Provinciaal blad van Noord-Holland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2019, 7634 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2019, 7634 | Beleidsregels |
Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland houdende regels omtrent de Beleidsregel PFAS Noord-Holland 2019
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland;
gelet op de artikelen 13, 27, 28, 29, 37 en 38 van de Wet bodembescherming;
gelet op het Besluit bodemkwaliteit;
gelet op de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013);
gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;
dat Gedeputeerde Staten bevoegd gezag zijn in het kader van de Wet bodembescherming;
dat gemeenten veelal bevoegd gezag zijn voor toepassingen op landbodem onder het Besluit bodemkwaliteit;
dat de uitvoering van de bevoegd gezag taken in het kader van de Wet bodembescherming door Gedeputeerde Staten is neergelegd bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, Omgevingsdienst IJmond, Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek en de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord;
dat PFAS, in het kader van de Wet bodembescherming en aanverwante regelgeving, een niet-genormeerde stofgroep is;
dat PFAS veelvoorkomende toepassingen kent die tot bodemverontreiniging kunnen hebben geleid dan wel kunnen leiden;
dat PFAS persistente stoffen zijn, die niet of nauwelijks afbreken in bodem en/of water en die kunnen ophopen in voedselketens;
dat het Rijk een tijdelijk handelingskader PFAS voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie heeft opgesteld;
dat met dit landelijke tijdelijk handelingskader voor PFAS invulling wordt gegeven aan de geldende zorgplichten overeenkomstig het voorzorgbeginsel;
dat decentrale bevoegd gezaginstanties overeenkomstig de systematiek van het Besluit Bodemkwaliteit en de Wet bodembescherming vanuit de verantwoordelijkheid voor hun eigen bodembeleid beargumenteerd kunnen afwijken van de in dit landelijke tijdelijk handelingskader PFAS opgenomen normering voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie;
dat op bodemverontreinigingen ontstaan na 31 december 1986 de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming van toepassing is;
dat de Wet bodembescherming een saneringsregeling kent voor verontreinigingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 1987;
dat op toepassingen van grond en baggerspecie het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;
dat Gedeputeerde Staten het van belang vinden en wenselijk achten dat er op een milieuhygiënisch verantwoorde en eenduidige wijze met PFAS verontreiniging in de bodem wordt omgegaan;
dat Gedeputeerde Staten een onderzoek naar achtergrondgehalten PFAS hebben laten uitvoeren in gebieden, die niet door lokale bronnen zijn belast;
dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op verzoek van Gedeputeerde Staten milieukwaliteitswaarden voor PFOS heeft afgeleid waarbij het RIVM zoveel mogelijk dezelfde methoden heeft gehanteerd die het RIVM hanteert bij het bepalen van waarden ten behoeve van door het Rijk vast te stellen normen voor stoffen (RIVM briefrapport 2016-0001. A.M. Wintersen et al.);
dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op verzoek van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid, mede namens de gemeente Dordrecht milieukwaliteitswaarden voor PFOA heeft afgeleid waarbij het RIVM zoveel mogelijk dezelfde methoden heeft gehanteerd die het RIVM hanteert bij het bepalen van waarden ten behoeve van door het Rijk vast te stellen normen voor stoffen (RIVM briefrapport 2018-0600, J.P.A.Lijzen et al);
dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX ten behoeve van een tijdelijk handelingskader voor het toepassen van grond en baggerspecie op of in de landbodem heeft afgeleid, waarbij de risicogrenzen voor industrie zich bevinden op het niveau van ernstige verontreiniging (RIVM kenmerk 067/2019 DMG/BL/AW), waardoor de voorgaande rapporten (2016 en 2018) niet meer relevant zijn ten aanzien van risicogrenzen voor ernstige verontreiniging voor grond;
dat in het kader van de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming het uitgangspunt geldt dat verontreinigingen of aantastingen van de bodem geheel ongedaan worden gemaakt, voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevergd;
dat het bevoegd gezag Wet bodembescherming met inachtneming van de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) een besluit over ernst, spoed en sanering in de zin van de artikelen 29, 37 en 38 Wet bodembescherming van een geval van bodemverontreiniging met niet-genormeerde stoffen kan nemen;
dat Gedeputeerde Staten het van belang achten om, met inachtneming van de bovenstaande overwegingen, beleidsregels vast te leggen omtrent de wijze waarop moet worden omgegaan met een PFAS-verontreiniging.
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
zorgplicht: de verplichting op grond van artikel 13 van de Wet inhoudende dat een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet waardoor de bodem is verontreinigd of aangetast, alle maatregelen dient te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. De zorgplicht is van toepassing op nieuwe bodemverontreiniging die is of dreigt te ontstaan.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle locaties binnen het grondgebied van de provincie Noord-Holland, waar zich in de landbodem een nieuwe bodemverontreiniging dan wel een historische bodemverontreiniging met PFAS bevindt, en met betrekking tot welke Gedeputeerde Staten bevoegd gezag in de zin van de Wet zijn.
Een bodemverontreiniging met PFAS die gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging en waarvan het aannemelijk is dat die bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan na 31 december 1986, geldt in het geheel als nieuwe bodemverontreiniging en wordt getoetst in het kader van de zorgplicht en hetgeen in deze beleidsregel omtrent nieuwe verontreiniging is bepaald.
Een bodemverontreiniging met PFAS die gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging en waarvan het aannemelijk is dat die bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan vóór 1 januari 1987, geldt in het geheel als historische bodemverontreiniging en wordt getoetst aan de saneringsregeling van de Wet en hetgeen in deze beleidsregel omtrent historische verontreiniging is bepaald.
Indien en voor zover een bodemverontreiniging met PFAS gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging, volgt uit een bodemonderzoek of het aannemelijk is dat de bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan na 31 december 1986 dan wel voor meer dan 50% is ontstaan vóór 1 januari 1987.
Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst en/of degene die op grond van artikel 43, dan wel artikel 55ab van de Wet verplicht is tot het doen van onderzoek, doet, indien er een reële verdenking bestaat dat PFAS in de bodem kan worden aangetroffen, bodemonderzoek naar PFAS-verontreiniging overeenkomstig bestaande protocollen voor genormeerde stoffen.
