Vijftiende wijzigingsregeling Subsidieregeling Plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant;

 

Gelet op artikel 2 van de Algemene subsidieverordening Noord-Brabant;

 

Overwegende dat de Europese Commissie op 16 februari 2015 het derde Plattelandsontwikkelingsprogramma voor Nederland 2014-2020 (POP3) heeft goedgekeurd;

 

Overwegende dat naar aanleiding daarvan Nederland een Europese subsidie uit het Europees Fonds voor plattelandsontwikkeling ontvangt en Nederland een eigen bijdrage aan het Plattelandsontwikkelingsprogramma levert van minimaal eenzelfde bedrag;

 

Overwegende dat het Rijk en de provincies op 18 december 2014 het Convenant Uitvoering POP3 hebben gesloten over de hoofdlijnen van de invulling en werkwijze van de uitvoering van de plattelandsontwikkeling in het POP3;

 

Overwegende dat de Minister van Economische Zaken het beheer en de uitvoering van het Plattelandsontwikkelingsprogramma op grond van artikel 3 van de Regeling uitvoering ELFPO programmaperiode 2014-2020 heeft gedelegeerd aan de provinciebesturen;

 

Overwegende dat Gedeputeerde Staten met deze subsidieregeling beogen de gestelde doelen in het Plattelandsontwikkelingsprogramma, zoals verdere verduurzaming en innovatie van de agrarische sector;

 

Overwegende dat Gedeputeerde Staten opnieuw middelen beschikbaar stellen voor projecten gericht op de maatregelen in paragraaf 5 Samenwerking in het kader van EIP ten behoeve van agrofood;

 

Overwegende dat Gedeputeerde Staten de Subsidieregeling wensen te wijzigen;

 

 

Besluiten vast te stellen de volgende regeling:

Artikel I Wijzigingen

De Subsidieregeling plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020 wordt als volgt gewijzigd:

  • A.

    Artikel 1.5, eerste lid, onder c komt te luiden:

    • c.

      bijdragen in natura in de vorm van kosten van onbetaalde eigen arbeid, voor zover zij voldoen aan het bepaalde in het vierde lid;

  • B.

    Artikel 1.5, vierde lid, kom te luiden:

    • 4.

      Bijdragen in natura als bedoeld in het eerste lid, onder c, zijn subsidiabel tot de waarde die gewoonlijk op de desbetreffende markt wordt aanvaard en voor zover de te verlenen subsidie niet meer bedraagt dan de totale subsidiabele kosten in het project exclusief bijdragen in natura overeenkomstig artikel 69, eerste lid van de VO (EU) 1303/2013.

  • C.

    Artikel 2.5.5, eerste lid, onder d komt te luiden:

    • d.

      Het project heeft als doel bij te dragen aan minimaal drie van de onderstaande thema’s, waaronder in ieder geval de eerste twee thema’s:

      • 1°.

        Verschuiving van de bestaande kostenreductiestrategie naar een meerwaarde strategie door middel van marktconcepten en verdienmodellen waarbij verbeterde duurzaamheidsprestaties op het vlak van ecologie, maatschappij en economie integraal onderdeel vormen van de productie, verwerking en vermarkting;

      • 2°.

        Maatregelen die bijdragen aan kringlooplandbouw ofwel die leiden tot meer gesloten kringlopen en daarmee geringer grondstoffengebruik, minder emissie van milieubelastende stoffen of klimaatmitigatie;

      • 3°.

        Beter beheer van productierisico’s, klimaatadaptie, versterking van de positie van de primaire producent in de handelsketen of het verminderen van marktfalen;

      • 4°.

        Verbetering van dierenwelzijn, diergezondheid en verminderd risico voor de volksgezondheid bij de interactie tussen mens en dier.

      • 5°.

        Behoud en versterking van de biodiversiteit en de omgevingskwaliteit.

  • D.

    Artikel 2.5.6 komt te luiden:

    Subsidiabele kosten

    • 1.

