ten behoeve van de praktische uitvoerbaarheid wordt gehanteerd. De in de bijlage van de verordening opgenomen data zijn daarmee niet in alle gevallen identiek aan het broedseizoen van de betreffende vogelsoorten en/of het voorkomen van niet-broedvogelsoorten. De nu gehanteerde perioden en de daaraan gekoppelde afstandscriteria zijn echter in lijn met de specifieke kwetsbare periodes van de betreffende soorten.
Artikel 4.4 Ontbrandingstoestemming of melding
Dit artikel ziet op het gebruik maken van de door Gedeputeerde Staten op grond van hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit afgegeven ontbrandingstoestemmingen of meldingen. Zonder een dergelijke ontbrandingstoestemming of melding is het verboden om evenementen of voorstellingen te laten plaatsvinden waarbij vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik tot ontbranding worden gebracht.
Bij de verlening van ontbrandingstoestemmingen of meldingen voeren Gedeputeerde Staten het beleid dat er geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is indien de locatie waar vuurwerk tot ontbranding wordt gebracht is gelegen buiten een kritische afstand ten opzichte van een Natura 2000-gebied. Deze kritische afstanden zijn vastgesteld op basis van een door Bureau Waardenburg uitgevoerd onderzoek. De berekeningen die aan deze afstanden ten grondslag liggen zijn opgenomen in het door Bureau Waardenburg opgestelde rapport ‘Afwegingskader vuurwerkevenementen in Noord-Holland en de Natuurbeschermingswet’ van 2 april 2014 (rapportnummer 14-043).
Het door Gedeputeerde Staten gevoerde beleid ten aanzien van deze vergunningplicht bij de gebruikmaking van ontbrandingstoestemmingen of meldingen, wordt met deze Verordening vrijstellingen gebiedsbescherming omgezet in een vrijstelling van de vergunningplicht. Formeel betekent dit dat de in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen vergunningplicht onder de gelding van de Verordening vrijstellingen gebiedsbescherming niet geldt in de in deze Verordening geregelde situaties. Indien het gebruik van een ontbrandingstoestemming of melding plaatsvindt op een locatie welke verder van Natura 2000-gebieden is gelegen dan de in Bijlage 3c genoemde afstanden, dan geldt niet de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 4.7 Vrijstelling nestbehandeling vogels
Met dit artikel wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 3.3, lid 2, van de Wet natuurbescherming. Het is in beginsel verboden om nesten en eieren van vogels te verwijderen, die vallen onder de bescherming van de wet. Ter voorkoming en bestrijding van schade aan de in de Wet natuurbescherming genoemde belangen kan het nuttig zijn om dergelijke handelingen toch toe te staan. Dit artikel voorziet in het vrijstellen van de zogenaamde “nestbehandeling”. Door middel van nestbehandeling wordt het aantal uit te komen eieren beperkt en hierdoor schade aan gewassen voorkomen. Provinciale staten achten het nodig om voor een aantal soorten de nestbehandeling toe te staan. Het betreft hier een aantal vogelsoorten die in de gehele provincie schade aan de in de wet genoemde belangen veroorzaken en waarvan duidelijk is dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is.
In bijlage 4a van de verordening zijn de soorten grauwe gans, knobbelzwaan, kolgans en rietgans aangewezen als vogels waarvan vast staat dat ze schade veroorzaken en waarvan de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is, of door dit besluit in het geding komt. Het vrijstellen van de nestbehandeling voor deze soorten is een voortzetting van de onder de Flora- en faunawet geldende provinciale vrijstelling.
Artikel 4.8 Vrijstelling directe schadebestrijding
Artikel 4.8 voorziet in het vrijstellen van handelingen waardoor grondgebruikers dieren mogen doden ter voorkoming en bestrijding van belangrijke schade aan bedrijfsmatige teelten. Dit doden mag uitsluitend gebeuren ter ondersteuning van de verjaging, in bepaalde periodes en ter voorkoming van schade aan bepaalde gewassen.
De vrijstelling zoals omschreven in het eerste lid heeft tot doel het mogelijk maken van het bestrijden van schade aan landbouwgewassen door middel van, aan verjaging ondersteunend, afschot. In bijlage 4 zijn de soorten opgenomen waarvan de afgelopen jaren duidelijk is geworden dat ze aan specifieke gewassen in Noord-Holland veelvuldig schade veroorzaken. Omdat niet alle soorten aan alle gewassen in het gehele jaar schade veroorzaken is er voor gekozen de vrijstelling per soort te specificeren. Uit de schadehistorie blijkt in welke periode welke gewassen kwetsbaar zijn. Hierop zijn de kolommen “Soort schade” en “Periode” gebaseerd.
In beginsel moet worden geprobeerd dieren die schade veroorzaken te verjagen. Om deze verjaging zo effectief mogelijk te laten zijn is het bij deze verjaging, op grond van deze vrijstelling, toegestaan een aantal soorten te doden. Deze vrijstelling is dus niet bedoeld voor het terugbrengen in aantal van populaties van soorten. Mocht dit voor bepaalde diersoorten wel nodig worden geacht dan kunnen daar de instrumenten “ontheffing” en “opdracht” voor worden ingezet.
Aangezien de vrijstelling uitsluitend bedoeld is voor de bestrijding en voorkoming van schade door grondgebruikers is een koppeling met de schadegevoelige gewassen per diersoort opgenomen. In bijlage 4b is per diersoort benoemd voor welke schades, in welke periodes, de verschillende vrijstellingen gebruikt mogen worden.
Aangezien de vrijstelling uitsluitend bedoeld is voor de bestrijding en voorkoming van schade door grondgebruikers is een koppeling met de periode waarin afschot per diersoort opgenomen.
Het doden van dieren mag uitsluitend als er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Naar ons oordeel is dat voor de genoemde soorten het geval. Wel blijft het naar ons oordeel nodig en nuttig om het voorkomen van de soorten op de schadepercelen tot een minimum te beperken door het toepassen van twee preventieve middelen. Punt van aandacht bij het inzetten van preventieve middelen is de gewenning die bij de dieren kan optreden. Als er gewenning optreedt zijn de middelen niet meer effectief. Wanneer op alle gewassen (bijvoorbeeld ook gras) altijd werende middelen staan zal op grotere schaal bekeken de effectiviteit van de maatregelen afnemen. Er is daarom voor gekozen om als voorwaarde op te nemen dat tenminste twee preventieve middelen in werking moeten zijn op percelen met kwetsbare gewassen.
Nederland heeft internationaal een grote rol in de opvang van ganzen die in de winter uit noordelijker gelegen gebieden naar het zuiden trekken. Daarom hebben GS naast de Natura2000 gebieden ook foerageergebieden aangewezen. Een evaluatie van de foerageergebieden in 2014 heeft uitgewezen dat deze op de goede plek liggen en van voldoende omvang zijn om effectief te zijn. Met het aanwijzen van foerageergebieden bieden wij bescherming en voedsel aan trekganzen en kunnen deze dieren (grauwe, kol-, brand- en rotganzen) voldoende conditie opbouwen om aan de trek terug te beginnen. Om dit te bereiken is afschot ter ondersteuning van verjaging binnen de begrenzing van de foerageergebieden niet toegestaan.
Binnen de foerageergebieden mag geen gebruik gemaakt worden van de vrijstellingen. Hiervoor geldt de periode waarin Nederland als overwinteringsgebied gebruikt wordt door de verschillende ganzensoorten.
Op grond van artikel 3.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming moet in de vrijstelling worden benoemd welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden gebruikt mogen worden bij de uitvoering. Wij achten het geweer het meest effectieve middel. De hond mag uitsluitend worden gebruikt voor het apporteren van de geschoten dieren en mag niet als dodingsmiddel worden ingezet.
In beginsel is het, op grond van artikel 3.16 van het Besluit natuurbescherming, niet toegestaan het geweer te hanteren voor zonsopkomst en na zonsondergang. Echter, dieren worden vaak bij het aanbreken van de dag (voor zonsopkomst) al actief aangezien het dan op veel dagen al deels licht is. Het tegenovergestelde geldt voor de zonsondergang; ook kort na zonsondergang zijn dieren vaak nog actief. Om effectief schade te kunnen voorkomen is het naar ons oordeel nuttig dat er, wanneer voldoende licht beschikbaar, ook in deze periodes (vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang) gebruikgemaakt kan worden van de vrijstelling.
Aangezien deze vrijstelling dient ter voorkoming en bestrijding van schade aan landbouwgewassen zal de uitvoering voornamelijk plaatsvinden op de percelen met de te beschermen gewassen. Afhankelijk van de lokale situatie kan het voor de praktische uitvoering van de schadebestrijding daarnaast nodig zijn om op direct aangrenzende percelen of wateren gebruik te maken van de vrijstelling. Het gaat daarbij niet om het bestrijden van schade op die aangrenzende percelen of wateren maar om het gebruik van het geweer vanaf die percelen of wateren om op het schadeperceel schade te voorkomen.
Dode dieren kunnen een bron zijn van ziekten. Het in het veld achterlaten van gedode dieren achten wij dan ook een risico. Wij achten het daarom van belang dat gedode dieren bij het verlaten van het veld opgeruimd worden.
Het is van belang te waarborgen dat de gunstige staat van instandhouding van de diersoorten die met deze vrijstelling worden vrijgesteld niet in het geding komt. Aangezien de vrijstelling als doel heeft het “aan verjaging ondersteunend afschot” mogelijk te maken en niet het beperken van populaties van dieren tot doel heeft, achten wij het doden van maximaal vier dieren met maximaal vijf geweerdragers per verjaagactie afdoende. Dit stelt grondgebruikers in staat het afschot in te zetten ter ondersteuning van de verjaging zonder dat, door afschot van grote aantallen dieren, eventueel de gunstige staat van instandhouding in het geding kan komen.
Artikel 4.9 Vrijstelling ruimtelijke inrichting of bestendig beheer
Op grond van artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming is het mogelijk om de bescherming van bepaalde diersoorten (opgesomd in de Bijlage bij de Wet natuurbescherming) op te heffen door middel van een ontheffing of een vrijstelling. Met artikel 3.10 van deze wet wordt het mogelijk gemaakt om die bescherming op te heffen om redenen die onder meer verband houden met ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of verband houden met onder meer het bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, drinkwaterleidingen en infiltratiekanalen ten behoeve van drinkwaterproductie, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer. Met artikel 4.9 van de verordening wordt een dergelijke vrijstelling gegeven. De diersoorten waarop de vrijstelling ten behoeve van ruimtelijke ingrepen ziet worden genoemd de in bijlage 2 behorende bij de verordening. Het betreft diersoorten waarvoor onder de gelding van de Flora- en faunawet, op basis van het Besluit vrijstelling beschermde dier en plantensoorten en de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, reeds een vrijstelling gold. De vliegvelden waarvan op grond van deze vrijstelling bestendig beheer en onderhoud kan worden uitgevoerd betreffen de luchthaventerreinen in de provincie waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenbesluit, dan wel een luchthavenregeling geldt.
Artikel 4.10 Melding en rapportage
In artikel 4.10 is de meldings- en rapportageplicht opgenomen. Deze is opgenomen zodat een goed beeld behouden blijft op welke manier er van de vrijstelling gebruikt wordt gemaakt en de vrijstelling niet zorgt voor een verslechtering van de desbetreffende soort. Ook is hier een aantal artikelen opgenomen dat helderheid verschaft over wie de vrijstelling mag gebruiken en wordt de link met het Faunabeheerplan vastgelegd. Voordat er tot uitvoering van de vrijstelling overgegaan mag worden moet de intentie tot uitvoering aan de provincie worden gemeld. Dit zodat wij als bevoegd gezag op de hoogte zijn van het gebruik van de door ons verleende vrijstelling en de mogelijkheid tot (steekproefsgewijze) controle. In de melding zal de eigenaar, de grondgebruiker of degene aan wie namens hem, conform artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming, toestemming is verleend, aangeven wanneer er waar uitgevoerd zal worden op grond van de vrijstelling. Eventuele latere wijzigingen van dit voornemen moeten ook worden doorgegeven. Ter controle op de gunstige staat van instandhouding van de soort, en in verband met de evaluatie van de toegepaste werkwijze is het van belang dat de grondgebruiker, aan het einde van de periode van uitvoering rapporteert. Op deze manier houden wij zicht op hoe veel en op welke locaties de vrijstelling wordt gebruikt. Eveneens maakt dit eventueel benodigde aanpassingen mogelijk.
Artikel 4.1 van de Wet natuurbescherming bepaalt dat uit populieren of wilgen bestaande wegbeplantingen, beplantingen langs waterwegen en eenrijige beplantingen langs landbouwgronden niet vallen onder het regime van hoofdstuk 4 (Houtopstanden) van de Wet natuurbescherming. In Noord-Holland kunnen populieren of wilgen langs lanen of wegen of waterwegen buiten de bebouwde kom echter een belangrijk beeldbepalend element in het landschap zijn. In de meeste gevallen gaat het hierbij om knotpopulieren of knotwilgen. Om zicht en sturing te houden op het voortbestaan van deze kenmerkende landschappelijke elementen is in artikel 4.13 de reikwijdte van de verordening verbreed tot het vellen van geknotte populieren of wilgen. Dit betekent dat in het geval van het vellen hiervan altijd melding dient te worden gedaan.
In het tweede lid is een expliciete grondslag opgenomen om voor de houtopstanden en geknotte populieren of wilgen het vellen te kunnen verbieden. In de Beleidsregel Wet natuurbescherming Noord-Holland is deze bevoegdheid nader uitgewerkt.
Artikel 4.13 Eisen melding bij vellen houtopstand ex artikel 4.2 Wet natuurbescherming
In artikel 4.13 is geregeld dat de melding voor een velling van een houtopstand minimaal één maand en maximaal één jaar van tevoren wordt gemeld. Gedeputeerde Staten beoordelen bij een melding of de betreffende houtopstand bijzondere natuur- of landschapswaarden heeft. In beleidsregels kunnen Gedeputeerde Staten deze bevoegdheid nader invullen. Indien Gedeputeerde Staten oordelen dat er sprake is van een houtopstand met bijzondere natuur- of landschapswaarde, dan kunnen zij het vellen voor maximaal vijf jaar verbieden. Indien na deze termijn opnieuw gemeld wordt, kunnen Gedeputeerde Staten (steeds) opnieuw voor maximaal vijf jaar het vellen verbieden.
Artikel 4.14 Eisen aan herbeplanting
Artikel 4.3, derde lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt dat provinciale staten bij verordening regels kunnen stellen aan de wijze van herbeplanting. In artikel 4.14 worden deze regels gesteld. Het doel van de artikelen in hoofdstuk 4 in de Wet natuurbescherming is het duurzaam in stand houden van bossen. Van belang daarbij is het behoud van de hoeveelheid bosareaal, maar ook het herbeplanten op een dusdanig verantwoorde wijze dat sprake is van een duurzame instandhouding en ontwikkeling van houtopstanden. In artikel 4.3, tweede lid, van de Wet natuurbescherming wordt daarom onder meer gesteld dat een rechthebbende herbeplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaar vervangt. Gedeputeerde Staten zien er door middel van controles en toezicht op toe of herbeplanting binnen de genoemde termijn daadwerkelijk aanslaat. In artikel 4.14 van de verordening worden eisen gesteld die moeten leiden tot een op bosbouwkundige, duurzame wijze van herbeplanten waarmee de kans dat herbeplanting aanslaat wordt gemaximaliseerd. De onderdelen a tot en met e bevatten daarbij de concrete overkoepelende regels waaraan de herbeplanting dient te voldoen. In lid 3 wordt een aantal specifieke technische eisen uiteengezet die gelden bij de daadwerkelijke uitvoering van de maatregelen tot herbeplanting. Zo is een vereiste dat de bodemopbouw intact wordt gehouden. Dit betekent dat bijvoorbeeld het diepploegen of het rooien van wortels niet is toegestaan.
Artikel 4.15 Vrijstellingen herbeplantingsplicht
De Wet natuurbescherming regelt in artikel 4.5, vierde lid, dat provinciale staten in bepaalde gevallen vrijstelling kunnen verlenen van de plicht tot melden of plicht tot herbeplanten bij het vellen van een houtopstand. Provinciale Staten hebben van deze bevoegdheid gebruik gemaakt en in artikel 4.15 van de omgevingsverordening een aantal activiteiten opgenomen waarvoor een vrijstelling van de meld- en/of herbeplantingsplicht geldt. Het eerste lid betreft een vrijstelling van de meldplicht voor kap ten behoeve van kleinschalige verjonging. Omdat dat onder bepaalde omstandigheden kan worden gezien als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand kan bevorderen, is deze activiteit vrijgesteld van de meldplicht. Van een verzorgingsmaatregel is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is. Met het oog op het verbeteren van die kwaliteit kan een verjonging van kleine delen van de houtopstand worden ingezet. Provinciale Staten trekken daarbij de volgende grens. Het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte van het bosperceel worden gezien als een dunning waarvoor geen meldingsplicht aan de orde is. Wel is hier sprake van een herbeplantingsplicht die binnen de gebruikelijke termijn dient te zijn ingevuld. Deze regeling is specifiek bedoeld voor het realiseren van een gevarieerd bos, door de inzet van verjonging. Het is niet toegestaan om andere doelen via deze regeling te realiseren.
Onder de Boswet was het bestaand beleid om voor het herstel van vennen een ontheffing van de herplantplicht te verlenen. Het tweede lid van artikel 4.15 van de verordening regelt een continuering hiervan, in de vorm van een algemene vrijstelling. Het doel ervan is om herstel van vennen mogelijk te maken en de beschaduwing van venoevers te verminderen, daar dit grote positieve effecten heeft op de natuurwaarden. De regeling behelst dat er in een zone van 30 meter vanaf de gemiddelde voorjaarswaterlijn vrijstelling van de herplantplicht wordt verleend. De maatvoering van 30 meter moet gezien worden als een gemiddelde voor het hele ven. Het is dus toegestaan om de zone rond het ven lokaal breder of smaller te maken.
Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren aan de lat komen te staan voor herplant elders, omdat ter plaatse geen bosvorming meer mogelijk is. In sub b van het tweede lid van artikel 4.16 van de verordening voorziet de vrijstelling in de volgende gevallen in het vervallen van deze plicht. Het vernatten van bossen brengt soms met zich mee dat het bestaande bos afsterft. Als het bos niet te nat wordt zal zich in de meeste gevallen daarna spontaan een nieuwe houtopstand vestigen. In de gevallen waarin dit niet gebeurt omdat de terreinen te nat worden, is naar het oordeel van Provinciale Staten niet redelijk dat de eigenaar gedwongen wordt elders de houtopstand te compenseren. Daarom wordt in deze gevallen vrijstelling van de herplantplicht verleend.
In artikel 4.4, lid 1, sub a, van de Wet natuurbescherming is geregeld dat voor het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel in het kader van de Habitatrichtlijn of Vogelrichtlijn geen meldings- en herplantplicht geldt. Onderdeel sub c van het tweede lid van artikel 4.16 bevat een vrijstelling waarmee eenzelfde vrijstelling geldt voor maatregelen die plaatsvinden ter realisatie van het beheertype, zoals dat voor de betreffende locatie is opgenomen op de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan. De bescherming van het bosareaal in Noord-Holland is belangrijk, maar daarnaast zijn openheid van landschappen, grote waterpartijen en dynamiek ook belangrijke waarden. Hierbij is het soms nodig dat natuur wordt omgevormd, waarbij het behoud van dezelfde hoeveelheid hout of bomen niet altijd de primaire doelstelling hoeft te zijn. Terreinbeherende organisaties kunnen voorstellen voor omvorming van natuur kenbaar maken via de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan en ontvangen vervolgens subsidie om deze omvorming te realiseren. In de vrijstelling in dit onderdeel is opgenomen dat vrijstelling geldt van de meldings- en herplantplicht bij het vellen in het kader van deze maatregelen. Jaarlijks kan bij de vaststelling van de actualisatie van het Natuurbeheerplan bepaald worden of de transitie van bos in een ander natuurdoeltype gewenst is.
Artikel 4.16 Ontheffing voor herbeplanting op andere gronden
Artikel 4.5 van de Wet natuurbescherming bepaalt dat Gedeputeerde Staten ontheffing kunnen verlenen van de plicht tot herplant op dezelfde locatie. In dat geval is het een initiatiefnemer toegestaan om herplant op andere gronden, dus op een andere locatie, te realiseren. Dit wordt ook wel compensatie genoemd. Provinciale Staten kunnen conform artikel 4.5 van de Wet natuurbescherming regels stellen waaraan herplant op andere grond dient te voldoen.
Het eerste lid geeft omstandigheden mee die Gedeputeerde Staten moeten betrekken bij de vraag of zij ontheffing verlenen. Het doel van deze regels is een verdere verschraling van het landschap of ecologische waarden tegen te gaan. De digitale verbeelding van de kaart met oude bosgroeiplaatsen is te vinden als werkingsgebied oude bosgroeiplaatsen in de viewer.
In het tweede wordt een aantal eisen gesteld aan de andere grond. Zo moet deze grond onbeplant zijn en mag er geen andere herplantplicht op deze grond berusten. Van stapeling mag geen sprake zijn, omdat hiermee immers de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Dit geldt ook voor compensatieverplichtingen die ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving. Tenslotte mag beplanting van andere grond niet de daar aanwezige beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden aantasten. Het bebossen van heideterreinen of andere hoogwaardige natuurterreinen is derhalve niet toegestaan. De herplant op andere grond dient te passen in het daar aanwezige ecosysteem en landschap en de herplant dient ook te voldoen aan de in artikel 4.14 gestelde eisen die zien op het op bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanten.
Artikel 4.20 Zorgplicht voor stiltegebieden
In artikel 4.20 is een zorgplicht voor stiltegebieden opgenomen. Op grond daarvan is het een ieder verboden de rust in een stiltegebied te verstoren. Indien dat niet mogelijk is, moeten maatregelen worden getroffen ter beperking van de overlast. Deze verplichting geldt voor activiteiten verricht buiten inrichtingen en moet als vangnet worden gezien. De zorgplicht is met name van belang voor in deze verordening niet afdoende gereguleerde activiteiten.
Artikel 4.21 Verbod gebruik toestellen in stiltegebieden
Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.
Artikel 4.22 Verbod rijden motorvoertuig in stiltegebieden
Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.
Artikel 4.23 Verbod toertocht motorvoertuigen in stiltegebieden
Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.
Artikel 4.24 Verbod waterscooter en snel varen met een vaartuig in stiltegebieden
Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.
Artikel 4.25 Verbod gebruik vuurwerk in stiltegebieden
Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.
Artikel 4.26 Vrijstellingen voor stiltegebieden
Op de toestelverboden gelden diverse uitzonderingen. Deze zijn opgenomen in artikel 4.26 van deze verordening en gaan vooral over professionele toepassing van toestellen. De vrijstellingen gelden onder meer voor het gebruik van toestellen in verband met de land-, tuin- of bosbouw, de openbare drinkwater- of energievoorziening, de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken dan wel werken van telecommunicatie, het bouwen en het onderhoud van gebouwen (als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet) en het onderhoud en het beheer van een gebied. Onder opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen (sub f) wordt onder meer verstaan de exploratie of ontginning van grond- of bodemstoffen gelegen in diepere lagen van de grond, waaronder ook warmte- en koude opslag. Het gebruik van toestellen in woningen en tuinen is toegestaan, tenzij het geluid op 50 meter of verder van het toestel hoorbaar is. Op openbare wegen in stiltegebieden mag met motorvoertuigen zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder worden gereden. Onder een openbare weg wordt verstaan: een weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994. Dit geldt ook voor het rijden op voor het bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen, zoals erven van boerderijen. Op overige wegen en terreinen is het rijden met motorvoertuigen niet toegestaan. Dit verbod geldt niet voor een gehandicaptenvoertuig als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen. Een reddingsboot valt onder de vrijstelling van artikel 4.26, lid 3, onder a.
Artikel 4.27 Ontheffingsmogelijkheid voor stiltegebieden
Als de heersende natuurlijke rust in het betreffende stiltegebied zich daartegen niet verzet kunnen Gedeputeerde Staten per stiltegebied voor in totaal 12 activiteiten per kalenderjaar, elke activiteit met een maximale tijdstuur van 24 uur, ontheffing verlenen van de verboden, gesteld in de artikelen 4.21 tot en met 4.24. Dit kan bijvoorbeeld bij in stiltegebieden georganiseerde evenementen.
Of een ontheffing wordt verleend hangt af van de vraag wat de nut en noodzaak van de activiteit is, waar de activiteit plaatsvindt, welke mate van verstoring de activiteit oplevert en binnen welke periode de activiteit zich afspeelt. Op de voorbereiding van een ontheffingsbesluit is in beginsel afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten zijn. In dat geval kunnen Gedeputeerde Staten op grond van artikel 7.17van deze verordening bepalen dat bij de voorbereiding van een ontheffingsbesluit van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden afgezien. Ontheffingen worden geregeld aangevraagd. Het betreft in de regel (semi-)professionele activiteiten in de recreatieve of toeristische sfeer, met een (jaarlijks) terugkerend karakter, waarbij grotere groepen bezoekers aanwezig zijn. Het kunnen meerdaagse evenementen zijn, in de open lucht, die tot in de avonduren duren. In voorkomende gevallen is er sprake van een door de gemeente afgegeven evenementenvergunning. In deze gevallen ligt de toepassing van de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de hand omdat de heersende natuurlijke rust in het stiltegebied en daardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden door omwonenden en gebruikers mogelijk substantieel en langer durend verstoord. Soms wordt ten behoeve van een kleinschalig, eenmalig, ad hoc, kortdurend, wellicht lokaal georiënteerd evenement een ontheffing gevraagd. Alsdan lijkt de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn doel voorbij te schieten. De ervaring heeft geleerd dat het aanvragen van de voor dergelijke evenementen benodigde toestemmingen op een zo laat tijdstip wordt opgestart, dat de termijnen van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht de uitvoering van dergelijke evenementen in de weg zitten. Daarbij kan worden gesteld dat de bescherming van het milieu, in casu de bescherming van de heersende natuurlijke rust in een stiltegebied en daardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden door omwonenden en gebruikers, in deze gevallen niet zodanig wordt verstoord dat de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrechtaangewezen is. Door de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt die bescherming niet substantieel beter verzekerd. Vooral indien een kleinschalig evenement eenmalig of lokaal wordt georganiseerd zullen zienswijzen die zich richten op de bescherming van het milieu/de bescherming van de heersende natuurlijke rust redelijkerwijs niet te verwachten zijn. Immers is de uitstraling van dergelijke evenementen lokaal en daarmee beperkt en zijn dergelijke evenementen doorgaans lokaal georganiseerd, gefinancierd en ingebed. Daar komt bij dat alleen al de proceduretijd voor de zienswijzefase van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zes weken bedraagt. De totale aanvraagprocedure kan dan dus zo maar tien weken duren. Voor de kleinschalige evenementen als hiervoor bedoeld, waarvoor doorgaans op korte termijn een gemeentelijke evenementenvergunning wordt aangevraagd en kan worden verkregen, betekent dat een verzwaring van de administratieve lasten waar geen redelijk doel mee lijkt gediend.
