Wijziging Waterverordening waterschap Rivierenland

Bekendmaking van het besluit van 19 december 2018 – PS nummer 2018-699; zaaknummer 2018-007080 tot wijziging van een regeling

 

Provinciale Staten van Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant

 

Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant;

Overwegende dat de provincie Zuid-Holland deze wijzigingen niet vaststelt en de bepalingen van de Waterverordening waterschap Rivierenland zal opnemen in haar omgevingsverordening;

Gelet op de artikelen 2.4, 2.8 en 4.7 van de Waterwet;

 

Besluiten

 

Ieder voor zover het hun bevoegdheden betreft;

vast te stellen de volgende verordening.

 

Artikel I Wijzigingen

De Waterverordening waterschap Rivierenland wordt als volgt gewijzigd:

 

A.

In artikel 1.1 wordt “Minister van Verkeer en Waterstaat” vervangen door: Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

 

B.

Aan artikel 1.2 wordt toegevoegd: , uitgezonderd het grondgebied van de provincie Zuid-Holland.

 

C.

In artikel 2.2 vervalt in het vierde lid “Zuid-Holland,” en in het vijfde lid “, Zuid-Holland”.

 

D.

Artikel 2.4 komt te luiden:

Artikel 2.4 Normen waterkwantiteit

  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom, bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, dat in een ruimtelijk plan is bestemd voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen, als norm een gemiddelde kans op overstroming van 1/100 per jaar en voor het overige gebied een gemiddelde kans op overstroming van 1/10 per jaar.

  • 2.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van de gebieden genoemd in het vierde en vijfde lid, als norm een gemiddelde kans op overstroming van:

    • a.

      1/100 per jaar voor hoofdinfrastructuur en spoorwegen;

    • b.

      1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw;

    • c.

      1/25 per jaar voor akkerbouw;

    • d.

      1/10 per jaar voor grasland.

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid is wat betreft het landgebruik de situatie bepalend zoals vastgelegd in het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland versie 7 van Wageningen Universiteit en Researchcentrum met inachtneming van de navolgende conversietabel:

norm waterkwantiteit

legenda-eenheden Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland versie 7

1/10 per jaar voor grasland

grasland, grasland in bebouwd gebied, maïs

1/25 per jaar voor akkerbouw

aardappelen, bieten, granen, overige landbouwgewassen

1//50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw

boomgaard, glastuinbouw, bollen

1/100 per jaar voor hoofdinfrastructuur en spoorwegen

hoofdwegen & spoorwegen

  • 4.

    Voor bebouwing die is gelegen buiten de bebouwde kom, bedoeld in het eerste lid, geldt de norm van het omringende landgebruik, genoemd in het tweede lid, onder b, c of d.

  • 5.

    Wat betreft het gebied, bedoeld in het tweede lid, en de bebouwing, bedoeld in het vierde lid, geldt geen norm voor:

    • a.

      gebieden die zijn aangewezen op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;

    • b.

      Natura 2000-gebieden als bedoeld in artikel 2.1, van de Wet natuurbescherming;

    • c.

      gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die zijn aangewezen als natuurgebied en als zodanig zijn opgenomen in Kaartbijlage 1 Begrenzing van natuur, behorende bij het geldende Natuurbeheerplan provincie Utrecht;

    • d.

      gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die als N-type zijn aangeduid op de Beheertypenkaart bij het geldende Natuurbeheerplan van Gedeputeerde Staten van Gelderland;

    • e.

      gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die onderdeel zijn van het Natuur Netwerk Brabant als bedoeld in artikel 1, onder 1.62, van de Verordening ruimte Noord-Brabant.

  • 6.

    Bij de beoordeling of een gebied voldoet aan de norm kan een gedeelte van de oppervlakte, overeenkomstig de percentages genoemd in bijlage 3 van deze verordening, buiten beschouwing worden gelaten.

  • 7.

    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen aangaande de toepassing van het eerste tot en met zesde lid.

  • 8.