      De volgende kosten komen voor subsidie in aanmerking:

      • a.

        coördinatiekosten van het samenwerkingsverband;

      • b.

        kosten voor het verspreiden van resultaten van het project:

      • c.

        kosten voor projectmanagement en projectadministratie;

      • d.

        kosten voor bouw of verbetering van onroerende zaken;

      • e.

        kosten voor verwerving of leasing van onroerende zaken;

      • f.

        kosten voor aankoop van grond;

      • g.

        kosten voor de koop van nieuwe machines en installaties tot maximaal de marktwaarde van de activa;

      • h.

        kosten van verwerving of ontwikkeling van computersoftware;

      • i.

        kosten van verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en merken;

      • j.

        kosten van koop van tweedehands machines en installaties tot maximaal de marktwaarde van de activa;

      • k.

        operationele kosten voor het testen en ontwikkelen van een innovatie in de praktijk.

    • 2.

      De kosten, bedoeld in het eerste lid onder a tot en met c, bedragen maximaal 35% van de totale subsidiabele kosten van het project.

    • 3.

      De kosten, bedoeld in het eerste lid onder f, bedragen maximaal 10% van de totale subsidiabele kosten van het project.

  • E.

    In artikel 2.5.8 wordt “5 maart 2018, vanaf 09.00 uur, tot en met 16 april 2018, tot 17.00 uur” vervangen door: 11 maart 2019, vanaf 09.00 uur, tot en met 23 april 2019, tot 17.00 uur.

  • F.

    In artikel 2.5.9 wordt “€ 3.404.000” vervangen door € 3.428.778.

  • G.

    Artikel 2.5.10 komt te luiden:

    Subsidiehoogte

    • 1.

      Indien de activiteit betrekking heeft op de handel in en de voortbrenging van landbouwproducten bedraagt de hoogte van de subsidie, tot een maximum van € 500.000, de som van:

      • a.

        70% van de kosten van coördinatie van het samenwerkingsverband, verspreiding van de resultaten van het project en projectmanagement en projectadministratie als bedoeld in artikel 2.5.6, eerste lid, onder a tot en met c; en,

      • b.

        40% van de kosten als bedoeld in artikel 2.5.6, eerste lid, onder d tot en met k.

    • 2.

      Indien de activiteit geen betrekking heeft op de handel in en de voortbrenging van landbouwproducten bedraagt de hoogte van de subsidie, tot een maximum van € 500.000:

      • a.

        25% van de subsidiabele kosten indien de subsidieontvanger een grote onderneming is;

      • b.

        35% van de subsidiabele kosten indien de subsidieontvanger een middelgrote onderneming is;

      • c.

        45% van de subsidiabele kosten indien de subsidieontvanger een kleine onderneming is.

    • 3.

      De percentages genoemd in het tweede lid, aanheft en onder a tot en met c kunnen worden verhoogd met 15% indien:

      • a.

        het samenwerkingsverband bestaat uit tenminste één kleine- of middelgrote onderneming als omschreven in bijlage 1 bij VO (EU) 651/2014 en geen van de partijen meer dan 70% van de kosten draagt, of

      • b.

        een onderzoeks- of onderwijsinstelling aan het samenwerkingsverband deelneemt en deze instelling minimaal 10% van de kosten draagt.

    • 4.

      Geen subsidie wordt verstrekt indien het subsidiebedrag lager is dan € 100.000.

  • H.

    Artikel 2.5.11, eerste lid, onder c, komt te luiden:

    • c.

      de innovativiteit van het project hetgeen blijkt uit:

      • 1°.

        de mate waarin de kennis en innovatie, die praktijkrijp wordt gemaakt verschilt van een bestaand product, dienst, proces, procedé of type samenwerking;

      • 2°.

        de mate waarin wordt bijgedragen aan sociale innovatie.

Artikel II Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel III Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Vijftiende wijzigingsregeling Subsidieregeling Plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020.