Artikel 4.30 Aanwijzing beschermingsgebieden
Het aanwijzen van grondwaterbeschermingsgebieden heeft als doel verontreiniging van drinkwaterwinningen te voorkómen. De hoofdlijn van het beleid voor deze gebieden bestaat uit twee delen. Direct rond de winning worden ‘wingebieden’ begrensd. Dit zijn de meest kwetsbare delen van het gebied. Waterwingebieden zijn de gebieden waar het water daadwerkelijk wordt gewonnen. Hier is een zeer stringente bescherming nodig. Wanneer er een verontreiniging van het grondwater plaatsvindt is het ongedaan maken hiervan vóórdat de verontreiniging de drinkwaterbronnen bereikt niet of nauwelijks meer mogelijk. Om deze reden zijn er in wingebieden weinig andere activiteiten dan drinkwaterwinning toegestaan. In een ruime zone rond de wingebieden zijn ‘grondwaterbeschermingsgebieden’ begrensd. Het grondwater in deze gebieden stroomt naar de winning met een reistijd van enkele maanden tot meer dan 100 jaar. In deze gebieden geldt dat de meeste activiteiten in principe zijn toegestaan. Risicovolle activiteiten zijn echter verboden en aan potentieel risicovolle activiteiten worden voorwaarden verbonden waardoor de risico’s verwaarloosbaar worden. Grondwaterbeschermingsgebieden worden ter plaatse aangeduid met een bord.
In de beschermingszones is sprake van een kwetsbare functie (drinkwaterwinning) en een veelal kwetsbare bodem. Daarom mag extra alertheid en zorgvuldigheid worden verwacht van personen en instanties die hier activiteiten ontplooien die de kwaliteit van het grondwater negatief kunnen beïnvloeden. De bijzondere zorgplicht is belangrijk omdat het aantal expliciete regels en verboden in de verordening limitatief is. Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een beschermingszone, als die activiteit risico’s voor de kwaliteit van het grondwater met zich meebrengt, mag zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen maatregelen te worden genomen om schade te voorkomen en om, als zich toch schade zou voordoen, deze ongedaan te maken.
Artikel 4.32 Inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebied
In grondwaterbeschermingsgebieden geldt een verbod op bedrijven waar zelfs met toepassing van de BBT (Best Beschikbare Technieken) geen toereikende bodembescherming kan worden geboden. De aanwijzing van de inrichtingen op de lijst is gebaseerd op een risicoanalyse van vijf criteria. Wanneer ten minste één van deze criteria van toepassing is geldt een verbod. De volgende vijf criteria zijn gehanteerd:
Er worden in de inrichting bodem- en grondwaterbedreigende stoffen gebruikt in zodanig grote hoeveelheden en installaties dat adequate voorzieningen en maatregelen moeilijk realiseerbaar zijn en de controle en handhaving van de bodembescherming bezwaarlijk complex wordt en/of een bezwaarlijk hoge controle- en handhavingsintensiteit vergt.
Voor overige inrichtingen geldt dat bodem beschermende maatregelen moeten worden getroffen. Hierbij moet worden gedacht aan processen en opslag vrij van de grond boven vloeistofdichte vloeren of lekbakken.
In artikel 12.7 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels in werking was. Deze bepaling is in het vijfde lid overgenomen.
Artikel 4.33 Boorputten en grond- of funderingswerken
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een boorput of grond- of funderingswerk die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werd opgericht of uitgevoerd. Deze bepaling is in het zevende lid overgenomen.
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening.Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een buisleiding die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels aanwezig was. Deze bepaling is in het derde lid overgenomen.
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een begraafplaats, een uitstrooiveld en een dierenbegraafplaats die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels aanwezig was. Deze bepaling is in het derde lid overgenomen.
Artikel 4.37 Energietoevoeging en -onttrekking
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een activiteit die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werd ondernomen. Deze bepaling is in het derde lid overgenomen.
Artikel 4.38 IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
Artikel 4.39 Inrichtingen waterwingebied
In waterwingebieden geldt een absoluut verbod voor het oprichten van inrichtingen. Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de bedrijfsmatige activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater. Het verbod voor het oprichten van nieuwe inrichtingen is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt, omdat de wingebieden grotendeels in eigendom zijn van de drinkwaterbedrijven en in die gebieden geen andere bedrijven aanwezig zijn.
Artikel 4.40 Activiteiten waterwingebied
In dit artikel zijn activiteiten opgenomen die niet zijn toegestaan omdat ze risico’s met zich meebrengen. Tot de stoffen die niet aanwezig mogen zijn behoren in elk geval de CMR-stoffen (carcinogeen, mutageen en reproductie-toxisch), stoffen op de ZZS-lijst (zeer zorgwekkende stoffen, stoffen die gevaarlijk zijn voor mens en milieu), en stoffen die zijn opgenomen in het drinkwaterbesluit. Omdat stoflijsten regelmatig veranderen is in deze verordening geen limitatieve lijst opgenomen. In het tweede lid van het artikel zijn uitzonderingen opgenomen. Het betreft hier activiteiten ten behoeve van de drinkwatervoorziening en activiteiten die verwaarloosbare risico’s voor het grondwater hebben.
De strikte regelgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit kan er toe leiden dat een activiteit van groot openbaar belang op grond van de verordening niet kan worden toegelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenst zijn dat dit toch gebeurt. Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de algemene toelichting over dit begrip. Indien daar sprake van is moet worden nagegaan of het risico van aantasting van de watervoerende laag waaruit grondwater wordt onttrokken verwaarloosbaar is, of kan worden gemaakt door voorzorgsmaatregelen. Zo kan bijvoorbeeld aan een boring voor geothermie de randvoorwaarde worden verbonden dat er schuin wordt geboord onder een beschermende kleilaag waardoor bij lekkage de watervoerende laag niet wordt verontreinigd, en kan aan een open bodemenergie de eis worden gesteld dat de temperatuur van het te winnen drinkwater niet significant verandert, met als redelijk criterium daarvoor een verandering van niet meer dan 1 graad. In alle gevallen moet daarbij ook worden aangetoond dat er geen reëel alternatief is.
Artikel 4.44 Meldingsplichten Wet bodembescherming
In aanvulling op artikelen 28, 29 en 39 van de Wet bodembescherming kunnen wij bij verordening nadere regels stellen met betrekking tot wat en hoe gemeld moet worden. Dit hebben wij gedaan in artikel 4.44 en afdeling 7.6.
Artikel 4.45 Evaluatieverslag Wet bodembescherming
Op grond van artikel 39c, derde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het saneringsverslag. Deze regels zijn opgenomen in artikel 4.45 en 7.13. Aan dit artikelen moet worden voldaan als na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering een saneringsverslag bij Gedeputeerde Staten moet worden ingediend. Gedeputeerde Staten dienen met het verslag in te stemmen en zij stemmen slechts in met het verslag wanneer gesaneerd is overeenkomstig artikel 38 van de Wet bodembescherming. Indien niet afdoende volgens het saneringsplan is gesaneerd kunnen op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming aanvullende saneringsmaatregelen worden afgedwongen. Om te kunnen beoordelen of een saneringsresultaat voldoet aan artikel 38 van de Wet bodembescherming, wordt in artikel 39c van de Wet bodembescherming een aantal minimumeisen gesteld waaraan het evaluatieverslag moet voldoen. Artikel 7.13 stelt daarnaast nog een aantal extra eisen aan de inhoud van het saneringsverslag. Deze extra eisen vormen een verdere uitwerking van hetgeen wordt gesteld in artikel 39c van de Wet bodembescherming en zijn nodig voor een goede kwaliteit van het saneringsverslag. Alleen dan is een goede toetsing van de uitgevoerde sanering mogelijk. Wel kan het in de praktijk zo zijn dat met minder dan het gestelde kan worden volstaan. Hierbij moet worden gedacht aan eenvoudige saneringen, waarbij na afloop duidelijk is dat het in het saneringsplan opgenomen saneringsdoel is bereikt en is voldaan aan het wettelijke saneringsdoel van artikel 38 van de Wet bodembescherming. In artikel 7.13 is de mogelijkheid gecreëerd om gemotiveerd te kunnen afwijken van de in de verordening gestelde eisen aan het saneringsverslag. Goed- of afkeuring van een evaluatieverslag is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 4.46 Nazorg saneringen
De provincie heeft dit alleenrecht al in 2009 in de provincie milieu verordening toegekend aan Afvalzorg Bodemservice BV voor de uitvoering van nazorg van gestoten stortplaatsen binnen de Wet milieubeheer. Provincie heeft in 2015 besloten om wederom voor deze taak een raamovereenkomst aan te gaan. Op 28 oktober 2015 is de provincie binnen de Europese aanbestedingsregels een raamovereenkomst nazorg aangegaan met Afvalzorg Bodemservice BV met een looptijd van 5 jaar met een optie tot verlengen. Om deze reden is het alleenrecht ook opgenomen in de omgevingsverordening.
Eerste lid, onder 1 tot en met 4
Als de hoeveelheid te ontgraven oppervlaktedelfstoffen groter is dan 10.000 m3 is een vergunning nodig omdat de effecten van de ingreep op de bodem en de bouwgrondstoffenstroom, zowel fysiek als beleidsmatig, een belangenafweging noodzakelijk maken. Wij wijzen erop dat ondanks de vrijstelling voor aanleg en verbetering van waterlopen en waterkeringen een toestemming van het waterschap op grond van andere wettelijke regels nodig kan zijn.
Aanvullende toelichting: Onder grondbewerkingen voor land- en tuinbouw wordt verstaan eggen, ploegen, egaliseren, scheuren en frezen.
Eerste lid, onder 5, 6, 7, 9, 10, 11 en 13
Deze werkzaamheden zijn vrijgesteld van de vergunningsplicht omdat de belangen die de Ontgrondingenwet beoogt te beschermen al voldoende door andere regelgeving worden beschermd.
Tijdelijke depots zijn niet vrijgesteld van de vergunningplicht omdat de hierbij in het geding zijnde landbouwkundige belangen, zoals bodemsamenstelling en de landbouwkundige waarde van het perceel, in de huidige wetten en verordeningen niet of onvoldoende zijn beschermd.
Deze categorie heeft betrekking op de zogenoemde landinrichting als bedoeld in de Wet inrichting landelijk gebied (artikel 17). In de praktijk komt het voor dat de inrichting tot natuurgebied waarvoor een ontgronding is vereist, niet uitdrukkelijk wordt genoemd in een bestaand inrichtingsplan en/of aanpassingsplan. Daardoor wordt niet voldaan aan de vrijstellingsvereisten voor de vergunningplicht neergelegd in artikel 4, aanhef en onder b, van de Ontgrondingenwet. Om de beoogde flexibiliteit en slagvaardigheid bij landinrichting niet te frustreren, zijn in de onderhavige verordening dergelijke ontgrondingen wel vrijgesteld van de vergunningplicht indien deze plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de landinrichtingscommissie en niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.
Als een ontgronding geheel of gedeeltelijk is gericht op het winnen van oppervlaktedelfstoffen om deze te gelde te maken, is wel een vergunning vereist. Dit is nodig om een zorgvuldige belangenafweging te kunnen maken en de mogelijkheid te benutten om voorwaarden aan de vergunning te verbinden. De voorschriften kunnen worden gesteld ter bescherming van alle bij de ontgronding betrokken belangen, waaronder herinrichting en aanpassing van de omgeving. Bij de vergunningverlening zullen Gedeputeerde Staten rekening moeten houden met waterhuishoudkundige belangen. Daarnaast dienen zij te motiveren wat de effecten zijn van de beoogde ontgronding op het functioneren van het watersysteem.
Deze bepaling regelt dat als er meerdere ontgrondingen ten behoeve van hetzelfde project worden gedaan van elk niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen, toch een vergunning nodig is zodra in een tijdsbestek van 12 maanden in totaal meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.
Artikel 4.50 Toepassingsbereik
Toelichting Afdeling 4,5 gesloten stortplaatsen (Artikel 4.50 t/m 4.54)
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet verandert ook voor afvalstoffen de wet- en regelgeving. Toch blijft ook de Wet milieubeheer (Wm) nog van toepassing voor bepaalde aspecten, onder andere de regels over gesloten stortplaatsen (Wm, paragraaf 8.2 en 8.3).
Kern daar van is dat met betrekking tot een na 1996 gesloten stortplaats, zodanige maatregelen worden getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen die nadelige gevolgen.
Activiteiten en werken die geen vergunningplicht hebben kunnen effect hebben op bovenstaande. Om deze reden is het verbod ingesteld zo als gesteld in artikel 4.52. Bij inrichtingen en vergunningen voor gesloten stortplaatsen kunnen voorwaarden worden gesteld aan de vergunning en dit kan niet bij vergunningsvrije activiteiten en - werken.
Op grond van artikel 4.53 kunnen Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen van het in 4.52 gestelde verbod. Deze ontheffing wordt mogelijk gemaakt om in gevallen toch werkzaamheden te kunnen verrichten die nodig zijn. Bijvoorbeeld een andere (hogere) profilering van maaiveld t.b.v. een golfbaan op de gesloten stortplaats of plaatsen van lantarenpalen/meerpalen.
Voor het baggerstortplaats in de Amerikahaven te Amsterdam geldt een aparte status die een toelichting behoeft. Een deel van de Amerikahaven is zo diep dat dat havenbekken wordt gebruikt als (onderwater-) baggerstortplaats. Op enige moment wordt de onderwater baggerstortplaats door Gedeputeerde Staten gesloten en zal het de status van gesloten stortplaats krijgen.
De verwachting is dat werken zullen worden gemaakt in het havenbekken, zoals het creëren van wachtplaatsen, het aanbrengen van meerpalen en dergelijke. In het licht van het verbod van artikel 4.52, aanhef en onder a, van de verordening (ter plaatse van het werkingsgebied gesloten stortplaatsen) is het dan verboden werken te maken of te behouden.
Het werkingsgebied betreft hier het deel van de haven dat als onderwaterdepot is aangewezen. Gezien de functie als haven zullen wij na sluiting van deze stortplaats hiermee rekening houden bij het verlenen van ontheffing op het verbod.
Op grond van artikel 4.54 geniet Afvalzorg Bodemservice B.V. een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet (2012) met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen.
Gezien de in het verleden (2003) afgesproken regeling met de gemeente Amsterdam, dat zij de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de nazorgmaatregelen op eigen kosten uitvoert, is een derde lid toegevoegd aan artikel 4.54 waarin het 1e en 2e lid niet van toepassing op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam. Bij beëindigding van deze regeling zal het derde lid komen te vervallen.
Artikel 4.57 Zorgplicht provinciaal monument
Dit artikel bevat een zorgplicht die ertoe strekt dat al het redelijke moet worden gedaan om beschadiging of vernieling van een monument te voorkomen.
Artikel 4.58 Verboden activiteiten provinciaal monument
Een eigenaar van een monument mag dit niet verwaarlozen en moet dan ook geregeld onderhoud plegen om het monument te kunnen behouden.
Als een eigenaar grootschalig onderhoud of een restauratie wil uitvoeren, die invloed heeft op de bouwkundige structuur van zijn monument, moet er bij de gemeente een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Dit geldt ook als een eigenaar een andere bestemming aan het monument wil geven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een schuur, die omgebouwd gaat worden tot een woning. Bij funderingsherstel of rioleringswerkzaamheden moet een eigenaar tevens archeologisch onderzoek (laten) verrichten om te voorkomen dat archeologische waarden door de werkzaamheden verloren gaan. Geadviseerd wordt om over een omgevingsvergunning eerst vooroverleg met de gemeente te voeren om teleurstellingen te voorkomen.
Als een monument door de voorgenomen werkzaamheden wordt geschaad, zal een omgevingsvergunning worden geweigerd. Alleen als er zeer goede redenen zijn die van groot belang voor de maatschappij zijn (denk aan bijvoorbeeld veiligheid), kan toch een omgevingsvergunning worden verstrekt als de monumentale waarden worden aangetast. Dit zijn echter uitzonderingsgevallen.
Vanaf het moment dat het ontwerpbesluit tot aanwijzing van een monument door Gedeputeerde Staten is toegestuurd aan de eigenaar tot aan het moment waarop dat besluit onherroepelijk is geworden, zijn artikel 4.57 (Zorgplicht provinciaal monument) en artikel 4.58 (Verboden activiteiten provinciaal monument) al van toepassing alsof het object al aangewezen is als monument. Dit wordt voorbescherming genoemd.
Artikel 4.59 Verboden activiteiten beschermde structuur
Binnen een beschermde structuur mag een bouwwerk alleen worden gesloopt als de gemeente daarvoor een omgevingsvergunning heeft verleend. Een dergelijke vergunning zal in het algemeen worden geweigerd indien niet aannemelijk is dat op dezelfde plek een vergelijkbaar bouwwerk zal worden gebouwd.
Artikel 4.62 Verbod geitenhouderij
De provincie heeft in 2019 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) gewijzigd om nieuwvestiging, uitbreiding van en omschakeling naar geitenhouderijen uit te sluiten. Provinciale Staten hebben op 12 december 2018 hiervoor een voorbereidingsbesluit genomen. Het wijziging van de PRV wijziging is op 27 mei 2019 door Provinciale Staten vastgesteld. De wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening is verwerkt in de omgevingsverordening. In het artikel wordt aangesloten op het eerdere verbod in het voorbereidingsbesluit. Het is niet toegestaan om nieuwvestiging, uitbreiding van geitenhouderijen of (gedeeltelijke) omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een geitenhouderij mogelijk te maken. Hierin wordt specifiek verwezen naar uitbreiding als ‘uitbreiding van het aantal dieren’. Dit verbod is ingesteld vanwege het mogelijke risico voor de volksgezondheid van omwonenden die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. De oorzaak van de mogelijke risico’s worden nog onderzocht.
De omschrijving van benzeen is direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 van het ADN.
De omschrijvingen van de benzeenhoudende koolwaterstoffen in dit artikel zijn direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 van het ADN.
Gedeputeerde staten kunnen ook andere stoffen aanwijzen waarvoor een ontgassingsverbod vanaf een door gedeputeerde staten vastgesteld tijdstip niet langer zal en de zijn toegestaan. Een dergelijk verbod kan alleen worden gesteld ter bescherming van het milieu en volksgezondheid. Dit vloeit voort uit artikel 1.2 van de Wet milieubeheer waarop ook deze bepaling is gebaseerd. Van zo’n besluit tot aanwijzing van stoffen waarop het ontgassingsverbod van toepassing wordt, zal zo spoedig mogelijk na vaststelling kennis worden gegeven aan provinciale staten.
Artikel 4.67 Voorafgaande belading
Dit artikel sluit aan bij een dienovereenkomstige uit de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks. Dit artikel bevat een aantal gevallen waarin het ontgassingsverbod niet van toepassing is. Ten eerste is dit het geval wanneer kan worden aangetoond dat de drie voorafgaande ladingen niet bestonden uit benzeenhoudende restladingdampen. Van belang daarbij is onder meer het vervoerdocument, zoals omschreven in het ADN. In dit document moet onder meer het UN-nummer van de vervoerde stof zijn aangegeven. Dergelijke informatie moet het vervoersdocument ook bevatten voor lege, ongereinigde, ladingtanks. Zowel de afzender als de vervoerder moeten gedurende een periode van ten minste drie maanden een kopie bewaren van het vervoersdocument en de bijkomende documentatie.
Daarnaast is ook de zogenaamde reisregistratie van belang. De reisregistratie is verplicht voor tankschepen die “voor het vervoer van benzine (UN 1203) zijn aanvaard”. Voor benzinevervoer mogen, net als voor de met deze wijzigingsverordening gereguleerde stoffen, zogenaamde type C-schepen worden gebruikt. De reisregistratie is dus ook van toepassing op het vervoer van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. De reisregistratie bevat informatie over de plaats en het tijdstip van het laden en lossen en het UN-nummer van de beladen en geloste stof. Verder moet voor benzine (UN 1203) ook de plaats van de ontgassingsinstallatie en het tijdstip van het gebruik daarvan worden aangegeven. Deze laatste verplichting geldt (nog) niet voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. Desalniettemin kan de reisregistratie op basis van bijvoorbeeld een afspraak tussen partijen als de schipper, de vervoerder, de verlader en/of de ontvanger, alsmede de exploitant van de ontgassingsinstallatie, wel informatie over het verwijderen van benzeen of benzeenhoudende koolwaterstoffen uit een ladingtank via zo’n ontgassingsinstallatie, bevatten. Met deze informatie kan gemakkelijk worden aangetoond dat is voldaan aan deze wijzigingsverordening. Uiteraard moet wel kunnen worden aangetoond dat deze informatie in de reisregistratie in redelijkheid op waarheid berust. Naar de mogelijkheden van een zogenaamde ‘vrijwillige’ reisregistratie voor het verwijderen van restladingdampen benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen zal door Gedeputeerde Staten nader onderzoek worden gedaan. Ook wanneer kan worden aangetoond dat de tank van het schip bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in artikel 4.65 is het ontgassingsverbod niet van toepassing. De vullingsgraad van een tank kan worden aangetoond met behulp van de tanktabel en de ladingpapieren die op elk schip aanwezig zijn. De vullingsgraad wordt bepaald door per tank het volume van de lading conform de ladingspapieren te delen door het volume van de tank.
Artikel 4.68 Veiligheidsredenen
Deze verordening sluit aan bij een dienovereenkomstige uit de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks. Ontgassen is wel toegestaan bij drukverevening om veiligheidsredenen. De noodzaak tot drukverevening kan aan de orde zijn bij toenemende temperaturen en daarmee toenemende druk in de ladingtank van het schip. Ook moeten schepen drukloos worden gemaakt voorafgaande aan metingen en monsternames. De dampen verlaten dan via de veiligheidsoverdrukkleppen de tank. Ook bij calamiteiten kan het ontgassen aan de orde zijn. Calamiteiten met een schip kunnen zich altijd voordoen en het zou onredelijk zijn marktpartijen te verplichten om tijdens een calamiteit of gedurende de herstelwerkzaamheden na een calamiteit de benzeenhoudende restladingdampen in de ladingtank van het schip te houden.
Artikel 4.75 Onderhoudsplicht vaarwegen
Deze paragraaf geldt alleen in de vaarwegen waar het beheer wordt uitgevoerd door de provincie, deze zijn aangeduid met het werkingsgebied ‘vaarweg – rechtstreeks werkende regels’. Tot de onderhoudsplichtigen krachtens dit artikel behoort primair de beheerder van de vaarweg, maar de onderhoudsplicht kan evengoed bij een andere natuurlijke of rechtspersoon liggen. Zo zullen voor de oevers vaak de grondeigenaren onderhoudsplichtig zijn. De onderhoudsplicht omvat o.a.: het onderhouden van het profiel, als geen profiel is vastgesteld het houden of brengen van de vaarweg op de afmetingen zoals vastgesteld bij ontheffing dan wel bij enige wettelijke regeling of overeenkomst; indien deze regelingen of overeenkomsten ontbreken dient de doorgaande diepte van de oude bodem en het oude profiel te worden aangehouden, zulks overeenkomstig de aanwijzingen van de vaarwegbeheerder. De onderhoudsplichtige is verder verplicht tot het in goede staat houden van oevers en oeverwerken en het in goede staat houden en onderhouden van kunstwerken.
Artikel 4.76 Verbod belemmeren vaarweg
Artikel 4.76 Beoogt de bruikbaarheid en instandhouding van de vaarweg te borgen. Om die reden kan van dit verbod geen ontheffing worden verleend.
Artikel 4.77 Ontheffingsplichtige handelingen
Van de verboden in artikel 4.77 kan wel ontheffing worden verleend, waarbij getoetst wordt aan het nautisch belang. Activiteiten die worden verricht ten behoeve van onderhoud door of namens de vaarwegbeheerder zijn ontheffingsvrij, volgens lid 2 van artikel 4.77. Onderhoud in de zin van dit artikel is het onderhoud dat nodig is om de vaarweg met alle bijkomende werken te kunnen laten functioneren conform de functionele vereisten.
Artikel 4.80 Zorgplicht voor infrastructuur
Artikel 4.80 omvat een zorgplicht voor de weggebruiker. De zorgplicht operationaliseert de overeenkomstig artikel 4.79 te dienen belangen (bescherming van de infrastructuur en verzekeren van een veilig en doelmatig gebruik) naar een algemene gedragsnorm voor de gebruikers van infrastructuur.
Artikel 4.81 Omgevingsvergunning
In dit artikel is geregeld wanneer een omgevingsvergunning nodig is voor aanleg, wijziging of wijziging in het gebruik van een provinciale weg of uitweg op een provinciale weg. Het gaat daarmee dus niet alleen om de aanleg of wijziging van infrastructuur, ook om een wijziging in het gebruik van bestaande infrastructuur. Een stijging van het verkeer van en naar een bestaande uitweg leidt namelijk tot een groter risico op een dergelijk conflictpunt. Het in betekenende mate intensiveren van het gebruik van een uitweg door een toename van verkeersbewegingen of gebruik door meer of zwaardere voertuigen kan daarmee invloed hebben op de bruikbaarheid (verkeersveiligheid en doorstroming) van de provinciale weg. Daarvoor is een vergunning vereist. Alle constructies die een uitweg mogelijk maken, zoals de daarbij behorende doorsteken, dammen, duikers en verhardingen van de tussenberm, worden tot de uitweg gerekend en zijn daarmee vergunningplichtig.
Artikel 4.82 Vergunning van Gedeputeerde Staten
Dit artikel geeft aan wanneer er een vergunning van Gedeputeerde Staten nodig is ten aanzien van werken op, langs en onder provinciale wegen en het gebruik van provinciale wegen. Onder “een werk” wordt verstaan “alle door menselijk toedoen ontstane of te maken (tijdelijke) constructies met toebehoren”. Voorbeelden van “werken” zijn: kabels, buizen, leidingen, bouwkundige constructies, beplanting etc.
Artikel 4.83 Melding gedenktekens
Het komt voor dat nabestaanden na een dodelijk verkeersongeval een gedenkteken langs de weg willen plaatsen. Om een gedenkteken te plaatsen is geen vergunning vereist, maar geldt een meldingsplicht. Vier weken voorafgaand aan plaatsing van het gedenkteken dient een melding te worden gedaan aan Gedeputeerde Staten met informatie over onder meer de grootte, plaats en vormgeving van het gedenkteken. Als een gedenkteken wordt gemeld dat geen gedenkteken is in de zin van deze verordening (zie de begripsomschrijving in de toelichting van deze verordening) geldt voor Gedeputeerde Staten een beginselplicht tot handhaving. Een gedenkteken dient aan bepaalde vereisten te voldoen. Zo mag het gedenkteken geen gevaar opleveren voor weggebruikers, bijvoorbeeld door afleiding. Dat betekent onder meer dat geen kaarsen, glinsterende en fel gekleurde voorwerpen mogen worden aangebracht. Ook mag het gedenkteken omwille van de verkeersveiligheid niet aan wegmeubilair zoals lichtmasten, verkeersregelkasten, palen van verkeersborden en brugleuningen worden vastgemaakt. Naast de de vereisten die gelden voor het plaatsen van een gedenkteken dient de aanvrager er rekening mee te houden dat de provincie het gedenkteken (in overleg met de aanvrager) zal verplaatsen of verwijderen indien dit in verband met (onderhouds)werkzaamheden aan de weg noodzakelijk is. Ook zal de provincie het gedenkteken in overleg met de aanvrager verwijderen indien er kennelijk geen behoefte meer is het te onderhouden of te handhaven.
