Provinciaal blad van Zeeland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zeeland | Provinciaal blad 2019, 180 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zeeland | Provinciaal blad 2019, 180 | Verordeningen |
Besluit van provinciale staten van Zeeland houdende wijziging van de Omgevingsverordening Zeeland 2018
Artikel I Wijziging Omgevingsverordening
In artikel 6.1 wordt onder verlettering van de onderdelen c tot en met m tot d tot en met n een onderdeel ingevoegd, luidende:
Na afdeling 6.1 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
AFDELING 6.1a KERNKWALITEIT DUISTERNIS
Artikel 6.1a Aanwijzing duisternisgebieden
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in of in de nabijheid van een gebied dat overeenkomstig artikel 6.1a is aangewezen, licht wordt verspreid in zodanige mate dat dit nadelige gevolgen veroorzaakt voor de heersende duisternis in dat gebied, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening nadrukkelijk is toegestaan dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de noodzakelijke maatregelen te treffen om die gevolgen te voorkomen, of voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Artikel 6.19 Vrijgestelde handelingen
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, tweede en derde lid, van de wet is het aan de grondgebruiker toegestaan om opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van de in bijlage J bij deze verordening genoemde schadesoorten te vernielen of te beschadigen, te rapen en deze onder zich te hebben op de door hem gebruikte gronden, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, of in het omringende gebied, voor zover deze gronden zijn gelegen binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid in de provincie Zeeland.
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid, en artikel 3.10, eerste lid, van de wet is het aan de grondgebruiker toegestaan om de in bijlage K bij deze verordening genoemde schadesoorten opzettelijk te doden op de door hem gebruikte gronden, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, of in het omringende gebied, voor zover deze gronden zijn gelegen binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid in de provincie Zeeland.
De in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde vrijstellingen gelden ten behoeve van de in bijlage J en K bij deze verordening bij de betreffende soort genoemde belangen, voor het hierin genoemde gebied, onder gebruik van de hierin genoemde middelen en/of methoden en onder de hierin genoemde voorschriften en beperkingen.
Na artikel 6.24 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 6.24a Vrijstelling voor vervoer van ziek of gewond dier
Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.2, zesde lid, 3.5, eerste lid, 3.6, tweede lid, en 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de wet voor het opzettelijk vangen en onder zich hebben van een zieke of gewonde vogel of een ziek of gewond ander dier, met het oog op het vervoeren van de vogel of het dier, anders dan met een dierenambulance.
Artikel 6.28, onderdeel c komt als volgt te luiden:
de herbeplante houtopstand vormt binnen een periode van vijf à tien jaar een gesloten kronendak, waarbij in geval van rijbeplanting de plantafstand niet groter dan 10 meter mag zijn. Als uitzondering hierop geldt dat in bestaande situaties met duurzame boomsoorten die op een grotere plantafstand staan, herplanting eveneens op dezelfde grotere afstand is toegestaan (als maximale maat) mits dezelfde soort bomen wordt herplant;
Schadesoorten als bedoeld in artikel 6.19, eerste lid, van deze verordening:
Schadesoorten als bedoeld in artikel 6.19, tweede lid, van deze verordening
Artikel II Wijziging Toelichting op regels Omgevingsverordening
Voor afdeling 6.2 Vrijstelling beweiden en bemesten wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
Afdeling 6.1a Kernkwaliteit duisternis
Voorheen werd de omgevingskwaliteit duisternis voor beschermde natuurmonumenten geregeld onder de Natuurbeschermingswet 1998 (onder de zogenaamde oude doelen). Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) zijn de beschermde natuurmonumenten en de daarbij behorende doelen vervallen. Door duisternisgebieden aan te wijzen en duisternis als kernkwaliteit vast te stellen voor (delen van) sommige Natura 2000-gebieden en op te nemen in het hoofdstuk Natuur van deze verordening kan de waarde van duisternis voor deze natuurgebieden worden beschermd.
De aanwijzing van duisternisgebieden betreft een fysieke begrenzing waarbij normale bedrijfsactiviteiten en de gebieden met waarde voor duisternis elkaar niet bijten. Het gaat dus niet om bestaande activiteiten die lichtemissie veroorzaken op of in de begrensde gebieden voor zolang ze in hun huidige vorm, locatie, omvang en tijd blijven plaatsvinden. Dit kan betreffen agrarische bedrijven in de buurt, wegen of recreatieve terreinen. Als er sprake is van uitbreiding of wijziging van deze activiteiten dan zijn die uitbreidingen of wijzigingen mogelijk vergunning plichtig in het kader van de Wnb.