    Gedeputeerde Staten van Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant stellen, voor zover het hun eigen grondgebied betreft, na overleg met het dagelijks bestuur het tijdstip vast waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren moeten voldoen aan de in het eerste, tweede, derde en vierde lid opgenomen normen.

  • 9.

    Als het nemen van maatregelen om aan de norm te voldoen niet doelmatig is, kunnen Gedeputeerde Staten van Utrecht, voor zover het hun grondgebied betreft, op basis van een gemotiveerd verzoek van het dagelijks bestuur bepalen dat kan worden afgeweken van de in het tweede lid gestelde norm.

  • 10.

    Als het nemen van maatregelen om aan de norm te voldoen niet doelmatig is, kunnen Gedeputeerde Staten van Gelderland, voor zover het hun grondgebied betreft, op basis van een gemotiveerd verzoek van het dagelijks bestuur bepalen dat voor gebieden tot maximaal 100 hectare kan worden afgeweken van de in het tweede lid gestelde norm.

 

E.

In artikel 2.5 vervalt in het zesde lid “, Zuid-Holland” en “voor de eerste maal”.

 

F.

Artikel 3.1, eerste lid, onderdeel e, vervalt.

 

G.

Artikel 3.3 komt te luiden:

Artikel 3.3 Toezending

Het dagelijks bestuur stuurt het beheerplan binnen vier weken na de vaststelling aan de ingevolge het eerste lid van artikel 3.2 geraadpleegde bestuursorganen en aan de Minister.

 

H.

In artikel 3.4 vervalt “, Zuid-Holland”.

 

I.

Artikel 4.3 vervalt.

 

J.

In artikel 4.10 wordt “dijkring” vervangen door: dijktraject.

 

K.

Artikel 5.2, tweede lid, vervalt.

 

L.

Artikel 5.3 vervalt.

 

M.

Artikel 6.3 vervalt.

 

N.

Bijlage 1 wordt vervangen door:

 

 

 

 

 

 

 

O.

Bijlage 2 wordt vervangen door:

 

 

P.

Aan de bijlagen wordt toegevoegd:

 

Artikel II Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2019.

 

 

Provinciale Staten van Gelderland

Provinciale Staten van Utrecht

Provinciale Staten van Noord-Brabant

Gepubliceerd te Arnhem

Namens Gedeputeerde Staten van Gelderland

mw. M. Jongman

TOELICHTING

Dit wijzigingsbesluit voorziet in de volgende wijzigingen van de Waterverordening waterschap Rivierenland:

  • actualisatie bepalingen waterkwantiteit;

  • vervallen GGOR-verplichting in waterbeheerplan;

  • vervallen goedkeuring waterbeheerplan;

  • vervallen tijdelijke vrijstelling leggerplicht waterkeringen voor de Diefdijklinie;

  • toepassingsbereik waterverordening: in gewijzigde vorm niet langer van toepassing op het grondgebied van de provincie Zuid-Holland;

  • vervanging bijlagen: aanpassing van de kaarten voor regionale waterkeringen en peilbesluiten; met toevoeging van de waterkeringen langs de Afgedamde Maas en de Oude Maasdijk bij Dreumel en enkele wijzigingen van de peilbesluitgebieden.

 

Deze in artikel I opgenomen wijzigingen worden hieronder toegelicht.

 

Artikel I, onderdelen B, C, H, K, L (artikelen 1.2, 2.2, 3.4, 5.2 en 5.3 Toepassingsbereik)

De provincie Zuid-Holland heeft besloten met het oog op de komende Omgevingswet de bepalingen uit deze interprovinciale waterverordening op te nemen in de eigen omgevingsverordening. Gelet hierop wordt de Waterverordening waterschap Rivierenland in gewijzigde vorm niet vastgesteld door de provincie Zuid-Holland en is als zodanig dan ook niet van toepassing op het grondgebied van de provincie Zuid-Holland binnen waterschap Rivierenland.