 

’s-Hertogenbosch, 29 januari 2019

Gedeputeerde Staten voornoemd,

de voorzitter

prof. dr. W.B.H.J. van de Donk

de secretaris

drs. M.J.A. van Bijnen MBA

Toelichting behorende bij de Vijftiende wijzigingsregeling Subsidie regeling Plattelandsontwikkelingsprogramma 3 Noord-Brabant 2014-2020.

Algemeen

 

Paragraaf 5. Samenwerking in het kader van het EIP ten behoeve van agrofood

 

Inleiding

Deze openstelling lijkt veel op de openstelling met dezelfde naam in het eerste kwartaal van 2018. Voor de onveranderde bepalingen wordt daarom verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van de 10e wijzigingsregeling. Hieronder staat alleen de algemene toelichting en die voor de bepalingen die zijn veranderd ten opzichte van de 10e wijzigingsregeling. Het sluit ook aan op de voorafgaande ‘agrofood’ openstellingen van begin 2019 die andere fases van de innovatie en de uitrol ervan bevorderen: Trainingen, workshops, ondernemerscoaching en demonstraties; en Fysieke investeringen voor innovatie en modernisering van landbouwondernemingen.

 

Beleidsmatige uitgangspunten

In deze paragraaf staan de volgende beleidsmatige uitgangspunten centraal:

  • a.

    De verduurzaming van de landbouwsector vereist een transitieproces waarbij de kostenreductiestrategie verschuift naar een meerwaardestrategie. De nog dominante kostenreductiestrategie in de landbouw, gepreoccupeerd met verlaging van de kosten om concurrerend te blijven, nadert haar uiterste houdbaarheidstermijn. Processen (zoals opbrengstmaximalisatie ten koste van het milieu en de gezondheid) en structuren (zoals de afhankelijkheidsrelaties in de agrofoodketen), die in het verleden erg succesvol waren, zorgen voor effecten die maatschappelijk steeds minder gewenst zijn. De belangrijkste effecten zijn de negatieve druk op het milieu, klimaat, de biodiversiteit, leefbaarheid, de risico’s voor de volksgezondheid, uitputting van grondstoffen en de lage marges bij de producent met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en gebrek aan investeringskracht voor verduurzaming en innovatie.

  • b.

    Bij een meerwaardestrategie zetten bedrijven in op meerwaardecreatie waarbij duurzaamheidsprestaties integraal onderdeel vormen van de productie, verwerking en vermarkting door middel van bijvoorbeeld nieuwe markt- en ketenconcepten, en nieuwe verdienmodellen (zie ook voorbeelden in onderstaand kader). Kansen hiervoor bieden zich onder meer aan als gevolg van de veranderende wensen van burgers en consumenten, internationale handel, ontwikkelingen en innovaties op het terrein van technologie, ICT en logistiek. Enkele in het oog springende kansen zijn: verschuiving van commodity’s naar specialities; van dierlijke naar plantaardige eiwitten; lokale waardeketens; en export van kennis, kunde en duurzame productie- en marktconcepten. Cross-overs met hightech, biobased en gezondheid kunnen daarbij een belangrijke rol spelen zoals bijvoorbeeld bij respectievelijk precisielandbouw, reststofverwaarding en personalised voedsel.

  • c.

    Vernieuwingen en innovaties met het grootste potentieel om dit transitieproces te versnellen verdienen de hoogste prioriteit voor steun met publieke middelen. Dit potentieel wordt sterk bepaald door de mate waarin deze aansluiten op de bovengeschetste kansen en uitdagingen in de agrofoodketen, de directe en maatschappelijke omgeving van de agrarische productie. Dit geldt ook voor de integrale bijdrage ervan aan de belangrijkste duurzaamheidsthema’s (zie toelichting onder beleidsthema’s). Gezien de hoge urgentie voor de transitie van de intensieve veehouderij in Noord-Brabant verdienen initiatieven op dit vlak extra prioriteit. Initiatieven m.b.t. innovatieve mestbewerking vallen hier buiten tenzij deze bijdragen aan de totale verduurzaming van de gehele agrofoodketen. Dit betekent dat initiatieven geen prioriteit hebben als die ertoe leiden dat de mest van een veehouderij enkel wordt afgevoerd naar een (innovatieve) mestbewerker zonder dat de duurzaamheid op het veehouderijbedrijf zelf wordt verbeterd.