UITGANGSPUNTEN NIEUWE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS
Indien uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 blijkt dat er een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, wordt deze, indien de gehalten hoger liggen dan de gehalten uit artikel 7, eerste lid, gemeld bij Gedeputeerde Staten. Deze melding wordt gedaan door degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging wordt verminderd en/of verplaatst, en/of degene die op grond van artikel 43 dan wel artikel 55ab van de Wet verplicht is tot het doen van onderzoek.
Artikel 5 Ongedaan maken nieuwe bodemverontreiniging met PFAS
Voor degene op wie de zorgplicht van toepassing is geldt, in aanvulling op hetgeen is bepaald in de artikelen 13 en 27 van de Wet, het volgende:
Het plan van aanpak zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel wordt, voordat wordt aangevangen met de maatregelen om de nieuwe bodemverontreiniging met PFAS ongedaan te maken, ingediend bij Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. Gedeputeerde Staten kunnen met betrekking tot de in het plan van aanpak beschreven maatregelen aanwijzingen geven in de zin van artikel 27 , tweede lid Wbb.
Indien degene op wie de zorgplicht rust van oordeel is dat zoveel mogelijk ongedaan maken van een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS redelijkerwijs niet verlangd kan worden, wordt in het plan van aanpak onderbouwd waarom volledige ongedaanmaking om milieuhygiënische redenen niet noodzakelijk is, dan wel in technisch opzicht redelijkerwijs niet mogelijk is, of om financiële redenen niet redelijkerwijs niet verwacht kan worden is. Indien en voor zover het gaat om nieuwe bodemverontreiniging met PFAS wordt het beoordelingskader voor historische verontreinigingen zoals beschreven in artikel 7 bij deze onderbouwing als uitgangspunt genomen.
UITGANGSPUNTEN HISTORISCHE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS
Indien uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 blijkt dat er een historische bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, meldt degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, dit aan Gedeputeerde Staten op grond van artikel 28 van de Wet, indien de gehalten hoger liggen dan de gehalten uit artikel 7, eerste lid.
Artikel 7 Beoordelingskader en sanering historische bodemverontreiniging met PFOS en/of PFOA
Indien de gehalten van PFOS in de grond tussen 1,5 µg/kg en 110 µg/kg liggen en/of de gehalten in het grondwater tussen 0,01 µg/l en 4,7 µg/l liggen, en indien de gehalten van PFOA in de grond tussen 1,7 µg/kg en 1100 µg/kg liggen en/of de gehalten in het grondwater tussen 0,01 µg/l en 0,39 µg/l liggen, wordt de locatie als verontreinigd beschouwd, maar is bodemsanering niet noodzakelijk.
Bij gehalten van PFOS in de grond hoger dan 110 µg/kg en/of gehalten in grondwater hoger dan 4,7 µg/l, en/of bij gehalten van PFOA in de grond hoger dan 1100 µg/kg en/of gehalten in grondwater hoger dan 0,39 µg/l wordt de bodem als ernstig verontreinigd beschouwd waarbij aangenomen wordt dat de verontreiniging tevens leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Degene die voornemens is de bodem te saneren onderbouwt schriftelijk in een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet hoe de sanering van de historische bodemverontreiniging met PFOS en/of PFOA wordt uitgevoerd en welke saneringsdoelstelling behaald wordt. Indien de saneringsdoelstelling PFOS hoger is dan 110 µg/kg in grond of 4,7 µg/l in grondwater en/of de saneringsdoelstelling PFOA hoger is dan 1100 µg/kg in grond of 0,39 µg/l in grondwater wordt dit gemotiveerd. Alleen indien en voor zover Gedeputeerde Staten schriftelijk instemmen met deze afwijkende saneringsdoelstelling kan deze doelstelling als uitgangspunt worden gekozen voor de sanering
TIJDELIJK UITPLAATSEN IN HET KADER VAN DE UITVOERING VAN ANDERE WERKZAAMHEDEN DAN HET ONGEDAAN MAKEN OF SANEREN VAN EEN VERONTREINIGING MET PFAS
Artikel 8 Tijdelijk uitplaatsen
Het tijdelijk uitplaatsen van mogelijk met PFAS verontreinigde grond, waarbij de grond na ontgraving weer wordt teruggebracht in het profiel van de ontgraving, is zonder dat onderzoek naar verontreiniging van PFAS hoeft plaats te vinden mogelijk, indien alle grond na ontgraving wordt teruggebracht in het profiel van de ontgraving.
Haarlem, 19 november 2019
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland;
A.Th.H. van Dijk,
voorzitter
R.M. Bergkamp,
griffier
TOELICHTING op Beleidsregel PFAS Noord-Holland 2019
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland zijn bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb) in de provincie Noord-Holland, met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Alkmaar, Amsterdam, Haarlem en Zaanstad. De uitvoering van deze taak is belegd bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, Omgevingsdienst IJmond, Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek en de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord.
Op 11 juli 2017 hebben Gedeputeerde Staten de beleidsregel PFOS en PFOA Noord-Holland vastgesteld. De ontwikkelingen die zich sinds juli 2017 hebben voorgedaan en de nieuwe informatie die beschikbaar is gekomen, zijn reden de beleidsregel uit 2017 te vervangen door voorliggende beleidsregel.
Gedeputeerde Staten streven met deze beleidsregel de volgende doelen na:
Aan het opstellen van deze beleidsregel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
PFAS komen overal in Noord-Holland voor, maar ook in de rest van Nederland en daarbuiten. Zoals uit het onderzoek naar achtergrondwaarden in Noord-Holland (zie elders in deze toelichting) blijkt, geldt dit vooral voor PFOS en PFOA. Overige PFAS komen in Noord-Holland niet of nauwelijks voor (zie toelichting onder Achtergrondgehalten PFAS Noord-Holland.
Tegelijkertijd is er slechts in beperkte mate landelijk beleid met betrekking tot PFAS bodemverontreinigingen. Wel is er sinds 8 juli 2019 een tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie van het Ministerie van Infrastructuur en
Waterstaat. Het in dit tijdelijk handelingskader neergelegde beleid is echter primair gericht op hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie. Saneringsbeleid ontbreekt vooralsnog. Evenals een beeld van landelijke achtergrondwaarden. Hierdoor stagneren veel projecten waarin met grond gewerkt wordt, dan wel lopen projecten vertraging op. Dit leidt tot een duidelijke toename van projectkosten.