Artikel 4.86 Luchthavengebied Luchthaven Hilversum
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van vliegveld Hilversum. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven. Luchthaven Hilversum heeft beschikking over drie start- en landingsbanen met parallel aan elke baan een zweefvliegbaan.
Artikel 4.87 Gebruik Luchthaven Hilversum
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven Hilversum. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven.
Artikel 4.88 Beperkingengebieden Luchthaven Hilversum
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Hilversum. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.5, vierde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.
Artikel 4.89 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Hilversum
Dit artikel beschrijft het aanvullend beperkingengebied voor luchthaven Hilversum. Het aanvullend beperkingengebied is gebaseerd op de 47 Bkl-contour. In lid c van dit artikel is een uitzondering op het aanvullende beperkingengebied opgenomen (zie de algemene toelichting). Binnen het aanvullend beperkingengebied gelden dezelfde ruimtelijke beperkingen als de beperkingen die de Regeling burgerluchthavens aan de 56 dB(A) Lden-contour zou verbinden. Voor het deel van de 48 dB(A) Lden-contour dat binnen de 47 Bkl-contour ligt, zijn hier dezelfde ruimtelijke beperkingen van toepassing.
Artikel 4.90 Luchthavengebied luchthaven Texel
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van vliegveld Texel. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven. Luchthaven Texel heeft beschikking over twee start- en landingsbanen en een landingsplaats voor helikopters.
Artikel 4.91 Gebruik Luchthaven Texel
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven Texel. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft ondermeer de openstellingstijden van de luchthaven.
Artikel 4.92 Beperkingengebieden luchthaven Texel
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Texel. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.5, vierde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.
Artikel 4.93 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Texel
Dit artikel beschrijft het aanvullend beperkingengebied voor luchthaven Texel. Het aanvullend beperkingengebied is gebaseerd op de 47 Bkl-contour. Binnen het aanvullend beperkingengebied gelden dezelfde ruimtelijke beperkingen als de beperkingen die de Regeling burgerluchthavens aan de 56 dB(A) Lden-contour zou verbinden. Voor het deel van de 48 dB(A) Lden-contour dat binnen de 47 Bkl-contour ligt, zijn hier dezelfde ruimtelijke beperkingen van toepassing.
Artikel 4.94 Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van helihaven Loodswezen IJmuiden. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid wordt de landingsplaats voor helikopters op de helihaven beschreven.
Artikel 4.95 Gebruik Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de helihaven Loodswezen IJmuiden. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven. De bepaling in lid 3 onder d komt voort uit het feit dat er in de directe omgeving van de helihaven een windpark in ontwikkeling is, het Windpark Spuisluis. De voorbereiding van de bouw van dit windpark zal medio 2019 starten, verwacht wordt dat het windpark eind 2020 operationeel zal zijn. De realisatie van het windpark houdt in dat er vlak naast de aan- en uitvliegroute van de helihaven windturbines worden geplaatst. De aanwezigheid van een windturbine vlakbij (de aan- en uitvliegroute naar) een helihaven kan een risico vormen voor een veilige vluchtuitvoering. Achter een windturbine ontstaat een turbulentie-effect. De initiatiefnemer van het windpark en de exploitant van de helihaven zijn, in ambtelijke afstemming met o.a. de Inspectie Leefomgeving en Transport en de provincie, overeengekomen dat een stilstandsregeling zal worden afgesproken om de vliegveiligheid te borgen. De windturbines zullen worden stilgezet op het moment dat de helikopter wil vertrekken terwijl de windrichting en -snelheid zodanig zijn dat er een risico is voor de helikopter.
Artikel 4.96 Beperkingengebieden Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor helihaven Loodswezen IJmuiden. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.5, vierde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.
Artikel 4.97 Aanvullend beperkingengebied Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Dit artikel beschrijft het aanvullend beperkingengebied voor helihaven Loodswezen IJmuiden. Op basis van artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens dienen provinciale staten een afweging te maken over de ruimtelijke ontwikkeling in het gebied gelegen tussen de 56 en 48 dB(A) Lden-contour. Omdat de 48 dB(A) contour in de voorgenomen activiteit vrijwel geheel wateroppervlak beslaat en geen woongebieden overlapt, is de bouw van woningen en geluidgevoelige bestemmingen binnen deze contour niet aan de orde. Op basis hiervan worden geen aanvullende beperkingen opgelegd voor dit gebied.
Artikel 4.100 Bouwverbod Windturbines
Dit artikel regelt dat zolang er nog geen bouw c.q. opschalingsverbod voor windturbines in een bestemmingsplan is opgenomen aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen of opschalen van windturbines rechtstreeks aan deze bepaling getoetst dienen te worden.
Vervanging van een of meer vergunde en gebouwde windturbines is mogelijk, mits sprake is van vervanging door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde of vergelijkbare ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm. De rotordiameter ziet op de afstand vanaf het hart van de as tot de tip van het rotorblad. De ashoogte betreft de afstand vanaf maaiveldhoogte ter plaatse tot het hart van de rotor-as. De verschijningsvorm betreft het uiterlijk van de windturbine zoals dat wordt bepaald door de vorm van de mast, het samenstel van de rotorbladen en de vorm van de gondel. Met vergelijkbare ashoogte wordt bedoeld: de huidige ashoogte met een maximale afwijking van 10%. Met vergelijkbare rotordiameter wordt bedoeld: de huidige rotordiameter met een maximale afwijking van 10%. Ook moet worden voldaan aan het vereiste zoals geformuleerd in artikel 6.27 lid 2 sub e (gulden snede).
Vervanging van windturbines heeft vaak ook een beperkte mate van opschaling tot gevolg omdat innovatievere windturbines doorgaans een groter vermogen hebben. Daarom dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij een iets grotere ashoogte of rotordiameter (van maximaal 10%) te worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat van omwonenden niet verslechtert. Bijvoorbeeld op basis van akoestisch onderzoek en overig relevant onderzoek. Voorts zou –indien mogelijk- aan de omgevingsvergunning (onderdeel milieu) een voorschrift verbonden kunnen worden inhoudende dat ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken worden toegepast in de zin van artikel 2.14, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 4.103 Uitzondering vergunningplicht
De provincie is verantwoordelijk voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Het betreft bodemenergiesystemen, de openbare drinkwatervoorziening en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Onttrekkingen en infiltraties voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De wet biedt de mogelijkheid om onttrekkingen tot tien kubieke meters per uur vrij te stellen van de vergunningplicht. Met dit artikel wordt buiten zogenaamde interferentiegebieden gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Hiermee worden onnodige bestuurlijke lasten voorkomen en wordt administratieve lastendruk voor bedrijven en burgers tegengegaan. Voor interferentiegebieden blijft de vergunningplicht wel gelden. In deze, door gemeente of provincie aangewezen gebieden, met een hoge dichtheid aan bodemenergiesystemen kunnen bodemenergiesystemen elkaar beïnvloeden. Dit kan leiden tot een onacceptabele rendementsafname. Via vergunningplicht en -voorwaarden kan dit worden voorkomen.
Artikel 5.3 Veiligheidsnorm regionale waterkeringen
In het eerste lid vastgelegd wat de gewenste veiligheidsnorm is van de regionale waterkeringen. Voor de norm wordt gebruik gemaakt van de systematiek van het IPO. De veiligheidsnorm is de gemiddelde overschrijdingskans per jaar en is een norm op basis van de verwachte economische schade die kan optreden als de waterkering faalt. De regionale waterkeringen zijn in vijf klassen ingedeeld, oplopend van een overschrijdingskans van 1/10 per jaar (klasse I) tot een overschrijdingskans van 1/1.000 per jaar (klasse V).
Door het stellen van deze veiligheidsnormen geeft de provincie richting aan de taken van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn beheergebied. Het waterschap moet het watersysteem zo inrichten en beheren dat het voldoet aan de in deze verordening gestelde omgevingswaarden (veiligheidsnormen).
De veiligheidsnorm wordt uitgewerkt door voorschriften voor de toetsing enerzijds en anderzijds in de vorm van een technische leidraad voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling in handen van Gedeputeerde Staten gelegd. Om te bereiken dat de toetsing van de actuele veiligheidssituatie door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, hebben de daarvoor gestelde regels het karakter van bindende voorschriften.
Wat betreft het ontwerp van de regionale keringen hebben de regels van de technische leidraad het karakter van een richtlijn. Dat betekent dat de beheerder ruimte heeft om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren tussen aanleg- en onderhoudskosten.
Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de veiligheidsnorm moeten voldoen wordt ook vastgelegd door Gedeputeerde Staten. Er is echter voor gekozen om dit tijdstip niet in deze verordening vast te leggen omdat dit maatwerk vraagt. Het bepalen van het tijdstip waarop de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist een afweging tussen de wenselijkheid vanuit waterveiligheid en de kosten die hiermee gepaard gaan. De omvang van de maatregelen die door de beheerder moeten worden uitgevoerd wordt bepaald door de uitkomst van het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de beheerder moet leveren worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning geleverd moet worden. Daarom zal Gedeputeerde Staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de waterschappen alvorens zij een besluit over dit tijdstip nemen.
Indien een regionale waterkering in twee provincies ligt, zullen besluiten over de ligging van deze kering en de veiligheidsnorm van deze kering in beide provincies worden genomen.
Artikel 5.6 Normen voor waterkwantiteit
In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt in het gebied binnen en buiten de bebouwde kom. In het verleden was in sommige waterverordeningen opgenomen dat voor de bepaling van de bebouwde kom moest worden gekeken naar de grenzen die door de gemeenteraad in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 worden vastgesteld en niet bij het begrip bebouwde kom zoals gehanteerd in het kader van de kruimelgevallenregeling. Hoewel die in de omgevingsverordening niet meer is opgenomen ligt het nog steeds voor de hand om die werkwijze te hanteren. Het maaiveldcriterium geeft in percentages aan welk deel van het oppervlak van een gebied buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van de kans op een overstroming.
Wat betreft het gebied binnen de bebouwde kom is in het eerste lid onderscheid gemaakt tussen:
Aan de indeling in het eerste lid liggen de volgende overwegingen ten grondslag:
Voor niet-bebouwd gebied in stedelijke kernen (parken, sportvelden etc.) is gekozen voor de ‘graslandnorm’ van 1/10 per jaar vanwege de relatief lage economische waarde van dat gebied en de kosten van de benodigde maatregelen die gemoeid zijn met het realiseren van een hogere norm. Het moge duidelijk zijn dat de gestelde normen niet gelden voor gebieden die bewust onder water worden gezet, zoals waterpleinen. Ook wateroverlast die wordt veroorzaakt door rioleringsproblemen wordt niet meegenomen bij de beoordeling of aan de normen wordt voldaan, want de normen zijn watersysteembeheersnormen.
Buiten de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast met name gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik. Er zijn geen normen vastgelegd voor natuurgebieden. Uit de toetsing van het watersysteem aan de NBW-werknormen is in eerste instantie gebleken dat het waterschap over het algemeen technisch en tegen redelijke kosten in staat is de normen, die horen bij de verschillende vormen van landgebruik, te realiseren. Om die reden is er in 2008 voor gekozen de NBW-werknormen te verheffen tot definitieve normen. Echter, voor grasland is het inzicht gewijzigd. Het treffen van maatregelen om te kunnen voldoen aan de graslandnorm buiten het groeiseizoen bleek niet doelmatig. Daarom geldt deze norm alleen gedurende het groeiseizoen.
Het hoogheemraad van Rijnland acht het ondoelmatig om voor losstaande bebouwing de zware normen van bebouwing te hanteren. Daarom geldt voor bebouwing buiten de bebouwde kom in het beheersgebied van Rijnland de norm van het omliggende grondgebruik.
Voor al het grasland in het beheersgebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en Hoogheemraadschap van Rijnland wordt de norm van 1/10 jaar met een maaiveldcriterium van 10% in plaats van 5% gehanteerd. Vanwege de beperkte drooglegging is het waarschijnlijk dat meer dan 5% inundatie plaatsvindt in maatgevende situaties, bij peilstijgingen die in de berekening niet als ontoelaatbaar worden gezien. Geschat wordt dat in de praktijk tot maximaal 10% inundatie plaatsvindt. Maatregelen om dit tegen te gaan zijn meestal niet doelmatig: er is sprake van een scheve kosten-baten-verhouding.
De waterschappen kunnen na een gebiedsproces provinciale staten verzoeken om een aanpassing van norm of maaiveldcriterium voor een bepaald werkingsgebied: Gebiedsspecifieke Wateroverlast. Voor de hoogheemraadschappen Rijnland en Hollands Noorderkwartier zijn deze werkingsgebieden op in de viewer weergegeven.
Om te kunnen bepalen welk landgebruik ter plaatse aanwezig is, is in het zesde lid bepaald dat het ruimtelijk plan bepalend is. Als dat onvoldoende duidelijkheid verschaft, dan kan het landgebruik worden bepaald met het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland van Wageningen Universiteit en Researchcentrum. Deze landgebruikskaart is op dit moment de beste en meeste actuele grondgebruikskaart die beschikbaar is. In tegenstelling tot eerdere waterverordeningen is er nu voor gekozen om niet de laatste versie op te nemen. Ten tijde van een toetsingsronde kan de meest actuele kaart wordt gebruikt, waarbij dan wordt vermeld welke versie dat is.
Voor het landgebruik natuur wordt in eerste instantie verwezen naar gebieden die zijn aangeduid als Natuurwerk gerealiseerd op de meest recente versie van de Voortgangskaart Realisatie Natuurnetwerk die jaarlijks in het Meerjarenprogramma Groen Noord-Holland wordt vastgesteld. Indien nodig kan ook gebruik gemaakt worden van de Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland.
Gedeputeerde Staten hebben de mogelijkheid om nadere voorschriften te stellen ten aanzien van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel.
Het hanteren van een termijn waarop het watersysteem op orde moet zijn is onlosmakelijk verbonden aan het stellen van normen. Het oorspronkelijke doel van het NBW is dat de regionale watersystemen in 2015 op orde zijn. Er zijn echter uitzonderingssituaties benoemd waarin het watersysteem uiterlijk 2027 op orde mag zijn.
Artikel 6.3 Nieuwe stedelijke ontwikkeling
Artikel 6.3 sluit aan op de wettelijk verplichte toepassing van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking, zoals vastgelegd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het accent van dit artikel ligt op datgene wat niet in de wet is vastgelegd. Dat zijn de regionale afspraken.
De regionale afspraken betreffen nieuwe stedelijke ontwikkelingen van woningbouw, bedrijventerreinen en kantoorlocaties, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen.
Regionale afstemming staat centraal
Omdat het Besluit ruimtelijke ordening via de Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) al regels stelt over 1) aantonen nut en noodzaak en 2) onderzoeken van binnenstedelijke mogelijkheden, zijn deze regels niet in de omgevingsverordening opgenomen. Daarmee staat de regionale afstemming in de omgevingsverordening centraal als het gaat om nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Regionale afstemming is niet in het Besluit ruimtelijke ordening via de Ladder geregeld en is daarom opgenomen in de omgevingsverordening. Evenals de Ladder gaat de omgevingsverordening uit van een ‘ja, mits’ voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Verantwoordelijkheid en afwegingsruimte ligt bij de regio
De gemeenten in de regio moeten het gezamenlijk eens worden over de nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De verantwoordelijkheid en de afwegingsruimte liggen bij de regio. Dit is in lijn met de gedachte van de Omgevingswet, waarbij de verantwoordelijkheid zo decentraal mogelijk wordt belegd.
De regionale afspraken worden bij voorkeur op visie- en programmaniveau gemaakt, zodat wordt voorkomen dat pas in een laat planstadium, bijvoorbeeld bij het voorontwerp van een ruimtelijk plan duidelijk wordt of wordt voldaan aan de wetgeving. De regionale afspraken en de daaruit voortvloeiende ruimtelijke plannen horen uiteraard ‘ladderproof’ te zijn.
Bij de Ladder wordt onder de regio verstaan het ‘marktgebied’ of ‘verzorgingsgebied’ van de betreffende nieuwe stedelijke ontwikkeling. De inhoudelijke onderbouwing van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet zich dus richten op het markt- of verzorgingsgebied. De gemeenten overleggen in de regio over bovenlokale of regionale stedelijke ontwikkelingen en maken daar bestuurlijke afspraken in regionaal verband over.
Regio- en provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen
Bij nieuwe stedelijk ontwikkelingen die de grens van een regio overschrijden heeft de provincie de rol van intermediair tussen de regio’s. Dat geldt ook voor provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Naast artikel 6.3 zijn ook andere artikelen van de omgevingsverordening van belang. De regionale afspraken moeten dus voldoen aan de vereisten van de Ladder, maar ook aan de andere artikelen van de omgevingsverordening. Als er geen binnenstedelijke mogelijkheden zijn in de marktregio of het verzorgingsgebied dan kan buiten bestaand stedelijk gebied (BSG) naar een locatie worden gezocht. Echter, niet elke uitbreidingslocatie in het landelijk gebied is mogelijk door bijvoorbeeld de regels over beschermd landelijk gebied (afdeling 6.4).
Voor het borgen van het provinciale hoofdbelang van duurzaam ruimtegebruik worden aan de regionale afspraken via nadere regels inhoudelijke en procedurele voorwaarden gesteld.
Artikel 6.4 Kleinschalige ontwikkelingen
Dit artikel richt zich op kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen. Dit zijn ontwikkelingen voor stedelijke functies die naar aard en omvang zodanig beperkt zijn dat zij geen nieuwe stedelijke ontwikkeling zijn. Op basis van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geldt als vuistregel dat de omvang beperkt is tot 500 m2 bouwoppervlak. Het uitgangspunt is dat kleinschalige ontwikkelingen voor stedelijke functies niet mogelijk zijn binnen het werkingsgebied landelijk gebied. De gedachte hierachter is dat voor deze ontwikkelingen een plek is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Dit artikel bevat een uitzondering op dit uitgangspunt voor kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen.
In het artikel staan de voorwaarden waaraan een kleinschalige ontwikkeling moet voldoen. In de eerste plaats moet op de betreffende locatie al een stedelijke functie met bouwmogelijkheden zijn toegestaan. De ontwikkeling mag plaatsvinden op het betreffende bouwperceel of daarbuiten, zolang de bouwmogelijkheden niet worden vergroot. Het aantal burgerwoningen mag niet toenemen.
Artikel 6.5 Voormalige agrarische bouwpercelen
Dit artikel ziet op functiewijzigingen op een voormalig agrarisch bouwperceel, dus na bedrijfsbeëindiging. Het artikel voorziet in een aantal specifieke functies die zich kunnen vestigen in de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Hierbij gelden een aantal voorwaarden vanuit ruimtelijke inpassing.
Bij beëindiging van een agrarisch bedrijf zijn naast de functies voorzien in dit artikel ook een aantal andere mogelijkheden. Uiteraard kan het agrarisch bedrijf worden opgevolgd door een ander agrarisch bedrijf. Hierbij geldt artikel 6.33. Daarnaast is op het betreffende agrarisch bouwperceel een agrarisch aanverwant bedrijf mogelijk. Zie artikel 6.33, derde lid. Verder bieden de artikelen 6.9 en 6.10 mogelijkheden om de locatie te transformeren naar kleinschalige woningbouw.
Dit artikel bevat de mogelijkheid om schuilstallen te realiseren op locaties waar geen sprake is van een bestaand bouwperceel. Een schuilstal is een bouwwerk waarin dieren kunnen schuilen voor weersomstandigheden. De regeling heeft als doel dierenwelzijn te bevorderen zonder daarbij onnodige verrommeling van het landelijk gebied te laten ontstaan. Een schuilstal voor hobbymatig/recreatief gehouden dieren is een stedelijke voorziening. De behoefte aan schuilstallen bestaat met name bij eigenaars van hobbymatig/recreatief gehouden dieren. De regeling biedt overigens dezelfde mogelijkheden voor agrarische eigenaren. Aan de schuilstal worden een aantal voorwaarden gesteld voor wat betreft omvang en voor wat betreft de grootte van het bijbehorende weiland (perceel).
Artikel 6.9 MRA landelijk gebied
Dit artikel richt zich op het onder voorwaarden toestaan van woningbouw in het werkingsgebied MRA landelijk gebied. Kleinschalige woningbouwontwikkeling op locaties waar nog geen bouwperceel is, is daarbij uitgesloten. Wel is bij beëindiging van agrarische bedrijven of bij beëindiging van stedelijke functies het mogelijk om kleinschalige woningbouw toe te staan in de vorm maximaal 2 woningen als vervolgfunctie bij bijvoorbeeld voormalige agrarische bouwpercelen (VAB’s). De regeling geldt ook voor transformatie van stedelijke functies met bebouwing, zoals een bedrijf, een horecafunctie of een maatschappelijke functie, naar wonen.
Dit lid bevat een verbod op kleinschalige woningbouw binnen het werkingsgebied MRA landelijk gebied. Dit betekent dat kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie tot en met 11 woningen) is uitgesloten, tenzij gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden in de volgende leden.
Voor een functiewijziging naar wonen op een perceel met een bestaande stedelijke functie of een agrarisch bouwperceel hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.
In het tweede lid zijn regels opgenomen ter bevordering van het wegnemen van burgerbewoning uit de glastuinbouwconcentratiegebieden. Dergelijke bewoning staat herstructurering van deze gebieden vaak in de weg. Dit artikellid biedt de ruimte om een bestaande burgerwoning uit het glastuinbouwconcentratiegebied weg te bestemmen en aansluitend op bestaande dorpslinten een nieuw bestemmingsvlak voor wonen toe te voegen. Het gaat hierbij om 1 op 1 vervanging.
Dit lid is specifiek bedoeld voor stolpboerderijen of andere karakteristieke boerderijen. Deze panden zijn vaak te groot om daarin maar 1 woning te realiseren (of 2 woningen indien andere opstallen kunnen worden gesloopt). Het is vanuit landschap en cultuurhistorie wenselijk om een mogelijkheid te bieden de karakteristieke boerderij te behouden en hiervoor een nieuwe functie te kunnen vinden. Dit lid maakt het mogelijk om meerdere woningen te realiseren in een dergelijke boerderij. Er is bewust voor gekozen om ‘karakteristieke boerderij’ niet te definiëren als begripsbepalingen. Dit kan om een monument gaan, maar het kan ook om een ander beeldbepalend pand gaan. Het is aan de betrokken gemeente om in de concrete situatie te bepalen of sprake is van een karakteristieke boerderij.
Artikel 6.10 Noord-Holland Noord landelijk gebied
Dit artikel richt zich op het onder voorwaarden toestaan van woningbouw in het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied. Kleinschalige woningbouwontwikkeling op locaties waar nog geen bouwperceel is, is mogelijk indien daarover binnen de regio schriftelijke afspraken zijn gemaakt. Daarnaast is bij beëindiging van agrarische bedrijven of bij beëindiging van stedelijke functies het mogelijk om kleinschalige woningbouw toe te staan in de vorm maximaal 2 woningen als vervolgfunctie bij bijvoorbeeld voormalige agrarische bouwpercelen (VAB’s). De regeling geldt ook voor transformatie van stedelijke functies met bebouwing, zoals een bedrijf, een horecafunctie of een maatschappelijke functie, naar wonen. De mogelijkheden in dit artikel kunnen worden gecombineerd. Zo is het denkbaar dat een voormalig agrarisch bouwperceel is gelegen in een dorpslint. In dat geval kan naar keuze gebruik worden gemaakt van lid 1 en 2. Hiervoor moet de woningbouw passen in regionale afspraken. Ook lid 3 is een optie, maar dan geldt het maximum van 2 woningen als beperking. Naar analogie zijn ook combinaties met lid 4 en 5 denkbaar. Uiteraard dient het totaal aantal woningen het maximum van kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie: tot en met 11 woningen) niet te overstijgen.
Dit lid bevat de mogelijkheid voor kleinschalige woningbouw binnen het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied, indien daarover regionale afspraken zijn gemaakt. Dit betreft kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie tot en met 11 woningen). Deze mogelijkheid bestaat naast de mogelijkheden in dit artikel.
Dit lid regelt dat de regionale afspraken uitsluitend betrekking kunnen hebben op locaties die gelegen zijn in of aan kernen of dorpslinten. Het gaat dus om locaties aan bestaand stedelijk weefsel.
Voor een functiewijziging naar wonen op een perceel met een bestaande stedelijke functie of een agrarisch bouwperceel hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied., Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.
In het vierde lid zijn regels opgenomen ter bevordering van het wegnemen van burgerbewoning uit de glastuinbouwconcentratiegebieden. Dergelijke bewoning staat herstructurering van deze gebieden vaak in de weg. Dit artikellid biedt de ruimte om een bestaande burgerwoning uit het glastuinbouwconcentratiegebied weg te bestemmen en aansluitend op bestaande dorpslinten een nieuw bestemmingsvlak voor wonen toe te voegen. Het gaat hierbij om 1 op 1 vervanging.
Dit lid is specifiek bedoeld voor stolpboerderijen of andere karakteristieke boerderijen. Deze panden zijn vaak te groot om daarin maar 1 woning te realiseren (of 2 woningen indien andere opstallen kunnen worden gesloopt). Het is vanuit landschap en cultuurhistorie wenselijk om een mogelijkheid te bieden de karakteristieke boerderij te behouden en hiervoor een nieuwe functie te kunnen vinden. Dit lid maakt het mogelijk om meerdere woningen te realiseren in een dergelijke boerderij. Er is bewust voor gekozen om ‘karakteristieke boerderij’ niet te definiëren als begripsbepalingen. Dit kan om een monument gaan, maar het kan ook om een ander beeldbepalend pand gaan. Het is aan de betrokken gemeente om in de concrete situatie te bepalen of sprake is van een karakteristieke boerderij.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de regionale afspraken inzake kleinschalige woningbouwontwikkelingen in of aan kernen of dorpslinten. Deze nadere regels zullen dan worden opgenomen in de Omgevingsregeling NH2020.
Dit artikel richt zich op alle nieuwe detailhandel, ongeacht of deze detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien een ruimtelijke ontwikkeling van detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zal ook voldaan moeten worden aan de instructieregels over nieuwe stedelijke ontwikkelingen (met name de regionale afspraken).
Met lid 1 worden beperkingen gesteld aan het mogelijk maken van detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties. Met lid 2 wordt de vestiging van detailhandel in het landelijk gebied voorkomen. Dit is om ruimtelijk relevante leegstand in winkelgebieden te voorkomen. Een van de hoofddoelstellingen van het provinciale detailhandelsbeleid is een detailhandelsstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik. Leegstand in een bestaand winkelgebied en tegelijkertijd nieuwe detailhandelsmeters toevoegen op bedrijventerreinen, kantorenlocaties of in het landelijk gebied is geen duurzaam gebruik van de schaarse ruimte. Winkelgebieden zijn namelijk toekomstbestendiger naarmate het winkelaanbod completer is. Als winkelgebieden niet een zo gevarieerd mogelijk aanbod van een zekere omvang hebben, zijn consumenten eerder geneigd hun aankopen in een ander winkelgebied of online te doen. Dit trekt een wissel op een winkelgebied waardoor de winkelvloerproductiviteit/omzet onder druk komt te staan en de leegstand stijgt, de kans op verpaupering van een gebied toeneemt en het ondernemersklimaat verslechterd. Het beleid is dan ook gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden.