 

Artikel I, onderdelen D en P (artikel 2.4 Normen waterkwantiteit)

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW, 2003) en het NBW Actueel (2008) zijn afspraken gemaakt om de kans op wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem aan te pakken op basis van generieke normen voor verschillende vormen van landgebruik. De normen voor wateroverlast, zijn voor waterschap Rivierenland sinds eind 2009 (bij de inwerkingtreding Waterwet) wettelijk vastgelegd in de provinciale waterverordening. De provincies zijn verplicht dit kader voor het voorkomen van regionale wateroverlast te stellen op grond van artikel 2.8 van de Waterwet. De waterschappen voeren de maatregelen uit om aan de normen te voldoen.

 

De normen bakenen de zorgplicht af die het waterschap heeft op het vlak van het voorkomen, of beperken van wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater vanwege neerslag. Voor burgers en bedrijven geeft dit helderheid over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid voor de bescherming van eigen percelen, bouwwerken en roerende zaken. De juridische status van de provinciale wateroverlastnormen richting burgers en bedrijven is een inspanningsverplichting. Het is denkbaar dat het watersysteem niet (op tijd) aan de normen voor wateroverlast voldoet, vanwege problemen bij grondverwerving, andere wettelijke verplichtingen (bijv. vanuit natuurwetgeving) of omdat er (nog) geen ruimtelijke maatregelen zijn getroffen om extra bergingscapaciteit te maken.

 

Het oorspronkelijke doel om in 2015 het watersysteem in kwantitatieve zin op orde te hebben is bijna helemaal gehaald. Zo blijkt uit de jaarlijkse benchmark van de Unie van Waterschappen dat voor de waterschappen gemiddeld geldt dat 99% van het watersysteem voldoet aan de normen voor wateroverlast. Dit geldt ook voor waterschap Rivierenland.

 

Artikel 2.4, eerste en tweede lid

Sinds 1 januari 2017 is een nieuwe normering voor primaire waterkeringen in de Waterwet opgenomen. Bij deze wijziging van de Waterwet is het begrip overstromingskans voor primaire waterkeringen geïntroduceerd. Dit begrip kan in de Waterwet alleen nog in die gegeven betekenis worden gebruikt. De in artikel 2.8 van de Waterwet bedoelde kans betreft eisen aan een watersysteem en heeft daarmee een andere betekenis. Om die reden is ‘overstromingskans’ in artikel 2.8 van de Waterwet vervangen door ‘kans op overstroming’. Een inhoudelijke wijziging is hiermee niet beoogd (Kamerstukken II, 2015-2016, 34436 nr. 3, memorie van toelichting / wetswijziging: Stb. 2016, 431). In de waterverordening wordt daarom ‘overstromingskans’ in de bepalingen over wateroverlastnormering vervangen door ‘kans op overstroming’.

 

Artikel 2.4, derde lid

Er is een nieuwe versie van het landelijk grondgebruikersbestand Nederland, daarom wordt het versienummer 5 vervangen door 7.

 

Artikel 2.4, vijfde lid

De verwijzingen naar de gebieden die zijn uitgezonderd van de wateroverlastnormering waren verouderd, waardoor er verwezen werd naar documenten die inmiddels vervangen zijn.

Overigens is het niet zo dat, omdat deze gebieden zijn uitgezonderd van de norm, er geen waterhuishoudkundige maatregelen (kunnen) worden getroffen in deze gebieden. Bijvoorbeeld voor Natura 2000-gebieden moeten beheerplannen worden vastgesteld. In deze plannen moeten maatregelen worden opgenomen die gericht zijn op het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dieren- en plantensoorten in deze gebieden. Dit kunnen ook waterhuishoudkundige maatregelen zijn. Natuurgebieden zijn divers, ieder natuurgebied heeft zijn eigen kenmerken (nat, droog, voedselrijk, voedselarm etc.). Het voldoen aan de normen voor waterkwantiteit zou in veel gevallen contraproductief zijn, bijvoorbeeld ten opzichte van de verdrogingsbestrijding. Hierdoor is het beter per situatie met de terreinbeheerder af te wegen welke maatregelen getroffen moeten worden in dat natuurgebied. Het is niet mogelijk een generieke norm voor deze gebieden vast te stellen.