De Wet bodembescherming met inachtneming van de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) biedt de provincie de mogelijkheid een beleidsregel op te stellen voor niet genormeerde stoffen.
In de beleidsregel wordt in beginsel niet ingegaan op zaken die in landelijke regelgeving zoals de Wet bodembescherming al afdoende geregeld zijn. Een voorbeeld hiervan vormt herschikken binnen een saneringsgeval. In de beleidsregel uit 2017 PFOS en PFOA Noord-Holland waren hiervoor in aanvulling op landelijke regelgeving regels gesteld. Een dergelijke aanvulling is echter door wijziging van de waarden in artikel 7 overbodig geworden.
Gedeputeerde Staten vinden het belangrijk dat er meer informatie komt met betrekking tot het voorkomen van en de risico’s van PFAS verontreiniging. Derhalve is ervoor gekozen aangetroffen verontreinigingen altijd te laten melden, indien de gehalten boven de in Noord-Holland aangetroffen achtergrondgehalten liggen. Bovendien vinden zij het belangrijk dat de beleidsregel aansluit bij de beschikbare kennis en landelijke regelgeving.
De afkorting PFAS staat voor poly- en perfluoralkylstoffen. Dit zijn door de mens gemaakte stoffen die van nature niet in het milieu voorkomen. Er zijn duizenden verschillende PFAS verbindingen.
PFOS (perfluor-octaansulfonaat) en PFOA (perfluor-octaanzuur) zijn de bekendste verbindingen en worden breed verspreid in het milieu aangetroffen, niet alleen in Noord-Holland, maar overal ter wereld. . In het geval van PFOS bestaat die functionele groep uit een sulfonaat-groep. Zelfs onder extreme condities, zoals hoge temperatuur en de aanwezigheid van agressieve stoffen, zoals basen, zuren en oxiderende stoffen blijven de verbindingen zeer stabiel. PFOS en PFOA zijn persistent. Deze stoffen breken niet af in water of bodem, ook niet onder invloed van licht of door bacteriën, alleen bij verbranding onder extreem hoge temperatuur. De sulfonaatgroep in PFOS zorgt er verder voor dat de stof beter oplosbaar is in water dan fluorverbindingen met hetzelfde aantal koolstofatomen zonder deze groep.
PFOS en PFOA zijn zogenaamde zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Sommige andere PFAS zijn potentieel ZZS. Het overheidsbeleid is er op gericht om deze stoffen zoveel mogelijk uit de leefomgeving te weren. De aanwezigheid van ZZS dient zowel aan de “voorkant” (preventie) als aan de “achterkant” (beheer) aangepakt te worden. Beheer is van toepassing op reeds in het milieu aanwezige PFAS en op de risico’s die dit met zich mee brengt. Voorliggende beleidsregel geeft op het vlak van bodemsanering invulling aan dit beheer.
Hoewel het verspreidings- en hechtingsgedrag in de bodem moeilijk goed te voorspellen is, kan gesteld worden dat de mobiliteit, zeker in vergelijking met andere persistente stoffen, aanzienlijk is. PFOS en PFOA komen vaak gecombineerd in het milieu voor.
De eigenschappen van PFAS hebben geleid tot vele gebruikstoepassingen , bijvoorbeeld in blusschuim en water- of vuilafstotende coating. Doordat PFAS tientallen jaren veel en in grote hoeveelheden zijn gebruikt en niet afgebroken worden, worden zij wereldwijd overal in het milieu aangetroffen en is er sprake van een diffuse achtergrondbelasting.
Normering in relatie tot bodemverontreiniging
Sommige stoffen kunnen leiden tot bodemverontreiniging. Voor veel van die stoffen zijn normen vastgesteld, zogenaamde streef- en interventiewaarden. Die waarden worden vastgesteld door het Rijk en zijn terug te vinden in de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013. Aan de hand van deze normen wordt vastgesteld of er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging, en ook of er sprake is van een verplichting om de bodemverontreiniging te saneren. Voor PFAS zijn deze normen niet vastgesteld.
Het Rijk heeft op 8 juli 2019 een tijdelijk handelingskader (THK) PFAS naar de Tweede Kamer gestuurd. Het THK kent vooral regels die relevant zijn voor hergebruik van PFAS houdende grond en baggerspecie.
Het tijdelijk handelingskader geeft geen invulling aan interventiewaarden bodemsanering, ongedaanmakingsverplichtingen ex artikel 13 Wet bodembescherming en achtergrondwaarden voor PFAS. Het tijdelijk handelingskader of de vervanger ervan wordt op termijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit. Met het tijdelijk handelingskader wordt beoogd om invulling te geven aan de geldende zorgplichten overeenkomstig het voorzorgbeginsel.
Het THK stelt dat grond met gehalten lager dan respectievelijk 3 µg/kg PFOS, 7 µg//kg PFOA en 3 µg/kg GenX[1] vrij toegepast kan worden in gebieden met bodemgebruik wonen of industrie. Deze waarden geven gehalten aan waaronder volgens de inzichten van het RIVM geen risico’s zijn voor mens en milieu. Voor bodemgebruik landbouw en natuur geldt een grens van 0,1 µg/kg. Deze is niet gebaseerd op risico’s, maar op de bepalingsgrens. Daarboven is hergebruik van grond alleen mogelijk indien dit niet tot verslechtering van de ontvangende bodem leidt.
Achtergrondwaarden PFAS Noord-Holland
De provincie heeft onderzoek laten doen naar achtergrondwaarden PFAS in Noord-Holland (rapport Bepaling achtergrondconcentratieniveaus PFAS in Noord-Holland, Sweco SWNL0249929; november 2019). Er zijn verspreid over de provincie 100 locaties onderzocht, waarvoor zover dit op basis van de huidige kennis kon worden nagegaan er geen sprake is van bronlocaties en geen beïnvloeding vanuit bronlocaties van PFAS plaatsvindt. Hierbij zijn ruime bufferzones rond mogelijke bronlocaties aangehouden, om met grote zekerheid te kunnen stellen dat er geen invloed is van bronlocaties. De onderzoekslocaties kunnen in drie categorieën ingedeeld worden: landbouw, natuur en overig. De aangetroffen gehalten zijn voor diverse bodemlagen gerapporteerd (0 – 10 cm, 0 – 50 cm, 0 – 100 cm; 10 – 50 cm, 50 – 100 cm).