  • d.

    Het is zinvol om de verschillende kritische fasen van het innovatie- en vernieuwingsproces van de landbouw- en agrofoodsector met subsidies te blijven stimuleren. Dat begint met de ontwikkeling en het praktijkrijp maken van innovaties met de maatregel waarvoor deze openstelling is bedoeld.

 

Voorbeelden van initiatieven in relatie tot de verwachte waardering voor het thema meerwaardestrategie, van laag naar hoog zijn:

1) De ontwikkeling en/of toepassing van een innovatieve voerrobot of mengmachine voor de veehouderij om arbeid te besparen. Innovaties die alleen leiden tot efficiëntieverhoging scoren niet op meerwaardestrategie.

2) De ontwikkeling en/of toepassing van een innovatief mestbewerkingsproces voor een goedkopere afzet ervan. Dit kan hoog scoren op meerwaardestrategie als hiermee het restproduct beter verwaard wordt met een nieuw verdienmodel, mits de duurzaamheidsprestaties bijdragen aan verduurzaming van de hele keten. Een dergelijk initiatief zal laag scoren als het alleen een middel is om de negatieve effecten van een niet-duurzame agrarische bedrijfsvoering af te wentelen naar anderen.

3) Ontwikkeling en/of toepassing van precisielandbouwtechnologie waardoor input efficiënter wordt benut, kosten bespaart en milieuemissies afnemen ten gunste van de biodiversiteit en leefomgeving. Dit kan hoog scoren op meerwaardestrategie als de landbouwproducten (mede) hiermee onderscheidend in de markt worden gezet en dit aspect onderdeel is van het project. Dit geldt ook als de innovatie een exclusief voordeel levert voor duurzamere vormen van landbouw. Denk aan kostenreductie door innovaties voor mechanisch wieden in de biologische landbouw waardoor deze concurrerender wordt ten opzichte van minder duurzame vormen van landbouw. Als dit alles niet het geval is, zal het lager scoren op meerwaardestrategie. De lagere milieuemissies en bijdrage aan biodiversiteit worden gewaardeerd bij de andere thema’s.

4) De ontwikkeling en/of toepassing van een nieuw en verbeterd productieproces en marktconcept dat is verbonden met hogere duurzaamheids-prestaties. Dit kan hoog scoren op meerwaardestrategie als de (extra) kosten voor de duurzaamheids-prestaties terugverdiend gaan worden uit de markt. Voorbeelden hiervan zijn biologische landbouw en een deel van de producten die via korte ketens worden afgezet.

 

Bovengenoemde beleidsmatige uitgangspunten vinden hun weerslag in de subsidievereisten en selectiecriteria van voorliggende openstelling.

 

Samenhangende thema’s

De veelal onderling samenhangende thema’s zoals genoemd in art 2.5.5 (subsidievereisten) en 2.5.11 (selectiecriteria), kunnen als volgt worden geïnterpreteerd:

  • Bij de verbeterde duurzaamheidsprestaties onder meerwaardestrategie wordt gelet dat ze zo veel als mogelijk gekwantificeerd zijn, zoals 25% lagere emissie van bestrijdingsmiddelen, ten opzichte van de gangbare goede landbouwpraktijk.