 

Artikel 2.4, zesde lid

In de Waterverordening Waterschap Rivierenland uit 2009 staan de percentages van het gebied dat buiten beschouwing kan worden gelaten bij de beoordeling of wordt voldaan aan de norm (het maaiveldcriterium) in de toelichting beschreven. Voor de duidelijkheid is het maaiveldcriterium nu in de tekst van de verordening opgenomen. Dit is gebeurd in het zesde lid van artikel 2.4 en de daarbij behorende nieuwe bijlage 3.

 

Het maaiveldcriterium is een hulpmiddel bij de beoordeling of aan de betreffende waterkwantiteitsnormen wordt voldaan. In een gebied zijn er vaak (kleine) delen die van nature lager liggen. Deze stukken (een bepaald percentage) mogen bij de beoordeling of wordt voldaan aan de norm buiten beschouwing worden gelaten. Voorheen was in de toelichting opgenomen dat het maaiveldcriterium per perceel moest worden toegepast. Dit is echter niet werkbaar. In de praktijk vullen de waterschappen dit criterium anders in: per peilgebied (in poldergebieden) of afwateringseenheid (in hellend zandgebied). De knelpunten die zo worden vastgesteld zijn herkenbaar en acceptabel. Daarom wordt de verordening aangepast om normering en (bewezen) praktijk op elkaar aan te sluiten. Het maaiveldcriterium wordt toegepast per gebied, namelijk per peilgebied. Deze peilgebieden zijn op kaart, behorende bij het geldende peilbesluit of streefpeilenplan, aangegeven door het waterschap.

 

Artikel 2.4, zevende lid

De verplichting in het zevende lid van artikel 2.4 van de verordening dat Gedeputeerde Staten een leidraad vaststellen voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren is geschrapt. De Stichting toegepast onderzoek waterbeheer (STOWA) heeft een standaard werkwijze ontwikkeld voor de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren (Stowa richtlijn: Standaard werkwijze voor de toetsing van watersystemen aan de normen voor regionale wateroverlast nr. 2011-31, dd. 30 november 2011). Alle waterschappen werken met deze landelijk ontwikkelde standaard werkwijze van de STOWA. Deze werkwijze biedt voldoende transparantie en kwaliteitsborging. Een leidraad opgesteld door Gedeputeerde Staten is daarmee overbodig geworden. Mocht er toch noodzaak zijn om ten aanzien van de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren nadere regels te stellen, dan biedt het nieuwe zevende lid van artikel 2.4 deze mogelijkheid aan Gedeputeerde Staten van Gelderland, Utrecht of Noord-Brabant.

 

Artikel 2.4, achtste lid

Op basis van het huidige artikel (en de begripsbepaling in artikel 1.1) stelt de provincie Gelderland na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap het tijdstip vast waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren moet voldoen aan de opgenomen normen. Het is de wens van de provincie Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant, mede gelet op de aankomende Omgevingswet, om dit te kunnen vaststellen voor het eigen grondgebied. De woorden ‘voor de eerste maal’ vervallen. Dit is immers achterhaald.

 

Artikel 2.4, negende en tiende lid (nieuw)

Het huidige artikel gaat ervan uit dat als de norm overschreden wordt er altijd maatregelen worden genomen om de gestelde norm te realiseren. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het treffen van maatregelen niet altijd zinvol is. Als blijkt dat een gebied groter dan het maaiveldcriterium (zie artikel 2.4, zesde lid) niet voldoet aan de normering, vindt een nadere analyse (inclusief afstemming met betrokken bewoners/gebruikers) en keuze plaats. Dit zal in veel gevallen de belangen van de landbouw raken. Het gaat om een afweging tussen de voor- en nadelen van het nemen van aanvullende maatregelen om de norm te halen. In bepaalde situaties kan de schade die voorkomen wordt bijvoorbeeld aanmerkelijk kleiner zijn dan de kosten van de te treffen maatregelen. In zo’n situatie verdient het wellicht de voorkeur die maatregelen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten en met belanghebbenden afspraken te maken over alternatieve maatregelen. Bijvoorbeeld fysieke maatregelen ter verbetering van de waterhuishouding, zoals vermindering van watertekort of ontwikkeling van een duurzame bodem. Of eventueel een vergoeding voor de te lijden schade. Daarom is nu een afwijkingsmogelijkheid toegevoegd als het nemen van maatregelen om aan de norm te voldoen niet doelmatig is.