De belangrijkste resultaten uit dit onderzoek zijn:
De aangetroffen gehalten in Noord-Holland zijn dermate laag, dat zij uitgaande van op dit moment beschikbare gegevens geen risico’s voor mens en milieu opleveren. Zij zijn lager dan de laagste op risico’s gebaseerde waarden, 3 µg/kg PFOS, 7 µg//kg PFOA, uit respectievelijk het THK en een rapportage van het RIVM uit april 2019 (kenmerk 067/2019 DMG/BL/AW).
De verschillen in de drie categorieën zijn beperkt en geen reden om onderscheid in achtergrondconcentraties per categorie te maken. Er lijkt sprake te zijn van iets hogere gehalten in natuurgebieden voor PFOS dan in de andere categorieën. Dit kan mogelijk verklaard kan worden doordat de bovenste halve meter in deze gebieden minder verstoord wordt en eventuele depositie uit de lucht langer in de bovenste laag aanwezig blijft.
Het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM) heeft op verzoek van Gedeputeerde Staten milieukwaliteitswaarden voor PFOS afgeleid (RIVM briefrapport 2016-0001. A.M. Wintersen et al.). Daarbij heeft het RIVM dezelfde methoden gehanteerd als wanneer zij voor het Rijk waarden voor stoffen afleid. Hetzelfde geldt voor de milieukwaliteitswaarden voor PFOA, die het RIVM in opdracht van de gemeente Dordrecht heeft afgeleid (RIVM Briefrapport 2018-060. J.P.A. Lijzen et al.).
April 2019 heeft het RIVM risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX ten behoeve van een tijdelijk handelingskader voor het toepassen van grond en baggerspecie op of in de landbodem afgeleid, (RIVM kenmerk067/2019 DMG/BL/AW). De grenzen voor bodemgebruik industrie bevinden zich op het niveau van ernstige verontreiniging en vormen een actualisatie van de waarden voor ernstige verontreiniging uit de RIVM rapporten uit 2016 en 2018 voor grond. De waarden uit de rapportage van 2019 zijn derhalve in deze beleidsregel overgenomen als criterium voor ernstige verontreiniging.
Voor grondwater zijn geen geactualiseerde waarden beschikbaar voor ernstige verontreiniging. Daarom zijn voor grondwater de waarden uit de RIVM rapportages uit 2016 (voor PFOS) en 2018 opgenomen (voor PFOA).
Bij het opstellen van de beleidsregel hebben Gedeputeerde Staten de Richtlijn voor het omgaan met niet genormeerde stoffen (Bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) in acht genomen.
Onderscheid historische en nieuwe verontreinigingen
De Wet bodembescherming (Wbb) maakt onderscheid tussen zogenaamde historische en nieuwe bodemverontreinigingen. Bodemverontreinigingen die zijn ontstaan voor 1 januari 1987, worden beschouwd als historische bodemverontreinigingen. Verontreinigingen die zijn ontstaan vanaf 1 januari 1987 gelden als nieuwe bodemverontreinigingen.
Voor sommige bodemverontreinigingen geldt dat deze gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1 januari 1987 zijn ontstaan. In artikel 2 van de beleidsregel is een regeling opgenomen hoe om wordt gegaan met bodemverontreinigingen die gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1 januari 1987 zijn ontstaan. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.
Voor nieuwe verontreinigingen geldt de zorgplicht van artikel 13 Wbb. De zorgplicht houdt in dat de verontreiniging geheel opgeruimd of gesaneerd moet worden voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is. Degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of de aantasting bij het bevoegd gezag en moet daarbij ook aangegeven welke maatregelen in de zin van artikel 13 Wbb getroffen gaan worden (artikel 27 Wbb). Gedeputeerde Staten dienen in een voorkomend geval in de rol van bevoegd gezag te beoordelen welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden geëist. In de beoordeling van wat redelijkerwijs mogelijk is, zit beoordelingsvrijheid voor het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan bij die beoordeling rekening houden met milieuhygiënische aspecten (“wat zijn de risico’s van de aangetroffen verontreiniging?”), technisch inhoudelijke aspecten (“zijn er technieken beschikbaar om de verontreiniging te saneren?”) en financiële aspecten (“staan de kosten nog in verhouding tot milieuhygiënische baten?”).
Voor historische verontreinigingen geldt het beoordelingskader van artikel 28, 29, 37 en 39 Wbb. Gedeputeerde Staten dienen in de rol van bevoegd gezag Wbb te beoordelen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (artikel 29 Wbb). Het Rijk heeft voor veel stoffen normen, de zogenaamde interventiewaarden bodemsanering, vastgesteld op basis waarvan de ernst van een verontreiniging bepaald kan worden. Indien er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging dient ook bepaald te worden of er met spoed gesaneerd dient te worden (artikel 37 Wbb). Het Rijk heeft voor veel stoffen een instrumentarium vastgesteld om te kunnen bepalen of er sprake is van spoed.
Indien vastgesteld wordt dat er met spoed gesaneerd moet worden en er worden handelingen uitgevoerd ten gevolge waarvan verontreinigde bodem wordt verminderd en/of verplaatst, dient een saneringsplan ter instemming aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd (artikel 39 Wbb).
In de beleidsregel is voor PFOS en PFOA het juridisch onderscheid tussen nieuwe- en historische verontreinigingen aangehouden. Met betrekking tot de beoordeling wordt echter hetzelfde kader gehanteerd.