  • Bij marktconcepten wordt gedacht aan producten die onderscheidend en met toegevoegde waarde worden vermarkt waarbij de afnemer en /of consument bereid is om er meer voor te betalen (zoals kwaliteit en exclusiviteit);

  • Bij verdienmodellen wordt gedacht aan nieuwe manieren van (landbouw)bedrijven om geld te verdienen met verbeterde duurzaamheidsprestaties door nieuwe inkomstenbronnen, betere benutting van de productiemiddelen en slimmere agrofoodketens;

  • Beheer van productierisico’s zoals voorkomen van lage opbrengsten door weersomstandigheden door teeltmaatregelen die de bodemvruchtbaarheid verhogen;

  • Kringlooplandbouw heeft in deze openstelling een prominentere rol gekregen vanwege de toenemende urgentie om zorgvuldiger gebruik te maken onze hulpbronnen voor de voedselproductie. Kringlooplandbouw verbindt andere thema’s zoals emissiebeperking, minder grondstoffengebruik, biodiversiteit, natuur-inclusieve landbouw, grondgebondenheid, vitale bodem en klimaatmitigatie. Deze zijn allen nodig voor een duurzamere landbouw. Daarmee sluit de provincie aan bij de visie van het ministerie van landbouw en visserij, Landbouw, Natuur en Voedsel van 8 september 2018, https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-landbouw-natuur-en-voedselkwaliteit/documenten/beleidsnota-s/2018/09/08/visie-landbouw-natuur-en-voedsel-waardevol-en-verbonden. Een volledig sluitende kringlooplandbouw kennen we nog niet echt, maar projecten dienen hieraan wel bij te dragen om voor subsidie in aanmerking te komen (zie kader met voorbeelden).

  • Klimaatadaptatie ofwel het beheer van productierisico’s door klimaatverandering;

  • Verbeteren positie primaire producent in de keten zoals de invloed van de landbouwer op de inrichting van en marges in de afzetketen door de ontwikkeling van nieuwe afzetvormen en producten;

  • Klimaatmitigatie richt zich op maatregelen die beogen emissies van de broeikasgassen te verminderen zoals kooldioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O);

  • Met omgevingskwaliteit wordt hier bedoeld de leefbaarheid voor mens en dier.

 

De kringlopen in de landbouw kunnen betrekking hebben op onder meer dierlijke mest, organische stof, nutriënten en water waarbij de focus vooral ligt op kringlopen die het meest verstoord zijn en grondstoffen schaars worden. Hernieuwbare energie met energiebesparing versterken het kringloopconcept (maar zijn an sich onvoldoende om hier te subsidiëren). Bekende maatregelen zijn het gebruik van mest voor de productie van veevoer en groenbemesters waardoor minder kunstmest en import van soja uit andere continenten nodig zijn. Een ander voorbeeld is het gebruik van restproducten uit de voedingsmiddelenindustrie als veevoer. De voorkeur gaat uit naar een zo hoogwaardig als mogelijk hergebruik van reststoffen. Zo heeft bijvoorbeeld het gebruik van pluimveemest als bodemverbeteraar de voorkeur boven de verbranding ervan voor groene stroom, omdat met dit laatste veel voor de bodem waardevolle stikstof en organische stof verloren gaat. Een kringloop kan betrekking hebben op een bedrijf, samenwerkingsverband van bedrijven (dierlijke en plantaardige sectoren), regio, Nederland, of is grensoverschrijdend. Daarbij hanteren we het LNV-motto “lokaal wat kan, regionaal of internationaal wat moet”.

 

De voorwaarde die bij de subsidievereisten aan aanvragen wordt gesteld om meerdere categorieën van thema’s tegelijk te adresseren is gestoeld op het uitgangspunt dat het transitieproces naar een duurzamere landbouw alleen kans van slagen heeft als het innovatie en vernieuwingsproces zich integraal richt op meerdere duurzaamheidsthema’s in de landbouw. Dit is toegelicht onder ‘beleidsmatige uitgangspunten’.

 

Projectaanvragen, die binnen het tijdsbestek van de openstellingsperiode zijn ingediend en aan alle subsidievereisten voldoen, worden beoordeeld en gerangschikt op basis van selectiecriteria. Hierdoor ontvangen alleen projectaanvragen subsidie die het meest bijdragen aan het doel van de openstelling. De volgende vier selectiecriteria zijn van toepassing:

  • 1.

    Effectiviteit;

  • 2.

    Kans op succes;

  • 3.

    Mate van innovativiteit;

  • 4.