In en in de nabijheid van de aangewezen duisternisgebieden mag extra alertheid en zorgvuldigheid worden verwacht van personen en instanties die hier activiteiten ontplooien die de kwaliteit van de heersende duisternis negatief kunnen beïnvloeden. Daarom is er een (bijzondere) zorgplicht ter bescherming van deze kwaliteit opgenomen. Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een duisternisgebied, als die activiteit nadelige gevolgen voor de heersende duisternis met zich meebrengt, mag zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen maatregelen te worden genomen om negatieve gevolgen te voorkomen en om, als er toch negatieve gevolgen zich voordoen, die te beperken en ongedaan te maken.
Artikel 6.19 Vrijgestelde handelingen komt te luiden:
Artikel 6.19 Vrijgestelde handelingen
In de afgelopen jaren zijn voor diverse soorten en handelingen ontheffingen aan de faunabeheereenheid verleend. Deze ontheffingen zijn over het algemeen verleend voor een periode van 5 jaar en er heeft een toets plaatsgevonden aan de gunstige staat van instandhouding, de mogelijk andere bevredigende oplossingen en de in het geding zijnde wettelijke belangen. In de Beleidsnota Natuurwetgeving, Meer prioriteit voor Zeeuwse biodiversiteit, is besloten voor die soorten en handelingen, waarvoor al gedurende meerdere jaren en voor een groot gebied, ontheffing is verleend een vrijstelling te verlenen van de wettelijke verbodsbepalingen. Het betreft een vrijstelling van het verbod voor het opzettelijk doden, het opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels te vernielen, te beschadigen of weg te nemen en om eieren van vogels te rapen en onder zich te hebben.
In bijlage J en K wordt per soort aangegeven voor welk wettelijk belang, welk gebied, welke middelen en methoden en onder welke voorschriften en beperkingen de vrijstelling geldt.
Voor de andere aangewezen schadesoorten moet volgends de provincie een zwaarder afwegingskader plaatsvinden en per situatie moet worden aangetoond dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat (zoals het opzettelijk (ver)storen). Ontheffingen verdienen dan de voorkeur boven een algemene vrijstelling.
Artikel 6.20 Faunabeheerplan komt te luiden:
Een faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer en schadebestrijding door faunabeheereenheden en met de inwerkingtreding van de Wnb tevens schadebestrijding op basis van vrijstellingen door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de minister aangewezen wildsoorten.
Onder regie van de faunabeheereenheid worden deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar afgestemd. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is.
Op basis van de op grond van artikel 3.13 van de Wnb verplicht door jachtaktehouders te overleggen afschotgegevens en de op grond van artikel 6.20, tweede lid van dit hoofdstuk te verstrekken gegevens, wordt in het faunabeheerplan richting gegeven aan de nodige inspanningen.
Omdat de vrijgestelde handelingen als bedoeld in artikel 6.19 moeten worden uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd faunabeheerplan en over de uitvoering van de vrijgestelde handeling als bedoeld in artikel 6.19, tweede lid per kwartaal moet worden gerapporteerd aan de faunabeheereenheid door middel van het faunaregistratiesysteem, wordt het risico voor het behoud van de vogelstand beperkt.
Artikel 6.21 Vrijstelling ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, bestendig beheer of onderhoud komt te luiden:
Artikel 6.21 Vrijstelling ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, bestendig beheer of onderhoud en bestendig gebruik
De soorten die in dit artikel zijn genoemd, zijn soorten die onder het regime van de Flora- en faunawet waren vrijgesteld en op grond van de Wnb als nationale soorten zijn beschermd. Voor deze soorten handhaaft de provincie Zeeland de vrijstellingen die onder de Flora- en faunawet golden. Deze soorten komen algemeen voor en de populaties van deze soorten verkeren in een gunstige staat van instandhouding en er is op voorhand geen sprake van een dalende trend. Tevens is het, juist bij soorten die zeer algemeen voorkomen, niet gewenst dat voor elke ruimtelijke ontwikkeling of ingreep in het kader van beheer en onderhoud en bestendig gebruik een ontheffing aangevraagd moet worden. Uiteraard blijft wel de algemene zorgplicht (artikel 1.12 van de Wnb) van toepassing. Dit betekent dat het opzettelijk vangen en doden van de vrijgestelde diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moet worden.