Uitgangspunten Beoordelingskader PFAS
Het beoordelingskader vormt de inhoudelijke kern van de beleidsregel. De belangrijkste uitgangspunten die hieraan ten grondslag liggen zijn:
De kans op onderschatting van milieuhygiënische risico’s moet klein zijn. Gezien het ontbreken van een compleet landelijk beleidskader en de bijzondere stofeigenschappen van PFAS, i.e. het zijn relatief mobiele persistente stoffen die zich kunnen ophopen in voedselketens, is ervoor gekozen voorzichtigheid te betrachten t.o.v. gangbare beoordelingen voor landelijk genormeerde stoffen. Dit uit zich vooral in het meenemen van doorvergiftiging in de voedselketen bij het bepalen van het niveau van ernstige verontreiniging.
Het uitgangspunt van een kleine kans op onderschatting van milieuhygiënische risico’s zou kunnen leiden tot onnodige en kostbare ingrepen. Daarom is het nodig dat er ruimte is voor maatwerk bij het onderbouwen en beoordelen van overschrijdingen van aangegeven waarden. Per situatie dienen de daadwerkelijke risico’s en spoedeisendheid, en in geval van een noodzakelijke ingreep het te bereiken saneringsdoel in een saneringsplan of plan van aanpak onderbouwd te worden en door het bevoegd gezag beoordeeld te worden.
Het beoordelingskader voor historische en nieuwe verontreinigingen is inhoudelijk gelijkgesteld. Het is in de praktijk vaak lastig te bepalen wat redelijk is met betrekking tot het al dan niet geheel ongedaan maken van nieuwe verontreinigingen. Ook is het niet altijd duidelijk of sprake is van een nieuwe dan wel een historische verontreiniging. Omdat de provincie het wenselijk acht dat locaties met PFAS-verontreinigingen op een eenduidige wijze beoordeeld worden en het uitgangspunt een milieuhygiënisch verantwoorde situatie is, heeft de provincie ervoor gekozen het beoordelingskader voor historische verontreinigingen te hanteren als invulling van het begrip redelijkerwijs in relatie tot de beoordeling en aanpak van nieuwe verontreinigingen.
Bij de beoordeling van PFAS verontreinigingen wordt de normering uit de beleidsregel gebruikt. Voor alle PFAS verontreinigingen geldt dat het resultaat na sanering geschikt moet zijn voor een veilig gebruik van de locatie voor mens en milieu. Dit dient per locatie bepaald te worden, waarbij locatiespecifieke omstandigheden betrokken kunnen worden.
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) heeft betrekking op toepassingen van grond en baggerspecie. Veelal is de gemeente bevoegd gezag Bbk en niet Gedeputeerde Staten. Saneren, herschikken en toepassen liggen in elkaars verlengde. Om die reden geldt voor genormeerde stoffen veelal dat de normen voor toepassen, herschikken en saneren zoveel mogelijk gelijk zijn of op elkaar aansluiten. Ook voor PFAS verdient het aanbeveling dat de normering voor deze handelingen zoveel mogelijk hetzelfde is of op elkaar aansluit. Een gemeente kan bij het beoordelen van toepassingen met PFAS verontreinigde grond aansluiten bij de normering in deze beleidsregel. Een gemeente dient echter wel zelfstandig beleid te ontwikkelen voor toepassingen, Gedeputeerde Staten zijn daartoe niet bevoegd.
In dit artikel worden definities gegeven voor de in de beleidsregel gebruikte termen.
De begrippen h t/m o zijn omwille van de volledigheid overgenomen uit de Wet bodembescherming.
In dit artikel wordt het toepassingsbereik van de beleidsregel beschreven. Gedeputeerde Staten zijn namelijk niet overal bevoegd gezag voor landbodem in het kader van de Wbb. Naast Gedeputeerde Staten zijn binnen Noord-Holland vier gemeenten rechtstreeks bevoegd gezag Wbb. Dit zijn de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Alkmaar en Haarlem. Ook kent artikel 95 Wbb waar het betreft nieuwe verontreinigingen aan meerdere bestuursorganen bevoegdheden toe. Daarnaast zijn Hoogheemraadschappen en Rijkswaterstaat in de regel bevoegd gezag voor waterbodems.
In de beleidsregel wordt aangegeven dat de beleidsregel geldt voor de stoffengroep PFAS.
In het derde, vierde en vijfde lid van dit artikel wordt omschreven wanneer een bodemverontreiniging als nieuwe of historische verontreiniging moet worden gezien. Kort samengevat komt het erop neer dat als een bodemverontreiniging voor meer dan de helft is ontstaan na 31 december 1986 er sprake is van een nieuwe verontreiniging. Als aannemelijk is dat meer dan de helft voor 1 januari 1986 is ontstaan wordt de verontreiniging als historisch beschouwd. Het gaat daarbij om het moment van de gebeurtenis of het moment waarop de handelingen zijn verricht waardoor het grootste deel van de verontreiniging is ontstaan.
Indien onduidelijk is of een verontreiniging als historisch of nieuw moet worden aangeduid, geldt dat uit het bodemonderzoek moet blijken wat het meest aannemelijk is. Indien geen duidelijkheid verkregen kan worden, kan in het algemeen aangenomen worden dat het een historische verontreiniging betreft.
Als een initiatiefnemer van plan is handelingen uit te gaan voeren op of in de bodem dient op basis van historisch- of vooronderzoek nagegaan te worden of er sprake is van een reële verdenking dat PFAS in de bodem wordt aangetroffen in gehalten die hoger zijn dan diffuus voorkomende achtergrondgehalten, zoals opgenomen in artikel 7 lid 1 van deze beleidsregel, en die risico’s voor de mens of het milieu kunnen opleveren. Indien er sprake is van een reële verdenking, dient bodemonderzoek te worden uitgevoerd op het voorkomen van PFOS en PFOA verontreiniging. De reden hiervoor is, dat uit het onderzoek naar achtergrondwaarden is gebleken, dat deze stoffen op de meeste plaatsen worden aangetroffen, terwijl andere PFAS op weinig plaatsen en bovendien in lagere gehalten en in combinatie met PFOS en PFOA worden aangetroffen. Indien er op grond van het historisch- of vooronderzoek verdenkingen zijn op het voorkomen van andere PFAS, dient ook hierop onderzocht te worden.