 

Een voorstel tot afwijking van de norm moet, ook vanwege de relatie met de ruimtelijke functies in dat gebied, worden voorgelegd aan de provincie. Om vaart te houden in de uitvoering en de afgesproken termijnen voor het op orde hebben van het watersysteem te behalen, is een snelle besluitvorming door de provincie gewenst. Daarom is de beslissing over de afwijking in Utrecht en Gelderland neergelegd bij Gedeputeerde Staten. Voor het grondgebied van de provincie Gelderland is die beslissingsbevoegdheid beperkt tot gebieden van maximaal 100 hectare; voor grotere gebieden blijft Provinciale Staten van Gelderland bevoegd om (bij verordening) afwijkingen toe te staan. Schematisch ziet dit er als volgt uit.

 

Afwijking van de algemene norm

Omvang gebied

Beslissingsbevoegd

Maaiveldcriterium

(maximaal 5% van een peilgebied)

Waterschap Rivierenland

Gebied groter dan het maaiveldcriterium en maximaal 100 hectare

Gedeputeerde Staten van Gelderland

 

Gedeputeerde Staten van Utrecht

 

Provinciale Staten van Noord-Brabant

 

Gebied groter dan 100 hectare

 

Provinciale Staten van Gelderland

 

Gedeputeerde Staten van Utrecht

 

Provinciale Staten van Noord-Brabant

 

 

Afwijking van de algemene norm moet aan strenge eisen voldoen. Daarom is bepaald dat van die mogelijkheid alleen gebruik gemaakt kan worden op basis van een gemotiveerd verzoek van het dagelijks bestuur. Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat de afwijking voor een bepaalde periode geldt.

 

Artikel I, onderdeel E (artikel 2.5 verslag toetsing watersysteem)

Gedeputeerde Staten van Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, vast voor welk tijdstip de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, worden uitgebracht en met welke frequentie de verslagen daarna worden uitgebracht. Voor waterkwantiteit gaat het om een periodiek verslag over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren dat het waterschap uitbrengt aan Gedeputeerde Staten van de provincie waarin deze regionale wateren in hoofdzaak zijn gelegen. Dit verslag bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

 

Het is belangrijk dat met de uitvoering van dit artikel duidelijkheid wordt gegeven over de volgende zaken:

  • wanneer moeten de resultaten van de laatste berekening worden toegestuurd; en

  • wanneer moet de voortgang van maatregelen worden toegestuurd.

Hierbij kan de cyclus van de waterbeheerplannen worden gevolgd. Nadat een berekening is uitgevoerd, is duidelijk waar knelpunten bevinden en er niet voldaan wordt aan de opgelegde norm. Hoe wordt omgegaan met deze knelpunten en met de resultaten van de berekening, wordt opgenomen in het waterbeheerplan. Dit plan moet toegezonden worden aan de provincies. De voortgang van de maatregelen kan bijvoorbeeld worden getoetst bij de voortgangsrapportage van het waterbeheerplan.