Voor een aantal in het artikel omschreven vormen van detailhandel is daarbij een uitzondering gemaakt op het verbod zoals aangegeven in lid 1, juist omdat bij deze vormen van detailhandel clustering in winkelgebieden ongewenst is. Daarnaast zorgt dit verbod ervoor dat bedrijventerreinen worden gevrijwaard van veel consumentenverkeer. Bedrijventerreinen zijn ontworpen voor vrachtverkeer en kennen vaak veel vrachtverkeer maar zijn minder goed ingericht voor consumentenverkeer, zeker voor lopende of fietsende consumenten. Juist de bestaande winkelgebieden zijn hier wel goed op ingericht. Ook kennen veel bedrijventerreinen milieucontouren waardoor detailhandel niet mogelijk is op dezelfde locatie door b.v. geluidshinder of stankcirkels. Solitaire vestigingen van winkels zorgen voor een versnippering en versmalling van het aanbod in winkelgebieden. In het landelijk gebied, maar ook binnen stedelijk gebied zijn dergelijke ontwikkelingen onwenselijk. Daarom is er een verbod op solitaire vestigingen buiten de winkelgebieden. Binnen de kernen is een solitaire vestiging alleen mogelijk, als de betreffende gemeente kan motiveren waarom een specifieke solitaire vestigingen passend is binnen het beleid gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden.
Lid 2 zorgt ervoor dat vestiging van detailhandelsbedrijven in het landelijk gebied niet mogelijk is. Detailhandel in het landelijk gebied draagt niet bij aan de vitaliteit van kernen. Als detailhandel van een winkelgebied naar het landelijk gebied wordt uitgeplaatst wordt de detailhandelsstructuur en daarmee de leefbaarheid van een kern aangetast. Ook wordt met lid 2 voorkomen dat er verdere verstening van het landelijk gebied plaatsvindt.
Artikel 6.16 Verblijfsrecreatie
Er is sprake van een ‘ruimtelijke spanning’ tussen de ruimtebehoefte van verblijfsrecreatie en de openheid van het provinciale landschap. Het is daarom van belang dat er zorgvuldig wordt omgegaan met nieuwe ontwikkelingen en het aanbod daadwerkelijk benut wordt door de functie waarvoor het bedoeld is, namelijk kort verblijf ten behoeve van toeristisch overnachten. Het artikel heeft betrekking op alle vormen van verblijfsrecreatie. Dit is een verbreding ten opzichte van de oude Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). In zowel de MRA als Noord-Holland Noord heeft de regio ambities opgesteld omtrent de ontwikkeling van de verblijfsrecreatie in de regio’s, wat is vastgelegd in een ontwikkelkader en regionale afspraken. Een ruimtelijk plan moet waarborgen dat een nieuwe ontwikkeling aansluit op deze ambities en daadwerkelijk regioversterkend is en blijft. Hierover dient afstemming plaats te vinden binnen de regio. Lid 1 sluit daarmee aan bij de afspraken zoals die door de regio’s zelf zijn opgesteld.
Het oogmerk van deze paragraaf is, zoals hiervoor is toegelicht, tweeledig. De regels zijn opgesteld om zowel voldoende ruimte voor de bovengenoemde industriële activiteiten te behouden als om de leefbaarheid in de omgeving van deze bedrijvigheid te waarborgen.
Artikel 6.19 Industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied
De provincie wil de bestaande industrieterreinen voor zware industrie behouden. Om te voorkomen dat dergelijke industrieterreinen worden afgewaardeerd, wordt de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet verlaagd. Lagere milieucategorieën mogen ook toegestaan blijven in ruimtelijke plannen, zolang daarin de hoogst mogelijke milieucategorie maar gehandhaafd blijft. Op deze wijze zal het aanbod van fysieke ruimte voor de zware industrie, die nodig is voor de opgaven in de energietransitie en de circulaire economie, gewaarborgd blijven.
Uit de aanhef van dit artikellid blijkt dat de industrieterreinen van provinciaal belang ten eerste bestemd zijn voor zware industrie. Dit zijn bedrijven met milieucategorie 4.1 of hoger van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Dat is de indeling van bedrijven in categorieën overeenkomstig (of vergelijkbaar met) de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering van de VNG.
Daarnaast zijn de industrieterreinen van provinciaal belang bestemd voor de in dit lid onder a. en b. genoemde activiteiten, ook als deze niet onder milieucategorie 4.1 of hoger vallen. Het gaat daarbij om (a.) activiteiten ten behoeve van de energietransitie of de circulaire economie en (b.) havengebonden of havengerelateerde activiteiten. Onder de onder a. en b. bedoelde activiteiten worden ook bedrijven begrepen die in hoofdzaak bedrijfsactiviteiten verrichten die een functionele binding hebben met deze activiteiten. Bijvoorbeeld bedrijven die hun producten of diensten leveren aan havengebonden bedrijven. Hierbij is het van belang dat nieuwe ontwikkelingen ten behoeve van de energietransitie of de circulaire economie niet mogen leiden tot een afname van de benodigde maritieme of nautische ruimte op de havengebonden bedrijventerreinen. Bij een functiewijziging in een ruimtelijke plan mag de functie ter plaatse van een industrieterrein van provinciaal belang alleen naar een van deze bedrijfsfuncties worden gewijzigd. Dit lid heeft alleen betrekking op het gebied van het industrieterrein, niet op de milieucontouren daarbuiten. Ten behoeve van dit artikel zijn de milieucontouren van de industrieterreinen van provinciaal belang en de daarop gevestigde bedrijven wat betreft geluid, geur en omgevingsveiligheid in kaart gebracht. Hierbij is de geluidscontour maatgevend, omdat de andere contouren hier binnen vallen.
Artikel 6.20 Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang
Dit artikel heeft geen betrekking op het gebied van het industrieterrein van provinciaal belang zelf, maar op locaties die zijn gelegen in één of meerdere milieucontouren van het industrieterrein of van bedrijven die op het industrieterrein zijn gevestigd. Het toestaan van nieuwe milieugevoelige objecten op het gebied van het industrieterrein van provinciaal belang zelf is niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. De regeling in het derde lid is nodig, omdat met een regeling voor uitsluitend het fysieke industrieterrein, zoals opgenomen in het tweede lid, het beleidsdoel van deze paragraaf niet voldoende kan worden gediend.
Onder a. is bepaald dat een ruimtelijk plan op locaties die zijn gelegen in een milieucontour alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande functie mag voorzien als die functie (bijvoorbeeld woningbouw) geen beperking opwerpt voor de bestaande milieugebruiksruimte voor geluid, geur en/of omgevingsveiligheid voor bedrijven op het industrieterrein. Onderdeel a. dient dus ter bescherming van de bedrijven.
Bovendien moet dan, zoals onder b. is bepaald, als het gaat om woningen of andere milieugevoelige objecten, rekening worden gehouden met de milieucontouren van een industrieterrein van provinciaal belang. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient een afweging te worden gemaakt of sprake is van een gezonde leefomgeving indien een nieuwe milieugevoelige functie wordt bestemd binnen een milieucontour van een bedrijf. In de toelichting bij het ruimtelijk plan moeten de redenen worden vermeld om op de desbetreffende locatie – die is gelegen in één of meerdere milieucontouren – een nieuwe milieugevoelige functie toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen ten behoeve van een gezond leefklimaat (dove gevel, brandwerende maatregelen, maatregelen voor het verminderen van de geurbelasting, het creëren van groen etc.), alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van dergelijke maatregelen. Onderdeel b. dient dus ter bescherming van milieugevoelige objecten.
Ten behoeve van dit artikel zijn de milieucontouren van de industrieterreinen van provinciaal belang en de daarop gevestigde bedrijven wat betreft geluid, geur en omgevingsveiligheid in kaart gebracht. Hierbij is de geluidscontour maatgevend, omdat de andere contouren hier binnen vallen. De geluidscontour van industrieterrein Westpoort valt over de geluidscontouren van Hoogtij en Westerspoor en Zuiderhout en is daarmee maatgevend voor dat gebied. Voor omgevingsveiligheid (externe veiligheid) is geen rekening gehouden met de contouren van de invloedsgebieden, omdat deze zullen wijzigen onder de Omgevingswet naar aandachtgebieden (brand, explosie en gifwolk), die nog moeten worden bepaald. Hiermee wordt rekening gehouden in de volgende versie van de omgevingsverordening die onder de Omgevingswet tot stand komt.
Artikel 6.21 Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang
Transformatiegebieden zijn gebieden die op termijn mogelijk zullen overgaan van industrie naar een andere bestemming. Zolang er nog industriële activiteiten zijn, is het belangrijk om rekening te houden met de milieucontouren van deze activiteiten. Daarom is op deze gebieden artikel 6.20 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.24 Wonen binnen de LIB 5 zone
Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB), dat de ruimtelijke regels op rijksniveau bevat in verband met de aanwezigheid en het gebruik van luchthaven Schiphol. Met de wijziging van de regels voor externe veiligheid en geluid in het LIB per 1 januari 2018 is het beleid uit de voormalige Nota Ruimte voor het gebied binnen de zogenaamde 20 Ke-contour in het LIB verankerd. Het gebied binnen de 20 Ke-contour is daartoe als een nieuwe zone, te weten het afweginggebied (zone 5) aan het beperkingengebied toegevoegd. LIB 5 is een omhullende contour. De regels van LIB 5 gelden daarmee ook voor de zones 1, 2, 3 en 4 van het beperkingengebied.
Artikel 2.2.1d, eerste lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol bepaalt dat “Op de gronden die op de kaart in bijlage 3 bij dat besluit met nummer 5 zijn aangewezen, buiten bestaand stedelijk gebied geen nieuwe woningbouwlocaties zijn toegestaan”. Deze regel is er op gericht om enerzijds in dit gebied voldoende ruimte te bieden voor de ontwikkeling van Schiphol door het ontstaan van nieuwe woonwijken buiten de reeds bestaande verstedelijkte gebieden te voorkomen en anderzijds voldoende ruimte te laten om aan de woningbouwopgave te voldoen door binnenstedelijk daaraan geen beperkingen op te leggen. Dit sluit aan bij het gehanteerde principe om zo min mogelijk over dichtbebouwd stedelijk gebied te vliegen.
De rijksregelgeving gaat uit van het juridische onderscheid tussen bestaand stedelijke gebied en buitengebied. Het rijkskader laat de provincies echter ruimte voor eigen beleid op het buitengebied. Dit betekent dat kleinschalige woningbouwontwikkelingen in LIB5 in het buitengebied mogelijk zijn, voor zover dat binnen de geldende regels op grond van deze verordening is toegestaan.
In samenhang met de wijziging van het LIB per 1 januari 2018 en de ruimte om binnen LIB 5 binnenstedelijk te verdichten, heeft de regio met het Rijk en de sector bestuurlijke afspraken gemaakt over rekenschap geven, informatievoorziening, klachtenafhandeling en vrijwaring van de sector van extra kosten als gevolg van nieuwe woningbouw. Conform deze afspraken is met dit artikel geborgd dat bij nieuwe woningbouwontwikkelingen rekenschap wordt gegeven van de geluidbelasting vanwege het vliegverkeer. De overige afspraken kunnen niet via ruimtelijke regelgeving geregeld worden en komen daarom in deze verordening niet terug.
Naast het rekenschap geven van geluidbelasting dienen bij nieuwe ontwikkelingen in LIB5 tevens de externe veiligheidsaspecten met het oog op de luchtvaart te worden betrokken bij de afweging. Dit is reeds geregeld in artikel 2.2.1d, tweede lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol en komt daarom niet in deze verordening terug. Artikel 2.2.1d, tweede lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol bepaalt dat “voor de gronden die op de kaart in bijlage 3 bij dit besluit met nummer 5 zijn aangewezen, gemeenten in de toelichting op het ruimtelijk plan of in de onderbouwing van de omgevingsvergunning de wijze motiveren waarop rekening is gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval met meerdere slachtoffers op de grond als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen”.
Artikel 6.27 eerste lid voorziet in een verbod om juridisch planologische mogelijkheden op te nemen in een ruimtelijk plan dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines in afwijking van het bestemmingsplan. Hieronder vallen ook de bij de windturbine behorende infrastructurele voorzieningen. Onder opschalen wordt verstaan: vervanging van een windturbine door een windturbine met een aanzienlijk groter opgesteld vermogen.
Het tweede lid van artikel 6.27 maakt het mogelijk om in de herstructureringsgebieden binnen de MRA een omgevingsvergunning te kunnen verlenen voor windenergie initiatieven. Het is binnen die gebieden dan niet nodig om eerst een aanwijzing van Gedeputeerde Staten van een nieuw windenergiegebied te verkrijgen. Dit betekent een extra versnelling ten aanzien van het in het coalitieakkoord gestelde ‘vooruitlopend op de Regionale Energiestrategie’.
Het gaat bij de werkingsgebieden ‘herstructureringsgebieden binnen de MRA’ om de reeds aangewezen herstructureringsgebieden onder het vorige regime. Daarbij is voor die gebieden het plafond van 685,5 MW losgelaten, het saneringsvereiste geschrapt en is de eis van een lijnopstelling van minimaal 6 gewijzigd in 3. Voor deze aanpassingen is rekening gehouden met de plan MER die ten grondslag ligt aan de aanwijzing van de herstructureringsgebieden. De aanpassingen passen daarbinnen. Wel zal ten behoeve van de omgevingsvergunningsaanvraag waarschijnlijk een project MER nodig zijn. In sub a tot en met g staat het toetsingskader opgenomen voor een omgevingsvergunningaanvraag voor nieuwe windturbines c.q. opschaling in de herstructureringsgebieden binnen de MRA. Aangezien het alternatief leefomgeving uit het plan MER (dat ten grondslag ligt aan het herstructureringsgebiedenbeleid) uitgaat van een afstand tot gevoelige bestemmingen van 600 meter is dit vereiste overgenomen in deze verordening. De 600 meter eis is niet van toepassing op bedrijfswoningen bij een windturbinepark. Onder gevoelige bestemmingen wordt verstaan: woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, en andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen (zoals bedoeld in de Wet geluidhinder). Aangezien bedrijfswoningen van een windturbinepark en geluidsgevoelige gebouwen of terreinen op een gezoneerd industrieterrein niet worden beschermd door de milieuwetgever is op deze bestemmingen de 600 meter eis niet van toepassing.Om een goed woon- en leefklimaat in stille gebieden te borgen zal in geval van bijzondere lokale omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3.14a lid 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer maatwerk worden gesteld conform de maatwerkvoorschriftregeling in artikel 7.18. In gebieden waarin het referentieniveau van het omgevingsgeluid L95 gedurende de nachtperiode (23.00 – 07.00 uur) 40 dB(A) of lager is, zal worden onderzocht of via maatwerkvoorschriften normen met een andere waarde nodig zijn. In sub g zijn beperkingen opgenomen met betrekking tot obstakelverlichting. De obstakellichten van windturbines kleuren in de nachtelijke uren het landschap steeds meer en vormt in toenemende mate een bron van overlast én ergernis. Tegelijkertijd mag de veiligheid van het vliegverkeer vanzelfsprekend niet ter discussie staan. Het ICAO, het International Civil Aviation Organization, het agentschap van de Verenigde Naties wat onder meer belast is met de veiligheid van het burger luchtvaartverkeer, stelt eisen aan deze obstakellichten. Ook het ICAO heeft inmiddels een minimale variant van obstakellichten gedefinieerd, waarmee zowel de overlast beperkt wordt als de veiligheid wordt gegarandeerd. Provinciale Staten is bevoegd om ter aanvulling op de eisen, die in het "Informatieblad aanduiding van windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland" zoals bekendgemaakt is in de Staatscourant nr. 31428 van 2020, eigen aanvullende bepalingen op te nemen en kan derhalve bepalen dat de obstakellichten tot de minimale variant van obstakellichten beperkt dienen te worden. Het vierde lid van artikel 6.27 geeft Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om gebieden aan te wijzen voor windenergiegebieden. Met het besluit tot aanwijzing van een windenergiegebied wordt afgeweken van het verbod op het bouwen van windturbines. Het gaat daarbij om gebieden binnen de MRA. Zodoende wordt er vooruitlopend op de Regionale Energiestrategie Noord-Holland Zuid ruimte gecreëerd voor windenergie initiatieven. Ook binnen herstructureringsgebieden geldt t de bevoegdheid tot aanwijzing van een windenergiegebied. . Bij de afweging tot aanwijzing van een windenergiegebied is draagvlak voor een ontwikkeling voor windenergie een belangrijk gegeven. Dat draagvlak wordt verondersteld aanwezig te zijn door het verzoek van het college van burgemeester en wethouders aan Gedeputeerde Staten. Windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter zijn in Noord-Holland toegestaan. In het Noord-Hollands Perspectief, de inbreng op de Regionale Energiestrategieën, zijn deze turbines geduid als microturbines. In het derde lid staan voor dit soort turbines een aantal ruimtelijke voorwaarden opgenomen vanwege de inpasbaarheid in het landschap. Ruimtelijke kwaliteit achten wij ook bij microturbines van belang. Het mogelijk maken van deze turbines is in lijn met de door Provinciale Staten aangenomen motie 8-2019 over kleine en sociale windturbines. Daarnaast wordt het gevolg van dit onderdeel 2 jaar na inwerkingtreding van deze verordening geëvalueerd.
Bij de integrale afweging tot het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning, het aanwijzen van een windenergiegebied of bij het opnemen van mogelijkheden van een microturbine in een ruimtelijke plan, dient rekening te worden gehouden met de (andere) regels die gelden op grond van deze verordening. Zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en de Ruimtelijke inpassing in het landelijk gebied. Daarnaast wordt met het oog op de ruimtelijke kwaliteit in de nadere regels van Gedeputeerde Staten (Omgevingsregeling) de link gelegd met het Noord-Hollands Perspectief. Soortenbescherming en veiligheidsaspecten zijn reeds geregeld via de Rijkswet- en regelgeving. In een ruimtelijk plan –en bij de aanwijzing van windenergiegebieden- zal daarmee rekening (moeten) worden gehouden.
Het vijfde lid van artikel 6.27 regelt de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten tot het stellen van nadere regels ten aanzien van het bepaalde in de voorgaande leden, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteitseis.
Artikel 6.30 Opstellingen voor zonne-energie
Dit artikel stelt regels voor het door gemeenten mogelijk maken van opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied.
Gemeenten kunnen opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied uitsluitend mogelijk maken met behulp van een omgevingsvergunning waarbij van het ruimtelijk plan wordt afgeweken. Het is gemeenten dus niet toegestaan om regels en bestemmingen in een ruimtelijk plan op te nemen die opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied mogelijk maken. Uitzondering hierop vormen gronden in het landelijk gebied met een bestemming voor nutsvoorzieningen of voor infrastructuur voor weg, spoor, water en vliegverkeer Als de bestaande functie nutsvoorziening of infrastructuur wordt gehandhaafd mogen gemeenten opstellingen voor zonne-energie op deze gronden in het landelijk gebied wel bij ruimtelijk plan mogelijk maken (meervoudig ruimtegebruik).
Onder nutsvoorzieningen worden verstaan voorzieningen die gebruikt worden voor doelen van openbaar nut, zoals faciliteiten voor de levering van drinkwater (bijvoorbeeld spaarbekkens of zuiveringsinstallaties) of de reiniging van afvalwater (rioolwaterzuivering), (voormalige) opslaglocaties voor afval zoals stortlocaties of slibdepots en kraanopstelplaatsen van windmolens. Leidingtracés voor gas, water en elektriciteit zijn expliciet uitgezonderd. Als infrastructuur worden ook bijbehorende voorzieningen, zoals parkeerterreinen en bermen van (spoor)wegen, aangemerkt.
Gemeenten mogen het oprichten van opstellingen voor zonne-energie niet toestaan in het werkingsgebied Erfgoederen van universele waarde (UNESCO). Een uitzondering hierop geldt voor de Beemster, of op gronden die zijn bestemd voor of feitelijk in gebruik zijn als nutsvoorzieningen, weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit. De ruimtelijke impact van opstellingen voor zonne-energie wordt strijdig geacht met de te beschermen belangen in die gebieden. De verbodsbepaling voor zonne-energie opstellingen voor deze gebieden is opgenomen in artikel 6.49.
Aan de omgevingsvergunning voor zonne-energie opstellingen in het landelijk gebied dient een termijn van maximaal 25 jaar te worden verbonden (lid 2, onder a). Ook dient in de vergunning te worden opgenomen dat na afloop van de vergunningstermijn de vóór de verlening van de vergunning bestaande toestand zal worden hersteld (lid 2, onder b). Met andere woorden: de opstelling voor zonne-energie dient te worden verwijderd. Hiervoor dient via een voorschrift in de vergunning financiële zekerheid te worden gesteld (lid 2, onder c). Deze voorwaarden volgen uit het provinciale beleid voor zonne-energie (beleidsnota `Perspectief voor zon in Noord-Holland’, publicatiedatum 2 juni 2016) waarin zonneparken worden beschouwd als tijdelijke functie. Opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied leveren op de korte tot middellange termijn een essentiële bijdrage aan de energietransitie, maar de verwachting is dat ze op de langere termijn ingehaald worden door andere, minder ruimte-extensieve vormen van duurzame energie. Bovendien is het onwenselijk dat opstellingen voor zonne-energie op termijn leiden tot verdere verstedelijking in het landelijk gebied. Om deze reden zijn opstellingen voor zonne-energie enkel tijdelijk toegestaan. Hierbij wordt vastgehouden aan de technische levensduur van opstellingen voor zonne-energie, die op dit moment ongeveer 25 jaar bedraagt. Na afloop van deze levensduur zijn de opstellingen in de huidige vorm en omvang naar verwachting niet meer nodig. Om er voor te zorgen dat de ruimte die dan vrijkomt weer kan worden benut voor niet-stedelijke functies worden de opstellingen voor zonne-energie alleen tijdelijk, voor maximaal 25 jaar, toegestaan en moet de opstelling na afloop van de bepaalde termijn worden verwijderd.
De ruimtelijke kwaliteitseisen zoals opgenomen in afdeling 6.5 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op opstellingen voor zonne-energie. Zowel een ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 6.30, lid 3, als een omgevingsvergunning die een opstelling voor zonne-energie mogelijk maakt, moet voldoen aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Op grond van lid 6 stellen Gedeputeerde Staten in elk geval nadere regels over de locatie, omvang en inpassing van zonne-opstellingen als bedoeld in lid 1. Ten aanzien van overige aspecten van de opstellingen voor zonne-energie, bijvoorbeeld ten aanzien van meervoudig ruimtegebruik, hebben gedeputeerde staten de bevoegdheid om nadere regels te stellen (lid 5). De nadere regels zijn neergelegd in de Omgevingsregeling Noord-Holland 2020. Alleen wanneer ook aan die regels, dus naast de regels uit artikel 6.30 wordt voldaan, kan de gemeente de omgevingsvergunning waarbij van het ruimtelijk plan wordt afgeweken verlenen.
Artikel 6.33 Agrarische bedrijven in landelijk gebied
Dit artikel heeft betrekking op het werkingsgebied agrarische bedrijven.
In het artikel is de ruimtelijke inpassing van het agrarisch bouwperceel een leidend principe. Alle bebouwing dient te worden geconcentreerd op het bouwperceel. Bij niet-agrarische bedrijfsfuncties is geregeld welke functies zijn toegestaan. Een bedrijf met schuurkassen wordt beschouwd als een regulier agrarisch bedrijf.
Met betrekking tot de vestiging van nieuwe bouwpercelen, uitbreiding van glastuinbouwbedrijven en het vestigen van niet-agrarische bedrijfsfuncties als zelfstandig bedrijf, zijn regels opgesteld. In lid 1 onder b wordt de nieuwvestiging van een bedrijf op een nieuw bouwperceel uitsluitend toegestaan als het aantoonbaar niet mogelijk is om te vestigen op een locatie van Vrijkomende Agrarische Bebouwing (VAB) of het niet mogelijk is om bestaande percelen te combineren tot één bedrijf. Deze regel heeft tot doel de openheid van het landelijk gebied te beschermen en leegstand indien mogelijk te beperken. Het combineren van bedrijven maakt schaalvergroting mogelijk met behoud van ruimtelijke kwaliteit.
Landbouw is één van de belangen die de gemeenten moeten meewegen in het kader van een goede omgevingskwaliteit. In de Omgevingsvisie is het landbouwbelang geborgd in de beweging ‘Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving’. Indien de belangen van de landbouw (zoals de agrarische structuur of het landbouwareaal) onevenredig worden geschaad, kan de provincie op basis hiervan de gemeente hierop aanspreken of actie ondernemen.
Glastuinbouwbedrijven die niet zijn gelegen in een tuinbouw- of glastuinbouwconcentratiegebied kunnen uitbreiden tot een perceeloppervlakte van maximaal 2 ha. Daarboven is uitbreiding alleen mogelijk na verplaatsing naar een glastuinbouwconcentratiegebied. Een uitzondering wordt gemaakt voor bedrijven die kunnen aantonen dat zij op hun huidige locatie, in aansluiting op en in samenhang met een stedelijk gebied, duurzaam kunnen ontwikkelen met behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, is er sprake van enerzijds locatiespecifieke omstandigheden die aanleiding geven om op de bestaande locatie uit te breiden (grondgebonden teelt, synergie met aangrenzende stedelijke functies) èn wordt anderzijds zo veel mogelijk voldaan aan de achterliggende belangen van het concentratiebeleid. Dit betreft het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied (ligging aansluitend aan bestaand stedelijk gebied, niet grenzend aan andere glastuinbouwbedrijven) en verduurzaming (uitbreiding leidt tot verbeterde duurzame bedrijfsvoering, aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies).
Een eerste bedrijfswoning is standaard toegestaan. Bij een tweede bedrijfswoning dient een afweging plaats te vinden of deze extra bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met het toezicht op en de daarvoor noodzakelijke directe nabijheid bij primaire productieproces van het bedrijf. Hiertoe behoren niet de agrarische nevenactiviteiten, deze activiteiten zijn immers ondergeschikt.
Het scheuren van grasland is een agrarische activiteit waarbij de graszoden worden omgeploegd, dan wel vernietigd. Deze activiteit kan inklinking van de bodem en erosie (CO2 uitstoot) tot gevolg hebben. Veenpolderlandschappen zijn landschappelijk kwetsbare gebieden en cultuurhistorisch waardevol. Om inklinking in deze gebieden te voorkomen en vanwege de ruimtelijke kwaliteit, is in deze gebieden een verbod voor het scheuren van grasland opgenomen. Hiervan kan worden afgeweken indien dit bijdraag aan de biodiversiteit van het grasland en wordt onderbouwd dat bodemerosie en extra CO2 uitstoot wordt vermeden.