Bij het uitvoeren van een historisch- of vooronderzoek kan in ieder geval gesteld worden dat op de volgende locaties sprake kan zijn van een reële verdenking dat PFAS wordt aangetroffen:
In de eerder genoemde RIVM rapportage uit 2019 wordt aangegeven welke analysemethoden voor de bepaling van PFAS gehalten gebruikt kunnen worden (RIVM kenmerk 067/2019 DMG/BL/AW).
UITGANGSPUNTEN NIEUWE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS
Als uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 van de beleidsregel blijkt dat er een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, moet dit worden gemeld bij Gedeputeerde Staten op grond van artikel 27 Wbb indien de aangetroffen gehalten hoger zijn dan de achtergrondgehalten zoals opgenomen in artikel 7 lid 1.
Daarnaast geldt de meldplicht van artikel 27 Wbb onverkort voor degene die een bodemverontreiniging met PFAS veroorzaakt (artikel 27, eerste lid, Wbb), maar ook voor degene die bij het veroorzaken van een dergelijke bodemverontreiniging is betrokken (artikel 27, derde lid, Wbb).
Artikel 5 Ongedaan maken nieuwe bodemverontreiniging met PFAS
Het uitgangspunt in de Wbb voor nieuwe verontreinigingen is deze zoveel mogelijk ongedaan maken. Dit uitgangspunt geldt ook voor nieuwe bodemverontreiniging met PFAS. De maatregelen die getroffen moeten worden om de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan te maken moeten worden beschreven in een plan van aanpak. Dit plan van aanpak moet bij het bevoegd gezag worden ingediend. Het bevoegd gezag kan, als dat nodig is, aanwijzingen geven over de te treffen maatregelen. Dergelijke aanwijzingen zijn een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en de aanwijzingen dienen te worden opgevolgd.
Indien volledige verwijdering in technisch opzicht redelijkerwijs niet noodzakelijk en/of mogelijk is, dient ook dat te worden onderbouwd in het plan van aanpak. Daarbij kunnen locatiespecifieke omstandigheden worden betrokken. Deze moeten dan wel worden beschreven in het plan van aanpak en bij de afweging van ongedaanmakingsmaatregelen worden betrokken. Hetzelfde geldt voor de financiële aspecten van de uitvoering van ongedaanmakingsmaatregelen. Deze zijn alleen aan de orde in aanvulling op milieuhygiënische en/of technische redenen. Zo zal, als wordt betoogd dat volledige ongedaanmaking financieel gezien niet redelijk is, in het plan van aanpak moeten worden ingegaan op de verhouding tussen de kosten van volledige verwijdering, de milieuhygiënische baten ervan en de gevolgen indien voor minder vergaande maatregelen wordt gekozen.
Het beoordelingskader als beschreven in artikel 7 van de beleidsregel is van toepassing bij het bepalen van wat redelijk in vorenbedoelde zin is. Dit betekent dat de beoordeling van historische en nieuwe verontreinigingen in de praktijk vergelijkbaar wordt. Hierbij wordt opgemerkt dat daar waar voor historische verontreinigingen een saneringsplan genoemd wordt, voor nieuwe verontreinigingen sprake is van een plan van aanpak.
Dit betekent verder dat bij PFOS gehalten lager dan 110 µg/kg[2] in grond of lager dan 4,7 µg/l in grondwater en bij PFOA gehalten lager dan 1100 µg/kg in grond of lager dan 0,39 µg/l in grondwater in het algemeen volstaan kan worden met een zeer beknopt plan van aanpak, bijvoorbeeld in de vorm van een mededeling bij de melding dat de aangetroffen gehalten lager dan genoemde waarden zijn, en dat er geen milieuhygiënische aanpak van de verontreiniging plaatsvindt omdat er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s die aanleiding tot sanering vormen.
Uitzondering hierop vormen situaties, waarbij bodemverontreiniging het gevolg is van verwijtbaar dan wel bewust handelen of van een overtreding.
UITGANGSPUNTEN HISTORISCHE BODEMVERONTREINIGING MET PFOS en/of PFOA
Als er handelingen worden verricht met en/of in de bodem en uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 blijkt dat er een historische bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, dient dit, te worden gemeld bij Gedeputeerde Staten op grond van artikel 28 van de Wbb indien de aangetroffen gehalten hoger zijn dan de gehalten genoemd in artikel 7 lid1 van deze beleidsregel.
Artikel 7 Beoordelingskader en sanering historische bodemverontreiniging met PFOS en/of PFOA
De gehalten in grond in dit artikel gelden voor een bodem met 10% organisch stof.
In dit lid wordt bepaald dat als de gehalten van PFOS of PFOA in de grond lager zijn dan respectievelijk 1,5 µg/kg en 1,7 µg/kg, en/of in grondwater lager dan 0,01 µg/l, er geen sprake is van een verontreiniging.
De waarde van 1,5 µg/kg voor PFOS en 1,7 µg/kg voor PFOA is gebaseerd op het 95-percentiel van aangetroffen achtergrondwaarden in Noord-Holland in de bovenste halve meter van de bodem (rapport Bepaling achtergrondconcentratieniveaus PFAS in Noord-Holland, Sweco SWNL0249929; november 2019). Er is gekozen voor de 95-percentiel, omdat dit uitgangspunt in het verleden ook gehanteerd is bij het bepalen van landelijke achtergrondwaarden (zogenaamde AW2000 waarden) voor een groot aantal stoffen. Met deze keuze wordt bereikt dat in de gebieden waar alleen een diffuse achtergrondbelasting heeft plaatsgevonden, de grond als schoon beschouwd kan worden.
Bij AW2000 is uitgegaan van de bovenste 10 cm. Hier is gekozen voor de bovenste halve meter om twee redenen. Zoals bij de uitgangspunten is aangegeven, is het van belang voorzichtigheid te betrachten gezien het vooralsnog ontbreken van een compleet landelijk beleidskader en gehalten in de bovenste halve meter zijn lager dan gehalten in de bovenste 10 cm. Daarnaast is bovenste halve meter de laag waarin veel werkzaamheden met grond plaatsvinden.