 

Artikel I, onderdeel F (artikel 3.1, eerste lid, onder e vervallen GGOR-verplichting)

In artikel 3.1, eerste lid, onder e, van de waterverordening is opgenomen dat het waterbeheerplan de resultaten voor het buitengebied van het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem (GGOR) voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies moet bevatten. Deze bepaling vervalt. Er heeft een evaluatie van GGOR plaatsgevonden. Hieruit is gebleken dat betrokken partijen (zowel provincies als waterschappen) het een waardevolle methodiek en proces vinden en het willen blijven toepassen. De verplichting om de resultaten van GGOR op te nemen in het beheerplan is echter een knelpunt gebleken om slagvaardig te kunnen reageren op veranderingen in de omstandigheden. Bovendien levert deze verplichting een dubbele inspraakprocedure op. Aan het advies in de evaluatie wordt gehoor gegeven door deze bepaling te laten vervallen.

 

Artikel I, onderdeel G (artikel 3.3 goedkeuring wordt: toezending)

De goedkeuring van het waterbeheerplan door Gedeputeerde Staten is komen te vervallen met een wijziging van de Waterwet (Stb. 2014, 21). Als gevolg van deze wijziging is artikel 3.3 aangepast. Het eerste lid heeft sinds voornoemde wijziging van de Waterwet al geen rechtskracht meer en komt daarom nu te vervallen. Wel is op grond van de Waterwet blijven gelden dat de verordening voorziet in toezending of kennisgeving van een vastgesteld beheerplan aan de eerder geraadpleegde instanties en de Minister. De inhoud van het tweede lid blijft dan ook behouden met dien verstande dat ‘goedkeuring’ wordt vervangen door ‘vaststelling’.

 

Artikel I, onderdeel I (artikel 4.3 tijdelijke vrijstelling leggerplicht waterkeringen)

Dit artikel vervalt. De dijkverbetering Diefdijklinie is afgerond en de leggerprocedure zal in 2019 zijn doorlopen. Een (verlengde) tijdelijke vrijstelling voor de Diefdijklinie is niet meer nodig.

 

Artikel I, onderdeel J (artikel 4.10 toezending projectplan)

Sinds 1 januari 2017 is een nieuwe normering voor primaire waterkeringen in de Waterwet opgenomen. Bij deze wijziging van de Waterwet is het begrip dijkring voor primaire waterkeringen vervangen door dijktraject (Kamerstukken II, 2015-2016, 34436 nr. 3, memorie van toelichting / wetswijziging: Stb. 2016, 431). In de waterverordening wordt daarom ‘dijkring’ vervangen door ‘dijktraject’.

 

Artikel I, onderdeel M (artikel 6.3 aanbrengen doorlopende nummering, aanpassing aanhalingen)

Dit artikel van technisch-juridische aard met betrekking tot de regeling zelf heeft geen toepassing meer en komt te vervallen.

 

Artikel I, onderdelen N en O (vervanging bijlagen)

De Waterverordening waterschap Rivierenland is in gewijzigde vorm niet (meer) van toepassing op het grondgebied van de provincie Zuid-Holland binnen waterschap Rivierenland. Hier zijn alle kaarten van bijlagen 1 en 2 op aangepast. In bijlage 2 is de globale ligging vastgelegd van de peilbesluitgebieden. Deze gebieden zijn op enkele kleine punten geactualiseerd en in overeenstemming gebracht met de praktijk. Een tweetal wijzingen van meer omvang hebben betrekking op de Noordwaard en Munnikenland in verband met een gewijzigde ligging buitendijks. Ook is sprake van een wijziging met betrekking tot de regionale waterkeringen (op de kaart van Deel 2 van Bijlage 1). Het betreft de waterkeringen van de Afgedamde Maas. Dit wordt hieronder nader toegelicht.

 

In de wijziging van de Waterwet, die per 1 januari 2017 van kracht is geworden, is vastgelegd dat een aantal c-keringen door de overgang naar het nieuwe normenstelsel de status van primaire waterkering verliezen. De reden hiervoor is dat de bescherming via de voorliggende primaire waterkering (a-kering) is geregeld. De provincies moeten voor 1 januari 2019 beslissen of de voormalige c-keringen als regionale waterkering worden aangewezen en een norm wordt vastgesteld. Dit laatste wordt nu gedaan voor de westelijke en de oostelijke waterkeringen langs de Afgedamde Maas en de Oude Maasdijk.