Niet-agrarische activiteiten kunnen een onderdeel uitmaken van het verdienmodel van een agrariër. Lid 2 geeft aan welke activiteiten zijn toegestaan op het agrarisch bedrijf als nevenactiviteit, waarbij de primaire agrarische functie de hoofdactiviteit blijft. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de aard en omvang van deze niet-agrarische functies. . Niet-agrarische activiteiten zijn echter alleen toegestaan als deze niet leiden tot ruimtelijk relevante leegstand in stedelijk gebied. Daarmee wordt beoogd dat een activiteit die bijvoorbeeld op een bedrijventerrein of in een centrum (detailhandel) hoort, niet als nevenfunctie op een agrarisch bedrijf wordt gevestigd en daarmee bijdraagt aan de leegstand van bedrijventerreinen of centrumgebied. De term ruimtelijk relevante leegstand komt uit de Ladder jurisprudentie. Het gaat daarbij om substantiële leegstand met ruimtelijke uitstraling op het betrokken stedelijk gebied. Bijvoorbeeld het wegvallen van substantieel winkel of horeca aanbod, waardoor de leefbaarheid en het ondernemersklimaat van een dorpskern onder druk komt. Een pannenkoekenhuis in een buitengebied hoeft bijvoorbeeld niet te leiden tot ruimtelijk relevante leegstand, als het zich richt op een ander bezoekmotief/ doelgroep dan de horeca in de kern. Een ander voorbeeld is een boerderijwinkel, die een andere doelgroep heeft dan de winkel(s) in de kern.
In lid 3 wordt de vestiging van agrarisch aanverwante bedrijven in het landelijk gebied mogelijk gemaakt, mits wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden. Agrarisch aanverwante bedrijven, als agrarische loonbedrijven, hebben vanwege hun agrarische machines een verbondenheid met het landelijk gebied. Qua verkeersveiligheid kan het wenselijk zijn om deze bedrijven in het landelijk gebied te vestigen en de verkeersbewegingen van de grote landbouwmachines daarmee te beperken.
Artikel 6.34 Intensieve veehouderij
De intensieve veehouderij kan een grote impact hebben op de leefomgeving, door bijvoorbeeld geurhinder, uitstoot van fijnstof, ammoniak, zoönosen en endotoxinen. Ook is dierenwelzijn een onderwerp dat tot maatschappelijke discussies leidt. Om die redenen is een vergroting van het aandeel intensieve veehouderij niet gewenst. In dit artikel is vastgelegd wat wel en niet wordt toegestaan met betrekking tot de intensieve veehouderij. Nieuwvestiging of omschakeling (geheel of gedeeltelijk) naar intensieve veehouderij is niet toegestaan. Enkel de intensieve veehouderijen gevestigd vóór 30 november 2011 mogen verplaatsen.
De provincie heeft per 12 december 2018 een verbod ingesteld op nieuwvestiging, uitbreiding van en omschakeling naar geitenhouderijen. Dit verbod is ingesteld vanwege het mogelijke risico voor de volksgezondheid van omwonenden die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. De oorzaak van de mogelijke risico’s worden nog onderzocht. Het ingestelde verbod is gebaseerd op het zogenoemde voorzorgsbeginsel. Provinciale Staten hebben op 12 december 2018 een voorbereidingsbesluit genomen op basis waarvan het genoemde verbod is gaan gelden vooruitlopend op een wijziging van de Provinciale Verordening Ruimte (PRV). De wijziging van de PRV wijziging is op 27 mei 2019 door Provinciale Staten vastgesteld. De wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening is verwerkt in de omgevingsverordening. In dit artikel is de instructieregel voor gemeenten opgenomen, die in acht moet worden genomen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen. Artikel 4.62 regelt het verbod als rechtstreeks werkende regel.
Met het eerste lid van dit artikel wordt voorkomen dat in nog vast te stellen gemeentelijke ruimtelijke plannen ruimte wordt geboden aan nieuwvestiging of uitbreiding van geitenhouderijen of geheel of gedeeltelijke omschakeling naar geitenhouderijen.
Met dit lid wordt aangegeven hoe bepaald wordt wat het aantal geiten is dat voor inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit op een geitenhouderij aanwezig was. Mits dit gebruik passend was in het toen geldende regime, kan dit gebruik onder de gewijzigde verordening worden voortgezet. Dit aantal geldt als het maximale aantal geiten. Naast de melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, kan hiervoor ook gebruik worden gemaakt van het Identificatie en Registratiesysteem dat door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland wordt beheerd op grond van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Op deze wijze wordt recht gedaan aan de feitelijk situatie die aanwezig was én past binnen het planologisch regime dat van kracht was voor 12 december 2018.
Artikel 6.36 Permanente bollenteelt
Vanwege het effect op de bodem en de waterkwaliteit is het van belang dat het bewerken van de grond, zoals opspuiten, bezanden en omzetten van permanente bollenteelt niet overal wordt toegestaan en enkel in het werkingsgebied permanente bollenteelt plaatsvindt.
Artikel 6.37 Glastuinbouwconcentratiegebied
De provincie Noord-Holland wil haar glastuinbouwbedrijvigheid zoveel mogelijk concentreren in de glastuinbouwconcentratiegebieden vanwege de ruimtelijke kwaliteit en verduurzaming van de glastuinbouw. Glastuinbouwbedrijven hebben vanwege hun verschijningsvorm een grote ruimtelijke impact. Solitaire vestiging van glastuinbouw wordt daarom zoveel mogelijk tegengegaan. Daarnaast is de clustering een belangrijke voorwaarde voor verduurzaming van de glastuinbouw. Door samenwerking en concentratie worden grote systeemveranderingen in de CO2- en warmtevoorziening mogelijk en rendabel. De glastuinbouw is een belangrijke economische sector voor Noord-Holland. Om de economische ontwikkelingen van de glastuinbouw zoveel mogelijk te faciliteren, zijn er regels opgesteld voor het glastuinbouwconcentratiegebied. Glastuinbouwbedrijven mogen onbeperkt groeien. Voor andere functies gelden een aantal beperkingen. Zo is niet meer dan één bedrijfswoning toegestaan. Onderliggende reden hiervoor is dat het gebied bestemd is voor grootschalige glastuinbouw en het aantal bedrijfswoningen beperkt moet blijven, omdat deze toekomstige ontwikkelingen kunnen belemmeren. Een agrarisch bedrijf met schuurkassen wordt niet als een glastuinbouwbedrijf gezien, omdat schuurkassen geen kas zijn zoals bedoeld in deze verordening.
Ketenactiviteiten direct gelieerd aan de primaire activiteiten van een glastuinbouwbedrijf, als bijvoorbeeld opschonen, verpakken en opslaan, mogen op een bedrijf plaatsvinden mits deze niet meer dan 15% van de bebouwing bedragen ten opzichte van de glasopstanden. Het huisvesten van werknemers wordt ook mogelijk gemaakt als vorm van niet-agrarische activiteiten (lid 6). Daarnaast mogen glasgelieerde activiteiten als zaad/-plantenveredeling, scholing en onderzoeksfaciliteiten in een glastuinbouwconcentratiegebied plaatsvinden. Onder de teelt van assimilerende organismen wordt ook het telen van algen verstaan. Glastuinbouwgelieerde bedrijven dienen zich te vestigen op de daartoe regionaal afgestemde bedrijventerreinen. Noodzakelijke duurzame infrastructuur voor CO2 en warmte mag worden geplaatst bij het primaire glastuinbouwbedrijf dan wel als collectieve voorziening in een glasconcentratiegebied. In het laatste geval dient dit onderdeel van een gebiedsproces en dient de voorziening primair voor de duurzame warmte en CO2 voorziening van de glastuinbouwbedrijven en mag deze de toekomstige ontwikkeling van de glastuinbouw niet in de weg te zitten. Voorts moet het beoogde duurzaamheidsdoel niet in dezelfde mate kunnen worden gerealiseerd als de betrokken verduurzaming buiten glastuinbouwconcentratiegebied wordt gerealiseerd. Andere agrarische bedrijven dan glastuinbouw zijn ook toegestaan binnen glastuinbouwconcentratiegebied. Hiervoor is de inhoud van het artikel 6.33, eerste lid, over agrarische bedrijven in landelijk gebied van overeenkomstige toepassing verklaard. Uitzondering daarbij is de tweede bedrijfswoning, die binnen glastuinbouwconcentratiegebied niet is toegestaan.
Artikel 6.38 Zaadveredelingsconcentratiegebied
De zaadveredeling levert economisch gezien een belangrijke bijdrage aan Noord-Holland en heeft een internationale concurrentiepositie. De provincie geeft deze bedrijven de ruimte om deze concurrentiepositie verder te ontwikkelen. Vanwege hun diverse verschijningsvormen (groot of klein, met of zonder kassen, laboratoria, proefvelden, opslag e.d.) en de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied worden nieuwe zaadveredelingsbedrijven geconcentreerd in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
Zaadveredelingsbedrijven mogen onbeperkt groeien, zowel in het concentratiegebied als de bedrijven die zijn aangeduid als bestaand zaadveredelingsbedrijf. Deze bedrijven zijn aangegeven op de digitale kaart. Vanwege de kapitaalintensiviteit, diversiteit, ziektedruk en de hoge arbeidsfilm is het niet mogelijk of gewenst om deze te verplaatsen naar een zaadveredelingsconcentratiegebied. Nieuwvestiging van zaadveredelingsbedrijven is enkel toegestaan in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
Artikel 6.39 Bestaand zaadveredelingsbedrijf
De zaadveredeling levert economisch gezien een belangrijke bijdrage aan Noord-Holland en heeft een internationale concurrentiepositie. De provincie geeft deze bedrijven de ruimte om deze concurrentiepositie verder te ontwikkelen. Vanwege hun diverse verschijningsvormen (groot of klein, met of zonder kassen, laboratoria, proefvelden, opslag e.d.) en de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied worden nieuwe zaadveredelingsbedrijven geconcentreerd in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
Zaadveredelingsbedrijven mogen onbeperkt groeien, zowel in het concentratiegebied als de bedrijven die zijn aangeduid als bestaand zaadveredelingsbedrijf. Deze bedrijven zijn aangegeven op de digitale kaart. Vanwege de kapitaalintensiviteit, diversiteit, ziektedruk en de hoge arbeidsfilm is het niet mogelijk of gewenst om deze te verplaatsen naar een zaadveredelingsconcentratiegebied. Nieuwvestiging van zaadveredelingsbedrijven is enkel toegestaan in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
Artikel 6.40 Tuinbouwconcentratiegebieden
Het tuinbouwconcentratiegebied in Heemskerk kenmerkt zich door een sterke gespecialiseerde tuinbouwsector (met name bolbloemen), met teelt in de grond en enkele grote glastuinbouwbedrijven. Vanwege het provinciale belang voor de regionale economie prevaleert het behoud van de kracht van dit tuinbouwgebied boven andere belangen. Met regels voor het tuinbouwconcentratiegebied wordt gewaarborgd dat de agrarische sector zich kan versterken en dat het gebied behouden blijft voor de tuinbouw. Bestaande glastuinbouwbedrijven in dit gebied mogen onbeperkt uitbreiden en het vestigen van burgerwoningen, tuinbouwgelieerde en andere bedrijvigheid wordt niet mogelijk gemaakt, om de bestaande (glas)tuinbouw niet te hinderen in haar ontwikkelingsmogelijkheden.
Artikel 6.43 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
De wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN-gebieden zijn neergelegd in bijlage 5 (Wezenlijke kenmerken en waarden natuurnetwerk Nederland provincie Noord-Holland) bij de verordening en zijn daarmee door PS vastgesteld. Deze wezenlijke kenmerken en waarden moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen voor NNN-gebieden. Dit betreft een harde, absolute doorwerking. Afwijken is niet mogelijk. In bijlage 5 van de verordening wordt een nadere toelichting gegeven op het begrip wezenlijke kenmerken en waarden.
Het tweede lid bepaalt dat ruimtelijke plannen die van toepassing zijn op het NNN moeten in ieder geval strekken tot de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden die tot het NNN behoren.
In het derde lid wordt hieraan voor gemeenten de verplichting gekoppeld om in een ruimtelijk plan in ieder geval regels te stellen in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Bij het stellen van deze regels moeten de wezenlijke kenmerken en waarden – die zijn opgenomen in bijlage 5 bij de verordening – in acht worden genomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 2.10.3 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Met het vierde en vijfde lid wordt invulling gegeven aan artikel 2.10.4 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Tezamen vormen zij de weerslag van het ‘nee, tenzij-beginsel’. Het derde lid bevat het beschermingsregime dat in een ruimtelijk plan moet worden opgenomen. Een ruimtelijk plan mag geen nieuwe activiteiten mogelijk maken die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een vermindering van de oppervlakte van het NNN of de natuurverbindingen, of van de samenhang tussen die gebieden.
Het begrip ‘significante aantasting’ is afkomstig uit het Barro. Wat een significante aantasting is, kan niet op voorhand worden gezegd. Dat hangt af van de aard van de beoogde activiteit, van de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende gebied en van de grootte en de draagkracht van het gebied. In een klein gebied met hoge waarden kan een kleine aantasting al significant zijn. In een groot gebied met lagere waarden zal dit minder snel het geval zijn.
Volgens de toelichting bij het Barro kunnen bijvoorbeeld de volgende ruimtelijke initiatieven significante gevolgen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied:
De verordening respecteert wat in geldende ruimtelijke plannen is toegestaan (eerbiedigende werking). In het vierde lid is namelijk bepaald dat een ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten met significante nadelige gevolgen mogelijk maakt. Bestaande activiteiten zijn dus wel toegestaan. Of sprake is van bestaande activiteiten moet worden bepaald aan de hand van het begrip bestaand, zoals gedefinieerd in bijlage 1 bij de omgevingsverordening. Hieronder vallen ook bestaande activiteiten.
Artikel 6.43 is hierdoor alleen van toepassing op nieuwe activiteiten die nog niet in ruimtelijke plannen zijn toegestaan. Dit betekent dat de ontwikkelmogelijkheden van een agrarisch bedrijf, een recreatiewoning en een niet-agrarisch bedrijf die zijn opgenomen in een geldend ruimtelijk plan, in stand blijven.
Met “per saldo” in het vierde lid is geregeld dat combinaties van activiteiten die op gebiedsniveau niet leiden tot een significante aantasting van het natuurnetwerk Nederland wel kunnen worden toegestaan. Dit heeft tot gevolg dat een ruimtelijk plan een combinatie van activiteiten, die per saldo niet leiden tot een significante aantasting van het natuurnetwerk Nederland, mogelijk kan maken. Dit veronderstelt wel dat de betrokken activiteiten in samenhang op hun effecten moeten worden beoordeeld. Gaat het om activiteiten die vallen binnen de reikwijdte van verschillende ruimtelijke plannen dan is van belang dat de effectbeoordeling in gezamenlijkheid zal plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld in het kader van een integrale gebiedsvisie.Het vijfde lid bevat de uitzondering op het verbod van het vierde lid. Onder de cumulatieve voorwaarden die in
het vijfde lid zijn opgenomen, mag een ruimtelijk plan wel nieuwe activiteiten mogelijk maken die per saldoleiden tot een significante aantasting van het NNN. Deze voorwaarden zijn:
Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de algemene toelichting over dit begrip.
Het achtste lid bevat bepalingen ten aanzien van de mogelijkheden die Gedeputeerde Staten hebben om de begrenzing van het NNN of de natuurverbindingen te wijzigen. Bij deze mogelijkheden is woordelijk aangesloten bij artikel 2.10.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Er wordt onderscheid gemaakt tussen herbegrenzing om ecologische redenen (onder a), herbegrenzing ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling (onder b) en herbegrenzing ten behoeve van de compensatie op grond van het vierde lid (onder c). Herbegrenzing op ecologische gronden dient bij te dragen aan verhoging van de wezenlijke kenmerken en waarden of de abiotische randvoorwaarden of potenties daarvoor of het robuuster maken van het netwerk (opheffen versnipperde gebieden, aanleg stapstenen tussen gebieden) en aan de realisatiekans (draagvlak).
Dit zevende lid bevat een bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om kennelijke onjuistheden te verbeteren in de begrenzing van NNN en natuurverbindingen. Het gaat hierbij om technische correcties, niet om beleidsinhoudelijke wijzigingen.
In het achtste lid is geregeld dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van de compensatie als bedoeld in het vierde lid. Deze nadere regels zijn vastgelegd in de Omgevingsregeling Noord-Holland 2020.
Artikel 6.46 Bijzonder provinciaal landschap
Met het eerste lid wordt geregeld dat de in bijlage 6 beschreven kernkwaliteiten deel uitmaken van de verordening. De kernkwaliteiten zijn dus door PS vastgesteld. Deze kernkwaliteiten moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van bestemmingsplannen voor gebieden die worden aangemerkt als Bijzonder provinciaal landschap.
Het tweede lid bepaalt dat ruimtelijke plannen die zien op gebieden binnen het Bijzonder provinciaal landschap regels bevatten ter bescherming van de daar geldende kernkwaliteiten. Op grond van het ruimtelijk plan moet dus duidelijk zijn dat de betreffende locaties Bijzonder provinciaal landschap zijn en op die manier ook worden beschermd.
Het derde lid bevat een verbod op nieuwe stedelijke ontwikkelingen in het Bijzonder provinciaal landschap. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (zie begrip in bijlage 1 bij de verordening). Uit de jurisprudentie over dit begrip volgt dat een ontwikkeling een zekere omvang dient te hebben om te worden gekwalificeerd als stedelijke ontwikkeling. Voor wonen is er op grond van de jurisprudentie sprake van een stedelijke ontwikkeling bij meer dan 11 woningen. Voor andere stedelijke voorzieningen is in beginsel sprake van een stedelijke ontwikkeling als het gaat om een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of een gebouw met een oppervlakte van meer dan 500 m2. Gelet op hun omvang verhouden nieuwe stedelijke ontwikkelingen zich niet tot de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap. Daarom worden deze op voorhand uitgesloten.
Het vierde lid bevat het criterium voor andere nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dan nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen zijn toegestaan als zij de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap niet aantasten. Het gaat daarbij onder meer om nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen met een stedelijke functie die gelet op hun aard of omvang niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening zijn aan te merken. Ook nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zonder een stedelijke functie worden als nieuwe ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het vierde lid aangemerkt. Mits deze ontwikkelingen de kernkwaliteiten niet aantasten, kunnen zij in ruimtelijke plannen binnen het Bijzonder provinciaal landschap mogelijk worden gemaakt. Omdat BPL tevens als Landelijk gebied wordt aangemerkt, gelden voor deze ontwikkelingen ook de regels voor landelijk gebied zoals onder meer opgenomen in de artikelen 6.4 t/m 6.10.
Op grond van het vijfde lid is de gemeente verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op het Bijzonder provinciaal landschap de voorkomende kernkwaliteiten te beschrijven. Daarnaast moet in de toelichting worden gemotiveerd dat de in het plan opgenomen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen deze kernkwaliteiten niet aantasten. Op grond van het tiende lid kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels stellen aan die motivering.
Wanneer uit de motivering als bedoeld in het vijfde lid blijkt dat maatregelen (bijvoorbeeld inrichtingsmaatregelen) nodig zijn om een aantasting van de kernkwaliteiten te voorkomen, moet de uitvoering van deze maatregelen zijn geborgd bij de vaststelling van het ruimtelijk plan. Borging kan plaatsvinden in het ruimtelijk plan dat ook de betreffende ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar eventueel ook in een ander ruimtelijk plan.
Uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare in Bijzonder provinciaal landschap is toegestaan. Het zevende lid, onder a, regelt dat een dergelijke uitbreiding niet hoeft te worden getoetst aan de beschrijvingen van de kernkwaliteiten. Een uitbreiding tot meer dan 2 hectare moet wel aan de kernkwaliteiten worden getoetst. Daarvoor gelden bovendien de voorwaarden van artikel 6.33, eerste lid, onder c, te weten dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft. Uit het zevende lid, onder a, volgt dat ook bebouwings- en functiemogelijkheden die in een ruimtelijk plan kunnen worden opgenomen overeenkomstig artikel 6.33, eerste lid, onder e tot en met f en artikel 6.33, tweede en derde lid, niet hoeven te worden getoetst aan de kernkwaliteiten. Voor de in het zevende lid genoemde mogelijkheden gelden wel de ruimtelijke kwaliteitseisen van artikel 6.59. Deze gelden voor elke nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied.
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, inclusief nieuwe stedelijke ontwikkelingen, die van groot openbaar belang zijn, wordt een uitzondering gemaakt. Ook wanneer deze leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten zijn deze mogelijk in Bijzonder provinciaal landschap. Er moet dan wel aannemelijk worden gemaakt dat er geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling en de negatieve effecten moeten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten moeten worden gecompenseerd. Voor windturbines en zonneparken geldt dat de Regionale energie strategieën (RES ‘en) duidelijkheid kunnen bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders, buiten het Bijzonder provinciaal landschap, reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling.
Gedeputeerde Staten kunnen eisen stellen aan de motivering die op grond van het vijfde lid moet worden opgesteld. Ook over de wijze van compensatie als bedoeld in het achtste lid, onderdeel c, kunnen zij eisen stellen.
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de kernkwaliteiten die in bijlage 6 zijn beschreven te wijzigen.
Artikel 6.47 Toepassingsbereik
Het gaat in artikel 6.47 om de volgende UNESCO werelderfgoederen die het Rijk ter bescherming aan de provincie heeft toegewezen:
De Nieuwe Hollandse Waterlinie: Een verdedigingslinie met een lengte van 85 kilometer en 3,5 meter breed die vanaf Muiden liep tot aan de Biesbosch. Zij bestaat o.a. uit 45 forten, 6 vestingen en 2 kastelen. De linie was tussen 1880 en 1940 in gebruik om het westen van Nederland te verdedigen tegen de vijand. Door goed watermanagement konden mensen bij gevaar grote delen van het gebied onder water laten lopen. Het water kwam tot kniehoogte en was daarmee te diep voor soldaten, voertuigen en paarden en te ondiep voor boten.
De Beemster: Vertelt het verhaal over hoe mensen grote delen van Nederland inpolderden. Zij bouwden een dijk van 42 kilometer, groeven een ringvaart en met behulp van 43 windmolens viel de Beemster uiteindelijk in 1612 droog. Op de vruchtbare grond werden gewassen verbouwd. De Beemster is wereldberoemd omdat mensen volgens een strak en geometrisch patroon wegen, wegsloten en kavelsloten aanlegden en boerderijen bouwden.
De Stelling van Amsterdam: Een verdedigingslinie van 135 kilometer rondom Amsterdam met een afstand van 15 tot 20 kilometer tot de hoofdstad. Tussen 1880 en 1914 bouwden mensen 42 forten, 4 batterijen en een groot aantal dijken en sluizen en maakten daarbij gebruik van het vele water dat het gebied rijk was. Door goed watermanagement konden zij grote delen van het gebied bij gevaar onder water laten lopen. Het water kwam tot kniehoogte en was daarmee te diep voor soldaten, voertuigen en paarden en te ondiep voor boten. In tijden van oorlog was de Stelling van Amsterdam het laatste bolwerk waar de koning(in) en regering zich konden terugtrekken. Het landschap rondom de linie is open en divers.
Artikel 6.49 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Gemeenten dienen in hun ruimtelijke plannen regels op te nemen die ervoor zorgen dat de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen in stand blijven of versterkt worden. In bijlage 7 zijn deze kernkwaliteiten opgenomen.
In dit artikel is vastgelegd hoe om te gaan met ruimtelijke ontwikkelingen in UNESCO-werelderfgoederen. Een nieuw ruimtelijk plan mag alleen ontwikkelingen opnemen die de kernkwaliteiten niet aantasten. Hiervan kan afgeweken worden als gaat het om: een grootschalige stads- of dorpsontwikkellocatie, glastuinbouwlocatie of een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject. Hierbij moet er aan de volgende vereisten worden voldaan:
Plaatsing van windturbines is niet toegestaan binnen de UNESCO-werelderfgoederen. Zonne-opstellingen mogen niet in de Stelling van Amsterdam, tenzij op gronden die al bestemd zijn voor dan wel feitelijk in gebruik zijn als nutsvoorzieningen, weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 en de Omgevingswet indachtig regelt dit artikel alleen het strikt noodzakelijke, namelijk een borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve stranden. Voor de natuurstranden betekent dit 12 maanden per jaar gegarandeerde openheid. Daarom is in artikel 6.53 een algeheel bouwverbod voor de natuurstranden opgenomen.
Op de seizoenstranden is seizoenbebouwing mogelijk, maar met het oog op de borging van de rust en de beleving van openheid van het Noord-Hollandse strand blijven deze seizoenstranden minimaal drie maanden (van 1 november tot 1 februari) onbebouwd. Dit met uitzondering van bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De natuurwaarden, de openheid van het strand (belevingswaarde landschap) en het economisch gebruik liggen hier immers in elkaars verlengde. Ze versterken elkaar, maar voor de balans dient de openheid wel geborgd te worden. Daarin voorziet artikel 6.52. Met de in dit artikel opgenomen periode waarin seizoensgebonden bebouwing is toegestaan, respecteren we bestaande rechten op het gehele Noord-Hollandse strand. Een en ander zoals afgesproken in het Toekomstperspectief Kust 2040 en Strandzonering 2025. Daarbij wordt aangesloten bij de ruimste periode die de betrokken waterbeheerders hanteren indien er in het kader van de waterveiligheid een watervergunning vereist is voor de seizoenbebouwing. Met deze watervergunning wordt overigens de waterveiligheid geborgd en niet de openheid buiten het seizoen. De openheid van de seizoenstranden borgen we via dit artikel. Gemeenten kunnen de periode die de betrokken waterbeheerders hanteren voor seizoenbebouwing verkorten. Er is dan minder lang seizoenbebouwing op het strand toegestaan. Het seizoensgebonden bebouwing wordt nader omschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Voor recreatiestranden zijn geen regels gesteld. De recreatiestranden in de nieuwe strandzonering zijn locaties die in het voorheen geldende artikel 31 PRV waren aangewezen voor jaarrondexploitatie. Tot op heden was er op basis van goed vertrouwen geen provinciale bemoeienis met de transformatie van seizoen- naar jaarrondpaviljoens in de daarvoor aangewezen zones. Het in standhouden van karakteristieke kernkwaliteiten en collectieve waarden van de kust is immers een tussen betrokken overheden gedeeld belang zoals ook blijkt uit het op 22 februari 2018 getekende convenant Noord-Hollandse Kust.
Op grond van artikel 13.7 kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing van werkingsgebieden wijzigen. Door omstandigheden, bijvoorbeeld vanuit waterveiligheid, kan het voorkomen dat de strandzonering moet worden aangepast. Gedeputeerde Staten zijn in zulke gevallen bevoegd om een aanpassing aan of optimalisatie van de zonering aan te brengen.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 en de Omgevingswet indachtig regelt dit artikel alleen het strikt noodzakelijke, namelijk een borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve stranden. Voor de natuurstranden betekent dit 12 maanden per jaar gegarandeerde openheid. Daarom is in artikel 6.53 een algeheel bouwverbod voor de natuurstranden opgenomen.