De waarde van 0,01 µg/l PFOS in grondwater wordt door het RIVM genoemd als achtergrondconcentratie (Lijzen et al 2011). Voor PFOA noemt het RIVM geen achtergrondgehalte of rapportagegrens. Fenelab (de branche organisatie voor laboratoria) stelt dat de rapportagegrens van 0,01 µg/l voor zowel PFOS als PFOA haalbaar is. Daarom wordt de waarde van 0,01 µg/l voor zowel PFOS als PFOA aangehouden.
Als de gehalten van PFOS in de grond tussen 1,5 µg/kg en 110 µg/kg liggen en/of de gehalten in het grondwater tussen 0,01 µg/l en 4,7 µg/l liggen, wordt de locatie als verontreinigd beschouwd, maar is er geen bodemsanering noodzakelijk. In dat geval zal Gedeputeerde Staten bepalen dat er geen sprake is van een ernstige verontreiniging en zal geen sanering of ongedaanmaking worden afgedwongen.
Voor PFOA geldt dit bij gehalten in grond tussen 1,7 µg/kg en 1100 µg/kg en/of de gehalten in het grondwater tussen 0,01 µg/l en 0,39 µg/l.
Overigens geldt in dit soort gevallen wel dat grondverzet naar andere locaties niet onder deze beleidsregel valt. Grondverzet naar andere locaties dienen door het desbetreffende bevoegde gezag Besluit bodemkwaliteit getoetst te worden aan het Besluit bodemkwaliteit en aan eventuele lokale beleidsregels voor hergebruik van PFOS- en/of PFOA-houdende grond.
PFOS en PFOA zijn persistente stoffen waarbij doorvergiftiging in de voedselketen een belangrijk risico vormt. Derhalve is ervoor gekozen het niveau waarboven sprake is van ernstige verontreiniging in grond gelijk te stellen aan de meest kritische van de niveaus voor ernstig risico ecosystemen, ernstig ecologisch risico doorvergiftiging en maximaal toelaatbaar risico humaan. Voor PFOS is het ecologisch risico doorvergiftiging het meest kritisch. De waarde van 110 µg/kg is hierop gebaseerd. Voor PFOA is het maximaal toelaatbaar risico humaan het meest kritisch. De waarde van 1100 µg/kg is hierop gebaseerd.
Zoals hierboven bij “ontwikkeling normering” is beschreven zijn deze waarden overgenomen uit een RIVM rapportage uit 2019 (RIVM kenmerk 067/2019 DMG/BL/AW).
Voor grondwater is de waarde van 0,39 µg/l voor PFOA door het RIVM voorgesteld als ad hoc interventiewaarde (RIVM Briefrapport 2018-0060. J.P.A. Lijzen et al.). Deze waarde is gebaseerd op potentiële consumptie van grondwater als drinkwater. Voor PFOS is de hierop gebaseerde waarde 4,7 µg/l (RIVM briefrapport 2016-0001. A.M. Wintersen et al.).
De gehalten voor ernstige verontreiniging in grond hebben betrekking op een gemiddelde gehalten in respectievelijk 25 m3 grond en 100 m3 grondwater.
De aanname dat spoedige sanering noodzakelijk is, is gebaseerd op de in potentie meest kritische situatie (humaan, ecologie of ecologie met doorvergiftiging) en moet gelezen worden als “spoedeisend, tenzij”. Indien de saneerder meent dat er geen sprake is van spoedeisendheid, dient de saneerder dit in het onderzoek en/of saneringsplan te onderbouwen en het bevoegd gezag dient hiermee in te stemmen. Dit is maatwerk. Hierbij kunnen, niet limitatief, dezelfde aspecten betrokken worden als bij het bepalen van het saneringsdoel. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 7, vijfde lid van de beleidsregel.
De toegepaste bodemtypecorrectie is gelijk aan de correctie die is opgenomen in het tijdelijk handelingskader PFAS van 8 juli 2019. Dit betekent dat gecorrigeerd wordt voor organisch stofgehalten vanaf 10%.
De saneerder dient schriftelijk in een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet te onderbouwen hoe de sanering wordt uitgevoerd en welke saneringsdoelstelling behaald wordt. Het Besluit Uniforme saneringen (BUS) is niet van toepassing op ongenormeerde stoffen. Voor het treffen van maatregelen kan dan ook geen gebruik worden gemaakt van BUS.
Het bevoegd gezag dient in te stemmen met het saneringsplan.
In het saneringsplan dient het saneringsdoel omschreven te worden. Dit is maatwerk. Bij het bepalen van een saneringsdoel kunnen de volgende aspecten betrokken worden:
Bij de in het vierde lid genoemde concentraties is de situatie in het algemeen veilig. Dit betekent dat een strenger doel vaak niet nodig is. Hierbij gelden echter de volgende aandachtspunten: -voor PFOA kan bij een lagere concentratie grond dan in lid 4 genoemd, sprake zijn risico’s in geval van de gebruiksfunctie wonen met moestuin - PFOS en PFOA zijn relatief mobiel en kunnen via het grondwater in het oppervlaktewatersysteem terechtkomen en daar risico’s veroorzaken.
Indien het saneringsdoel minder vergaand is dan de in het vierde lid genoemde concentraties dient duidelijk gemotiveerd te worden waarom van deze concentraties wordt afgeweken en deze concentraties niet als saneringsdoelstelling haalbaar zijn dan wel het niet noodzakelijk is in het saneringsplan uit te gaan van deze concentraties. Hierbij dient gekeken te worden naar de daadwerkelijke blootstelling van mensen en ecosystemen die kan plaatsvinden. Elementen die hierbij betrokken kunnen worden zijn: - Zoals aangegeven wordt met de waarde van 110 µg/kg PFOS rekening gehouden met risico’s op doorvergiftiging. Indien er van doorvergiftiging geen sprake is of dit niet aannemelijk is, bijvoorbeeld omdat de locatie in oppervlakte te beperkt is, kan een hogere waarde milieuhygiënisch acceptabel zijn. - De waarde van 1100 µg/kg PFOA is gebaseerd op een onaanvaardbaar humaan risico voor bodemgebruik wonen met tuin. Bij andere gebruiksvormen kan de blootstelling verschillen en zal in het algemeen bij hogere gehalten sprake zijn van een humaan risico. Uitzondering hierop vormt gebruik “wonen met moestuin”.