De vrijstelling is niet van toepassing indien voor de betreffende handeling wordt gewerkt met een door de minister goedgekeurde gedragscode als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van de Wnb. Indien een gedragscode op werkzaamheden van toepassing wordt verklaard dan wordt daarmee tevens nadere invulling gegeven aan de zorgplicht en worden de werkzaamheden uitgevoerd op een wijze die het zorgvuldig omgaan met natuurbelangen borgt. Het werken via een dergelijke gedragscode heeft daarom de voorkeur boven het gebruikmaken van de onderhavige vrijstelling.
Na artikel 6.24 Vrijstelling voor onderzoek en onderwijs wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 6.24a Vrijstelling voor vervoer van ziek of gewond dier
Het vangen, onder zich hebben en vervoeren van beschermde soorten is verboden op grond van de Wnb. Provincies zijn bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffing of vrijstelling van deze verboden. De minister is bevoegd voor het verlenen van ontheffing of vrijstelling in plaats van provincies voor het vervoer van zieke of gewonde dieren met dierenambulances. De minister is tevens bevoegd gezag voor alle vormen van vervoer van zieke of gewonde gewone en grijze zeehonden. In de gevallen waarin de minister bevoegd gezag is voorziet de Regeling natuurbescherming in vrijstellingen van deze verbodsbepalingen (artikel 3.22a). Aan deze vrijstelling zijn een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet onder andere de vogel of het andere dier binnen twaalf uur worden overgedragen aan een dierenarts of opvangcentrum dat krachtens de Wnb en de Wet dieren gerechtigd is het dier op te vangen. Op grond van de Regeling houders van dieren is het opvangcentra enkel toegestaan om dieren van beschermde soorten op te vangen indien de opvangcentra voldoen aan het Protocol opvang verboden diersoorten en beschermde diersoorten.
Als iemand nu een zieke of gewonde vogel of ander dier aantreft mag hij of zij deze, op basis van deze vrijstelling, net als onder de voormalige Flora- en faunawet, zelf naar een opvangcentrum of dierenarts brengen en is het niet nodig om eerst een dierenambulance te bellen. Voor deze vrijstelling gelden dezelfde voorwaarden als voor de vrijstelling voor de dierenambulance.
Artikel 6.28 Bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting
Dit artikel maakt inzichtelijk aan welke eisen een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting dient te voldoen.
Houtopstanden kunnen meerdere functies hebben en hiermee moet bij de herbeplanting rekening worden gehouden. Voorbeeldfuncties zijn natuur, landschap, houtproductie en recreatie. Gelet op deze punten, verdient het begrip “bosbouwkundig verantwoord”, om breed uitgelegd te worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.
Het kan voorkomen dat functieverandering van een huidige houtopstand beoogd is, bijvoorbeeld van houtproductie naar recreatie. Artikel 6.28 biedt hier de ruimte voor, door te stellen dat de te herbeplanten houtopstand tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden ten opzichte van de gevelde of teniet gegane houtopstand dient te vertegenwoordigen. De te herbeplanten houtopstand hoeft dus niet identiek te zijn aan het tenietgegane of gevelde. Wel moet de waarde ten minste vergelijkbaar zijn. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om een soortenrijk loofbos te vervangen door een soortenarme populierenplantage.
Het vellen van een houtopstand kan een grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang om deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Derhalve worden er eisen gesteld aan de bodemkwaliteit, waterhuishouding, gebruik van soorten en het in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste behelst dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Hierbij is aansluiting gezocht bij de huidige jurisprudentie die stelt dat de aangebrachte beplanting binnen een redelijke termijn (maximaal 10 jaar) in sluiting moet zijn. In de praktijk blijkt deze eis bij herbeplanting van rijbeplantingen (van meer dan 20 bomen) onduidelijk en is het moeilijk meetbaar voor zowel de terreineigenaar als toetser/handhaver of hier aan wordt voldaan. Om die reden wordt bij het herbeplanten van rijbeplantingen tevens een maximale plantafstand van 10 meter aangehouden. Het beeldbepalende uiterlijk van een rijbeplanting blijft hierbij intact en verschraling van het landschap wordt tot een minimum beperkt.
Er zijn situaties in Zeeland waarbij er rijbeplating is die bestaat uit langzaam groeiende bomen met grote kruinen, die op grotere afstand staan als 10 meter. Als de 10 meter maximale plantafstand ook voor herplant van deze bomen geldt, dan zullen deze bomen zich niet kunnen ontwikkelen en in elkaar groeien en zal er daarom voor een kleinere boomsoort gekozen worden, waarmee het historisch beeld van deze rijbeplanting met kenmerkende bomen verloren gaat. Als het gaat om duurzame boomsoorten kan worden gedacht aan bijvoorbeeld plataan, tamme kastanje, eik, esdoorn. Om duidelijkheid te scheppen welke boomsoorten als duurzame boomsoorten worden gezien, zullen GS dit nader uitwerken in beleidsregels.