Op de seizoenstranden is seizoenbebouwing mogelijk, maar met het oog op de borging van de rust en de beleving van openheid van het Noord-Hollandse strand blijven deze seizoenstranden minimaal drie maanden (van 1 november tot 1 februari) onbebouwd. Dit met uitzondering van bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De natuurwaarden, de openheid van het strand (belevingswaarde landschap) en het economisch gebruik liggen hier immers in elkaars verlengde. Ze versterken elkaar, maar voor de balans dient de openheid wel geborgd te worden. Daarin voorziet artikel 6.52. Met de in dit artikel opgenomen periode waarin seizoensgebonden bebouwing is toegestaan, respecteren we bestaande rechten op het gehele Noord-Hollandse strand. Een en ander zoals afgesproken in het Toekomstperspectief Kust 2040 en Strandzonering 2025. Daarbij wordt aangesloten bij de ruimste periode die de betrokken waterbeheerders hanteren indien er in het kader van de waterveiligheid een watervergunning vereist is voor de seizoenbebouwing. Met deze watervergunning wordt overigens de waterveiligheid geborgd en niet de openheid buiten het seizoen. De openheid van de seizoenstranden borgen we via dit artikel. Gemeenten kunnen de periode die de betrokken waterbeheerders hanteren voor seizoenbebouwing verkorten. Er is dan minder lang seizoenbebouwing op het strand toegestaan. Het seizoensgebonden bebouwing wordt nader omschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Voor recreatiestranden zijn geen regels gesteld. De recreatiestranden in de nieuwe strandzonering zijn locaties die in het voorheen geldende artikel 31 PRV waren aangewezen voor jaarrondexploitatie. Tot op heden was er op basis van goed vertrouwen geen provinciale bemoeienis met de transformatie van seizoen- naar jaarrondpaviljoens in de daarvoor aangewezen zones. Het in standhouden van karakteristieke kernkwaliteiten en collectieve waarden van de kust is immers een tussen betrokken overheden gedeeld belang zoals ook blijkt uit het op 22 februari 2018 getekende convenant Noord-Hollandse Kust.
Op grond van artikel 13.7 kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing van werkingsgebieden wijzigen. Door omstandigheden, bijvoorbeeld vanuit waterveiligheid, kan het voorkomen dat de strandzonering moet worden aangepast. Gedeputeerde Staten zijn in zulke gevallen bevoegd om een aanpassing aan of optimalisatie van de zonering aan te brengen.
Artikel 6.56 Richtwaarden geluidsniveau geluidsbronnen en inrichting binnen stiltegebied
In artikel 6.56 van deze verordening zijn instructienormen voor het bevoegd gezag opgenomen bij het nemen van de in het derde lid genoemde besluiten. Negatieve beïnvloeding van de geluidsbelasting kan zich voordoen bij toevoeging van nevenfuncties bij agrarische bedrijven, functiewijziging van beëindigende agrarische bedrijven en bij ontwikkelingen ter plaatse van bestaande niet-agrarische bedrijven. Voorkomen moet worden dat hierdoor een toename plaatsvindt van de geluidsbelasting in het stiltegebied, anders dan ten gevolge van de gebiedseigen geluiden. Bestaande functies (ook de stilte verstorende functies) binnen het stiltegebied kunnen blijven bestaan. Binnen het stiltegebied blijven ontwikkelingen die bij het gebied horen, zoals agrarische activiteiten en stille vormen van recreatie mogelijk. Hiermee dienen de raden bij ruimtelijke besluitvorming rekening te houden.
Artikel 6.59 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (Leidraad) is een van de provinciale instrumenten om te kunnen sturen op Ruimtelijke kwaliteit, een provinciaal hoofdbelang zoals benoemd in de Omgevingsvisie2050. De Leidraad wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten en beschrijft de provinciale belangen ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Dit artikel regelt de juridische doorwerking van de Leidraad.
Dit artikel is van toepassing op alle ‘nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen’ in het landelijk gebied. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied gaat het om bijvoorbeeld nieuwe bebouwing, agrarische bedrijven, natuurontwikkeling, infrastructuur of vormen van energieopwekking.
Voor de mate van doorwerking van de Leidraad is gebruik gemaakt van de systematiek zoals deze ook onder de Omgevingswet zal gelden. In de Omgevingswet wordt een driedeling gehanteerd van doorwerking van regels:
De Leidraad bevat geen normstellende elementen die in acht moeten worden genomen. Voor zover ten aanzien van landschap en cultuurhistorie sprake is van normen voor het landschap, is dit op andere plekken in deze verordening geregeld, in het bijzonder in de beschermingsregiems NNN, BPL en UNESCO.
Dit artikel regelt dat de ambities en ontwikkelprincipes, zoals die zijn beschreven voor de verschillende ‘ensembles en structuren’ in de Leidraad, richtinggevend zijn (‘rekening houden met’). Hier kan slechts gemotiveerd van worden afgeweken. De ontwikkelprincipes die als ‘kans’ gemarkeerd staan, zijn inspirerend (‘betrekken bij’). Ditzelfde geldt voor de analyse en ontstaansgeschiedenis. Er moet aandacht aan worden besteed, maar het aspect heeft geen bijzondere, verzwaarde status. Ditzelfde geldt voor de analyse en ontstaansgeschiedenis.
De provincie vraagt conform de Omgevingsvisie NH2050 aan gemeenten om in ruimtelijke plannen en omgevingsplannen de risico’s ten aanzien van klimaatverandering in beeld te brengen voor nieuwe ontwikkelingen. Dit kunnen risico’s zijn voor het plan zelf en ook voor de omgeving.
De provincie vraagt dit voor alle risico’s die gepaard gaan met klimaatverandering (in ieder geval wateroverlast, overstroming, hitte, en droogte). Deze risico’s hebben naast lokale ook regionale aspecten. Voor de inschatting van de risico’s kan uitgegaan worden van de standaarden die binnen het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) en de Nationale Adaptatie Strategie (NAS) worden ontwikkeld voor klimaatstresstesten.
De genoemde vier risico’s komen overeen met de risico’s die in het DPRA en de NAS worden gehanteerd. Klimaatverandering kan ten gevolge van de vier genoemde risico’s ook effecten hebben op o.a. bodemdaling, biodiversiteit en waterkwaliteit. Indien relevant moeten deze effecten worden beschreven.
Ook zal de gemeente moeten aangeven welke adaptieve maatregelen en voorzieningen getroffen kunnen worden, en zal moeten worden aangegeven welke afweging gemaakt is voor de implementatie van deze maatregelen en voorzieningen. Mogelijk dat op basis van kostenbeheersing een afweging wordt gemaakt om maatregelen of voorzieningen niet te treffen.
De gemeente zal voor haar risico inschatting en het onderzoek naar maatregelen en voorzieningen advies moeten vragen aan het waterschap in wiens beheergebied de ontwikkeling plaatsvindt. Ook kan de gemeente andere partijen om advies vragen (mogelijk GGD, veiligheidsregio en drinkwaterbedrijf).
De instructie die in dit artikel wordt gegeven is een procesmatige verplichting, het artikel geeft geen verbod tot bepaalde ontwikkelingen. Het beschrijft hoe moet worden gehandeld en dat een gemotiveerde afweging moet worden gemaakt die voorkomt dat bij nieuwe ontwikkelingen kansen op klimaatadaptatie onbenut blijven. De instructie die in dit artikel wordt gegeven is een procesmatige verplichting, het artikel geeft geen verbod tot bepaalde ontwikkelingen. Het beschrijft hoe moet worden gehandeld en dat een gemotiveerde afweging moet worden gemaakt die voorkomt dat bij nieuwe ontwikkelingen kansen op klimaatadaptatie onbenut blijven.
Artikel 6.65 Weigering omgevingsvergunning
Dit artikel geeft aan wanneer het bevoegd gezag een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.81 dient te weigeren, te weten als de verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de belangen zoals opgenomen in artikel 4.79 van deze verordening of als de aanvraag om een omgevingsvergunning ziet op een nieuwe uitweg op een provinciale stroomweg of gebiedsontsluitingsweg. Dit wordt hieronder toegelicht.
Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een functieverandering of aanpassingen op een perceel dat ontsluit op een provinciale weg, dient te worden aangetoond dat de betreffende ontwikkeling niet leidt tot een in betekenende mate groei van het verkeer op de uitweg en een verslechtering van de verkeersveiligheid. Hierbij dient bijvoorbeeld door onafhankelijk onderzoek aannemelijk worden gemaakt dat de verandering niet leidt tot een groter risico voor de verkeersveiligheid, waaronder het veilig en onbelemmerd kunnen in- en uitrijden van de uitweg.
Bij verzoeken voor de aanleg van wegen (waaronder het aansluiten van een weg op de provinciale weg) of verandering in de wijze van aanleg van een weg hanteert de provincie Noord-Holland de Eisen en Richtlijnen van de Assets van de provincie Noord-Holland (ERA). Daar waar de ERA geen uitsluitsel biedt, wordt gebruik gemaakt van landelijke richtlijnen, waaronder die van de CROW. Hieronder vallen onder meer het Handboek Wegontwerp welke uitgaat van de principes van “duurzaam veilig”. Op grond van het landelijk “duurzaam veilig” beleid zijn de wegen ingedeeld in drie categorieën: stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen. Voor ieder wegcategorie gelden andere snelheidsbeperkingen en eisen ten aanzien van de inrichting.
In het bijzonder van belang in het kader van dit artikel is dat op stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen in principe geen nieuwe uitwegen worden vergund en dat structurele verzwaring van het gebruik van bestaande uitwegen op deze wegen niet wordt toegestaan. Een uitweg is namelijk een potentieel conflictpunt. Directe uitwegen op provinciale wegen brengen daarmee, gezien de relatief hoge snelheden op de provinciale weg, per definitie een hoog ongevalsrisico met zich mee. Daarom is het van belang bestaande uitwegen zo veilig mogelijk te gebruiken en te onderhouden en verzoeken voor de aanleg van nieuwe uitwegen zorgvuldig af te wegen in een omgevingsvergunningsprocedure. Het is de bedoeling dat percelen aan deze wegen worden ontsloten via andere wegen of, als dat niet mogelijk is, door eigenaars en gebruikers van percelen gezamenlijk gebruik wordt gemaakt van uitwegen. Om een uitweg aan te leggen of aan te passen is het vaak nodig om extra voorzieningen te treffen, zoals het maken van een dam of duiker of het verharden van de tussenberm. Deze zaken worden ook in de vergunning geregeld, want ze behoren tot de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder.
Artikel 6.66 Verlening omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in 6.65
In dit artikel is vastgelegd dat wanneer een omgevingsvergunning voor een nieuwe uitweg of wijziging van een uitweg of het gebruik daarvan op gebiedsontsluitingswegen wel kan worden verleend. Dit is mogelijk als er sprake is van een groot openbaar belang waarbij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en de uitweg aantoonbaar zo verkeersveilig mogelijk is of als er überhaupt geen andere reële uitwegmogelijkheid beschikbaar is. Bijvoorbeeld als de aanvrager, of diens rechtsvoorganger voorafgaand aan de aanvraag, niet de beschikking heeft over een andere uitweg, al dan niet op grond van een zakelijk of persoonlijk recht van gebruik. Het is namelijk de bedoeling dat percelen aan deze wegen worden ontsloten via andere wegen of, als dat niet mogelijk is, door eigenaars en gebruikers van percelen gezamenlijk gebruik wordt gemaakt van uitwegen. Slechts in het geval dat dit niet mogelijk is of slechts tegen onevenredig hoge kosten, kan besloten worden een nieuwe uitweg of wijziging in het gebruik toe te staan. Hierbij mag echter geen verslechtering optreden ten aanzien van de verkeersveiligheid en het doelmatig gebruik van de weg, bijvoorbeeld in de vorm van verkeershinder. Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de algemene toelichting over dit begrip.
Een omgevingsvergunning voor een nieuwe uitweg of wijziging van een uitweg of het gebruik daarvan wordt slechts verleend onder de voorwaarden dat het de doorstroming niet belemmert en de verkeersveiligheid niet vermindert. De richtlijnen waarop dit wordt getoetst zijn genoemd in de toelichting onder artikel 6.65. Specifieke elementen uit deze richtlijnen met betrekking tot uitwegen op gebiedsontsluitingswegen die gehanteerd worden zijn dat:
Artikel 6.67 Advies Gedeputeerde Staten verlening omgevingsvergunning
Burgemeester en Wethouders zijn op grond van artikel 2.26, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, verplicht om Gedeputeerde Staten om advies te vragen in het kader van een omgevingsvergunningaanvraag als bedoeld in artikel 4.81 van deze verordening. In het advies geven Gedeputeerde Staten gemotiveerd aan in hoeverre de aanvraag aan de vereisten van artikel 6.65 en 6.66 van de verordening voldoet. Indien het advies niet of niet geheel wordt overgenomen dient het bevoegd gezag dit aan Gedeputeerde Staten mede te delen. Bij afwijking van het advies is een schriftelijke onderbouwing vereist, bijvoorbeeld door middel van een verkeerskundige onderbouwing voor de afwijking. Het is hierbij van belang dat dit advies door een specialistische en onafhankelijke partij wordt uitgevoerd. Gedeputeerde Staten kunnen in beroep gaan tegen een omgevingsvergunning als zij vinden dat met de vergunningverlening de belangen zoals genoemd in artikel 4.79 in het geding komen.
Gedeputeerde Staten kunnen in het advies ook bepalen dat voorschriften dienen te worden verbonden aan de vergunning. Voorschriften die Gedeputeerde Staten stellen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben om de vormgeving van het vergunde werk en het gebruik ervan, maar ook aan periode of tijdstippen dat het werk gerealiseerd dient te worden. Voor het veilig vormgeven van uitwegen zijn specifieke ontwerpvoorschriften beschikbaar.
Artikel 6.68 Weigering vergunning Gedeputeerde Staten
In dit artikel is bepaald hoe Gedeputeerde Staten een vergunningaanvraag als bedoeld in artikel 4.82 van deze verordening toetsen. De vergunning zal worden geweigerd als de verlening ervan in strijd is met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79 van deze verordening.
Daarbij worden werkzaamheden boven, op, in, onder of langs een provinciale weg specifiek getoetst op een aantal aspecten, te weten:
Ten aanzien van reclame uitingen in het beperkingengebied langs provinciale wegen geldt dat een vergunning doorgaans wordt geweigerd, omdat deze uitingen als doel hebben de aandacht van de bestuurder te trekken. Dit vormt een bedreiging voor de verkeersveiligheid. Voor commerciële reclame en andere uitingen die niet dienstbaar zijn aan het doel van de weg wordt, binnen de beheergrens en/of tot op een afstand van 13 meter van die grens, geen vergunning verleend.
Artikel 6.69 Voorschriften aan omgevingsvergunning en vergunning Gedeputeerde Staten
Aan een vergunning als bedoeld in artikel 4.81 en 4.82 kunnen voorschriften worden verbonden. Dit artikel geeft aan welke voorschriften het bevoegde gezag in elk geval aan de vergunning dient te verbinden. Het gaat om een onderhoudsverplichting en het volgen van aanwijzingen van Gedeputeerde Staten in de hoedanigheid als wegbeheerder bij het plegen van dit onderhoud.
Artikel 6.72 Luchthaven Hilversum
De regels ten aanzien van Luchthaven Hilversum in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Hilversum, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een ruimtelijk plan. Bij het aanpassen van het ruimtelijk plan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijken van het ruimtelijk plan, de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht moet nemen.
De regels ten aanzien van Luchthaven Texel in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Texel, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een ruimtelijk plan. Bij het aanpassen van het ruimtelijk plan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijken van het ruimtelijk plan, de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht moet nemen.
Artikel 6.74 Luchthaven Loodswezen
De regels ten aanzien van Luchthaven Loodswezen IJmuiden in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Loodswezen IJmuiden, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een ruimtelijk plan. Bij het aanpassen van het ruimtelijk plan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijken van het ruimtelijk plan, moet de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht nemen. Op grond van artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart dient de gemeente binnen een jaar, of een andere bij het besluit te bepalen termijn, het ruimtelijk plan of de beheersverordening in overeenstemming te brengen met het Luchthavenbesluit. In verband met de bouw van de nieuwe zeesluis bij IJmuiden is een provinciaal inpassingsplan (PIP) vastgesteld, het PIP Zeetoegang IJmond. In het vaststellingsbesluit van het PIP Zeetoegang IJmond is opgenomen dat de bevoegdheid voor de gemeenteraad om ruimtelijke plannen vast te stellen is opgeschort tot 2024. Vanwege deze bepaling in het PIP Zeetoegang IJmuiden is in dit artikel 1 januari 2029 bepaald als de termijn voor de gemeenteraad van Velsen om het ruimtelijk plan of de beheersverordening in overeenstemming te brengen met het Luchthavenbesluit.
Artikel 6.77 Regionale waterkeringen
Met lid 1 van dit artikel wordt vastgelegd dat in het ruimtelijke plan de regionale waterkering als wordt zodanig bestemd, eventueel met een dubbelbestemming. In lid 2 wordt vastgelegd dat aan weerszijden van de kering een beschermingszone geldt, als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet en als zodanig opgenomen in de vastgestelde legger van de watersysteembeheerder, wordt in het ruimtelijk plan als zodanig bestemd of aangeduid (bijvoorbeeld de gebiedsaanduiding “vrijwaringszone – bescherming waterkering” of de dubbelbestemming “waterstaat – beschermingszone waterkering”). In lid 3 wordt vastgelegd dat ontwikkelingen in de beschermingszone alleen in overeenstemming met het waterschap en de provincie kunnen worden toegestaan. In de legger van de waterschappen worden regels gesteld voor deze zone.
Artikel 6.80 Beheerplan van een waterschap
Deze bepaling heeft betrekking op de inhoud van het beheerplan en geldt naast de voorschriften in de Waterwet. Provinciale staten stellen het regionale waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionale waterplan. Het beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste een raming van de kosten die nodig zijn om de maatregelen in de planperiode te realiseren.
Artikel 6.81 Legger waterstaatswerken
De legger beschrijft de eisen van ligging, vorm, afmeting en constructie waaraan waterstaatswerken op grond van waterstaatkundige eisen moeten voldoen (normatieve toestand). In de legger wordt door de waterbeheerder aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen zijn van de waterstaatswerken en de daaraan grenzende beschermingszones, zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet. De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven.
De legger is van belang voor de toetsing van de feitelijke toestand van de waterstaatswerken aan de in de legger vastgestelde normen. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer van vergunningen of ontheffingen). De (normatieve) legger op grond van de Waterwet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet (legger voor onderhoudsplichten). Desgewenst kunnen beide leggers in één document worden gecombineerd, zoals vaak gebeurt.
In het eerste lid is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de leggerverplichting met betrekking tot vorm, afmeting en constructie, conform artikel 5.1, derde lid, van de Waterwet. In de praktijk is de legger met name van belang voor watergangen die een belangrijke functie hebben voor de aan- en afvoer van water en voor waterberging(sgebieden). De watergangen die veel minder belangrijk zijn voor de werking van het watersysteemzijn daarom vrijgesteld van de verplichting om de vorm, afmeting en constructie op de legger op te nemen. Wel geldt voor alle waterstaatwerken en dus ook voor alle watergangen dat de ligging op de legger moet worden opgenomen.
De legger beschrijft de normatieve toestand van waterstaatswerken en heeft als zodanig geen rechtsgevolg. De legger volgt in beginsel de waterstaatkundige besluitvorming en wettelijk eisen. Bij wet van 18 december 2013 (Stb 2014/21) is de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het vaststellen of wijzigen van een legger ingeperkt. Hiertoe is bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht aangepast, die op 1 juli 2014 in werking is getreden. Tegen de vaststelling van een legger staat alleen beroep open, voor zover de legger niet wordt voorafgegaan door een besluit, omdat hierbij rechten van derden in het geding kunnen zijn (bijvoorbeeld gebruiksbeperkingen). Tegen de exacte vaststelling van ligging en omvang van een bergingsgebied blijft beroep mogelijk, evenals tegen de vastlegging van de ligging een beschermingszone, bijvoorbeeld langs een waterkering of watergang, waarin voorschriften en beperkingen kunnen gelden ter bescherming van het waterstaatswerk. Om deze reden is er voor de voorbereidingsprocedure voor het vaststellen of wijzigen van de legger een instructieregel opgenomen in het tweede lid. Heeft de vaststelling of wijziging van de legger betrekking op de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone dan is de openbare voorbereidingsprocedure voorgeschreven. Bij de overige leggerwijzigingen worden geen specifieke voorbereidingseisen meer gesteld.
Afhankelijk van de mate van ingrijpendheid van de leggerwijziging is het aan het waterschap om te beoordelen op welke wijze de voorbereiding van het besluit wordt vormgegeven. Daar waar dit meerwaarde heeft kan er voor gekozen worden om de openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Bij beperkte leggerwijzigingen kan gekozen worden voor een eenvoudige voorbereiding, bijvoorbeeld door toezending van het besluit aan belanghebbenden. In de praktijk maakt de hier bedoelde legger vaak onderdeel uit van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. De Waterschapswet bevat al enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening).
Op grond van artikel 5.2 van de Waterwet moeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten dient vast te stellen. In dit artikel is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Bij het nemen van een peilbesluit is de functie van de betrokken oppervlaktewateren van groot belang. In het licht van die functie moet een afweging plaatsvinden van alle bij de waterhuishouding betrokken belangen. Bij de afweging kunnen belangen betrokken zijn die niet primair door de waterbeheerder worden behartigd. De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende gebieden zijn aangegeven op als werkingsgebied peilbesluit deze verordening. Deze kaarten kennen een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald.
In het verleden hadden waterschappen de verplichting om iedere 10 jaar hun peilbesluiten te herzien. De provincie Noord-Holland heeft onlangs besloten vooral op doelen te willen sturen (het “wat”) en minder op werkwijzen (het “hoe”). Volgens deze sturingsfilosofie is het aan het waterschap om te zorgen voor een ‘actueel’ peilbesluit. De beheerder toetst periodiek (ambtelijk) of het peilbesluit nog actueel is. De provincie ziet toe op de actualiteit van de peilbesluiten via de jaarlijkse voortgangsrapportages en voortgangsgesprekken. In het verleden waren in de waterverordeningen bepalingen opgenomen over de inhoud en de toelichting van het peilbesluit. Die bepalingen zijn nu weggelaten.
Artikel 6.83 Regionale verdringingsreeks Amstel, Gooi en Vecht
Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod, waarbij het gaat om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van de regionale watersystemen is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De landelijke verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaan boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten. Artikel 2.1 van het Waterbesluit legt de landelijke verdringingsreeks vast, welke bindend is voor alle waterbeheerders. De landelijke verdringingsreeks bestaat uit vier categorieën. Bij de verdeling van het water krijgt categorie 1 de meeste prioriteit, dan 2, dan 3 en dan 4. Kortom, als sprake is van (dreigend) watertekort, worden de belangen in categorie 4 als eerste gekort. Binnen de categorieën 1 en 2 van de verdringingsreeks geeft het Waterbesluit een prioriteitsvolgorde. Deze categorieën omvatten maatschappelijke belangen. De waterbeheerders zijn verplicht deze prioriteitsvolgorde te volgen. Voor de categorieën 3 en 4 bevat het Waterbesluit geen prioriteitsvolgorde. Voor de belangen binnen deze categorieën is het aan de waterbeheerder om in een concreet geval een nadere prioriteitsvolgorde vast te stellen, waarbij de economische en maatschappelijke schade zo laag mogelijk dient te worden gehouden. Artikel 2.2 van het Waterbesluit biedt de mogelijkheid om voor regionale wateren in een provinciale verordening een nadere prioriteitsvolgorde vast te stellen voor de belangen binnen categorie 3 en categorie 4 in een regionale verdringingsreeks. Nadere prioritering tussen categorie 3 en categorie 4 is niet mogelijk. In Noord-Holland heeft alleen het waterschap Amstel, Gooi en Vecht van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en in artikel 6.83 opgenomen.
Artikel 6.85 Inhoud, reikwijdte en geldigheidsduur faunabeheerplan
Artikel 3.12, negende lid van de Wet natuurbescherming stelt dat provinciale staten bij verordening regels stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en hun faunabeheerplannen voldoen. De artikelen 6.85 tot en met 6.88 zien op regels ten aanzien van faunabeheerplannen. Daar waar de Wet natuurbescherming voldoende concreet ten aanzien van dit onderwerp, zijn deze wettelijke kaders niet overgenomen in de verordening.
In artikel 6.85 is de doelstelling, reikwijdte en geldingsduur van het faunabeheerplan uiteengezet. In de Wet natuurbescherming wordt onder artikel 3.12, derde, vierde en vijfde lid, een aantal inhoudelijke regels aan het faunabeheerplan gesteld. De bepaling onder het eerste lid beschrijft onze interpretatie van hetgeen een faunabeheerplan zou moeten bevatten. Gezien het feit dat een faunabeheerplan ziet op het planmatig beheer van populaties, is het van belang dat sprake is van een minimale oppervlakte waarop dit redelijkerwijze mogelijk is. In het Besluit faunabeheer werd hierbij een minimale oppervlakte van 5.000 hectare aangehouden en wij continueren deze eis op beleidsneutrale wijze.
De artikelen 6.85 tot en met 6.88 voorzien in de eisen die aan een faunabeheerplan worden gesteld. Deze eisen zijn gebaseerd op de eisen zoals die gesteld werden in het Besluit faunabeheer. Gezien het feit dat het faunabeheerplan voornamelijk ziet op het beheer van populaties, maar ook deels op directe schadebestrijding op basis van ontheffingen, op het stellen van kaders voor de uitvoering van de provinciale vrijstellingen en de uitvoering van de jacht, is een onderscheid gemaakt tussen de regels die ten aanzien van de betreffende uitvoeringsactiviteiten gelden bij de opstelling van een faunabeheerplan.
Artikel 6.86 Eisen aan een faunabeheerplan - algemeen
Artikel 3.12, negende lid van de Wet natuurbescherming stelt dat provinciale staten bij verordening regels stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en hun faunabeheerplannen voldoen. De artikelen 6.85 tot en met 6.88 zien op regels ten aanzien van faunabeheerplannen. Daar waar de Wet natuurbescherming voldoende concreet ten aanzien van dit onderwerp, zijn deze wettelijke kaders niet overgenomen in de verordening.