    Efficiëntie.

 

Voor elk van deze selectiecriteria kan 0 tot en met 5 punten worden behaald.

Elk selectiecriterium kent een eigen weging die is bepaald door het belang ervan voor de selectie van de beste aanvragen. Bij de beoordeling wordt gelet op de aansluiting van een aanvraag op het criterium en de mate waarin de bijdrage aan het criterium wordt geleverd. Bij veel criteria zijn verschillende onderdelen genoemd die bij de puntentoekenning in elkaars samenhang worden gewogen. De richtlijn voor puntentoekenning is als volgt:

  • v

    0 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer gering is;

  • v

    1 punt, indien de bijdrage aan het criterium gering is;

  • v

    2 punten, indien de bijdrage aan het criterium matig is;

  • v

    3 punten, indien de bijdrage aan het criterium voldoende is;

  • v

    4 punten, indien de bijdrage aan het criterium goed is;

  • v

    5 punten, indien de bijdrage aan het criterium zeer goed is.

 

 

ARTIKELSGEWIJS

 

Art 2.5.5 Subsidievereisten

Eerste lid, onder a, Het project wordt geheel of grotendeels uitgevoerd in de provincie Noord-Brabant

Of een project geheel of grotendeels wordt uitgevoerd in de provincie Noord-Brabant wordt bepaald door het aandeel van de subsidiabele kosten die worden gemaakt door deelnemers van het samenwerkingsverband die in Brabant gesitueerd zijn. Dit aandeel dient meer dan 50% te zijn.

 

Eerste lid, onder d, Doel van de activiteiten

Zie toelichting onder ‘samenhangende thema’s’. Het gaat hierbij om verwerven, combineren, vormgeven of gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés, diensten, netwerken of samenwerkingsvormen.

 

Artikel 2.5.6 Subsidiabele kosten

Deze zijn op enkele onderdelen gewijzigd ten opzichte van de openstelling van begin 2018 voor Samenwerking in het kader van het EIP voor een betere aansluiting op de landelijke modelregeling POP3. Een deel van de subsidiabele kosten (zoals afschrijving) staan ook onder artikel 1.5.

 

Art. 2.5.11 Selectiecriteria

Bij de innovativiteit wordt gelet op de mate waarin de beoogde innovatie:

  • v

    uniek is en verschilt van een bestaand product of dienst, etc;

  • v

    het nieuwe functionele verbindingen vormt tussen de agrarische sector, het agrofoodcomplex en andere sectoren en actoren in het landelijke en stedelijke domein, zoals natuurterreinbeheerders, hightech industrie, ICT, vrijetijdseconomie en zorg.

  • v

    de mate waarin het initiatief bijdraagt aan sociale innovatie.

 

Sociale innovatie is als aandachtspunt toegevoegd vanuit de gedachte dat voor de landbouwtransitie diepgaande veranderingen van het agrofoodsysteem nodig zijn waarbij barrières overwonnen moeten worden die verder gaan dan technische verbeteringen (zie kader met voorbeelden).

 

Het gaat bijvoorbeeld om barrières op het vlak van denkwijzen (taboes), gevestigde belangen, kredietsystemen, ingesleten routines en dominante business modellen. Daarbij speelt dat technische innovaties beter geaccepteerd worden wanneer er ook aandacht is voor de sociale of menselijke dimensie. Goede voorbeelden daarvan zijn initiatieven die duurzaamheidsprestaties, met nieuwe (korte) ketens of door een actieve communicatie met de consument en burger, in de markt weten te verwaarden. Gezien de exportpositie van de Nederlandse agrofoodsector geldt dit niet alleen voor de lokale en nationale schaal. Het gaat ook om initiatieven die de kloof tussen boer en burger/consument verkleinen waardoor de maatschappelijke waardering voor voedsel en de productie ervan toenemen.

 

 

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,

 

de voorzitter

prof. dr. W.B.H.J. van de Donk

 

de secretaris

drs. M.J.A. van Bijnen MBA

Naar boven