Als aangetoond wordt dat in een aaneengesloten gebied, waarin de te onderzoeken of te saneren locatie is gelegen, sprake is van een homogeen verhoogde achtergrondconcentratie PFOS en/of PFOA, hoeft het saneringsdoel niet strenger te zijn dan de in dat gebied aanwezige achtergrondconcentratie. Of er sprake is van een verhoogde achtergrondconcentratie PFOS en/of PFOA is ter beoordeling aan het bevoegd gezag.
Genoemde aspecten zijn indicatief en niet limitatief. Het hangt van de situatie af welke aspecten relevant zijn. Het verdient aanbeveling zoveel mogelijk aan te sluiten bij de informatie uit de RIVM rapporten.
Voor andere PFAS stoffen dan PFOS of PFOA zijn vooralsnog geen risicowaarden door het RIVM bepaald en bestaan ook geen landelijke normen of beleidsregels. Het is denkbaar dat er locaties zijn, waar andere PFAS stoffen geanalyseerd en gerapporteerd worden, bijvoorbeeld naar aanleiding van informatie over het gebruik van die stoffen op die locaties. Gedeputeerde Staten willen voorkomen, dat indien andere PFAS stoffen in de bodem worden aangetroffen er geen enkel houvast bestaat. Derhalve wordt gesteld dat indien een andere PFAS stof wordt aangetroffen, hiervoor de regels gelden zoals geformuleerd voor PFOS. Hiermee wordt dezelfde aanpak toegepast als in het THK.
Aangezien PFOS, afgaande op openbaar beschikbare informatie beschouwd mag worden als een zeer kritische, dat wil zeggen toxische stof, binnen de PFAS groep, kan dit beleid als voorzichtig beschouwd worden. Gezien het gebrek aan informatie over andere PFAS stoffen achten Gedeputeerde Staten deze voorzichtigheid wenselijk. Indien aanvullende informatie over de risico’s van andere PFAS stoffen beschikbaar komt of blijkt, zal deze opgenomen moeten worden in het saneringsplan en/of de onderzoeken zodat de informatie betrokken kan worden bij de beoordeling van een verontreiniging met dergelijke stoffen.
TIJDELIJK UITPLAATSEN IN HET KADER VAN DE UITVOERING VAN ANDERE WERKZAAMHEDEN DAN HET ONGEDAAN MAKEN OF SANEREN VAN EEN VERONTREINIGING MET PFAS
Artikel 8 Tijdelijk uitplaatsen
Met dit artikel wordt voorkomen dat door een aanwezige verontreiniging maatschappelijke noodzakelijke activiteiten, die niets met de verontreiniging te maken hebben, worden belemmerd. Hierbij kan gedacht worden aan de uitvoering van civieltechnische werkzaamheden zoals voor de aanleg, het onderhoud of de verwijdering van ondergrondse infrastructuur, waaronder wordt begrepen het aanleggen en/of verleggen van kabels, leidingen, rioleringen, duikers, funderingen en vergelijkbare activiteiten binnen een geval van bodemverontreiniging met PFAS of – indien het een nieuwe verontreiniging betreft – binnen de contour waar de bodemverontreiniging met PFAS wordt aangetroffen. Ook voor veel stoffen die op Rijksniveau genormeerd zijn, wordt deze werkwijze gehanteerd.
Het gaat om situaties waarbij de bodem vanaf het maaiveld tot ontgravingsdiepte of dieper is verontreinigd en de uitkomende grond weer (vrijwel) volledig wordt teruggebracht in het profiel van ontgraving, zodanig dat de kwaliteit van de aanvulgrond niet verschilt met de kwaliteit van de aansluitende bodem. Dit impliceert onder meer dat geen sprake mag zijn van een reeds aanwezige leeflaag of andere duurzame afdeklaag waar al een beschikking op grond van de Wbb is afgegeven en die weer moet worden hersteld en dat geen sprake is van afvoer van verontreinigde grond, met uitzondering van eventueel niet terug te plaatsen overtollige grond indien deze hoeveelheid niet meer bedraagt dan 25 m3. Praktisch gezien is het namelijk nagenoeg nooit mogelijk om alle grond weer terug te brengen in het profiel van ontgraving. Daarom wordt hiervoor een ondergrens gehanteerd van 25 m3. Bij tijdelijke uitplaatsing mag dus ten hoogste 25 m3 verontreinigde grond niet worden teruggeplaatst. Deze grond moet van de saneringslocatie worden afgevoerd en op verantwoorde wijze verwerkt.
In deze eenvoudige saneringssituaties volstaat een beknopt evaluatieverslag voor het bevoegde gezag.
Als voorwaarde om te kunnen voldoen aan dit artikel geldt in alle gevallen nog steeds de zorgplicht. Indien door de handelingen wijzigingen in de verontreinigingssituatie (kunnen) ontstaan welke risico’s voor mens, milieu of verspreiding tot geval (kunnen) hebben of tot een nieuw geval van bodemverontreiniging leiden is gebruik van het artikel niet zonder meer toegestaan. Dit is ter beoordeling van het bevoegd gezag.
De beleidsregel wordt uiterlijk drie jaar na inwerkingtreding geëvalueerd.
De beleidsregel kan eerder geëvalueerd worden, indien er nieuw Rijksbeleid voor PFAS-verbindingen wordt vastgesteld, dan wel andere landelijke regelgeving wordt vastgesteld die invloed heeft op de beleidsregel. Bij de dit laatste kan gedacht worden aan de Omgevingswet. Indien deze van kracht wordt, zullen Gedeputeerde Staten besluiten of de beleidsregel in de vorm van een instructieregel van kracht moet blijven, dan wel ingetrokken kan worden.
Ook indien het RIVM nieuwe milieukwaliteitswaarden voor PFAS-verbindingen rapporteert, kan de beleidsregel eerder geëvalueerd worden.
[1] GenX is een PFAS die op enkele locaties buiten Noord-Holland is aangetroffen en naar aanleiding daarvan is opgenomen in het THK
[2] Alle gehalten in grond in deze beleidsregel gelden voor grondgewicht aan droge stof
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2019-7634.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.