De artikelen 6.86 tot en met 6.88 bevatten de eisen die gesteld worden aan een faunabeheerplan. In artikel 6.86, eerste lid, zijn twee algemene eisen gesteld aan het werkingsgebied van een faunabeheerplan, dit betreft een ongewijzigde continuering van het gestelde in het voormalig Besluit Faunabeheer. In het tweede lid van artikel 6.86 is een set kwaliteitseisen opgenomen die moeten garanderen dat een faunabeheerplan altijd op een heldere en logische manier is opgebouwd, met herleidbare, gevalideerde en kloppende gegevens, leidend tot een deugdelijke lijn van argumentatie en gevolgtrekkingen. Het is van groot belang dat bij het opstellen van een faunabeheerplan gebruik wordt gemaakt van zo veel mogelijk beschikbare en actuele wetenschappelijke data, relevante jurisprudentie en recente telgegevens, die zijn gebaseerd op een gevalideerde telmethode. Het is vervolgens cruciaal dat deze data in het faunabeheerplan overeenstemmen met geciteerde bronnen en op de juiste manier worden geïnterpreteerd en gestructureerd, om te komen tot een heldere, doorwrochte en empirische argumentatielijn ten aanzien van onder meer de staat van instandhouding, de populatieontwikkeling van soorten en het al dan niet toepasbaar zijn van redelijke alternatieven. Immers, bij beoordeling van het faunabeheerplan en hieruit voortvloeiende ontheffingsaanvragen door zowel de provincie als bevoegd orgaan, als wel bij beoordeling van eventuele bezwaar- en beroepszaken door een rechter, vindt toetsing plaats conform een standaard die vergelijkbaar is met die waaraan wetenschappelijke werken dienen te voldoen. Dit is tevens in lijn met de intentie van de wetgever, op te maken uit het feit dat in artikel 3.12, tweede lid van de Wet natuurbescherming wordt gesteld dat op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid wetenschappers op het gebied van faunabeheer deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.
De artikelen 6.85 tot en met 6.88 voorzien in de eisen die aan een faunabeheerplan worden gesteld. Deze eisen zijn gebaseerd op de eisen zoals die gesteld werden in het Besluit faunabeheer. Gezien het feit dat het faunabeheerplan voornamelijk ziet op het beheer van populaties, maar ook deels op directe schadebestrijding op basis van ontheffingen, op het stellen van kaders voor de uitvoering van de provinciale vrijstellingen en de uitvoering van de jacht, is een onderscheid gemaakt tussen de regels die ten aanzien van de betreffende uitvoeringsactiviteiten gelden bij de opstelling van een faunabeheerplan.
Artikel 6.87 Eisen aan een faunabeheerplan – duurzaam beheer van populaties
Artikel 3.12, negende lid van de Wet natuurbescherming stelt dat provinciale staten bij verordening regels stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en hun faunabeheerplannen voldoen. De artikelen 6.85 tot en met 6.88 zien op regels ten aanzien van faunabeheerplannen. Daar waar de Wet natuurbescherming voldoende concreet ten aanzien van dit onderwerp, zijn deze wettelijke kaders niet overgenomen in de verordening.
De artikelen 6.86 tot en met 6.88 bevatten de eisen die gesteld worden aan een faunabeheerplan. In artikel 6.86, eerste lid, zijn twee algemene eisen gesteld aan het werkingsgebied van een faunabeheerplan, dit betreft een ongewijzigde continuering van het gestelde in het voormalig Besluit Faunabeheer. In het tweede lid van artikel 6.86 is een set kwaliteitseisen opgenomen die moeten garanderen dat een faunabeheerplan altijd op een heldere en logische manier is opgebouwd, met herleidbare, gevalideerde en kloppende gegevens, leidend tot een deugdelijke lijn van argumentatie en gevolgtrekkingen. Het is van groot belang dat bij het opstellen van een faunabeheerplan gebruik wordt gemaakt van zo veel mogelijk beschikbare en actuele wetenschappelijke data, relevante jurisprudentie en recente telgegevens, die zijn gebaseerd op een gevalideerde telmethode. Het is vervolgens cruciaal dat deze data in het faunabeheerplan overeenstemmen met geciteerde bronnen en op de juiste manier worden geïnterpreteerd en gestructureerd, om te komen tot een heldere, doorwrochte en empirische argumentatielijn ten aanzien van onder meer de staat van instandhouding, de populatieontwikkeling van soorten en het al dan niet toepasbaar zijn van redelijke alternatieven. Immers, bij beoordeling van het faunabeheerplan en hieruit voortvloeiende ontheffingsaanvragen door zowel de provincie als bevoegd orgaan, als wel bij beoordeling van eventuele bezwaar- en beroepszaken door een rechter, vindt toetsing plaats conform een standaard die vergelijkbaar is met die waaraan wetenschappelijke werken dienen te voldoen. Dit is tevens in lijn met de intentie van de wetgever, op te maken uit het feit dat in artikel 3.12, tweede lid van de Wet natuurbescherming wordt gesteld dat op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid wetenschappers op het gebied van faunabeheer deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.
De artikelen 6.85 tot en met 6.88 voorzien in de eisen die aan een faunabeheerplan worden gesteld. Deze eisen zijn gebaseerd op de eisen zoals die gesteld werden in het Besluit faunabeheer. Gezien het feit dat het faunabeheerplan voornamelijk ziet op het beheer van populaties, maar ook deels op directe schadebestrijding op basis van ontheffingen, op het stellen van kaders voor de uitvoering van de provinciale vrijstellingen en de uitvoering van de jacht, is een onderscheid gemaakt tussen de regels die ten aanzien van de betreffende uitvoeringsactiviteiten gelden bij de opstelling van een faunabeheerplan.
Artikel 6.88 Eisen aan een faunabeheerplan - bestrijding van schade
Artikel 3.12, negende lid van de Wet natuurbescherming stelt dat provinciale staten bij verordening regels stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en hun faunabeheerplannen voldoen. De artikelen 6.85 tot en met 6.88 zien op regels ten aanzien van faunabeheerplannen. Daar waar de Wet natuurbescherming voldoende concreet ten aanzien van dit onderwerp, zijn deze wettelijke kaders niet overgenomen in de verordening.
De artikelen 6.86 tot en met 6.88 bevatten de eisen die gesteld worden aan een faunabeheerplan. In artikel 6.86, eerste lid, zijn twee algemene eisen gesteld aan het werkingsgebied van een faunabeheerplan, dit betreft een ongewijzigde continuering van het gestelde in het voormalig Besluit Faunabeheer. In het tweede lid van artikel 6.86 is een set kwaliteitseisen opgenomen die moeten garanderen dat een faunabeheerplan altijd op een heldere en logische manier is opgebouwd, met herleidbare, gevalideerde en kloppende gegevens, leidend tot een deugdelijke lijn van argumentatie en gevolgtrekkingen. Het is van groot belang dat bij het opstellen van een faunabeheerplan gebruik wordt gemaakt van zo veel mogelijk beschikbare en actuele wetenschappelijke data, relevante jurisprudentie en recente telgegevens, die zijn gebaseerd op een gevalideerde telmethode. Het is vervolgens cruciaal dat deze data in het faunabeheerplan overeenstemmen met geciteerde bronnen en op de juiste manier worden geïnterpreteerd en gestructureerd, om te komen tot een heldere, doorwrochte en empirische argumentatielijn ten aanzien van onder meer de staat van instandhouding, de populatieontwikkeling van soorten en het al dan niet toepasbaar zijn van redelijke alternatieven. Immers, bij beoordeling van het faunabeheerplan en hieruit voortvloeiende ontheffingsaanvragen door zowel de provincie als bevoegd orgaan, als wel bij beoordeling van eventuele bezwaar- en beroepszaken door een rechter, vindt toetsing plaats conform een standaard die vergelijkbaar is met die waaraan wetenschappelijke werken dienen te voldoen. Dit is tevens in lijn met de intentie van de wetgever, op te maken uit het feit dat in artikel 3.12, tweede lid van de Wet natuurbescherming wordt gesteld dat op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid wetenschappers op het gebied van faunabeheer deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.
De artikelen 6.85 tot en met 6.88 voorzien in de eisen die aan een faunabeheerplan worden gesteld. Deze eisen zijn gebaseerd op de eisen zoals die gesteld werden in het Besluit faunabeheer. Gezien het feit dat het faunabeheerplan voornamelijk ziet op het beheer van populaties, maar ook deels op directe schadebestrijding op basis van ontheffingen, op het stellen van kaders voor de uitvoering van de provinciale vrijstellingen en de uitvoering van de jacht, is een onderscheid gemaakt tussen de regels die ten aanzien van de betreffende uitvoeringsactiviteiten gelden bij de opstelling van een faunabeheerplan.
Op grond van artikel 6.88, onderdeel m, en artikel 6.88, onderdeel l, maakt het faunabeheerplan inzichtelijk in welk kader van de bij de wet natuurbescherming genoemde belangen het beheer uitgevoerd wordt en welke partijen hierbij precies belanghebbend zijn. In lijn met artikel 3.12, vierde lid, van de Wet natuurbescherming is onder 6.88, onderdeel m, de eis gesteld dat een faunabeheerplan ook inzicht geeft in de toepassing van passende en doeltreffende preventieve maatregelen waarmee schade kan worden voorkomen. Advisering door een breder scala aan maatschappelijke organisaties aan het bestuur van een faunabeheereenheid, zoals beschreven in artikel 2.12 draagt bij aan de kwaliteit en toepasbaarheid van de voorgestelde maatregelen.
Artikel 6.88, onderdeel m, ziet op de zogenaamde vrijstelling. De aard van een vrijstelling is in de Wet natuurbescherming veranderd. Waar het onder de Flora- en faunawet mogelijk was om zonder plan schadebestrijding uit te voeren onder een vrijstelling, bepaalt artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming dat dit beheer wordt uitgevoerd overeenkomstig een faunabeheerplan. In de Wet natuurbescherming worden geen aanvullende regels gesteld aan de wijze waarop dit dient te gebeuren. Wij achten het van belang dat bij schadebestrijding op vrijgestelde soorten een planmatig en doelmatig plan als onderdeel van een faunabeheerplan wordt opgesteld, zodat de gunstige staat van instandhouding van soorten wordt gewaarborgd.
Artikel 6.89 Eisen aan een faunabeheerplan – uitoefening jacht
Ingevolge artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming vindt de uitoefening van de jacht plaats overeenkomstig het faunabeheerplan. Dit betekent dat het faunabeheerplan aandacht dient te besteden aan de jacht. Artikel 6.84 stelt hieromtrent enkele regels, waarbij wij in acht hebben genomen het door de Tweede Kamer op 25 juni 2015 amendement 107 van de leden Heerema en Leenders. Voor de uitoefening van de jacht fungeert het faunabeheerplan als koepel. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is en op welke wijze de jacht daarin een rol speelt. Op basis van de op grond van artikel 3.13 van de Wet natuurbescherming verplicht door jagers te overleggen afschotgegevens en de op grond van artikel 6.84 van deze verordening te verstrekken gegevens over bijvoorbeeld wildtrends, wordt in het faunabeheerplan richting gegeven aan de nodige inspanningen. Afschotgegevens worden zoals gesteld in artikel 6.84, lid b, jaarlijks verstrekt via het jaarverslag. In het aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring voor te leggen faunabeheerplan worden deze gegevens vervolgens voor de looptijd van het vorige faunabeheerplan, zijnde de zes voorgaande jaren, geaggregeerd tot een totaalrapportage.
Artikel 6.92 Beoordeling kwaliteit door Gedeputeerde Staten
Artikel 7.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht verplicht het bevoegd gezag (lees: Gedeputeerde Staten) om beleid te formuleren voor de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken. De grondslag van deze bepaling zag voorheen op een doelmatige en programmatische handhaving, maar is op grond van de wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Bor door de Wet van 9 december 2015 tot wijziging van de Wabo (verbetering VTH), ook gaan gelden voor uitvoering (vergunningverlening). Er is dan sprake van een uitvoeringsbeleid en handhavingsbeleid, waarover onderlinge afstemming plaats dient te vinden tussen de bevoegde gezagen op het niveau van de omgevingsdienst. Welk beleid moet worden geformuleerd laat het Bor inhoudelijk open. Dit artikel strekt ertoe een inhoudelijke ambitie te geven aan de procesverplichting om kwaliteitsbeleid te vormen.
Ten eerste door voor te schrijven dat Gedeputeerde Staten naar de kwaliteit van de uitvoering en handhaving kijken in het licht van het geformuleerde (regionale) beleid, waarbij de doelen van dat beleid betrekking moeten hebben op een aantal voorgeschreven inhoudelijke thema's. Het gaat er daarbij telkens om die doelen te zien, niet vanuit elke mogelijke factor die daaraan kan bijdragen, maar vanuit het perspectief van de prestaties en kwaliteit van de uitvoering van de eigen organisaties. Het gaat dan in ieder geval om dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van producten en diensten en om financiën. Andere mogelijke onderwerpen zijn veiligheid en duurzaamheid. In paragraaf 4 van deze toelichting is de herkomst van de in dit artikel gehanteerde begrippen toegelicht.
Er is voor gekozen in deze verordening geen voorschriften te geven over de te gebruiken indicatoren. Dat is in de eerste plaats een taak voor de bevoegde gezagen, die daarmee in de praktijk al ruime ervaring hebben.
Artikel 6.93 Kwaliteitsborging door Gedeputeerde Staten
Dit artikel geeft een verankering aan de kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving. Het strekt ertoe te regelen dat van die kwaliteitscriteria voor de uitvoering van VTH-taken in de praktijk gebruik gemaakt wordt. Het gaat immers om criteria waaraan zorgvuldig en met grote deskundigheid is gewerkt door de betrokken bevoegde gezagen. Van belang is dat deze criteria relevante input leveren voor de kwaliteit. Dat geeft vanzelfsprekend geen garantie dat de doelen die door het college zijn gesteld op grond van artikel 6.92 ook zonder meer in alle gevallen worden gehaald. Het bereiken van deze doelen zal immers niet alleen afhankelijk zijn van de goede verrichtingen van de uitvoerende organisaties. Van de naleving van de kwaliteitscriteria zal daarom jaarlijks mededeling gedaan moeten worden aan Provinciale Staten. Het gaat hier om een belangrijke inhoudelijke mededelingsplicht die kan worden meegenomen in bestaande jaarlijkse rapportages, in de op grond van het Besluit omgevingsrecht op te stellen documenten.
Omgekeerd wil het evenmin zeggen dat, als de criteria (nog) niet in alle relevante taken worden toegepast, dat de kwaliteit per definitie te wensen zal overlaten. In dit geval zal echter wel gemotiveerd moeten worden waarom de criteria niet toegepast zijn of konden worden en hoe wel voor de gestelde kwaliteit wordt gezorgd. De kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving zijn derhalve een cruciaal richtsnoer waarvoor geldt: pas toe of leg uit, comply or explain.
Artikel 7.1 Aanvragen luchthavenbesluit
Dit artikel beschrijft de wijze waarop de regels in de omgevingsverordening ten aanzien van regionale luchthavens kunnen worden gewijzigd en welke procedure daarvoor wordt gevolgd.
Artikel 7.3 Voorbereiding regionaal waterplan door Gedeputeerde Staten
Het eerste artikellid verplicht Gedeputeerde Staten tot het voeren van overleg met ten minste het dagelijks bestuur van de waterbeheerders, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten. Het staat Gedeputeerde Staten vrij, behalve met de genoemde partijen, ook te overleggen met bedrijven en instanties.
De in het tweede artikellid neergelegde verplichting tot raadplegen heeft een wat lichter karakter. Dit artikellid bepaalt namelijk dat Gedeputeerde Staten, in plaats van te overleggen, gehouden zijn om ten minste de minister en Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies te raadplegen. Deze opsomming is niet limitatief. Het staat Gedeputeerde Staten vrij bijvoorbeeld andere overheden, bedrijven en instanties te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het regionaal waterplan. De inspraakperiode bedraagt zes weken. De uit artikel 14 Europese Kaderrichtlijn Water voortvloeiende verplichting het plan zes maanden ter inzage te leggen heeft alleen betekenis voor het stroomgebiedsbeheerplan (SGBP) en niet voor het regionale waterplan en het beheerplan van het waterschap.
Artikel 7.4 Beheerplan van waterschap
De Waterwet schrijft in artikel 4.7 voor dat bij verordening regels worden gesteld over onder andere de raadpleging van burgemeester en wethouders van betrokken gemeenten. Het eerste lid voorziet daarin.
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het beheerplan. Daarbij is in het derde lid opgenomen dat iedere belanghebbende en ingezetene zienswijzen naar voren kan brengen. Op grond van artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan het naar voren brengen van zienswijzen naar keuze schriftelijk of mondeling. De voorbereidingsprocedure voor het beheerplan is overigens identiek aan de procedure voor de totstandkoming van het regionale waterplan.
Het waterschap stuurt het beheerplan en de in lid 4 genoemde bijlagen naar Gedeputeerde Staten. Bij wijziging van de Waterwet (Stb. 2014, 21) is de goedkeuring door Gedeputeerde Staten van het beheerplan komen te vervallen. Gehandhaafd blijft in het vierde lid dat het beheerplan wordt toegezonden aan gedeputeerde Staten. In het vijfde lid is de aanduiding van de desbetreffende minister veralgemeniseerd.
Artikel 7.5 Instructie Projectprocedure Waterwet
De wet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken (artikel 5.5 van de Waterwet). Daarmee worden de besluitvormingsprocedures rondom deze projecten bespoedigd en vereenvoudigd. De wet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen, maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. Op grond van dit artikel kunnen projecten worden aangewezen die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze moeten kunnen worden gerealiseerd door het gebruiken van de projectprocedure. Er is ten behoeve van de transparantie voor gekozen categorieën van projecten bij verordening aan te wijzen, maar ten behoeve van de flexibiliteit bepalen Gedeputeerde Staten per geval of de projectprocedure daadwerkelijk wordt toegepast. Dat biedt het voordeel dat vooraf duidelijk is voor welke projecten de projectprocedure kan worden ingezet en voorkomt dat deze procedure altijd van toepassing is op projecten uit de genoemde categorieën. Het wel of niet van toepassing verklaren van de procedure wordt hiermee maatwerk. De projectprocedure brengt immers belangrijke gevolgen met zich mee. Projectplannen worden onder de goedkeuring van Gedeputeerde Staten gebracht en bij het vaststellen van de bijbehorende uitvoeringsbesluiten kunnen Gedeputeerde Staten, indien nodig, medewerking vorderen of zelfs in de plaats treden van mede-overheden.
Het van toepassing verklaren van de projectprocedure op een projectplan door Gedeputeerde Staten zal in meeste gevallen gebeuren op verzoek van het waterschap. De projectprocedure kan worden ingezet voor de regionale waterkeringen. Verder kan de procedure worden ingezet voor de aanleg van waterbergingsgebieden. De aanwijzing van waterbergingsgebieden gebeurt in het spoor van de ruimtelijke ordening en op de legger. Tot slot kunnen Gedeputeerde Staten de projectprocedure inzetten bij de aanleg of wijziging van oppervlaktewaterlichamen met een oppervlakte van ten minste een hectare of met een lengte van ten minste vijfhonderd meter. Deze laatste categorie kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij het uitvoeren van maatregelen ter uitvoering van het Nationaal Bestuursakkoord Water (-actueel) of de Europese Kaderrichtlijn Water. Daarom zal Gedeputeerde Staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de waterschappen alvorens zij een besluit over dit tijdstip nemen. Indien een regionale waterkering in twee provincies ligt, zullen besluiten over de ligging van deze kering en de veiligheidsnorm van deze kering in beide provincies worden genomen. Het vastleggen van de veiligheidsnormering van regionale waterkeringen zal na inwerkingtreding van de Omgevingswet opgenomen worden als omgevingswaarde die verplicht door de provincie moet worden vastgesteld (art 2.13 Omgevingswet).
Artikel 7.6 Toezenden projectbesluit van waterschappen
Dit artikel zorgt er voor dat projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen ook naar gedeputeerde staten van de andere provincie(s) wordt gestuurd, indien de primaire waterkering deel uitmaakt van een dijktraject dat ook op grondgebied van die andere provincie(s) ligt. Doel is dat alle betrokken overheden over voldoende informatie beschikken die van belang kan zijn bij een watercrisis. Overigens is het aan de betrokken colleges van gedeputeerde staten om te bepalen welk college belast is met de goedkeuring van het projectplan wanneer het waterstaatswerk in meer dan één provincie ligt (zie artikel 5.7, tweede lid, van de Waterwet).
Artikel 7.7 Uitwerking regionale waterplan door Gedeputeerde Staten
Dit artikel biedt provinciale staten de grondslag om Gedeputeerde Staten de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het regionale waterplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het regionale waterplan (op grond van artikel 4.4 van de Waterwet). De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van het eerder vastgestelde kader. Deze mag zich dan ook niet richten op het niveau van daadwerkelijke uitvoering van maatregelen. Die bevoegdheid is immers voorbehouden aan de waterschappen.
Artikel 7.8 Indieningsvereisten ontgrondingenvergunning
Met aanvraag wordt hier bedoeld de aanvraag inclusief de bijlagen. Bij een aanvraag om een ontgrondingsvergunning dienen de nodige gegevens overgelegd te worden. Daarbij dient gebruik gemaakt te worden van een aanvraagformulier. De verzoeken tot schadevergoeding dienen hun grondslag te vinden in een ontgronding waarvoor een vergunning is verleend door de provincie.
Artikel 7.9 Wijze van melden als bedoeld in artikelen 28, 29 en 39 Wet bodembescherming
Artikelen 28, 29 en 39 van de Wet bodembescherming hebben een ruim bereik. Immers, degene die voornemens is de bodem te saneren of handelingen verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging wordt verminderd of verplaatst, dan wel anderszins een verslag of rapport ter beoordeling indient, moet een melding doen bij het op grond van de Wet bodembescherming bevoegde gezag. De wijze en vereisten aan de melding is in dit artikel nader uitgewerkt.
Artikel 7.10 Inhoud saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld voor de inhoud van het saneringsplan. De in dit artikel opgenomen eisen leiden niet zonder meer tot een standaard voor een saneringsplan. Artikel 39 van de Wet bodembescherming bevat nog enkele inhoudelijke eisen en uit artikel 40 van de Wet bodembescherming blijkt bijvoorbeeld dat, als het gaat om een geringe verplaatsing van de verontreinigde bodem, met een saneringsplan voor dat gedeelte kan worden volstaan. Verder zullen meer in het algemeen de eisen die aan een saneringsplan worden gesteld, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Met het oog daarop is de mogelijkheid geïntroduceerd om bij (technisch) eenvoudige gevallen gemotiveerd een beperkt aantal gegevens te leveren. Waar het om gaat, is dat Gedeputeerde Staten kunnen beoordelen of de saneringsdoelstelling gelet op artikel 38 van de Wet bodembescherming of daarvoor in de plaats tredend gebiedsgericht beleid juist is gesteld, en of de gestelde doelstelling met de voorgestelde aanpak kan worden gerealiseerd. Overigens is de wens bepaalde gegevens geheim te houden in het algemeen geen grond om deze gegevens niet in te dienen. Op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bestaat immers de mogelijkheid bepaalde gegevens in te dienen met het verzoek om geheimhouding. Gedeputeerde Staten kunnen dan, met toepassing van de in de Wob genoemde uitzonderingsgronden, deze gegevens intern houden. Gedeputeerde Staten stemmen op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming slechts met het saneringsplan in, indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming bepaalde.
Artikel 38 bepaalt dat de doelstelling van een sanering tenminste gericht is op de functie die de bodem na sanering krijgt. In de Circulaire bodemsanering worden de aanpassingen op het gebied van de saneringsdoelstelling en de bepaling van de mate van spoedeisendheid verder uiteengezet. Het saneringsplan moet op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming binnen vijftien weken na indiening ervan door Gedeputeerde Staten worden beoordeeld. Deze termijn kan binnen 6 weken na datum van ontvangst van de melding eenmaal met ten hoogste vijftien weken worden verlengd. In deze periode kan zo nodig overleg worden gepleegd met de meldingsplichtige. Dat overleg is er op gericht eventuele onduidelijkheden of onvolkomenheden in het saneringsplan weg te nemen. Indien het saneringsplan niet voldoet aan de eisen die in de Wet bodembescherming en deze verordening worden gesteld, en indien de indiener niet binnen een hem daartoe gestelde termijn (artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht) de vereiste gegevens alsnog heeft aangeleverd, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten de aanvraag (het saneringsplan) niet in behandeling te nemen (artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht). Het besluit de aanvraag niet in behandeling te nemen, wordt gelijkgesteld met een weigering om een besluit te nemen (artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht). Het besluit om het plan niet te behandelen moet aan de indiener worden bekend gemaakt binnen vier weken nadat het plan is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 7.12 Wijziging saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
In artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming is de verplichting opgenomen om afwijkingen van het saneringsplan tijdig bij Gedeputeerde Staten te melden. In dit artikel wordt in verband met deze meldingsplicht de mogelijkheid geboden om nadere regels te stellen omtrent de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt. Opgenomen is dat alle gegevens die afwijken van het saneringsplan waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd, moeten worden ingediend. Daarnaast moet worden aangegeven wat de wijziging is, waarom er een wijziging nodig is en wat de gevolgen van de wijziging zijn voor de saneringsdoelstelling.
Artikel 7.13 Inhoud evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
Op grond van artikel 39c, derde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het saneringsverslag. Deze regels zijn opgenomen in artikel 4.45 en 7.13. Aan dit artikelen moet worden voldaan als na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering een saneringsverslag bij Gedeputeerde Staten moet worden ingediend. Gedeputeerde Staten dienen met het verslag in te stemmen en zij stemmen slechts in met het verslag wanneer gesaneerd is overeenkomstig artikel 38 van de Wet bodembescherming. Indien niet afdoende volgens het saneringsplan is gesaneerd kunnen op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming aanvullende saneringsmaatregelen worden afgedwongen. Om te kunnen beoordelen of een saneringsresultaat voldoet aan artikel 38 van de Wet bodembescherming, wordt in artikel 39c van de Wet bodembescherming een aantal minimumeisen gesteld waaraan het evaluatieverslag moet voldoen. Artikel 7.13 stelt daarnaast nog een aantal extra eisen aan de inhoud van het saneringsverslag. Deze extra eisen vormen een verdere uitwerking van hetgeen wordt gesteld in artikel 39c van de Wet bodembescherming en zijn nodig voor een goede kwaliteit van het saneringsverslag. Alleen dan is een goede toetsing van de uitgevoerde sanering mogelijk. Wel kan het in de praktijk zo zijn dat met minder dan het gestelde kan worden volstaan. Hierbij moet worden gedacht aan eenvoudige saneringen, waarbij na afloop duidelijk is dat het in het saneringsplan opgenomen saneringsdoel is bereikt en is voldaan aan het wettelijke saneringsdoel van artikel 38 van de Wet bodembescherming. In artikel 7.13 is de mogelijkheid gecreëerd om gemotiveerd te kunnen afwijken van de in de verordening gestelde eisen aan het saneringsverslag. Goed- of afkeuring van een evaluatieverslag is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 7.14 Inhoud nazorgplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming
Op grond van artikel 39d, vijfde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het nazorgplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 7.14. Aan dit artikel moet worden voldaan indien na de uitvoering van de sanering verontreiniging in de bodem achter/aanwezig blijft, die beperkingen in het gebruik van de bodem tot gevolg heeft of nazorgmaatregelen noodzakelijk maakt. In het nazorgplan moeten de gebruiksbeperkingen en de nazorgmaatregelen worden beschreven. De gebruiksbeperkingen moeten voorkomen dat er contact is met de restverontreiniging om eventuele risico's of verspreiding van de restverontreiniging te voorkomen. De nazorgmaatregelen hebben tot doel om er voor te zorgen dat het bereikte saneringsresultaat blijvend is. Gedeputeerde Staten dienen met het nazorgplan in te stemmen. Beschikking op het nazorgplan is een beluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat artikel 39d van de Wet bodembescherming geen duidelijke opsomming kent van eisen waaraan het nazorgplan moet voldoen, worden in artikel 7.14 eisen gesteld aan de inhoud van het nazorgplan. Hierbij is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande praktijk. Het belang van een goed nazorgplan is gelegen in de handhaving van het bereikte eindresultaat van de sanering. De geleverde saneringsinspanning mag niet te niet worden gedaan door een slecht beheer van de restverontreiniging na afloop van de sanering. In het nazorgplan moet derhalve duidelijk zijn opgenomen waaruit de nazorg bestaat en wie daarvoor (financieel) verantwoordelijk is. Voorts is het ook voor derden, zoals toekomstige eigenaren en eigenaren van aan de restverontreiniging grenzende percelen, belangrijk dat zij er op kunnen vertrouwen dat het bereikte eindresultaat van de sanering blijvend is en zij in een later stadium niet (opnieuw) worden geconfronteerd met de verontreiniging.