Met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten en soorten die een gevaar vormen voor de biodiversiteit uitgesloten. Een voorbeeld van het laatste is Amerikaanse vogelkers (prunus serotina) die, gezien het woekerende karakter, inheemse vegetaties volledig kan verdringen.
Een spontane natuurlijke verjonging die aan de eisen voldoet zoals in artikel 6.28 van dit hoofdstuk is beschreven is een toegestane vorm van bosbouwkundig verantwoorde beplanting. Met een spontane natuurlijke verjonging wordt bedoeld een natuurlijke aanwas van houtopstanden uit zaden en/of vruchten. Opschot uit gevelde bestaande houtopstanden zoals hakhout wordt niet gezien als natuurlijke verjonging.
Aldus vastgesteld in de vergadering van provinciale staten van 7 december 2018.
Drs. J.M.M. Polman, voorzitter
S. de Visser, griffier
Uitgegeven 15 januari 2019
De secretaris, A.W. Smit
TOELICHTING BIJ DE WIJZIGING OMGEVINGSVERORDENING ZEELAND 2018
Op 7 december 2018 hebben provinciale staten de Beleidsnota Natuurwetgeving, Meer prioriteit voor Zeeuwse biodiversiteit, vastgesteld. Dit betreft een herziening van het provinciaal beleid als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming. Deze beleidsherziening leidt tot een wijziging van (hoofdstuk 6 Natuur van) de Omgevingsverordening Zeeland 2018. Voor een beschrijving van de noodzaak en de motivering van de beleidsaanpassing wordt in hoofdzaak verwezen naar de Beleidsnota Natuurwetgeving, Meer prioriteit voor Zeeuwse biodiversiteit.
Voorheen werd de omgevingskwaliteit duisternis voor beschermde natuurmonumenten geregeld onder de Natuurbeschermingswet 1998 (onder de zogenaamde oude doelen). Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming zijn de beschermde natuurmonumenten en de daarbij behorende doelen vervallen. Door duisternisgebieden aan te wijzen en duisternis als kernkwaliteit vast te stellen voor (delen van) sommige Natura 2000-gebieden en op te nemen in het hoofdstuk Natuur van deze verordening kan de waarde van duisternis voor deze natuurgebieden worden beschermd.
In en in de nabijheid van de aangewezen duisternisgebieden mag extra alertheid en zorgvuldigheid worden verwacht van personen en instanties die hier activiteiten ontplooien die de kwaliteit van de heersende duisternis negatief kunnen beïnvloeden. Daarom is er een (bijzondere) zorgplicht ter bescherming van deze kwaliteit opgenomen. Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een duisternisgebied, als die activiteit nadelige gevolgen voor de heersende duisternis met zich meebrengt, mag zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen maatregelen te worden genomen om negatieve gevolgen te voorkomen en om, als er toch negatieve gevolgen zich voordoen, die te beperken en ongedaan te maken.
De aanwijzing van duisternisgebieden betreft een fysieke begrenzing waarbij normale bedrijfsactiviteiten en de gebieden met waarde voor duisternis elkaar niet bijten. Het gaat dus niet om bestaande activiteiten die lichtemissie veroorzaken op of in de begrensde gebieden voor zolang ze in hun huidige vorm, locatie, omvang en tijd blijven plaatsvinden. Dit kan betreffen agrarische bedrijven in de buurt, wegen of recreatieve terreinen. Als er sprake is van uitbreiding of wijziging van deze activiteiten dan zijn die uitbreidingen of wijzigingen mogelijk vergunning plichtig in het kader van de Wet natuurbescherming.
Met de wetswijziging van 25 april 2018 (Staatsblad 2018 142) is ter voorkoming van misverstanden in de artikelen 3.5, 3.6, 3.7 en 3.9 van de Wet natuurbescherming verduidelijkt dat de verbodsbepalingen geen betrekking hebben op soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn (vogels). Voor vogels geldt namelijk op grond van de Wet natuurbescherming al het beschermingsregime van paragraaf 3.1, waardoor voornoemde verbodsbepalingen in de artikelen 3.5 en 3.6 van de Wet natuurbescherming voor deze soorten overbodig zijn. Omdat het opzettelijk storen van vogels niet verboden is indien deze niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort komt de vrijstelling voor het opzettelijk (ver)storen (van brandgans) te vervallen.