 

Voor de westelijke en de oostelijke waterkeringen langs de Afgedamde Maas is, conform de Richtlijn Normering kering langs regionale rivieren (Stowa, 2008), een normeringstudie (HKV, april 2018) uitgevoerd. Op basis daarvan is het veiligheidsniveau bepaald, zoals bedoeld in artikel 2.2 van deze verordening. In de studie zijn op verschillende locaties in de waterkeringen doorbraken (breslocaties) gesimuleerd. Het schadebeeld bij een doorbraak van de westelijke- en de oostelijke waterkeringen langs de Afgedamde Maas is aanzienlijk.

 

Aan de westzijde wordt over een lengte van ca. 10,5 km (5 breslocaties) een schadeklasse van 1/300 per jaar berekend, en over een lengte van ruim 1 km (1 breslocatie) een lagere schadeklasse van 1/100 per jaar. Deze berekende schadeklassen zijn voldoende aanleiding om de keringen ten westen van de Afgedamde Maas in zijn geheel aan te wijzen als regionale kering. Tevens is besloten om aan deze keringen over de volledige lengte een veiligheidsnorm van 1/300 per jaar toe te kennen. Een overweging daarbij is dat voor de 10% van de lengte die een hogere dan de berekende norm krijgt, de eisen aan de dijk slechts marginaal wijzigen. Daarnaast biedt een uniforme norm meer duidelijkheid aan de inwoners achter de dijken. In de oude situatie (c-kering) was er ook één norm voor het gehele traject.

 

Voor de oostzijde is de sterkte van de Meidijk (overige waterkering) van wezenlijk belang voor het schadebeeld. Deze droge waterkering ligt achter de oostelijke kering en deelt het gebied in compartimenten. Het waterschap Rivierenland heeft de Meidijk onderzocht en vastgesteld dat de kering niet standvast is. De Meidijk zal het water uit de Afgedamde Maas niet kunnen tegenhouden. Dat was aanleiding om extra gevoeligheidsberekeningen (overstroming zonder Meidijk) uit te voeren. Uit deze schadeberekeningen volgde dat voor 1 breslocatie de schade lager is, maar voor 5 breslocaties de schade toeneemt. Voor het overgrote deel (75%) van de oostelijke kering is een normklasse 1/300 per jaar berekend. De overwegingen bij de westelijke kering, om het gehele traject een veiligheidsnorm van 1/300 per jaar toe te kennen, zijn ook hier van toepassing. Daarom is besloten om ook de gehele oostelijke kering een veiligheidsnorm van 1/300 per jaar toe te kennen.

 

Voor de Oude Maasdijk is geen normeringstudie uitgevoerd. De Oude Maasdijk (tussen Moordhuizen en Dreumel) van circa 1 km lang is een droge kering en had een compartimenterende functie tussen de voormalige dijkring 41 (Land van Maas en Waal) en dijkring 40 (Heerewaarden). Vanwege het nieuwe normenstelsel acht het Rijk deze functie niet langer nodig. De bescherming is via de voorliggende a-keringen geregeld. Vanwege de mogelijke toegevoegde waarde van deze kering aan de water-robuuste inrichting van dit gebied en de mogelijkheden die dit biedt voor een meerlaagsveiligheidsbenadering van de opgave voor dijkring 40, wordt deze kering aangewezen en genormeerd met “handhaven huidig profiel”. Provincie Gelderland en Waterschap Rivierenland zullen uiterlijk 2024 een verkenning uitvoeren naar de mogelijkheden van de meerlaagsveiligheidsbenadering.

 

De in bijlage 1 op kaart weergegeven regionale waterkeringen zijn bedoeld om een veiligheidsnorm vast te stellen voor de betreffende waterkeringen conform artikel 2.4 van de Waterwet en niet de exacte ligging daarvan. De weergave op kaart geldt in zoverre dan ook indicatief, de exacte ligging wordt door het waterschap vastgelegd in de legger.

Naar boven