Voor de handhaving van de in deze verordening gestelde regels is het van groot belang dat het bevoegd gezag tijdig informatie ontvangt over het voornemen om activiteiten uit te voeren die risico’s voor de kwaliteit van het grondwater met zich mee brengen. Daarom is daarvoor een informatieverplichting in de verordening opgenomen. Hoewel ook het streven van de provincies er op is gericht zo min mogelijk administratieve lastendruk te veroorzaken, is het belang van een goede bewaking van de grondwaterkwaliteit zo zwaarwegend dat aan deze informatieverplichting niet valt te ontkomen. Bedacht moet worden dat reeds een geringe verontreiniging ernstige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater en daarmee voor de drinkwatervoorziening.
Artikel 7.18 Maatwerkprocedurevoorschrift
Dit artikel bevat een procedureregeling die aangeeft hoe het bevoegd gezag met de in artikel 3.14a lid 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen bevoegdheid om dient te aan in “stillere” gebieden. Deze bevoegdheid houdt in dat in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde kunnen worden vastgesteld. De normen die voor windturbines gelden staan in artikel 3.14a lid 1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel is vastgelegd in welke gevallen het bevoegd gezag onderzoekt of er maatwerk mogelijk en noodzakelijk is. Alleen als uit onderzoek blijkt dat maatwerk mogelijk en noodzakelijk is wordt maatwerk opgelegd.
Artikel 9.3 De aanvraag om tegemoetkoming
In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade, veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten, geregeld. Op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld. Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen wordt verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.
Artikel 9.4 Taxatie van de schade
Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
Artikel 9.7 Deskundigenadvisering
Afhankelijk van het wel of niet inschakelen van deskundigen ter advisering dienen Gedeputeerde Staten binnen uiterlijk eenentwintig weken een beslissing te hebben genomen. Wanneer de deskundigen worden ingeschakeld stellen zij de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze kenbaar te maken. Een dergelijk horen is ook verplicht wanneer geen deskundigen worden ingeschakeld.
Artikel 9.9 Advisering door een adviseur
De aanwijzing van een adviseur is verplicht op grond van artikel 6.1.3.2 van het Besluit ruimtelijke ordening.
Artikel 9.10 Advisering door een adviescommissie
Bij complexe, grote of bijzondere zaken kunnen Gedeputeerde Staten een adviescommissie samenstellen en een voorzitter aanwijzen.
Artikel 9.11 Achterwege blijven van inschakeling adviseur
Bij een aanvraag die kennelijk ongegrond is of niet in behandeling wordt genomen op grond van artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is de inschakeling van een adviseur niet nodig. In de overige gevallen moet een adviseur worden aangewezen.
Artikel 9.12 Termijn voorleggen aanvraag
In artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordeningstaan termijnen waarbinnen een kennelijk ongegronde aanvraag dient te worden afgedaan c.q. een onvolledige aanvraag dient te worden aangevuld. Als de aanvraag ontvankelijk en volledig is, dienen Gedeputeerde Staten deze vervolgens binnen 12 weken na afloop van de termijnen zoals vermeld in artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening voor te leggen aan de adviseur respectievelijk de adviescommissie.
Artikel 9.13 Betrokkenheid aanvrager en andere belanghebbenden bij aanwijzing adviseur of adviescommissie
Alle betrokkenen worden schriftelijk op de hoogte gesteld van de aanwijzing van een adviseur of een commissie. Binnen twee weken na deze mededeling kunnen zij schriftelijk en voldoende gemotiveerd bij Gedeputeerde Staten een verzoek tot wraking indienen. Binnen twee weken na indiening van het wrakingsverzoek dienen Gedeputeerde staten hierop een beslissing te nemen.
Artikel 9.14 Ter beschikking stellen informatie
Gedeputeerde Staten stellen alle relevante stukken met betrekking tot de aanvraag ter beschikking aan de adviseur dan wel de adviescommissie.
Artikel 9.15 Werkwijze adviseur of adviescommissie
De adviseur dan wel de adviescommissie hoort partijen en betrekt partijen bij de opstelling van het advies (artikel 6.1.3.3, lid 2, onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening). Daarnaast bevat artikel 9.15 een aantal procedurele bepalingen, zoals de bezichtiging ter plaatse, de verslaglegging, de taxatie en de termijnen waarbinnen de adviseur zijn advies dient uit te brengen.
Artikel 9.17 Aanvraag om vergoeding van kosten of schade
In artikel 9.17 is gebruik gemaakt van de aanvullende bevoegdheid om te specificeren welke gegevens voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. De gegevens die in dit artikel zijn opgesomd vormen de basisgegevens die de aanvraag ten minste dient te bevatten. Uit artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht blijkt dat van de aanvrager verlangd kan worden dat hij (voorts) de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. Uitgaande van die basisgegevens kan het bevoegde gezag ertoe besluiten een formulier vast te stellen met daarin een verdergaande specificatie van de gevraagde gegevens (artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht).
Het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen. Wezenlijk voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade is dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. Het bevoegde gezag regelt ook de werkwijze van deskundigen, de termijn waarbinnen het advies moet worden uitgebracht. De aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie gedeputeerde staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen wordt de gelegenheid geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken. Een hoorzitting vervult bij het vergaren van de benodigde kennis een zeer nuttige rol. De aanvrager kan een toelichting geven op de aanvraag en vragen van de deskundigen beantwoorden. Zo nodig kan het bevoegde gezag daarna een verzoek laten uitgaan om aanvullende gegevens; ook kan er nog behoefte zijn aan gegevens en bescheiden waarover het gezag zelf beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Voor de organisatie van de hoorzitting wordt zorg gedragen door een ambtelijk secretariaat, dat ook als intermediair tussen de deskundigen en gedeputeerde staten fungeert. Indien het bevoegde gezag advies van deskundigen heeft ingewonnen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging, zendt het dit advies aan de belanghebbende. In de verordening is bepaald dat ook de grondwateronttrekker dat recht toekomt als gedeputeerde staten naar aanleiding van het advies voornemens zijn een vergoeding toe te kennen. De regeling omtrent vergoeding van kosten en schade ten aanzien van gedragingen binnen inrichtingen staat vermeld in artikel 15.20 van de wet en in artikel 4.2 en artikel 4.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 9.19 Zienswijzen grondwateronttrekker
Omdat de kosten in verband met de verlening van schadevergoeding een gevolg is van bepalingen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, voor rekening kan worden gebracht van de betrokken grondwateronttrekker, heeft deze een bijzonder belang bij de besluitvorming. Om die reden wordt ook deze grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen mondeling zijn opvattingen kenbaar te maken over een schadevergoedingsaanvraag of het voornemen van gedeputeerde staten om uit eigen beweging een vergoeding toe te kennen.
Artikel 9.20 Toekenning door ander bevoegd gezag
In artikel 9.20 is gebruik gemaakt van de aanvullende bevoegdheid om te specificeren waaraan een verzoek aan Gedeputeerde Staten van een ander bevoegd gezag om instemming met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade dient te voldoen.
Hoofdstuk 10 Handhaving en toezicht
Artikel 10.1 Intrekken of wijziging vergunning of ontheffing
Dit artikel regelt de reguliere intrekking en wijziging van vergunningen of ontheffingen die zijn verleend op basis van deze verordening. Het onderscheidt zich van artikel 10.2 omdat dat artikel specifiek ziet op intrekking van een vergunning of ontheffing in het kader van bestuursrechtelijke handhaving.
Artikel 10.2 Intrekken vergunning of ontheffing als sanctie
Dit artikel betreft de intrekking van een vergunning of ontheffing op basis van deze verordening in het kader van de bestuursrechtelijke handhaving. Het onderscheidt zich van artikel 10.1 omdat dat artikel betrekking heeft op de reguliere intrekking (en wijziging) van vergunningen.
Artikel 10.3 Strafbaarstelling milieu
Gelet op het bepaalde in artikel 1a van de Wet economische delicten zijn overtredingen van voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer strafbare feiten voor zo ver deze overtredingen zijn aangeduid als strafbare feiten. Dit geldt ten aanzien van de gesloten stortplaatsen, grondwaterbeschermingsgebieden, stiltegebieden, waterwingebieden en het varend ontgassen.
Hoofdstuk 11 Monitoring en informatie
Artikel 11.1 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan van waterschap
In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat Gedeputeerde Staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat het dagelijks bestuur, tenminste eenmaal per jaar, aan Gedeputeerde Staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van waterschappen hebben neergelegd in de rapportage “Afstemming van taken in het regionale waterbeheer” (2005). Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnership en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionale waterplan en het waterbeheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken.
In de voortgangsrapportage en het overleg daarover kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.6, tweede lid, van de Waterwet en hetgeen daaromtrent is bepaald in het Waterbesluit. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimtelijke inpassing van waterhuishoudkundige voorzieningen, het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante omstandigheden). Bij de rapportage en het bepalen van de prioriteiten kan een relatie worden gelegd met het verslag inzake de beoordeling van het watersysteem, bedoeld in artikel 11.2. Op basis van het verslag en het periodiek overleg ziet de provincie erop toe dat de gestelde strategische doelen worden bereikt. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden bereikt, kunnen specifieke nadere afspraken worden gemaakt. Indien nodig kan, na voorafgaand overleg, het toepassen van instrumenten om te kunnen bijsturen worden overwogen.
Artikel 11.2 Verslag toetsing watersysteem
Het waterschap draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de regionale waterkeringen, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. De beheerder doet periodiek verslag van de uitkomsten van deze beoordeling aan Gedeputeerde Staten zodat Gedeputeerde Staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan.
In de toelichting bij de artikelen 5.3 en 5.6 is het belang aangegeven dat de beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren op uniforme wijze worden uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als ‘op orde’. In verband hiermee is in het vijfde lid van dit artikel bepaald dat Gedeputeerde Staten voorschriften kunnen stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de toetsingsverslagen.
Artikel 11.3 Verstrekken gegevens door waterschappen
Om optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond mogelijk te maken is het van belang om goed inzicht te hebben in grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Systemen kunnen immers van invloed zijn op elkaar en op de omgeving. Om deze reden houdt de provincie een register van alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties. In dit register kunnen ook de onttrekkingen en infiltraties die onder verantwoordelijkheid van de waterschappen vallen worden opgenomen. Waterschappen en provincies kunnen gebruik maken van het register bij het uitvoeren van hun taken. Voor kleinere onttrekkingen geldt een vrijstelling, zodat onnodige administratieve lasten worden voorkomen.
Artikel 11.4 Grondwaterregister
Om optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond mogelijk te maken is het van belang om goed inzicht te hebben in grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Systemen kunnen immers van invloed zijn op elkaar en op de omgeving. Om deze reden houdt de provincie een register van alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties. In dit register kunnen ook de onttrekkingen en infiltraties die onder verantwoordelijkheid van de waterschappen vallen worden opgenomen. Waterschappen en provincies kunnen gebruik maken van het register bij het uitvoeren van hun taken. Voor kleinere onttrekkingen geldt een vrijstelling, zodat onnodige administratieve lasten worden voorkomen.
Artikel 11.5 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister
Om optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond mogelijk te maken is het van belang om goed inzicht te hebben in grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Systemen kunnen immers van invloed zijn op elkaar en op de omgeving. Om deze reden houdt de provincie een register van alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties. In dit register kunnen ook de onttrekkingen en infiltraties die onder verantwoordelijkheid van de waterschappen vallen worden opgenomen. Waterschappen en provincies kunnen gebruik maken van het register bij het uitvoeren van hun taken. Voor kleinere onttrekkingen geldt een vrijstelling, zodat onnodige administratieve lasten worden voorkomen.
Om optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond mogelijk te maken is het van belang om goed inzicht te hebben in grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Systemen kunnen immers van invloed zijn op elkaar en op de omgeving. Om deze reden houdt de provincie een register van alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties. In dit register kunnen ook de onttrekkingen en infiltraties die onder verantwoordelijkheid van de waterschappen vallen worden opgenomen. Waterschappen en provincies kunnen gebruik maken van het register bij het uitvoeren van hun taken. Voor kleinere onttrekkingen geldt een vrijstelling, zodat onnodige administratieve lasten worden voorkomen.
Artikel 11.7 Inzage in registratiesysteem faunabeheereenheid
Het is van belang dat Gedeputeerde Staten vanuit haar toezichthoudende- en handhavende bevoegdheid direct en op ieder moment inzage heeft in de meest actuele zaken op het gebied van faunaregistratie.
Artikel 11.8 Jaarlijks verslag faunabeheereenheid
Artikel 3.12, achtste lid, van de Wet natuurbescherming stelt dat een faunabeheereenheid jaarlijks verslag uitbrengt van de uitvoering van het faunabeheerplan aan Gedeputeerde Staten waarin de faunabeheereenheid werkzaam is. Artikel 3.13 van de Wet natuurbescherming stelt voorts dat een faunabeheereenheid in dit verslag ook afschotgegevens verstrekt over de aantallen dieren die alle jachtaktehouders in het kader van de jacht hebben gedood. In het eerste lid van artikel 6.89 van de verordening zijn nadere regels beschreven waaraan dit jaarlijks verslag moet voldoen.
De subonderdelen a en b van het eerste lid van dit artikel betreffen de cijfers die op basis van uitvoeringsgegevens en tellingen worden verstrekt, sub c betreft de ontwikkeling van populaties en sub d betreft het leggen van verbanden tussen de leden 1 tot en met 4, wat tot inzichten zou moeten leiden in de effectiviteit van maatregelen. Het aanleveren van de gevraagde gegevens in dit artikel wordt noodzakelijk geacht omdat a) Gedeputeerde Staten op basis van deze gegevens inzicht krijgen in populatieontwikkelingen en schade aan belangen, b) hiermee een goede beoordeling kan plaatsvinden van de uitvoering van het faunabeheerplan en gebruik van ontheffingen zodat c) voor een faunabeheereenheid een solide basis ontstaat voor een toekomstig bij Gedeputeerde Staten ter goedkeuring aan te bieden faunabeheerplan. Om te voorkomen dat populaties groeien tot moeilijk te controleren niveaus waardoor bij wet genoemde belangen in het geding komen, is het daarnaast op basis van deze gegevens mogelijk explosieve groei of afname in een vroegtijdig stadium te signaleren. Om deze ontwikkelingen helder in beeld te krijgen is onder artikel 11.8, lid 1, onderdeel e, toegevoegd. Tenslotte bevat het artikel 11.8, tweede lid, een eis die betrekking heeft op de termijn waarop het jaarverslag door een faunabeheereenheid op haar website wordt geplaatst.
Artikel 11.9 Provinciaal erfgoedregister
Op grond van artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet moeten Gedeputeerde Staten een provinciaal erfgoedregister van aangewezen cultureel erfgoed bijhouden. Artikel 4.57 voorziet hierin.
Artikel 11.10 Informatieverstrekking erfgoedregister
Artikel 12.2 Lopende procedures
In geval van een aanvraag om wijziging van een bestemmingsplan is onderdeel b van toepassing.
Artikel 12.3 Ontheffingen, vergunningen en meldingen
Deze toelichting geldt voor artikel 12.3 t/m 12.7
Voor bestaande ontheffingen of vergunningen geldt dat deze worden gelijkgesteld met een ontheffing of vergunning voor die activiteit op basis van deze verordening (artikel 12.3). Verder is rekening gehouden met de theoretische mogelijkheid dat een activiteit vergunning- of ontheffingsplichtig wordt, waar dat voorheen niet het geval was. Hoewel dit niet is beoogd, is voor de zekerheid een voorziening getroffen die inhoudt dat een vergunning of ontheffing van rechtswege geldt voor een termijn van twee jaar (artikel 12.5). Die termijn wordt voldoende geacht om aan te passen aan de nieuwe situatie en belemmert dat personen plotseling met handhaving worden geconfronteerd. Voor nadeelcompensatie/planschade (artikel 12.6) en voor bestuurlijke sanctiebesluiten (artikel 12.7) is ook een aparte regeling opgenomen.
Artikel 12.8 Overgangsbepaling ruimte voor ruimte
Dit artikel bevat een specifieke overgangsregeling voor Ruimte voor ruimte. Dit onderwerp was geregeld in artikel 16 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Dit artikel regelt dat artikel 16 van de PRV blijft gelden voor Ruimte voor ruimte projecten, waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd. Om onder dit overgangsrecht te kunnen blijven vallen dient het ruimtelijk plan vervolgens vóór 1 januari 2022 te worden vastgesteld. Gemeenten en initiatiefnemers hebben hiermee voldoende tijd om voor al voorziene projecten nog gebruik te kunnen maken van de Ruimte voor ruimte regeling.
Artikel 12.9 Overgangsbepaling nieuwe landgoederen
Dit artikel bevat een specifieke overgangsregeling voor nieuwe landgoederen. Dit onderwerp was geregeld in artikel 13a van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Dit artikel regelt dat artikel 13a van de PRV blijft gelden voor projecten, waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd. Om onder dit overgangsrecht te kunnen blijven vallen dient het ruimtelijk plan vervolgens vóór 1 januari 2022 te worden vastgesteld. Gemeenten en initiatiefnemers hebben hiermee voldoende tijd om voor al voorziene projecten nog gebruik te kunnen maken van de regeling voor nieuwe landgoederen.
Artikel 12.10 Overgangsbepaling windenergie
Dit artikel bevat een specifieke overgangsregeling voor windenergie. Dit is geformuleerd als een uitzondering op het eerbiedigend overgangsrecht, zoals opgenomen in artikel 12.2. Dit eerbiedigend overgangsrecht regelt dat lopende procedures worden afgewikkeld op basis van het oude recht. Voor windenergie biedt de Omgevingsverordening NH2020 echter meer mogelijkheden dan de oude Provinciale Ruimtelijke Verordening. Om deze ruimere mogelijkheden ook al in lopende procedures te kunnen benutten, geldt voor de betreffende windenergie-regels dat deze ook voor lopende procedures onmiddellijke werking verkrijgen bij de inwerkingtreding van deze verordening.
Artikel 12.11 Overgangsbepaling cultureel erfgoed
Dit artikel regelt specifiek dat aanwijzingen tot beschermd monument of tot beschermde structuur op basis van de Erfgoedverordening Noord-Holland 2017 of diens voorgangers worden gezien als aanwijzingen op grond van deze verordening.
Hoofdstuk 13 Overige en slotbepalingen
Artikel 13.3 Experimenteer- en meerwaardebepaling
De experimenteer- en meerwaardebepaling is bedoeld om ruimte te bieden voor experimenten en voor activiteiten die een bijzondere meerwaarde hebben. Experimenten richten zich op innovatieve ontwikkelingen die mogelijk bruikbaar zijn bij het behalen van de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH 2050. Er is bewust voor gekozen de vorm en aard van deze innovatieve ontwikkelingen niet vooraf in te perken. Activiteiten met bijzondere meerwaarde betreffen ruimtelijke ontwikkeling die meerwaarde hebben voor het bereiken van ambities in de provinciale omgevingsvisie. Het betreft bijzondere activiteiten, waarvoor het aanpassen van de algemene regels zoals deze gelden voor de hele provincie niet aan de orde is. Dit terwijl de meerwaarde van het project wel zodanig groot is, dat medewerking wenselijk wordt geacht. Gedeputeerde Staten kunnen om het betrokken project mogelijk te maken, toestemming geven om van regels in deze verordening af te wijken. Deze regels zijn vastgesteld om het algemeen belang van de provincie Noord-Holland en haar burgers te dienen, daarom zullen Gedeputeerde Staten af wegen of deze belangen niet onevenredig worden geschaad door het desbetreffende experiment. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen bij het toepassen van de experimenteer- en meerwaardebepaling. Hierbij worden in ieder geval nadere regels gesteld ten aanzien van welke regels (en in welke mate) mag worden afgeweken, de wijze waarop het project wordt geëvalueerd en gedurende welke termijn van de regels mag worden afgeweken. Deze termijn kan enkele jaren zijn maar kan ook voor onbepaalde tijd zijn. Gedeputeerde Staten zullen hierbij een afweging moeten maken tussen het belang van het project en de effecten ervan op de omgeving. Verder is het project altijd ruimtelijk begrensd, omdat steeds een werkingsgebied wordt vastgesteld.
Gedeputeerde Staten zullen bij de toepassing van de experimenteer- en meerwaardebepaling beoordelen hoe gelet op de aard en omvang van het project en de daarbij betrokken belangen het beste vorm kan worden gegeven aan participatie. Hiervoor is een motiveringsplicht opgenomen in lid 4. Dit betekent overigens niet dat participatie wordt gezien als een primaire verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten. Hier ligt, ook in de Omgevingswet, een belangrijke verantwoordelijkheid voor de initiatiefnemer. Omdat toepassing van deze experimenteer- en meerwaardebepaling leidt tot een afwijking van door Provinciale Staten vastgestelde regels, is betrokkenheid van Provinciale Staten van belang. Gedeputeerde Staten zullen hieraan per situatie vorm geven, afhankelijk van de impact van het project. Gedeputeerde Staten zullen in ieder geval jaarlijks rapporteren over de lopende projecten.
Artikel 13.4 Ontheffingsbevoegdheid Wet ruimtelijke ordening
Deze ontheffingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening. Kern van deze regeling is dat in bijzondere gevallen het onverkort toepassen van de provinciale regels kan leiden tot een onevenredig nadeel bij de verwezenlijking van gemeentelijk ruimtelijk beleid. Het gaat daarbij om bijzondere omstandigheden, zodat het wijzigen van de gehele verordening niet aan de orde is. Belangrijkste verschillen met de experimenteer- en meerwaardebepaling (artikel 13.3) zijn dat de ontheffingsbevoegdheid is bedoeld om een afweging te kunnen maken tussen provinciale regels en gemeentelijk beleid. De experimenteer- en meerwaardebepaling richt zich op extra flexibiliteit gericht op het bereiken van provinciale doelstellingen en ambities. Verder is deze ontheffingsbevoegdheid gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening en daarom alleen toepasbaar op regels in deze verordening die zijn gebaseerd op deze wet. Deze regels betreffen de instructieregels in hoofdstuk 6 van deze verordening.
De ontheffing is altijd gekoppeld aan een ruimtelijk plan. Participatie over het gemeentelijk project vindt plaats in het kader van de gemeentelijke procedure. Om te voorkomen dat een ontheffing blijft bestaan, zonder dat er sprake is van een gemeentelijk besluit om het project mogelijk te maken binnen een redelijke termijn, is in lid 4 geregeld dat de ontheffing komt te vervallen indien niet binnen 2 jaar een gemeentelijk ruimtelijk plan is vastgesteld.
Artikel 13.5 Verwerken instructieregels in ruimtelijke plannen
In de voormalige provinciale ruimtelijke verordening werd een termijn van 10 jaar gehanteerd, waarbinnen gemeenten ruimtelijke plannen in overeenstemming dienden te brengen met de (gewijzigde) ruimtelijke verordening. Deze termijn is van belang voor ruimtelijke plannen die al waren vastgesteld voor de inwerkingtreding van deze verordening. Bij nieuwe ontwikkelingen die niet passen in die al bestaande ruimtelijke plannen, moest direct (zonder overgangstermijn van 10 jaar) aan de nieuwe provinciale regelgeving worden voldaan.
De termijn van 10 jaar was ontleend aan de wettelijke planperiode van 10 jaar in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Van een dergelijke wettelijke planperiode is in de Omgevingswet geen sprake meer. Wel geldt straks voor bestaande bestemmingsplan een overgangstermijn tot 1 januari 2029. In deze omgevingsverordening is aangesloten is aangesloten bij deze overgangstermijn tot 1 januari 2029.
In de Omgevingsverordening Noord-Holland 2021 (die gelijktijdig in werking treedt met de Omgevingswet), zal deze overgangsregeling worden aangepast.
Artikel 13.10 Intrekking regelingen
Deze ontheffingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening. Kern van deze regeling is dat in bijzondere gevallen het onverkort toepassen van de provinciale regels kan leiden tot een onevenredig nadeel bij de verwezenlijking van gemeentelijk ruimtelijk beleid. Het gaat daarbij om bijzondere omstandigheden, zodat het wijzigen van de gehele verordening niet aan de orde is. Belangrijkste verschillen met de experimenteer- en meerwaardebepaling (artikel 13.3) zijn dat de ontheffingsbevoegdheid is bedoeld om een afweging te kunnen maken tussen provinciale regels en gemeentelijk beleid. De experimenteer- en meerwaardebepaling richt zich op extra flexibiliteit gericht op het bereiken van provinciale doelstellingen en ambities. Verder is deze ontheffingsbevoegdheid gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening en daarom alleen toepasbaar op regels in deze verordening die zijn gebaseerd op deze wet. Deze regels betreffen de instructieregels in hoofdstuk 6 van deze verordening.
De ontheffing is altijd gekoppeld aan een ruimtelijk plan of een gemeentelijke omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van een ruimtelijk plan. Participatie over het gemeentelijk project vindt plaats in het kader van de gemeentelijke procedure. Om te voorkomen dat een ontheffing blijft bestaan, zonder dat er sprake is van een gemeentelijk besluit om het project mogelijk te maken binnen een redelijke termijn, is in lid 4 geregeld dat de ontheffing komt te vervallen indien niet binnen 2 jaar een gemeentelijk ruimtelijk besluit is genomen. De regels uit de Luchtvaartverordening, het Luchthavenbesluit Helihaven Loodswezen IJmuiden, het Luchthavenbesluit Hilversum en het Luchthavenbesluit Texel zijn opgenomen in deze omgevingsverordening. Met inwerkingtreding van de omgevingsverordening komen deze besluiten zelf te vervallen.
Artikel 13.11 Inwerkingtreding
De regels ten aanzien van Luchthaven Hilversum, Luchthaven Texel en helihaven Loodswezen IJmuiden voortkomend uit Luchthavenbesluit Hilversum, Luchthavenbesluit Texel en Luchthavenbesluit Loodswezen IJmuiden treden slechts in werking indien tevens van de minister van Infrastructuur en Milieu een verklaring van veilig gebruik is verkregen en bekend is gemaakt. In de periode dat deze verklaring nog niet bekend is gemaakt, blijven de bestaande luchthavenbesluiten van kracht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2020-8426.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.