In de afgelopen jaren zijn voor diverse soorten en handelingen ontheffingen aan de faunabeheereenheid verleend. Deze ontheffingen zijn over het algemeen verleend voor een periode van 5 jaar en er heeft een toets plaatsgevonden aan de gunstige staat van instandhouding, de mogelijk andere bevredigende oplossingen en de in het geding zijnde wettelijke belangen. In de Beleidsnota Natuurwetgeving, Meer prioriteit voor Zeeuwse biodiversiteit, is besloten voor die soorten en handelingen, waarvoor al gedurende meerdere jaren en voor een groot gebied, ontheffing is verleend een vrijstelling te verlenen van de wettelijke verbodsbepalingen. Het betreft een vrijstelling van het verbod voor het opzettelijk doden, het opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels te vernielen, te beschadigen of weg te nemen en om eieren van vogels te rapen en onder zich te hebben. Met de wijziging van artikel 6.19 wordt hier uitvoering aan gegeven.
In bijlage J en K wordt per soort aangegeven voor welk wettelijk belang, welk gebied, welke middelen en methoden en onder welke voorschriften en beperkingen de vrijstelling geldt.
Door de invoering van het Faunaregistratiesysteem (FRS) wordt niet meer jaarlijks, maar per kwartaal gerapporteerd.
Ook dit artikel is aangepast als gevolg van de wetswijziging van 25 april 2018 (Staatsblad 2018 142).
Op de in artikel 3.10, eerste lid, neergelegde verboden om soorten genoemd in de bijlage bij de Wet natuurbescherming, die niet al onder het beschermingsregime van de paragrafen 3.1 en 3.2 van de Wet natuurbescherming vallen, kan een uitzondering worden gemaakt als één van de uitzonderingsgronden uit de Habitatrichtlijn zich voordoet. Aan die uitzonderingsgronden is in het tweede lid van artikel 3.10 een aantal uitzonderingsgronden toegevoegd. Deze uitzonderingsgronden zijn materieel een voortzetting van artikel 2 van het vroegere Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, dat ook zag op de uitzonderingsgronden voor deze categorie van diersoorten.
Onderdeel a van artikel 3.10, tweede lid, betreft de uitzonderingsgrond «de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden». De toevoeging «van gebieden» is nieuw in vergelijking met artikel 2 van het vroegere Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en is opgenomen ter verduidelijking. Deze toevoeging kan echter onbedoeld de indruk wekken dat meer kleinschalige bouwactiviteiten niet onder de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond zouden vallen. Dit is niet beoogd, aangezien de nota van toelichting bij artikel 2 van het vroegere Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten duidelijk maakt dat de uitzonderingsgrond «ruimtelijke inrichting of ontwikkeling» ook zag op relatief kleine werkzaamheden als de bouw van een schuur of de verbouwing van een huis. Om onduidelijkheden in de uitvoering te voorkomen is daarom expliciet opgenomen dat ook uitzondering van de verbodsbepalingen mogelijk is voor handelingen in het kader van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het gebruik van het gebouwde.
Voorts is per abuis het belang «bestendig gebruik», dat werd genoemd in artikel 2 van het vroegere Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, niet opgenomen in artikel 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Met de eerder genoemde wetswijziging wordt die omissie hersteld.
Het vangen, onder zich hebben en vervoeren van beschermde soorten is verboden op grond van de Wet natuurbescherming. Provincies zijn bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffing of vrijstelling van deze verboden. De minister is bevoegd voor het verlenen van ontheffing of vrijstelling in plaats van provincies voor het vervoer van zieke of gewonde dieren met dierenambulances. De minister is tevens bevoegd gezag voor alle vormen van vervoer van zieke of gewonde gewone en grijze zeehonden. In de gevallen waarin de minister bevoegd gezag is voorziet de Regeling natuurbescherming in vrijstellingen van deze verbodsbepalingen (artikel 3.22a). Aan deze vrijstelling zijn een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet onder andere de vogel of het andere dier binnen twaalf uur worden overgedragen aan een dierenarts of opvangcentrum dat krachtens de Wet natuurbescherming en de Wet dieren gerechtigd is het dier op te vangen. Op grond van de Regeling houders van dieren is het opvangcentra enkel toegestaan om dieren van beschermde soorten op te vangen indien de opvangcentra voldoen aan het Protocol opvang verboden diersoorten en beschermde diersoorten.
Als iemand nu een zieke of gewonde vogel of ander dier aantreft mag hij of zij deze, op basis van deze vrijstelling, net als onder de voormalige Flora- en faunawet, zelf naar een opvangcentrum of dierenarts brengen en is het niet nodig om eerst een dierenambulance te bellen. Voor deze vrijstelling gelden dezelfde voorwaarden als voor de vrijstelling voor de dierenambulance.
Het vellen van een houtopstand kan een grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang om deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Derhalve worden er eisen gesteld aan de bodemkwaliteit, waterhuishouding, gebruik van soorten en het in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste behelst dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Hierbij is aansluiting gezocht bij de huidige jurisprudentie die stelt dat de aangebrachte beplanting binnen een redelijke termijn (maximaal 10 jaar) in sluiting moet zijn. In de praktijk blijkt deze eis bij herbeplanting van rijbeplantingen (van meer dan 20 bomen) onduidelijk en is het moeilijk meetbaar voor zowel de terreineigenaar als toetser/handhaver of hier aan wordt voldaan. Om die reden wordt bij het herbeplanten van rijbeplantingen tevens een maximale plantafstand van 10 meter aangehouden. Het beeldbepalende uiterlijk van een rijbeplanting blijft hierbij intact en verschraling van het landschap wordt tot een minimum beperkt.
Er zijn situaties in Zeeland waarbij er rijbeplating is die bestaat uit langzaam groeiende bomen met grote kruinen, die op grotere afstand staan als 10 meter. Als de 10 meter maximale plantafstand ook voor herplant van deze bomen geldt, dan zullen deze bomen zich niet kunnen ontwikkelen en in elkaar groeien en zal er daarom voor een kleinere boomsoort gekozen worden, waarmee het historisch beeld van deze rijbeplanting met kenmerkende bomen verloren gaat. Als het gaat om duurzame boomsoorten kan worden gedacht aan bijvoorbeeld plataan, tamme kastanje, eik, esdoorn. Om duidelijkheid te scheppen welke boomsoorten als duurzame boomsoorten worden gezien, zullen GS dit nader uitwerken in beleidsregels.
In artikel 6.18 (bijlage I) zijn de soorten aangewezen waarvan bekend is dat ze in de provincie Zeeland schade aanrichten en die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Damhert en ree kunnen een gevaar vormen voor de verkeersveiligheid en schade veroorzaken in het gebied waarin ze leven. Om die reden worden deze soorten aangewezen en toegevoegd aan de lijst in bijlage I.
Als gevolg van de wijziging van artikel 6.19 en met het vervallen van de vrijstelling voor het opzettelijk verstoren (zie onderdeel C) komt tevens de vrijstelling voor brandgans in bijlage J te vervallen en wordt een vrijstelling voor grauwe gans toegevoegd.
De aantalsontwikkelingen van wilde eend (zowel broedvogels als doortrekkers) en spreeuw (alleen broedvogels) laten een significante afname zien. Inmiddels scoort de wilde eend als broedvogel matig ongunstig en als niet-broedvogel zeer ongunstig op de staat van instandhouding. De spreeuw scoort als broedvogel ook matig ongunstig op de staat van instandhouding. Deze soorten voldoen niet meer aan de in de Beleidsnota Natuurwetging, Meer prioriteit voor Zeeuwse biodiversiteit, opgenomen criteria voor een vrijstelling en komen in bijlage K te vervallen.
Daarnaast wordt vrijstelling verleend voor die soorten waarvoor aan de faunabeheereenheid een ontheffing voor meerdere jaren en voor een groot gebied is verleend (zie onderdeel C). Dit betreft brandgans, grauwe gans, kolgans, haas en damhert. De vrijstelling voor deze soorten wordt toegevoegd aan bijlage K.
In artikel bijlage L zijn de soorten opgenomen waarvoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen zoals genoemd in artikel 6.21 van de verordening voor handelingen die worden verricht in verband met ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, bestendig beheer of onderhoud en bestendig gebruik. Deze soorten komen algemeen voor en de populaties van deze soorten verkeren in een gunstige staat van instandhouding en er is op voorhand geen sprake van een dalende trend. Hermelijn en wezel staan echter op de Rode Lijst als “gevoelig”, wat betekent dat de gunstige staat van instandhouding eerder in het geding kan zijn, omdat er sprake is van een dalende trend. Deze soorten voldoen derhalve niet meer aan de criteria voor vrijstelling en komen in bijlage L te vervallen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2019-180.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.